We zullen nu proberen om twee in de vorige hoofdstukken
voorgelegde analyses met elkaar te verbinden: enerzijds de
analyse van de veranderingen in de overheersende typen van het
productiviteitsverschil en de daaruit voortvloeiende
hoofdrichting van de jacht op surpluswinst; anderzijds de
analyse van de opeenvolgende hoofdvormen van bewegingsmachines
en energiebronnen, die de hele structuur van de productie in
afdeling I bepalen. In het tijdperk van het kapitalisme van de
vrije concurrentie schijnt de ongelijke en gecombineerde
ontwikkeling van de verschillende gebieden in de belangrijkste
kapitalistische naties de hoofdmotor van de uitgebreide
reproductie te zijn. De vrijmaking van geldkapitaal, die
plaatsvindt wanneer de kapitalistische warencirculatie
doordringt in de agrarische economie, en de vrijmaking van
producenten die van hun eigen grond gescheiden worden, leidt tot
een permanente afvoer van dit kapitaal naar de grote
industriegebieden waar de vrijgemaakte proletariërs elkaar in
het industriële reserveleger terugvinden.
Twee tussenfasen kunnen hier onderscheiden worden. In de
eerste fase geschiedt de productie van bewegingsmachines en van
machines die op hun beurt bewegingsmachines voortbrengen —
d.w.z. een aanzienlijk deel van de productie van afdeling I, die
niet tegen waren van afdeling II worden uitgewisseld, die niet
dienen voor de machinale productie van consumptiegoederen maar
in afdeling I zelf blijven — voornamelijk op ambachtelijke of
manufacturele basis. Ook het belangrijkste deel van de
grondstoffenproductie in de landbouw heeft nog een ambachtelijke
basis. Alleen de ijzer- en kolenindustrie wordt in die periode
door een aanzienlijke mechanisering van bepaalde
productieprocedés gekenmerkt. Maar ook in de kolenindustrie
domineert de zuivere handarbeid nog zozeer, dat in het algemeen
de zuivere loonkosten meer dan 66 %, soms zelfs meer dan 75 %
van de kostprijs van het product uitmaken. Dat beantwoordt aan
een lagere organische samenstelling van het kapitaal, die in de
landbouw — voor de vervaardiging van industriële grondstoffen —
vermoedelijk nog lager is geweest.
In de tweede fase van het kapitalisme van de vrije
concurrentie penetreert de machinale productie ook in de sfeer
van de bewegingsmachines, van de stoommotoren. Zo komt het tot
de machinale vervaardiging van machines, die andere machines
voortbrengen. Maar de voornamelijk ambachtelijke voortbrenging
van grondstoffen blijft ook in die fase regel. Het is kenmerkend
dat bijv. de staalproductie pas met de toepassing van de
Bessemer- en Siemens-Martin patenten het niveau van een
middelgroot bedrijf overschrijdt en tot massaproductie overgaat.[1]
Tijdens die eerste twee tussenfasen in het tijdperk van het
kapitalisme van de vrije concurrentie zien we dus alleen in de
consumptiegoederenindustrie een overwicht van de machinaal
bedreven grootindustrie (met de klemtoon op de
textielindustrie). Ook de grootindustriële producenten van
transportmiddelen — vooral van spoorwegen — komen pas in de
tweede fase van die periode naar voren en zijn een van de
factoren die de ontplooiing van de ‘lange golf met expansieve
grondtoon’ van 1847 tot 1873 bepaald hebben.
We vinden dus tot onze verrassing in de eerste eeuw na de
industriële revolutie in afdeling II in het algemeen een hogere
organische samenstelling van het kapitaal dan in afdeling I. Het
ontstaan van het industriële kapitalisme, zoals Marx dat in
hoofdstuk 13 van Das Kapital I geschetst heeft, kan
inderdaad omschreven worden als machinaal-industriële
vervaardiging van consumptiegoederen met behulp van ambachtelijk
vervaardigde machines.
Als men dit inziet, begrijpt men ook waarom de invoering van
de machinale productie in afdeling I zoveel tijd gekost heeft.
De nivellering van de winstvoet tussen de met lagere
arbeidsproductiviteit werkende afdeling I en de met hogere
arbeidsproductiviteit werkende afdeling II dwong tot een
voortdurende overdracht van meerwaarde uit afdeling I ten gunste
van afdeling II. Ook de ongelijke ruil die de surpluswinsten
afwerpt is in dit tijdperk een ruil tussen landbouwproducten en
producten van afdeling II; machines en kunstmest werden
nauwelijks massaal in de landbouw ingevoerd. De hele interne
dynamiek van de kapitalistische productiewijze functioneert in
dit tijdperk in West-Europa (en in de VS) om de accumulatie
van afdeling II ten koste van de accumulatie in afdeling I te
versnellen.
Dit verklaart ook:
1. waarom in die fase de internationale hoofdrichting van de
kapitalistische warencirculatie, die binnendringt in de
niet-geïndustrialiseerde landen, de vorm krijgt van warenexport,
met name export van consumptiegoederen, want in deze
hele fase overheerst die sector de kapitalistische economie van
de metropolen;
2. waarom het kapitalisme in dit tijdperk inderdaad een
kapitalisme van de vrije concurrentie is; de minimumkapitalen,
die noodzakelijk zijn om de consumptiegoederensector binnen te
kunnen dringen, zijn zodanig dat zij de opkomst van monopolies
of oligopolies verhinderen.
Het keerpunt, dat aan het begin van het imperialistische
tijdperk ligt, verschijnt nu als het resultaat van twee
parallelle en gecombineerde veranderingen in het functioneren
van de kapitalistische productiewijze. Enerzijds stapt men in
afdeling I van de machinale vervaardiging van stoommachines over
op de machinale vervaardiging van elektromotoren. De daarmee
gepaard gaande hervorming van het hele productieproces in
afdeling I veroorzaakt een aanzienlijke verhoging van de
organische samenstelling van het kapitaal in die onderafdeling
van afdeling I, waar vast constant kapitaal wordt
voortgebracht. Maar ook in de onderafdeling van afdeling I, waar
circulerend constant kapitaal geproduceerd wordt — de
grondstoffensector — vindt een omwenteling in de
productietechniek plaats, die we gekenmerkt hebben met de
formule ‘overgang van de ambachtelijke tot de manufacturele of
vroegindustriële voortbrengst van grondstoffen’. Beide processen
samen vereisen — in verschillende mate — een ingrijpende
verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal in
afdeling 1. Het is duidelijk dat, in vergelijking met afdeling
I, de verhoging van de organische samenstelling in afdeling II
niet dezelfde omvang kon hebben. In grote trekken blijft de
omwenteling van de productietechniek in afdeling II beperkt tot
de vervanging van de stoommotor door de elektromotor, wat
nauwelijks een fundamentele wijziging in de organische
samenstelling van het kapitaal tot gevolg kon hebben.[2]
Aan de andere kant waren er tussen 1847 en 1873 reusachtige
kapitalen nodig geweest voor de invoering van de machinaal
geproduceerde stoommachines en de steeds algemenere aanleg van
spoorwegen.[3] Door deze
kapitaaloverdracht verschoof het industriële overwicht van
afdeling I naar afdeling II. De organische samenstelling van het
kapitaal in afdeling I benaderde geleidelijk die van afdeling
II, om daar vervolgens snel bovenuit te stijgen. Nu ging de
nivellering van de winstvoet niet meer gepaard met een
meerwaardeoverdracht uit afdeling I ten gunste van afdeling II,
maar vond een overdracht plaats uit afdeling II ten gunste van
afdeling I. Eén van de bijzondere kenmerken van het in afdeling
I geproduceerde vaste kapitaal is echter, dat dit hoofdzakelijk
op bestelling en niet voor de verkoop op een anonieme markt
geproduceerd wordt. De productieplaatsen worden dus aangepast
aan de grootste opdrachten. Zodra de belangrijkste
industrietakken van de kapitalistische landen met machinaal
geproduceerde stoommotoren waren uitgerust — en dit schijnt
tegen het begin van de jaren ’70 het geval geweest te zijn — kon
de productiecapaciteit van afdeling I niet meer volledig worden
benut. Dit is één van de voornaamste oorzaken van de ‘lange golf
met stagnerende grondtoon’ van 1873 tot 1893. Dit betekent
echter, dat een belangrijk deel van de door afdeling I
gerealiseerde meerwaarde (evenals een niet onbelangrijk deel van
de in afdeling II voortgebrachte en via de nivellering van de
winstvoet door afdeling I toegeëigende meerwaarde) nu niet meer
gevaloriseerd kan worden. Zoals in de vijftig jaar daarvoor de
grens van de verdere ontplooiing van de kapitalistische
productiewijze werd gevormd door overproductie in afdeling II,
werd die sinds het laatste kwart van de 19de eeuw gevormd door
overkapitalisering in afdeling I. Vandaar de
hoofdrichting van de kapitalistische expansie: niet meer export
van consumptiegoederen naar prekapitalistische gebieden, maar
export van kapitalen (en van met die kapitalen gekochte
goederen, hoofdzakelijk spoorrails, locomotieven en
haveninstallaties, d.w.z. investeringen in de infrastructuur om
de export van de met het kapitaal uit de metropolen
geproduceerde grondstoffen eenvoudiger en goedkoper te maken).
Samen met de toenemende concentratie van het kapitaal is dit de
beslissende oorzaak voor de opkomst van de nieuwe,
imperialistische structuur van de kapitalistische
wereldeconomie.
Ook de overgang van het kapitalisme van de vrije concurrentie
naar het monopoliekapitalisme kan verklaard worden uit deze
functieverandering van de kapitalistische productiewijze resp.
uit de gewijzigde verhoudingen tussen de grote onafhankelijke
variabelen daarvan. De massale penetratie van kapitaal in
afdeling I doet daar productieplaatsen ontstaan, die — zoals
Marx het uitdrukt — met cyclopische productiemiddelen en dus met
cyclopische kapitalen moeten werken. Het minimum aan kapitaal om
in die sector te kunnen concurreren stijgt geweldig. De
concurrentie leidt tot steeds meer concentratie; nog maar een
klein aantal zelfstandige ondernemingen resp. naamloze
vennootschappen kan overleven. Doordat de lange stagnatiefase
van 1873 tot 1893 samenvalt met de opkomst van de tweede
technologische revolutie — vooral van de op de elektromotor
gebaseerde techniek — wordt het kapitaal tot trust- en
monopolievorming gedwongen. Lenin toonde al aan welk een
beslissende rol die beide momenten hebben gespeeld bij de
ontwikkeling van het monopoliekapitalisme.[4]
En het wekt dan ook geen verbazing, dat het monopoliekapitalisme
zich in de ‘nieuwe’ industrietakken van afdeling I (staal-[5]
en elektromachine-industrie, petroleum) en in de ‘nieuwe’
industriële naties (de VS, Duitsland) sneller heeft doorgezet
dan in de ‘oude’ industrietakken (textiel, steenkool) en de
‘oude’ industriële naties (Engeland, Frankrijk).
Hoe ziet de ontwikkeling van de laatste 50 jaar er nu uit in
het licht van dit schema? Op de versnelde accumulatie van het
kapitaal, teweeggebracht door de tweede technologische revolutie
in de periode 1893-1914, volgde een lange periode van vertraagde
accumulatie en relatieve economische stagnatie, van het einde
van de Eerste tot het begin van de Tweede Wereldoorlog. De
belangrijkste oorzaak van die stagnatie hebben we al in de
hoofdstukken 4 en 5 verduidelijkt: de door de uitbreiding van de
elektrificatie veroorzaakte verhoging van de organische
samenstelling van het kapitaal leidde tot een tendentiële daling
van de gemiddelde winstvoet, die slechts geneutraliseerd had
kunnen worden door een overeenkomstige verhoging van de
meerwaardevoet. Om in de postrevolutionaire fase na de Eerste
Wereldoorlog haar klasseheerschappij te redden, moest de
kapitalistenklasse echter concessies doen aan de
arbeidersklasse, die eerder een stabilisering of zelfs daling
van de meerwaardevoet tot gevolg hadden dan een stijging
daarvan. Na een korte economische opleving tussen 1924 en 1929
werkte de daling van de winstvoet de grote economische crisis
van 1929-1932 en de stagnatie van de valoriserings- en
accumulatieactiviteit in de hand. Pas met de overwinning van het
hitlerfascisme — in andere landen tijdens de Tweede Wereldoorlog
— slaagde het kapitaal erin, de meerwaardevoet zodanig te
verhogen, dat de gemiddelde winstvoet tijdelijk weer steeg,
ondanks de gestegen organische samenstelling van het kapitaal.
Intussen hadden zich echter ook andere belangrijke
veranderingen voorgedaan in de bestaansvoorwaarden van het
kapitaal. Ten eerste was Sovjet-Rusland uit de kapitalistische
wereldmarkt losgebroken; voor het eerst sinds de invoering van
de kapitalistische productiewijze was met andere woorden de
kapitalistische wereldmarkt geografisch verkleind in plaats van
uitgebreid. Korte tijd zag het er naar uit, alsof de nieuwe
stijging van de grondstoffenprijzen en de verscherpte
kolonialisering van Engelands ‘derde wereldrijk’ (Afrika)[6]
de export van kapitaal verder zouden bevorderen. Maar spoedig na
het uitbreken van de grote economische wereldcrisis bleek, dat
in de kolonies en halfkolonies op lange termijn een tendentiële
daling van de export van privékapitaal plaatsvond, waarvan de
voornaamste oorzaak lag in het monopolistische karakter van de
imperialistische concerns die de grondstoffenproductie in de
kolonies beheersten. Onderaccumulatie in de metropolen en daling
van de kapitaalexport naar de kolonies versterkten slechts van
beide kanten het ontstaan van surpluskapitalen en de daling van
de winstvoet. Zoals men weet leveren overtollige kapitalen
slechts de gemiddelde rente en niet de gemiddelde winst op. Daar
ze echter zelf geen deel hebben aan de directe valorisering van
het kapitaal en daar de rente uit de totale maatschappelijke
meerwaarde betaald moet worden, wordt de gemiddelde winstvoet
hierdoor juist verlaagd.
Ten tweede dringt dit overtollige kapitaal nu afdeling II
binnen. Er ontstaat een nieuwe sector van consumptiegoederen,
duurzame consumptiegoederen, als toepassing van de
tweede technologische revolutie op het gebied van de
consumptiegoederen — automobielproductie en begin van de
productie van elektroapparatuur (stofzuigers, radio’s,
elektrische naaimachines enz.). Hoewel als massaproductie
grotendeels tot de Verenigde Staten beperkt, begint met deze
omwenteling toch een aanzienlijke verhoging van de organische
samenstelling van het kapitaal in afdeling II, die vooral in de
VS de herverdeling van de meerwaarde tussen de afdelingen I en
II ten gunste van afdeling I begint te beperken. Daar dit proces
in de tijd samenvalt met een fase van sterke daling van de
winstvoet in afdeling I met de grote crisis die afdeling I op
zijn grondvesten doet wankelen, wordt de druk tot verhoging van
de winstvoet in die afdeling gewoon explosief. Deze druk gaat in
vier richtingen:
1. in de richting van een directe verhoging van de
meerwaardevoet (fascisme, oorlogseconomie);
2. in de richting van een directe valorisering van de
surpluskapitalen door bewapening;
3. in de richting van de poging tot hernieuwde prijsdaling van
het constante kapitaal — het kapitaal dringt opnieuw massaal
binnen in de grondstoffenproductie, zowel de minerale als de
agrarische, maar deze keer met een hooggeïndustrialiseerde
techniek —, en voorts tot prijsdaling van het vaste constante
kapitaal; de druk tot verkorting van de rotatietijd van het
kapitaal hoort eveneens hiertoe;
4. in de richting van een radicale vermindering van het aandeel
van de loonkosten in de kostprijs der waren, wat gepaard gaat
met experimentele pogingen tot halfautomatisering en
automatisering. Dit is te verklaren uit de tijdelijke tendens
tot stijging van het relatieve loonkostenaandeel, parallel met
een radicale daling van de grondstoffenkosten en het vaste
waardebestanddeel van het kapitaal.
Zodra het eerste beslissende resultaat bereikt is en de
winstvoet opnieuw stijgt, wordt de valorisering van het kapitaal
geïntensiveerd met behulp van de supplementair geaccumuleerde
kapitalen die in de periode 1929-1939 niet gevaloriseerd waren,
en door gebruik te maken van de drie andere tendensen, die zich
al aftekenen. Aldus bereiken we de derde ‘lange golf met
expanderende grondtoon’, die loopt van 1940/1945 tot 1965.
Deze golf wordt o.a. gekenmerkt door het feit, dat naast de
machinaal vervaardigde industriële consumptiegoederen (sinds het
begin van de 19de eeuw) en machinaal voortgebrachte machines
(sinds het midden van de 19de eeuw) nu machinaal vervaardigde
grondstoffen en levensmiddelen treden. Verre van een
‘postindustriële maatschappij[7]
te zijn, verschijnt het laatkapitalisme als de eerste volledige
door-industrialisering van alle takken van de economie,
waartoe men ook de steeds sterker gemechaniseerde
circulatiesfeer (met uitzondering van de loutere
reparatiediensten) en de gemechaniseerde bovenbouwgebieden zou
kunnen rekenen.
Tegelijkertijd dwingt deze ontwikkeling echter tot een
algemene nivellering van de gemiddelde arbeidsproductiviteit in
de belangrijkste productiesectoren. Deze arbeidsproductiviteit
is de laatste 25 jaar in een aantal sectoren van de agrarische,
grondstoffen- (bijv. olieraffinaderijen en synthetische
industrieën) en consumptiegoederenproductie (bijv.
volautomatische voedingsindustrieën) gemiddeld zelfs sterker
gestegen dan in de sector die vast kapitaal produceert. In de VS
steeg de landbouwproductie per arbeidsuur tussen 1929 en 1946
van 100 tot 377, in de verwerkende industrie slechts tot 229.[8]
In de Bondsrepubliek steeg de productiviteit tussen 1958 en 1965
met 7,7 % per jaar in de textielindustrie, met 7 % in de
houtverwerkende nijverheid, met 6,9 % in de glasindustrie en met
5,1 % in de voedingsindustrie, tegenover 4,2 % in de
metaalnijverheid, 4,6 % in de elektrotechnische industrie, 4 %
in de ijzerproductie, 3,8 % in de vliegtuigbouw, 3,2 % in de
ijzer- en staalsector en 2,8 % in de machine-industrie. In
totaal bedroeg de jaarlijkse gemiddelde groei van de
arbeidsproductiviteit in de consumptiegoederenindustrie in die
periode 6,1 %, tegenover 4,2 % in de
investeringsgoederenindustrie.[9]
Deze nivellering van de gemiddelde arbeidsproductiviteit in
de grote afdelingen, dus van de gemiddelde organische
samenstelling van het kapitaal, vloeit volledig voort uit het
wezen van de automatisering zelf. Want het principe van volledig
geautomatiseerde productieprocessen voor massaproductie is wel
op de allereerste plaats van toepassing op de massaproductie van
grondstoffen en ‘lichte’ consumptiegoederen zoals transistors of
de verwerking van synthetische stoffen.
Zo wordt het kapitaal in het laatkapitalisme geconfronteerd
met een situatie, die niet zonder overeenkomst is met die van
het midden van de 19de eeuw: een toenemende nivellering van de
gemiddelde arbeidsproductiviteit. En daaruit kunnen twee
conclusies worden getrokken:
Ten eerste ligt nu de voornaamste bron voor de
verwezenlijking van surpluswinst niet meer in regionale of
internationale productiviteitsverschillen, maar in
productiviteitsverschillen tussen sectoren en zelfs tussen
concerns,[10] wat afgeleid kan
worden uit de toestand zoals wij die geschetst hebben. We mogen
niet vergeten, dat het kapitaal in de voorbije periode in de
19de eeuw, die gekenmerkt werd door het verdwijnende verschil in
arbeidsproductiviteit tussen de beide afdelingen, ruime
mogelijkheden had om uit te wijken naar de landbouw en vooral
naar de kolonies en halfkolonies, mogelijkheden die nu door de
al beschreven oorzaken niet meer of slechts beperkt aanwezig
zijn.
Ten tweede ontstaat er een permanente druk tot
versnelling van de technologische vernieuwing. Het opdrogen
van andere bronnen van mogelijke surpluswinst forceert de jacht
op ‘technologische rentes’, die alleen door permanente
technologische vernieuwingen verwezenlijkt kunnen worden.[11]
Technologische rentes zijn surpluswinsten die voortvloeien uit
de monopolisering van de technische vooruitgang, d.w.z.
kostprijsverlagende uitvindingen en ontdekkingen die om redenen,
die eigen zijn aan de monopolistische structuur van het huidige
kapitalisme, niet op korte of middellange termijn door
concurrerende firma’s toegepast kunnen worden.
In die zin moeten in de laatkapitalistische fase de latente
overproductie van consumptiegoederen uit het tijdperk van de
vrije concurrentie en het latente kapitaalsurplus uit het
tijdperk van het imperialisme plaats maken voor de latente
overproductie van productiemiddelen als dominerende vorm waarin
de economische tegenspraken van de kapitalistische economie tot
uiting komen, vanzelfsprekend gecombineerd met de beide andere
vormen.[12]
Hiermee hebben we de fundamentele kenmerken van het
laatkapitalisme uit de bewegingswetten van het kapitaal zelf
afgeleid. We zullen ook andere factoren in die analyse
integreren, maar die zijn duidelijk gefundeerd op de zojuist
beschreven verhoudingen.
De directe oorsprong van de derde technologische revolutie
hangt samen met de vier genoemde voornaamste belangen van het
kapitaal in de jaren ’30 en ’40 van onze eeuw. De technische
mogelijkheid van de automatisering vloeit voort uit de
bewapeningseconomie resp. uit een technische noodzaak —
overeenkomstig het ontwikkelingsniveau dat de
bewapeningseconomie bereikt had. Dit heeft betrekking op het
algemene principe van automatische, continue productieprocessen,
die losgemaakt zijn van de directe ingreep van de mensenhand en
die bij de kernenergie een fysiologisch gebod worden.[13]
Dit geldt eveneens voor de dwang tot de bouw van automatische
rekenmachines, waarvan de constructie rechtstreeks is afgeleid
van cybernetische principes; deze machines verzamelen gegevens,
trekken daaruit conclusies en kunnen die gebruiken voor het
bepalen van acties, bijv. voor de besturing van automatische
luchtafweerkanonnen tegen bommenwerpers.[14]
De productieve toepassing van de nieuwe techniek begint op
die terreinen van de chemische industrie, waar de prijsdaling
van het circulerende constante kapitaal de beslissende drijfveer
is.[15] Sinds het begin van de
jaren ’50 breidt dit zich uit tot steeds meer terreinen, waar de
radicale verlaging van de directe loonkosten — d.w.z. de
radicale uitschakeling van de levende arbeid uit het
productieproces — een centrale prioriteit van het kapitaal is.
In de VS houdt dit programma ongetwijfeld verband met de wens om
de soms aanzienlijke loonsverhogingen van de naoorlogse periode
weer te neutraliseren.[16] Wat
voor de ‘vele kapitalen’ de dwang tot ‘loonbesparing’ is, is
voor het ‘kapitaal in het algemeen’ de tendens om door het
vrijmaken van niet-actieve arbeidskracht het industriële
reserveleger te reconstrueren.
Julius Rezler onderscheidt vier typen automatisering, of
nauwkeuriger gezegd vier typen van halfautomatische of
automatische productieprocessen die het terrein van de derde
technologische revolutie afbakenen:
- automatische, op automatische overbrengingsmechanismen
berustende manipulatie van onderdelen van een voortschrijdend
productieproces (bijv. in de auto-industrie van Detroit);
- continue processen die berusten op een automatische controle
van de lopende productie en de kwaliteit daarvan (bijv. in de
chemische industrie, olieraffinaderijen, gas- en
energiebedrijven, enz.);
- productieprocessen die gecontroleerd worden door elektronische
dataverwerkende apparatuur;
- diverse combinaties van deze drie processen. De combinatie van
de zgn. Detroiter halfautomatisering met dataverwerking geeft de
numeriek bestuurde machinecomplexen. De combinatie van permanent
doorlopende processen met dataverwerking leidt tot de drempel
van de volledige automatisering in olieraffinaderijen en
energiebedrijven.[17]
De omvang van de derde technologische revolutie kan worden
afgemeten aan ‘een door de McGraw Hill Cy. in het midden van de
jaren ’60 gehouden enquête (...) waaruit bleek dat 21.000 van de
32.000 Amerikaanse bedrijven in de verwerkende industrie met
meer dan 100 werknemers in dienst een of andere variant van
automatische controle-, meet- of besturingsapparatuur of
dataverwerkende apparaten gebruikten. Bijna 9 van de 10 olie- en
metaalverwerkende bedrijven meldden het gebruik van dergelijke
instrumenten. Tweederde van de bedrijven in de machine- en de
metaalverwerkende industrie gebruikten eveneens
controlesystemen. (...) In 1963 bleek uit dit onderzoek, dat
bijna $ 7 miljard, d.w.z. 18 % van de bruto-investeringen in de
verwerkende industrie (en ruim genomen een derde van de
investeringen in bedrijfsoutillage) werd uitgegeven aan de
aankoop van apparaten die de ondervraagden identificeerden met
automatische of hoogontwikkelde uitrustingen.’[18]
Met de in 1954 beginnende toepassing van de computer in de
privésector van de Amerikaanse economie[19]
wordt tenslotte het terrein van de versnelde technologische
vernieuwing, de jacht op technologische surpluswinsten die zijn
stempel drukt op het laatkapitalisme, opengelegd voor talrijke,
zo niet alle productietakken. Dit jaar markeert daarom, terloops
gezegd, het einde van de eigenlijke wederopbouwfase van na de
Tweede Wereldoorlog en het begin van de door de derde
technologische revolutie beïnvloede hoogconjunctuur. Zowel
vanuit de economische geschiedenis als socio-politiek is het van
belang om die beide subfasen in de ‘lange golf met expanderende
grondtoon’ van 1945-1965 van elkaar te onderscheiden.
Economisch gezien heeft de derde technologische revolutie de
tien volgende hoofdkenmerken:
1. Kwalitatief versnelde stijging van de organische
samenstelling van het kapitaal, d.w.z. verdringing van levende
arbeid door dode.[20] In de
volautomatische bedrijven is die verdringing nagenoeg totaal.[21]
2. Verplaatsing van de nog in het productieproces werkzame
levende arbeidskracht van de eigenlijke grondstofbewerking naar
voorbereidende en toezichthoudende arbeid.[22]
Deze vormen van arbeid zijn zonder meer waardescheppende
activiteiten, zoals Marx die gedefinieerd heeft, nl.
activiteiten die noodzakelijk zijn voor de vormbepaling van de
specifiek geproduceerde gebruikswaarde. — Ook de in het
voorterrein van het eigenlijke productieproces werkzame
wetenschapsmensen, laboranten, plannenmakers en tekenaars
verrichten productieve, waarde- en meerwaardescheppende arbeid.
Eigenlijk is juist het tijdperk van de derde technologische
revolutie, het laatkapitalisme, gekenmerkt door het
integratieproces van het maatschappelijke arbeidsvermogen,
dat Marx in de oorspronkelijke versie van hoofdstuk 6 van
Das Kapital I duidelijk geanalyseerd heeft: ‘Omdat met de
ontwikkeling van de reële onderschikking van de arbeid aan
het kapitaal of de specifiek kapitalistische
productiewijze niet de afzonderlijke arbeider, maar meer en
meer een sociaal gecombineerd arbeidsvermogen de werkelijke
agent wordt van het gehele arbeidsproces, en de verschillende
arbeidsvermogens, die concurreren en de gezamenlijke productieve
machines vormen, op zeer uiteenlopende wijze deelnemen aan het
directe proces van de waren-, of hier beter: van de
productvorming, de één meer met de hand, de ander meer met het
hoofd, de één als directeur, ingenieur, technoloog enz., de
ander als opzichter, de derde als rechtstreekse handarbeider, of
zelfs gewoon als handlanger, daarom vallen steeds meer
functies van het arbeidsvermogen onder het directe begrip
“productieve arbeid” en de dragers ervan onder het
begrip “productieve arbeiders”, rechtstreeks door het
kapitaal uitgebuite en aan zijn valoriserings- en
productieproces ondergeschikte arbeiders. Als men de
totaalarbeider beschouwt, waaruit het atelier bestaat,
dan realiseert zijn gecombineerde activiteit zich
materieel en rechtstreeks in een totaalproduct, dat
tegelijkertijd een totale warenmassa is, waarbij het
helemaal geen verschil maakt of die functie van de individuele
arbeider, die slechts een lid is van die totaalarbeider, verder
van of dichterbij de onmiddellijke handarbeid staat.’[23]
3. Binnen de geautomatiseerde bedrijven een radicale verandering
in de verhouding tussen de beide functies van de waar
arbeidskracht. Zoals men weet heeft die arbeidskracht zowel een
waardescheppende als een waardebehoudende functie. In de
geschiedenis van de kapitalistische productiewijze was de
waardescheppende functie tot dusver doorslaggevend; in de
volautomatische bedrijven wordt nu de waardebehoudende functie
doorslaggevend.[24] En dit niet
alleen in de banale zin van automatische overdracht van een deel
van de waarde van de in beweging gezette machines en verwerkte
grondstoffen op de waarde van de afgewerkte producten, maar ook
in de specifieke zin van bezuiniging, besparing op de waarde van
de arbeidsmiddelen, wat voortvloeit uit de reusachtig gestegen
waarde en de grotere kwetsbaarheid van de cybernetisch bestuurde
automatische machine-aggregaten.[25]
4. In de volautomatische bedrijven en bedrijfstakken een
radicaal andere verhouding tussen de meerwaardeproductie in het
bedrijf zelf en de toe-eigening van de in andere bedrijven
voortgebrachte meerwaarde. Dat is een onvermijdelijk gevolg van
de drie andere kenmerken van de automatisering.
5. Verandering in de verhouding tussen bouwkosten en uitgaven
voor de aankoop van nieuwe machines in de structuur van het
vaste kapitaal, en dus ook in de industriële investeringen. In
de VS zijn de proporties van het basiskapitaal als volgt
veranderd:[26]
|
1929 |
1960 |
aandeel van de
bouwkosten |
59 % |
32 % |
aandeel van de
uitrusting |
32 % |
52 % |
aandeel van de
circulerende middelen |
9 % |
16 % |
6. De door ononderbroken productie, radicale versnelling van de
voorbereidings- en onderhoudswerkzaamheden (en overgang naar
permanente reparatie) bereikte verkorting van de
productieperiode.[27] Druk tot
verkorting van de circulatietijd — d.w.z. verkorting van de
rotatietijd van het kapitaal, door planning van de
magazijnvoorraden, marktonderzoek enz.[28]
7. Dwang tot versnelde technologische vernieuwing, scherpe
toename van de kosten voor ‘onderzoek en ontwikkeling’ enz. Dit
vloeit logisch voort uit de drie bovengenoemde punten.
8. Verkorting van de levensduur van het vaste kapitaal, vooral
van de machines. Grotere dwang tot bedrijfsinterne
productieplanning en economische programmering tussen de
verschillende bedrijven. (De punten 7 en 8 worden in de twee
volgende hoofdstukken grondiger behandeld.)
9. Als de organische samenstelling van het kapitaal stijgt,
stijgt ofwel alleen het aandeel van het circulerende constante
kapitaal (de kosten voor grondstoffen, energie, hulpstoffen) in
de gemiddelde warenwaarde, ofwel het aandeel van beide delen van
het constante kapitaal, zowel het vaste (afschrijving van de
machines) als het circulerende. In het al aangehaalde voorbeeld
van de petrochemie noemt Levinson de volgende percentages van de
kosten voor grondstoffen en energie: ethylbenzol: 87 %;
vinylchloride: 78 %; acetyleenethyleen: 59,6 %. Het aandeel van
de vaste kapitaalkosten bedraagt resp. 12 %, 21 % en 40 %.[29]
Harry Nick en Fr. Pollock wijzen er terecht op, dat de stijging
van het relatieve aandeel van het constante kapitaal in
de gemiddelde warenwaarde vanzelfsprekend gepaard moet gaan met
een absolute waardedaling van het constante kapitaal
dat per waar wordt uitgegeven om automatisering in het
kapitalisme concurrerend te maken.[30]
10. Uit de genoemde economische hoofdkenmerken van de derde
technologische revolutie vloeit een tendentiële verscherping
voort van alle tegenspraken van de kapitalistische
productiewijze: een scherpere tegenspraak tussen de toenemende
vermaatschappelijking van de arbeid en de particuliere
toe-eigening; een scherpere tegenspraak tussen de productie van
gebruikswaarden (die in het onmetelijke stijgt) en de
realisering van de ruilwaarde (die gebonden blijft aan de
beperkte koopkracht van de bevolking); tegenspraak tussen het
arbeids- en valoriseringsproces; tegenspraak tussen accumulatie
en valorisering van het kapitaal, enz.
De verhouding tussen gedeeltelijke en volledige
automatisering — de voor de derde technologische revolutie in
het laatkapitalisme doorslaggevende verhouding — moet onderzocht
worden in het licht van deze tendentiële verscherping van alle
interne tegenspraken van de kapitalistische productiewijze. Bij
massale introductie van halfautomatische productieprocedés in
bepaalde industrietakken wordt de aan het kapitalisme inherente
tendens tot verhoging van zijn organische samenstelling op een
hoger niveau gereproduceerd zonder dat hieruit aanzienlijke
theoretische problemen voortvloeien. Integendeel: voor zover de
halfautomatisering van vooral de lichte industrie een duidelijke
waardevermindering van de voor de realisering van het
arbeidsloon noodzakelijke consumptiegoederen betekent, kan deze
zonder meer leiden tot een eveneens duidelijke stijging van de
productie van relatieve meerwaarde. Volgens gegevens die Otto
Brenner citeert daalde het aantal benodigde arbeidsuren voor de
productie van waren ter waarde van DM 1000 zowel in de
West-Duitse voedings- en genotmiddelenindustrie als in de
textielindustrie tussen 1950 en 1954 van 77 tot 37, resp. van
210 tot 89.[31] Deze belangrijke
stijging van de relatieve meerwaarde ging slechts in beperkte
mate gepaard met een verhoging van het reële loon, d.w.z. met
een opname van extra goederen in de bepaling van de waarde van
de waar arbeidskracht.
Maar als er in bepaalde sectoren een massale introductie van
volautomatische productieprocedés plaatsvindt ontstaat een
kwalitatief ander beeld. In die sectoren stijgt de productie van
absolute of relatieve meerwaarde niet meer, maar slaat de hele
fundamentele tendens van het kapitalisme in zijn tegendeel om:
in die sectoren wordt nauwelijks nog meerwaarde geproduceerd.
De totale winst, die de firma’s in die sectoren zich
toe-eigenen, is onttrokken aan de niet- of halfautomatische
sectoren, waar op deze manier een enorme druk ontstaat om het
toenemende productiviteitsverschil met de geautomatiseerde
bedrijven althans gedeeltelijk te overbruggen door
rationaliserings- en intensiveringsmaatregelen, omdat ze anders
een toenemend deel van de door ‘hun’ arbeiders voortgebrachte
meerwaardemassa aan de productievere concurrenten dreigen te
verliezen. Vandaar de voor de laatste tien jaar kenmerkende
versnelling van de lopende band, het uitpersen van de laatste
seconde meerarbeid uit de arbeiders. (In het
‘Motion-Time-Measurement’-waarderingssysteem van de arbeid, in
het Duits niet ten onrechte ‘Kleinstzeitverfahren’ genoemd,
wordt 1/16 seconde als basiseenheid
gebruikt.)
Maar wat herverdeeld kan worden, moet eerst geproduceerd
zijn. Zolang de volautomatische bedrijven en sectoren slechts
een kleine minderheid vormen,[32]
zolang er in de halfautomatische bedrijven en sectoren geen
aanzienlijke daling van het aantal arbeidsuren plaatsvindt,
zolang het totale arbeidskwantum dat in de industrie verbruikt
wordt nog steeds toeneemt, impliceert het laatkapitalisme een
scherpere concurrentie tussen de grote concerns onderling en
tussen die concerns en de niet-gemonopoliseerde sectoren van de
industrie. In grote trekken verschilt dit proces overigens niet
kwalitatief van dat van het ‘klassieke’ monopoliekapitalisme.
In dit verband wil ik kort ingaan op een bezwaar dat vele
critici van de marxistische economische theorie hebben geuit: de
verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal zou
empirisch niet bewezen en theoretisch niet gestaafd zijn. De
prijsdaling van machines en grondstoffen en de besparingen bij
het gebruik ervan zouden heel goed een ‘neutrale’ technische
vooruitgang kunnen inluiden, waarbij de waarde van het voor de
lopende warenoutput verbruikte constante kapitaal slechts in
dezelfde mate zou stijgen als de waarde van het variabele
kapitaal, en dit ondanks een stijgende arbeidsproductiviteit.[33]
Empirisch is zonder meer aantoonbaar dat de productietakken
die vast kapitaal voortbrengen op lange termijn sneller groeien
dan industrieën die consumptiegoederen voortbrengen. Daar de
productiestijging van grondstoffen en intermediaire goederen
zeker niet kleiner is dan de stijging in afdeling II, en die van
energie de stijging in afdeling II zelfs overtreft, kan de
empirische bevestiging van de duurzame groei van de organische
samenstelling van het kapitaal niet moeilijk te leveren zijn.
Voor kortere perioden is dit bewijs al geleverd, bijv. in de VS
voor de periode 1939-1961. Met het instrumentarium van Leontiefs
input-output berekeningen onderzocht Anne P. Carter de
structurele verschuivingen die zich tijdens die periode in de
Amerikaanse industrie hebben voorgedaan. Haar conclusies zijn
ondubbelzinnig: ‘De meeste arbeidscoëfficiënten daalden sterker
dan de overeenkomstige kapitaalcoëfficiënten; daarmee steeg de
verhouding kapitaal/arbeid in de meeste sectoren.’ En: ‘Van alle
tot dusver onderzochte structurele veranderingen is de daling
van de directe arbeidscoëfficiënt het duidelijkst. (...) De
economie gedraagt zich alsof arbeidsbesparing het doel van de
technische vooruitgang is.’ Zonder enige twijfel zal de
geautomatiseerde productie deze economische ontwikkelingstendens
empirisch bevestigen. Ook voor afzonderlijke industrietakken
geldt deze tendens. We hebben er al op gewezen dat in de
staalproductie bij de overgang van het Thomas- naar het
zuurstofprocedé het aandeel van de arbeidskosten in de totale
productiekosten van 25 % tot 17 % daalde, terwijl het aandeel
van de vaste kapitaalkosten van 16 % tot 26 % steeg. In de
olieraffinaderijen is de verhouding van het vaste kapitaal tot
de arbeidskosten in vier opeenvolgende kraakprocedés gestegen
van 0,21 in 1913 tot 10 in 1955. Het aantal uren levende arbeid
voor de productie van 10.000 ton benzine daalde van 56 in 1913
tot 0,4 in 1955. Bij de overgang van traditionele machinerie
naar machinerie met numerieke besturing in de productie van een
bepaalde Britse fabriek veranderde de verhouding van de
machinekosten tot de jaarlijkse loonsom van 15:91 tot 21:35, bij
halvering van de productiekosten. Bij de overgang van universele
machinerie naar volautomatische transfermachines in de
autofabrieken van Renault werd het arbeidsaandeel in de kosten
per eenheid product in verhouding tot het machineaandeel
teruggebracht van 640:131 tot 53:200. Bij de kosten van een
cilinderblok voor de Engelse Austin auto verschoof de verhouding
tussen vaste kosten en arbeidskosten van (£4 8s 9d): (£2 17s 2d)
tot (£3 13s 3d): (11s) (in prijzen van 1953). In de West-Duitse
kunststofverwerkende industrie stegen de bruto
stichtingsinvesteringen per werknemer van DM 2.110 in 1960 tot
DM 3.905 in 1966, d.w.z. met 85 %, terwijl de post lonen en
salarissen slechts met 68,5 % steeg (en de arbeiderslonen alleen
met slechts 65,8 %). In de West-Duitse katoenspinnerijen stegen,
voor een modern modelbedrijf met de hoogst ontwikkelde techniek,
de investeringen in goederen per werknemer van DM 30.000 in 1950
tot DM 324.000 in 1971, terwijl tegelijkertijd de lonen — bij
een daling van het aantal arbeidsplaatsen van 274 tot 62
personen (in drie ploegen) — slechts stegen van DM 282.500 tot
DM 785.000 (gebaseerd op de steeds geldende gemiddelde lonen in
de textielindustrie). Over de machine-industrie schrijft Gerald
W. Smith: ‘Er bestaat onmiskenbaar een duurzame tendens tot
automatisering/mechanisering. (...) Arbeid, een inputfactor met
relatief constante jaarlijkse kosten, wordt door machines (...)
vervangen.’[34] Deze voorbeelden
zijn naar believen uit te breiden. Er is nauwelijks één waar te
vinden, waarbij de kosten voor levende arbeid op de lange
termijn een groeiend deel van de kosten per eenheid product
vormen.
In de bovengenoemde voorbeelden is geen rekening gehouden met
de grondstofkosten. Theoretisch is het mogelijk, dat een
radicale daling van de waarde van de verbruikte grondstoffen de
stijging van de vaste kapitaalkosten neutraliseert, waarmee de
organische samenstelling gelijk zou blijven. Maar in de praktijk
kan dat voor de periode na de grote economische crisis van
1929-1932 en vooral sinds de Tweede Wereldoorlog nauwelijks het
geval zijn. Het is waar, dat er een belangrijk zuiniger gebruik
van grondstoffen heeft plaatsgevonden en nog steeds plaatsvindt;
berekeningen op basis van de West-Duitse industrie tonen een
materiaalverbruik per DM 10.000 productie, dat daalde van DM 267
in 1950 tot DM 209 in 1959, weer steeg tot ca. DM 220 aan het
begin van de jaren ’60, om aan het eind van de jaren ’60 weer te
dalen tot het niveau van 1959.[35]
Maar omdat een bezuiniging op het fysieke gebruik van
grondstoffen alleen binnen nauwe grenzen mogelijk is,
weerspiegelen deze cijfers voor een belangrijk deel de relatieve
prijsdaling van de grondstoffen, die op lange termijn
niet gehandhaafd kan blijven. Op de lange termijn groeit daarom
de post vaste kosten plus kosten voor arbeidsmiddelen sneller
dan de loonkosten.
De indruk van een duurzame stabiliteit of zelfs een stijging
van het ‘arbeidsaandeel’ in de ‘factorkosten’, die uit vele
officiële statistieken blijkt, is daarmee geenszins in
tegenspraak. Want de berekeningen van de ‘factorkosten’ omvatten
ook de meerwaarde (of grote delen daarvan) en laten de waarde
van het arbeidsmateriaal (grondstoffen, hulpstoffen, energie)
buiten beschouwing. Ook worden lonen en salarissen meestal
samengenomen in de formule ‘arbeidsaandeel’.[36]
Totaaleconomisch gezien wijkt de berekening van de
‘factoraandelen’ ook nog in die zin af van Marx’ ‘organische
samenstelling van het kapitaal’, dat inkomens uit onproductieve
arbeid niet tot het ‘variabele kapitaal’ gerekend kunnen worden.
Verbazend genoeg heeft ook Paul M. Sweezy zich in de rijen
van diegenen geplaatst, die iedere tendens tot stijging van de
organische samenstelling van het kapitaal in de 20ste eeuw
ontkennen, ja zelfs spreken over een dalende tendens van deze
organische samenstelling.[37] Na
alles wat wij hierover al hebben gezegd kunnen wij daaraan nog
slechts toevoegen, dat het loonaandeel in de ‘factorkosten’
lager is naarmate het om een industrieel hoger ontwikkeld land
gaat, d.w.z. met een technisch verder ontwikkelde industrie —
een extra bevestiging van de tendens tot een stijgende
organische samenstelling van het kapitaal (ofschoon het genoemde
aandeel van de ‘arbeidskosten’ in de ‘toegevoegde waarde’,
inclusief afschrijvingen en winsten, natuurlijk geenszins
identiek is met de breuk c/v):
Arbeidskosten als
percentage van de toegevoegde waarde
[38] |
|
|
|
brei industrie |
basischemie en kunst-
mestindustrie |
VS (1954) |
23,6 |
8,14 |
Canada (1954) |
27,79 |
9,73 |
Australië (1955-1956) |
38,37 |
23,41 |
Nieuw-Zeeland
(1955-1956) |
39,85 |
16,03 |
Denemarken (1954) |
50,04 |
24,77 |
Noorwegen (1954) |
50,46 |
20,28 |
Columbia (1953) |
53,02 |
30,50 |
Mexico (1951) |
79,68 |
35,09 |
Shane Mage heeft in zijn polemiek tegen Güsten ook
theoretisch proberen aan te tonen dat de verhoging van de
organische samenstelling van het kapitaal uit de
ontwikkelingswetten van het kapitaal voortvloeit.[39]
Een groot deel van zijn bewijsvoering klinkt overtuigend, maar
was eenvoudiger geweest als hij de functionele rol van de
stijging van de organische samenstelling van het kapitaal in de
marxistische analyse niet had uitgeschakeld. Volgens Marx
ontstaat technische vooruitgang op grond van de door de
concurrentie versterkte druk tot voortdurende besparing op de
productiekosten — waarbij het macro-economische resultaat niet
anders kan zijn dan het micro-economische. Kostenbesparing
zonder verhoging van de organische samenstelling van het
kapitaal veronderstelt ofwel het vermogen om steeds complexere
machines rendabel door levende arbeid te vervangen, ofwel het
vermogen van afdeling I om moderne arbeids- en waardebesparende
machines te bouwen, zonder een waardetoename van dit
machinecomplex, of een voortdurende, snellere waardedaling van
de grondstoffen dan van de door de arbeiders verbruikte
consumptiegoederen. Dat zou echter in afdeling I een snellere
groei van de arbeidsproductiviteit vereisen dan in de hele
economie. Omdat de nieuwe machinecomplexen met de al bestaande
machines (met de al bestaande techniek) geproduceerd moeten
worden, d.w.z. omdat hun eigen waarde door de bestaande
arbeidsproductiviteit bepaald wordt en niet door de verhoging
van de arbeidsproductiviteit die hun eigen toepassing met zich
meebrengt, en omdat zij ook niet al bij het eerste begin tot een
massale automatische productie kunnen leiden, is deze
veronderstelling op lange termijn niet realistisch. Vandaar dat
een daling van de kostprijs per eenheid product altijd op de
allereerste plaats de tendens tot besparing op arbeids- d.w.z.
loonkosten zal vertonen (met een parallelle tendens tot
besparing op arbeidsmateriaal), zoals ook Anne P. Carter
onderstreept. Vandaar dat een kostenbesparing op den duur altijd
verbonden zal zijn met een relatieve daling van het
loonkostenaandeel in de warenwaarde en dus ook met een relatieve
daling van het variabele bestanddeel in het totale kapitaal.
De rationele kern van deze globaal genomen ontoereikende
kritiek op de marxistische stelling van de stijging van de
organische samenstelling van het kapitaal bestaat erin dat die
stijging zich minder automatisch en radicaal doorzet dan vele
vulgarisatoren hebben aangenomen.[40]
Periodiek kan een uitgebreide reproductie zeer wel tot stand
komen zonder radicale wijziging in de organische samenstelling
van het kapitaal; en periodiek kan ongetwijfeld een plotselinge
verhoging van de arbeidsproductiviteit in afdeling I
plaatsvinden, die ver boven het maatschappelijk gemiddelde ligt
en in de verwerkende industrie een aanzienlijke kostenbesparing
mogelijk maakt zonder toename van het constante waardedeel van
haar waren. Maar op den duur kunnen zulke tendensen
totaalmaatschappelijk geen stand houden. En juist de
vergelijking van gedeeltelijk en volledig geautomatiseerde
productie verschaft ons tegenwoordig inzichten in het wezen van
die ontwikkeling.
Als het aantal volledig geautomatiseerde bedrijven en
sectoren en het aantal halfautomatische firma’s echter zó
toeneemt, dat ze van doorslaggevend belang worden voor de
structuur van de hele economie, en de ‘klassieke’ industriële
ondernemingen nog maar een relatief klein deel van de productie
voor hun rekening nemen, dan krijgen de tegenspraken van het
laatkapitalisme een explosief karakter: de totale
meerwaardemassa, d.w.z. het totale aantal uren meerarbeid,
is dan gedoemd om tendentieel te dalen.
Het verband tussen partiële en volledige automatisering,
tussen een specifieke sprongsgewijze stijging van de
arbeidsproductiviteit in enkele sectoren (daling van de
productiekosten) en zich veralgemenende sprongsgewijze
stijging van diezelfde arbeidsproductiviteit en de daaruit
voortvloeiende kwalitatieve verschillen inzake het
realiseringsprobleem (resp. valoriseringsprobleem van het
totale kapitaal) hebben Karl-Heinz Roth en Eckhard Kanzow
in hun overigens voortreffelijke boek over het hoofd gezien. Zij
schrijven: ‘Op basis van hun technologisch bepaalde penetratie
in nieuwe industrietakken breiden de gecombineerde kapitalen
voortdurend hun mogelijkheden uit om de tendentiële daling van
hun winstvoet door in tegengestelde richting werkende
maatregelen te compenseren.’ Dit geldt echter klaarblijkelijk
slechts voor een minderheid van de kapitalen. Hoe
zouden alle kapitalen tezamen bij een uitbreiding van de
automatisering — d.w.z. radicale vermindering van de
meerwaardemassa met een gelijktijdige scherpe stijging van de
organische samenstelling van het kapitaal — hun winstvoet kunnen
verhogen? In het cijfervoorbeeld dat ze geven[41]
worden vier opeenvolgende stadia — van de productie aan de
lopende band tot een vérgaande automatisering met negen in
plaats van eenendertig arbeidskrachten[42]
— onderzocht met de conclusie, dat de productie verdubbeld wordt
en de brutowinst verzesvoudigd: de winstvoet stijgt van 12 tot
55,6 %.
Maar de auteurs ontleden niet de totaaleconomische
implicaties van de drie voorwaarden, die aan dit proces
voorafgaan, en wat daarvan bij een uitbreiding van de
gedeeltelijke automatisering (om niet te zeggen: van de
volledige automatisering) over zou blijven: constante
verkoopprijs; verdubbeling van het fysieke productievolume;
halvering van de loon- en salarissom. Het is duidelijk, dat de
combinatie van die drie voorwaarden bij een uitbreiding van de
halfautomatisering onhoudbaar wordt. Wie moet die dubbele
hoeveelheid gebruiksgoederen kopen, als bij een constante
verkoopprijs het nominale inkomen van de bevolking gehalveerd
wordt? In het bijzondere geval dat Roth en Kanzow
behandelen, moet aangenomen worden: 1. dat de daling van de
nominale loonsom in dit bedrijf parallel loopt met een stijging
van het totaalmaatschappelijke consumenteninkomen; 2. dat
niet-automatisch geproduceerde gebruiksgoederen vervangen zijn
door bepaalde automatisch geproduceerde.
Deze hypothesen formuleren is al voldoende om in te zien, dat
ze bij een steeds verdere uitbreiding van de halfautomatisering
ondermijnd worden. Er ontstaat dan een geweldig afzet- resp.
realiseringsprobleem.[43]
Een soortgelijke fout, zij het dan met een omgekeerd
(pessimistisch) voorteken, beging Friedrich Pollock. Hij
schrijft: ‘Eén van de voornaamste motieven van de automatisering
is, zoals wordt toegegeven, de hogere productiviteit, wat echter
een netto besparing van lonen en salarissen betekent. Als de
vrijgemaakte arbeiders een nieuwe arbeidsplaats zouden kunnen
vinden bij de bediening of fabricage van controleapparatuur, zou
(als de productenmassa gelijk blijft) een netto besparing op de
loonkosten helemaal niet mogelijk zijn. Deze zouden eenvoudig
verschoven zijn naar andere activiteiten, die echter evenzeer
kostenelementen zijn, zodat men wel van een verandering in de
productiemethoden, maar niet van een verhoging van de
productiviteit zou kunnen spreken.’[44]
Het probleem van die argumentatie zit in de woorden tussen
haakjes: ‘als de productenmassa gelijk blijft’. Zoals we gezien
hebben, kan automatisering nooit betekenen dat de
productenmassa gelijk blijft. Dus is Pollocks argumentatie
slechts juist wanneer alle productiesectoren homogeen
geautomatiseerd worden (en de consumptiestructuur gelijk
blijft). Als de verschillende sectoren evenwel in verschillende
mate geautomatiseerd zijn, is het mogelijk dat een hogere
productiviteit en een grotere afzet in de geautomatiseerde
sectoren gepaard gaat met een wegtrekken van de vrijgemaakte
arbeiders naar de sectoren die controleapparatuur vervaardigen.
Het hele proces gaat dan ten koste van de niet-geautomatiseerde
(of minder geautomatiseerde) sectoren. Dit is volledig in
overeenstemming met de werkelijke ontwikkeling van het
laatkapitalisme in de laatste twintig jaar.
Als we de laatkapitalistische productiesfeer beschouwen als
een tegenstrijdige eenheid van niet-, half- en volautomatische
bedrijven (in de industrie en in de landbouw, m.a.w. in alle
warenproducerende sectoren samen), dan kunnen we vanuit de aard
van het kapitaal zelf concluderen dat er een toenemende
weerstand moet ontstaan tegen een automatisering die
een bepaalde grens overschrijdt.[45]
Het gebruik van goedkopere arbeidskracht in halfgeautomatiseerde
industrietakken (zoals de arbeid van vrouwen en leerlingen in de
textielindustrie, de voedings- en genotmiddelenindustrie), die
de rentabiliteitsgrens voor het invoeren van volautomatische
complexen verschuift, permanente verandering en wederzijdse
concurrentie in de productie van geautomatiseerde
machinecomplexen, hetgeen prijsdaling en dus snellere invoering
van die complexen in meer industrietakken verhindert; het
onophoudelijke zoeken naar nieuwe producten, nieuwe
gebruikswaarden, die eerst in niet- of halfgeautomatiseerde
bedrijven worden voortgebracht, enz.: dit zijn allemaal stadia
van die weerstand.
Het belangrijkste is echter het feit dat in de eerste fase
van de automatisering, die nu op haar einde loopt, de
automatische aggregaten niet automatisch gebouwd worden, net
zoals in de eerste fase van de machinaal bedreven grootindustrie
de grote machines zelf niet machinaal, maar ambachtelijk werden
voortgebracht. De industrie van de elektronische
productiemiddelen vertoont zelfs een uitgesproken lagere
organische samenstelling van het kapitaal. In het midden van de
jaren ’60 schommelde het aandeel van loon- en salariskosten in
de jaarlijkse bruto-omzet daarvan in de VS en in West-Europa
tussen 45 en 50 %.[46] Dit
verklaart het feit dat de massale toevloed van kapitaal naar die
tak sinds het begin van de jaren ’50 de maatschappelijk
gemiddelde organische samenstelling van het kapitaal niet heeft
verhoogd maar verlaagd en dienovereenkomstig de gemiddelde
winstvoet niet heeft doen dalen, maar doen stijgen.
Automatische productie van automatische machines zou dan een
nieuw kwalitatief keerpunt zijn, dat overeenkomsten
vertoont met het keerpunt van de machinale vervaardiging van
machines in het midden van de 19de eeuw dat Marx heeft
beschreven.[47] ‘Een ontwikkeling
van de productiekrachten die het absolute aantal arbeiders zou
verkleinen, d.w.z. die de hele natie inderdaad in staat zou
stellen om haar totaalproductie in een korter tijdsbestek te
volbrengen, zou een revolutie teweegbrengen, omdat ze het
merendeel van de bevolking buiten zou sluiten. Hier blijkt weer
de specifieke grens van de kapitalistische productie en het feit
dat deze geenszins een absolute vorm voor de ontwikkeling van de
productiekrachten en de voortbrenging van de rijkdom is, maar
daar op een bepaald punt juist mee in botsing komt.’[48]
Hier hebben we de absolute interne grens van de
kapitalistische productiewijze bereikt. Deze absolute grens ligt
noch — zoals Rosa Luxemburg meende — in de kapitalistische
doordringing van de hele wereld (d.w.z. de uitschakeling van de
niet-kapitalistische productie) noch — zoals Henryk Grossmann
dacht — in de tendentiële onmogelijkheid om het totale
geaccumuleerde kapitaal zelfs bij een stijgende meerwaardemassa
te valoriseren. De grens ligt daar, waar de meerwaardemassa
zelf noodzakelijk kleiner moet worden, omdat in de laatste fase
van de mechanisering — de automatisering — de levende
arbeidskracht uit het productieproces wordt uitgeschakeld.
Kapitalisme is onverenigbaar met volautomatische productie in de
hele industrie en landbouw, omdat er dan geen
meerwaardevoortbrengst (en geen valorisering van het kapitaal)
meer plaatsvindt. Daarom is het onmogelijk dat de automatisering
zich in het laatkapitalisme tot de hele productie uitbreidt:[49]
‘Zodra de arbeid in zijn onmiddellijke gedaante opgehouden
heeft, de grote bron van rijkdom te zijn, houdt de arbeidstijd
op en moet hij ophouden de maat van de rijkdom en dus de
ruilwaarde (de maat) van de gebruikswaarde (te zijn). De
surplusarbeid van de massa is niet langer voorwaarde voor
de ontwikkeling van de algemene rijkdom, zoals het
niet-arbeiden van weinigen niet langer voorwaarde is voor
de ontwikkeling van de algemene macht van het mensenhoofd.
Daarmee stort de op ruilwaarde berustende productie ineen
en wordt de vorm van het onmiddellijke materiële productieproces
zelf ontdaan van behoeftigheid en de tegenstellingen.’[50]
Men zou daartegen kunnen inbrengen: de automatisering
schakelt de levende arbeid alleen in de fabriekshal uit, maar
vergroot de inzet daarvan op die gebieden waar het
voorbereidende werk wordt gedaan (laboratoria, onderzoek,
ontwikkeling enz.), die zonder twijfel tot de ‘collectieve
totaalarbeider’ in de zin van Marx behoren en dus eveneens
kapitaal valoriseren. Maar afgezien van het feit dat een
omvorming van het hele productieve proletariaat tot
wetenschappelijk opgeleide arbeidskracht explosieve
moeilijkheden zou scheppen voor de valorisering van het
kapitaal, omdat de inzet van een zo enorme massa arbeidskrachten
voor slechts op materiële productie gericht onderzoeks- en
ontwikkelingswerk onrealiseerbaar lijkt, en zonder in te gaan op
de vraag in hoever een zo verwetenschappelijkte productie alleen
al door haar omvang verenigbaar is met de overleving van de
warenproductie, moet men de maatschappelijke gevolgen van een
dergelijke transformatie in hun volle omvang beseffen. Dat
betekent namelijk een radicale opheffing van de scheiding tussen
hand- en geestesarbeid. Als het potentieel aan wetenschappelijk
vermogen en wetenschappelijke kennis van het proletariaat op een
dergelijke omvattende manier wordt aangeboord, dan zou met de
hiërarchische structuur van bedrijf en firma ook het
bevelhebberschap van het kapitaal over de arbeid van iedere,
zelfs tijdelijke stabiliteit worden beroofd, d.w.z. zij zou
ineenstorten. De aanzetten tot een dergelijke
ontwikkeling zijn zonder twijfel het resultaat van de
laatkapitalistische ontwikkeling; wij zullen die in het laatste
hoofdstuk van dit boek onderzoeken. Maar in de kapitalistische
productiewijze moeten zij op het niveau van embryonale
randverschijnselen worden ingevroren. Om redenen van zelfbehoud
kan het laatkapitalisme net zo min het hele proletariaat in
wetenschappelijke onderzoekers veranderen als het de hele
materiële productie kan automatiseren.
Welke diepgaande gevolgen de met de automatisering verbonden
tendentiële daling van de hoeveelheid waardescheppende arbeid
meebrengt voor het vermogen van het laatkapitalisme, om de
daling van de winstvoet door een stijging van de meerwaardevoet
en de verscherping van de sociale spanningen door een verhoging
van de reële lonen tegen te houden, wordt duidelijk uit het
onderzoek van de volgende cijfers.
Laat ons A, B, C en D vier opeenvolgende, cyclische
hoogtepuntjaren noemen, met een tussenruimte van bijv. 10 jaar.
In het eerste referentiejaar A bedraagt het totale aantal
arbeidsuren van de productieve arbeiders in de beide afdelingen
samen 10 miljard (bijv. 5 miljoen productieve arbeiders met
2.000 arbeidsuren per jaar of 6 miljoen met 1.666 arbeidsuren
per jaar). De meerwaardevoet bedraag 100 %, d.w.z. de
meerwaardevoet wordt in 5 miljard uur geproduceerd. Door
verhoging van de werkgelegenheid ondanks toenemende
automatisering worden in het jaar B geen 10 maar 12 miljard uren
productieve arbeid geleverd. Wij nemen aan dat de meerwaardevoet
van 100 tot 150 % stijgt (in plaats van de helft van hun
arbeidstijd te gebruiken voor de productie van het equivalent
van hun reële loon, hebben de productieve arbeiders daarvoor nog
slechts 2/5 nodig). De meerwaardemassa
stijgt van het product van 5 miljard tot het product van 7,2
miljard arbeidsuren, d.w.z. met 44 %. Daar de productieve
arbeiders voortaan hun loonequivalent in 4,8 in plaats van in 5
miljard arbeidsuren produceren, zou een totale stijging van het
reële loon van alle arbeiders met 30 % (een bescheiden
jaarlijkse groei van het reële loon met 2,6 %) een verhoging van
de arbeidsproductiviteit in afdeling II vereisen van 35 %. Dit
blijft binnen de perken van het mogelijke en stemt volledig
overeen met de ontwikkeling van de laatste 25 jaar.
In het referentiejaar C heeft de automatisering er echter al
toe geleid, dat de werkgelegenheidsquote resp. het aantal
geleverde arbeidsuren niet meer toeneemt, maar constant blijft
op 12 miljard. Om bijv. de stijging van de organische
samenstelling van het kapitaal te compenseren (die tussen A en B
en tussen B en C met 50 % stijgt), zou een verdere stijging van
de meerwaardevoet van 150 tot 233,33 % noodzakelijk zijn; de
productieve arbeider mag dus in plaats van 4 van de 10
arbeidsuren nog maar 3 van de 10 gebruiken voor de productie van
het equivalent van zijn reële loon. De totale meerwaardemassa is
nu gestegen tot 8,4 miljard uur, d.w.z. met een volle 16,6 %. Om
de arbeiders echter in de 3,6 miljard arbeidsuren die voor de
productie van het equivalent van hun consumptiegoederen nog
beschikbaar zijn, een stijging van het reële verbruik (van de
massa producten, gebruikswaarden) met 30 % (tegenover het
waardeproduct van 4,8 miljard arbeidsuren van tien jaar geleden)
te laten voortbrengen, zou de arbeidsproductiviteit in afdeling
II met 70 % moeten toenemen, wat neerkomt op een jaarlijkse
groei van 5,4 %. Dit ligt net op de grens van het mogelijke.
Laten wij nu overgaan tot het vierde steekjaar D. Om de
stijging van de organische samenstelling van het kapitaal te
neutraliseren (die sinds het jaar C met bijv. 70 % gestegen is)
zou de meerwaardevoet van 233,33 % tot 400 % moeten stijgen; de
productieve arbeider zou dus nog maar 1 van de 5 arbeidsuren
mogen gebruiken voor de productie van zijn loonequivalent. We
nemen aan dat het totale aantal arbeidsuren als gevolg van de
automatisering van 12 tot 10 miljard is gedaald. De absolute
meerwaardemassa correspondeert dan met 8 miljoen
arbeidsuren en is dus gedaald, ondanks de geweldige stijging van
de meerwaardevoet van 233,3 % tot 400 %.[51]
Om de meerwaardemassa op z’n minst constant te houden zou de
meerwaardevoet niet tot 400 maar tot 525 % moeten stijgen,
zouden er dus voor de productie van het loonequivalent nog maar
1,6 miljard arbeidsuren ter beschikking staan. Maar ook als de
meerwaardevoet ‘slechts’ tot 400 % stijgt, vereist een nieuwe
verhoging der reële lonen met 30 % in tien jaar tijd, dat de in
twee miljard arbeidsuren geleverde productenmassa van jaar D de
in 3,6 miljard arbeidsuren geleverde productenmassa van jaar C
met 30 % overtreft, vereist kortom een stijging van de
arbeidsproductiviteit in afdeling II met 140 %.
Om dit te bereiken moet de arbeidsproductiviteit jaarlijks
met gemiddeld 9,1 % stijgen, en dat lijkt onrealiseerbaar. Maar
het ligt nog ver onder het jaarlijkse gemiddelde dat nodig zou
zijn om in het steekjaar D, als slechts 1,6 miljard uren arbeid
worden verricht, d.w.z. bij een gelijk blijvende
meerwaardemassa, een stijging van het reële loon met 30 % te
bereiken. In dat geval zou de arbeidsproductiviteit in die tien
jaar met zelfs 192,5 % moeten stijgen, wat een absoluut
onmogelijke jaarlijkse groei van 11,4 % betekent.
De conclusie is: bij voortschrijdende automatisering,
voortschrijdende stijging van de organische samenstelling van
het kapitaal en daling van het aantal door productieve arbeiders
geleverde arbeidsuren is het op den duur onmogelijk om zowel het
reële loon aanzienlijk te verbeteren als de meerwaardemassa
constant te houden. Eén van beide grootheden zal afnemen. En
aangezien onder normale omstandigheden, d.w.z. afgezien van
fascisme en oorlog, een ingrijpende daling van de reële lonen
uitgesloten is, ontstaat er een historische
valoriseringscrisis van het kapitaal, zullen
meerwaardemassa en vervolgens meerwaardevoet onvermijdelijk
dalen, volgt er met andere woorden een plotselinge daling van de
gemiddelde winstvoet. In ons cijfervoorbeeld
[52] zou zelfs de stagnatie van
het reële loon in het steekjaar D bij een daling van de
meerwaardemassa van 8,4 tot 8 miljard arbeidsuren nog betekenen,
dat de arbeidsproductiviteit met 80 % is gestegen (een
jaarlijkse groei van 6 %). Een constante meerwaardemassa en een
stagnerend reëel loon zouden betekenen, dat de
arbeidsproductiviteit met 125 % is gestegen, d.w.z. dat zich een
onbereikbare jaarlijkse groei van 8,4 % heeft voorgedaan.[53]
Nog duidelijker dan in hoofdstuk 5 blijken hier dus de uit
het wezen van de automatisering voortvloeiende oorzaken van de
strijd om de meerwaardevoet, die zich in het laatkapitalisme
steeds meer toespitst, blijken ook de groeiende
valoriseringsproblemen van het kapitaal, zodra de massa
waardescheppende arbeidsuren begint te dalen. Dat deze hypothese
allerminst onrealistisch is, moge blijken uit de volgende tabel:
Aantal door productiearbeiders geleverde arbeidsuren in
de Amerikaanse verwerkende industrie (in miljarden)
1947: 24,3 |
1963: 24,5 |
1950: 23,7 |
1966: 28,2 |
1954: 24,3 |
1970: 27,6 |
1958: 22,7 |
1972: 27,5 |
In de Bondsrepubliek was de ontwikkeling nog duidelijker en
liep deze na 1960 terug:
Aantal geleverde arbeidsuren in de verwerkende industrie
(in miljarden)
1950: 8,1 |
1966: 11,57 |
1956: 11,7 |
1968: 10,83 |
1958: 11,2 |
1969: 11,48 |
1960: 12,37 |
1970: 11,80 |
1961: 12,44 |
1971: 11,3 |
1962: 12,11 |
1972: 10,8 |
1964: 11,81 |
1973: 10,8
[54] |
De cijfers voor 1950, 1956 en 1958 zijn exclusief Saarland en
West-Berlijn.
Zoals verwacht leidden de gestegen organische samenstelling
van het kapitaal en de stagnerende meerwaardevoet sinds de jaren
’60 tot een daling van de gemiddelde winstvoet. Hier volgen de
cijfers van twee Britse auteurs, die uitgaan van de winstvoet
zoals de kapitalistische concerns die zelf berekenen en niet
zoals die volgens Marx’ meerwaardetheorie berekend zou moeten
worden, maar hun cijfers tonen ongetwijfeld ook de tendens
van de marxistische winstvoet:
Winstvoet in % van de netto activa van industriële en
handels-nv’s in Groot-Brittannië
|
bruto winstvoet |
netto winst-
voet na belas-
tingen |
1950-1954 |
16,5 |
6,7 |
1955-1959 |
14,7 |
7,0 |
1960-1964 |
13,0 |
7,0 |
1965-1969 |
11,7 |
5,3 |
1968 |
11,6 |
5,2 |
1969 |
11,1 |
4,7 |
1970 |
9,7 |
4,1[55] |
Voor de VS bestaan twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde
onderzoeken: de een van Edward Nell die concludeert dat de
winstvoet is gedaald van 22,9 % in 1965 tot 17,5 % in 1970 (het
betreft hier het aandeel van winsten en renten in de netto nieuw
geschapen waarde van de niet-financiële nv’s in de VS); en de
ander van prof. William D. Nordhaus die — rekening houdend met
de door de inflatie opgedreven waardebepaling van de
magazijnvoorraden — tot de volgende resultaten komt:[56]
Werkelijke winstvoet van de niet-financiële nv’s in de VS
(in %)
|
bruto (voor be-
lastingen) |
netto (na be-
lastingen) |
1948-1950 |
16,2 |
8,6 |
1951-1955 |
14,3 |
6,4 |
1956-1960 |
12,2 |
6,2 |
1961-1965 |
14,1 |
8,3 |
1966-1970 |
12,9 |
7,7 |
1970 |
9,1 |
5,3 |
1971 |
9,6 |
5,7 |
1972 |
9,9 |
5,6 |
1973 |
10,5 |
5,4 |
Wat Frankrijk betreft spreekt het tijdschrift Entreprise
van een voortdurende daling van de winstvoet tussen 1950 en
1963, een zekere stabilisering in de periode 1964-1967, een
aanzienlijke teruggang in 1967-1968, een scherp stijgende
tendens in 1969-1970 en een nieuwe daling sindsdien. In de
Franse verwerkende industrie zou de winstvoet in verhouding tot
de totale activa in 1970 een derde lager zijn geweest dan aan
het begin van de jaren ’60. Als we rekening houden met de door
de inflatie opgedreven waardebepaling van de voorraden (d.w.z.
als we hun invloed op de winst elimineren), dan blijken de
Franse ondernemingen een daling van de zelffinancieringsquote te
vertonen van 79,5 % in de periode 1961-1964, 83 % tussen 1965 en
1968, 75,1 % in 1971, 73 % in 1973 en 65 % in 1974 (schatting).
Philippe Templé berekent een daling van de netto winstvoet in
verhouding tot de totale activa van 5,3 % in 1959-1964, 4,3 % in
1964-1967 en 3,8 % in 1969-1973.[57]
Voor de Bondsrepubliek bestaan eveneens twee onafhankelijk
van elkaar uitgevoerde onderzoeken. De Sachverständigenrat
berekent een daling van het reële rendement in handel, industrie
en financiële instellingen (na aftrek van een fictief
‘ondernemersloon’) met 20 % tussen 1960 en 1968 (een jaar met
een sterk stijgende winstvoet, na de recessiejaren 1966 en 1967)
en nog eens met 25 % tussen 1968 en 1973. Dr. Helmut Zschocke
komt op grond van eigen berekeningen tot het volgende resultaat:[58]
Bruto winstvoet van de industrie in de Bondsrepubliek
(industriewinst voor belastingen, in % van het voorgeschoten
productieve kapitaal)
1950-1955 |
39,0 |
|
1966 |
27,6 |
1956-1960 |
35,3 |
|
1967 |
26,0 |
1961-1965 |
34,1 |
|
1968 |
31,8 |
1965 |
30,7 |
|
|
|
Alles bijeen kunnen we het begrip ‘laatkapitalisme’
nauwkeuriger omschrijven als een nieuwe fase van het
imperialisme, van het monopoliekapitalistische tijdperk onder
voorwaarden van structurele crisis van de kapitalistische
productiewijze. Deze structuurcrisis komt niet tot
uiting in het feit dat de productiekrachten absoluut
ophouden met groeien. In de conclusie uit zijn analyse van het
imperialisme verzette Lenin zich ondubbelzinnig tegen een
dergelijke interpretatie. Hij schreef zelfs dat in het
imperialisme de groei over het geheel genomen sneller wordt:
‘Het zou onjuist zijn te denken, dat deze tendens tot ontbinding
de snelle groei van het kapitalisme uitsluit; zeer beslist niet,
bepaalde industrietakken, bepaalde lagen van de bourgeoisie,
bepaalde landen tonen in het tijdperk van het imperialisme in
meerdere of mindere mate nu eens deze, dan weer die tendens.
Over het geheel genomen groeit het kapitalisme heel wat sneller
dan vroeger; deze groei wordt in het algemeen niet alleen
steeds ongelijkmatiger, maar deze ongelijkmatigheid komt ook
voornamelijk tot uitdrukking in het verval van de
kapitaalkrachtigste landen (Engeland).’[59]
Kenmerkend voor het imperialisme in zijn tweede stadium, het
laatkapitalisme, is dus niet de achteruitgang van de
productiekrachten, maar een verscherpt parasitisme resp.
verspilling die de groei vergezellen resp. overwoekeren. Het
inherente onvermogen van het laatkapitalisme om de ongehoorde
mogelijkheden van de derde technologische revolutie, de
automatisering te veralgemenen, drukt die tendens even duidelijk
uit als de tot dusver in het middelpunt van de kritiek op
imperialisme resp. laatkapitalisme staande verkwisting van
productiekrachten door hun omvorming in destructiekrachten:[60]
permanente bewapening, honger in de halfkolonies waar de
gemiddelde arbeidsproductiviteit ver beneden het
technisch-economisch mogelijke wordt gehouden, vergiftiging van
lucht en water, ontwrichting van het ecologische evenwicht, enz.
Absoluut zijn de productiekrachten tijdens het
laatkapitalisme sneller gegroeid dan ooit tevoren; deze groei
van de laatste 25 jaar kan gemeten worden aan de gegevens over
de fysieke productie resp. de fysieke productiecapaciteit, de
fysieke arbeidsproductiviteit en aan de gegevens over de groei
van het industrieproletariaat.[61]
Beide reeksen zijn voor de laatkapitalistische wereldeconomie
gedurende deze fase aanzienlijk toegenomen. Maar vergeleken met
de mogelijkheden van de derde technologische revolutie, de
automatisering, en de uit die technologische omwentelingen
voortvloeiende mogelijkheden tot radicale beperking van de
meerarbeid voor de massa der producenten in de
geïndustrialiseerde landen, is het resultaat pover. Aan die
mogelijkheden gemeten, is de verkwisting van potentiële en reële
productiekrachten tot in het onmetelijke gestegen. In die zin —
maar alleen op basis van een dergelijke definitie — blijft
Lenins beschrijving van het imperialisme als een fase van ‘om
zich heen grijpende verrotting van de kapitalistische
productiewijze’ geldig.
Verkwisting van reële en potentiële productiekrachten heeft
niet alleen betrekking op de materiële, maar ook op de
menselijke productiekrachten. Het tijdperk van de derde
technologische revolutie betekent een tot dusver ongekende
versmelting van wetenschap, techniek en productie. De wetenschap
zou inderdaad een directe productiekracht kunnen worden. In een
zich automatiserende productie is er voor ongeschoolde arbeiders
en employés geen arbeidsplaats meer aanwezig. Een massale, of
zelfs algemene omvorming van hand- en intellectuele arbeid wordt
niet alleen mogelijk, maar sociaaleconomisch eenvoudig
noodzakelijk. Nu wordt Marx’ en Engels’ anticipatie van een
maatschappij, waarin ‘de vrije ontwikkeling van eenieder
voorwaarde voor de vrije ontwikkeling van allen’, de werkelijke
rijkdom ‘de ontwikkelde productiekracht van alle individuen’
wordt,[62] bijna letterlijk
geconcretiseerd: ‘De vrije ontwikkeling van de individualiteiten
(is nu het doel) en dus niet de vermindering van de
maatschappelijk noodzakelijke arbeid om surplusarbeid voort te
brengen, maar de directe beperking van de maatschappelijk
noodzakelijke arbeid tot een minimum, in samenhang met de
artistieke, wetenschappelijke enz. vorming van de individuen
door middel van de voor hen allen vrijgemaakte tijd en geschapen
middelen.’[63]
De ergste vorm van de aan het kapitalisme inherente
verkwisting is het misbruik van de bestaande en
toegepaste materiële en menselijke productiekrachten: zij dienen
niet de ontwikkeling van vrije mensen, maar worden steeds meer
gebruikt voor de productie van nutteloze en zelfs schadelijke
dingen.
In het dubbele karakter van de automatisering weerspiegelt
zich de hele historisch tegenstrijdige aard van het kapitalisme
in geconcentreerde vorm. Enerzijds betekent automatisering de
voltooide ontplooiing van materiële productiekrachten, die de
mensheid potentieel kunnen bevrijden van de dwang tot
mechanische, repetitieve, afstompende en vervreemdende arbeid.
Anderzijds betekent automatisering opnieuw een toenemende
bedreiging van werkgelegenheid en inkomen, een nieuwe
verscherping van de angst, onzekerheid, weer opkomende
massawerkloosheid, periodiek consumptie- en inkomensverlies, dus
geestelijke en morele verarming. De kapitalistische
automatisering als gelijktijdige geweldige ontplooiing zowel van
de productiekracht van de arbeid als van de vervreemdende
vernietigingskracht van waar en kapitaal, wordt dus de
geobjectiveerde uitdrukking van de aan het kapitalisme inherente
tegenstellingen.
Het idee, dat het tijdperk van de structurele crisis van het
kapitalisme — het tijdperk dat, historisch gezien, rijp is voor
de socialistische wereldrevolutie — gekenmerkt wordt door een
absolute achteruitgang of op zijn minst een stagnatie van de
productiekrachten, is te herleiden tot een verkeerde, nl. een
mechanistische interpretatie van een passage uit het beroemde
voorwoord bij Zur Kritik der politischen ökonomie, waar
Marx de theorie van het historisch materialisme schetst. Een
tijdperk van sociale revoluties wordt daar als volgt gekenmerkt:
‘Op een bepaald niveau van hun ontwikkeling raken de materiële
productiekrachten van de maatschappij in conflict met de
aanwezige productieverhoudingen of, wat slechts een juridische
uitdrukking daarvoor is, met de eigendomsverhoudingen waarbinnen
die zich tot dan toe bewogen hadden. Van ontwikkelingsvormen van
de productiekrachten slaan die verhoudingen in hinderpalen om.
Er treedt dan een periode van maatschappelijke revolutie in.
(...) Een maatschappelijke formatie gaat nooit ten onder vóór
alle productiekrachten ontwikkeld zijn die ze omvatten kan, en
nieuwe, hogere productieverhoudingen treden nooit in de plaats,
alvorens de materiële bestaansvoorwaarden daarvoor in de schoot
van de oude samenleving zelf zijn uitgebroed.’[64]
Het lijkt ons vanzelfsprekend dat de zin ‘vóór alle
productiekrachten ontwikkeld zijn, die ze omvatten kan’
inhoudelijk een herhaling van de eerste zin is, d.w.z. uitgaat
van de vaststelling dat vanaf een bepaald punt de ontwikkeling
van de productiekrachten met de bestaande productieverhoudingen
in conflict raakt. Vanuit dit standpunt heeft het kapitalisme
alle productiekrachten ontwikkeld, ‘die het omvatten kan’; maar
dat betekent helemaal niet, dat voortaan een ontwikkeling van de
productiekrachten zonder de ineenstorting van die productiewijze
niet meer mogelijk zou zijn — het betekent alleen, dat vanaf dit
punt de verdere ontwikkeling van de productiekrachten steeds
sterker tegen de bestaande productiewijze rebelleert en toewerkt
naar haar val.[65]
Een mechanistische interpretatie van die tekst werd
ongetwijfeld bevorderd door de ervaring van de Russische
Oktoberrevolutie, vooral door de theoretische veralgemening van
die ervaring in N. Boecharins Ökonomik der
Transformationsperiode. In dit boek stelde Boecharin
inderdaad de regel op, dat de socialistische revolutie gepaard
gaat met een achteruitgang van de productiekrachten resp. door
zulk een achteruitgang wordt voorbereid.[66]
Het resultaat van de Russische verhoudingen van de jaren
1917-1920 — revolutie na een wereldoorlog, gepaard met een
langdurige burgeroorlog die de hele economie van het land
volledig ontwrichtte en een achteruitgang van de
productiekrachten veroorzaakte [67]
— is voor de hooggeïndustrialiseerde kapitalistische landen een
zeer onwaarschijnlijke variant. Er is geen enkele reden om die
variant tot norm te verheffen.[68]
In de eerste jaren na de Russische revolutie stelden de
theoretici van de Communistische Internationale terecht een
achteruitgang van de productiekrachten vast, die ze ook
materieel — aan de productie, de werkgelegenheid enz. — konden
meten.[69] Ze concludeerden
daaruit, dat het kapitalisme bijzonder veel moeite zou hebben om
die maatschappelijke en economische crisis zelfs tijdelijk te
boven te komen. De economische crisis van 1929, die na een korte
periode van hoogconjunctuur in alle hevigheid begon, bevestigde
de juistheid van die prognose. Maar wat de ontwikkeling op lange
termijn betreft bleven Lenin en Trotski voorzichtig. Zo
verklaarde Trotski op het 3de congres van de Communistische
Internationale: ‘Als men toegeeft (we zullen dit een ogenblik
doen), dat de arbeidersklasse zich niet tot de revolutionaire
strijd zal verheffen en de bourgeoisie de mogelijkheid zal geven
om voor een lange reeks van jaren — laat ons zeggen 20 of 30
jaar — het lot van de wereld te beheersen, dan zal er
ongetwijfeld een zeker nieuw evenwicht intreden. Europa zal
sterk achteruitgaan. Miljoenen Europese arbeiders zullen door
werkloosheid en ondervoeding sterven. De Verenigde Staten zullen
zich op de wereldmarkt moeten heroriënteren, hun industrie
moeten hergroeperen en voor een lange periode moeten
beperken. Als langs deze lijdensweg in de loop van 15-20-25
jaar een nieuwe mondiale arbeidsdeling zou zijn ontstaan, zou er
misschien een nieuw tijdperk van kapitalistische opgang kunnen
beginnen. Maar die hele beschouwing is zeer abstract en
eenzijdig. We stellen de zaken hier voor, alsof het proletariaat
de strijd zou staken. Maar daarvan kan geen sprake zijn,
alleen al niet, omdat de klassentegenstellingen juist de laatste
jaren een buitengewone toespitsing hebben gekend.[70]
De eerste alinea van dit citaat heeft, zoals bij Trotski zo
dikwijls het geval is, een bijna profetische kracht. Hij werd in
1921 geschreven. Precies 25 jaar later, in 1946, waren er
miljoenen arbeiders omgekomen door werkloosheid, ondervoeding,
oorlog en fascisme. De Verenigde Staten hadden hun industrie
moeten hergroeperen en hadden voor een aanzienlijke periode
(1929-1939) hun productie en werkgelegenheid aanzienlijk moeten
beperken. Ze hadden hun positie op de wereldmarkt — warenmarkt
en kapitaalmarkt wel te verstaan — vernieuwd, er was een nieuwe
internationale arbeidsdeling tot stand gekomen, waarop een
nieuwe fase van kapitalistische expansie van de materiële
productie gevolgd was. — De tweede alinea van hetzelfde citaat
moet als tijdgebonden worden beschouwd.[71]
Trotski had absoluut gelijk, toen hij in 1921 vaststelde dat de
voorspelling van een nieuwe opgang van de productiekrachten
abstract en formeel was, want op dat ogenblik was de
strijdvaardigheid van de Europese arbeidersklasse nog steeds
groeiende. Onder die omstandigheden was een aanzienlijke
verhoging van de meerwaardevoet — en een overeenkomstige
verhoging van de winstvoet — ondenkbaar. Op de dagorde stonden
geen speculaties over de mogelijkheid van een nieuwe etappe van
kapitalistische groei, maar het vermogen van de arbeidersklasse
om de structurele crisis van het kapitalisme om te zetten in een
overwinning van de proletarische revolutie in de belangrijkste
landen van het continent. Met hun theorieën over een nieuwe
opgang van het kapitalisme wilden de sociaaldemocratische
leiders hun weigering rechtvaardigen om leiding te geven aan die
revolutionaire strijd.[72] Wat ze
oogstten was geen periode van langdurige opgang, maar, na het
korte intermezzo van 1924 tot 1929, de grote economische
wereldcrisis, massale werkloosheid, fascisme en het afgrijzen
van de Tweede Wereldoorlog. Trotski’s analyse en prognose waren
juist gebleken.
Wat Trotski in 1921 niet kon bedoelen, was het volgende: dat
het op den duur voldoende zou zijn dat de arbeidersklasse zou
strijden, om een nieuwe lange periode van opgang van de
kapitalistische productiekrachten te verhinderen. Daarvoor moest
ze overwinnen. Historisch fatalisme is even kortzichtig
bij economische perspectieven als inzake de afloop van grote
klassengevechten. In dit verband heeft Trotski zich zeven jaar
later, in zijn kritiek op het Kominternprogramma van Boecharin
en Stalin, volkomen ondubbelzinnig uitgesproken: ‘Zal de
bourgeoisie in staat zijn om zich te verzekeren van een nieuw
tijdperk van kapitalistische groei en kapitalistische macht? Een
dergelijke mogelijkheid eenvoudigweg te loochenen, te rekenen op
de “hopeloze toestand” waarin de burgerij zich bevindt, zou
louter revolutionair verbalisme zijn. “Er bestaan geen absoluut
hopeloze toestanden” (Lenin). Juist door zijn instabiliteit kan
de huidige verstoring van het evenwicht tussen de klassen in
Europa niet eeuwig duren. (...) Een toestand, die zo onzeker is,
dat het proletariaat de macht niet kan grijpen, terwijl de
bourgeoisie zich niet sterk genoeg en zich de toestand niet
meester voelt, moet vroeg of laat op een of andere manier
beslist warden, ofwel ten gunste van de dictatuur van het
proletariaat, ofwel ten gunste van een ernstige en duurzame
stabilisering van het kapitalisme, op de rug van de
volksmassa’s, op de rug van de koloniale volkeren en (...)
misschien op onze eigen rug. “Er bestaan geen absoluut hopeloze
toestanden”! De Europese bourgeoisie kan alleen door de
nederlagen van de arbeidersklasse en dank zij de fouten van de
revolutionaire leiding een duurzame uitweg vinden uit haar diepe
tegenstellingen. Maar het tegendeel is eveneens juist. Er zal
zich slechts dan geen heropleving van het wereldkapitalisme
voordoen (natuurlijk in het perspectief van een nieuw tijdperk
van grote beroering), als het proletariaat in staat is om uit
het huidige gebrek aan evenwicht de weg naar de revolutie te
vinden.’[73] Deze visie is punt
voor punt bevestigd. De fase van onzeker evenwicht, ingeluid
door de combinatie van de overwinning van de Russische
Oktoberrevolutie en de nederlaag van de Duitse revolutie, liep
in 1929 ten einde. Door zijn onbekwame leiding was het Europese
proletariaat niet in staat om de acute maatschappijcrisis in
zijn voordeel op te lossen. Het fascisme en de Tweede
Wereldoorlog schiepen de voorwaarden voor een langdurige
oplossing van die crisis in het voordeel van het kapitaal. Nog
éénmaal, aan het einde van de Tweede Wereldoorlog, had in
Frankrijk, Italië en Groot-Brittannië het blad omgedraaid kunnen
worden. Opnieuw bleken de traditionele arbeiderspartijen niet
alleen onbekwaam om hun historische taak te vervullen, maar
werden ze ook nog de beste helpers van het Europese
grootkapitaal bij de stabilisering van de laatkapitalistische
economie en van de laatkapitalistische staat.’[74]
Dit is de historische basis van de derde technologische
revolutie, van de derde ‘lange golf met expansieve grondtoon’,
met andere woorden van het laatkapitalisme. Het is geenszins een
‘zuiver’ product van de economische ontwikkeling of het bewijs
van een zgn. vitaliteit of bestaansrecht van de kapitalistische
productiewijze. Het is slechts een bewijs voor het feit dat er
in de imperialistische landen op basis van de bestaande techniek
en productiekrachten ‘absoluut gezien geen toestanden zonder
uitweg’ bestaan, dat het langdurige uitblijven van een
socialistische revolutie in laatste instantie de kapitalistische
productiewijze een nieuwe levenstermijn kan verschaffen, waarvan
ze overeenkomstig haar eigen interne logica gebruik zal maken:
zodra de winstvoet weer stijgt begint zij de accumulatie van het
kapitaal te versnellen, de technologie te revolutioneren,
opnieuw rusteloos naar meerwaarde, gemiddelde winst en
surpluswinst te zoeken en de productiekrachten verder te
ontplooien.
Dat is de zin van de derde technologische revolutie. En ook
haar historische grens. Zelf product van de kapitalistische
productiewijze, reproduceert ze alle interne tegenspraken van
die maatschappelijke en economische formatie. En omdat ze het
product is van de kapitalistische productiewijze in het
imperialistische, monopoliekapitalistische tijdperk, d.w.z. in
het tijdperk van de structurele crisis en het geleidelijke
verval van die productiewijze, moet de nieuwe opgang van de
productiekrachten aan de klassieke tegenspraken van het
kapitalisme nog een reeks specifieke tegenspraken toevoegen, die
we in de volgende hoofdstukken zullen onderzoeken en die de
mogelijkheid scheppen van bredere en diepere revolutionaire
crises dan die, welke de periode 1917-1937 in zich droeg.
In dit verband moeten wij eraan herinneren, dat Marx de
historische taak van de kapitalistische productiewijze niet zag
in de kwantitatief onbegrensde ontwikkeling van de
productiekrachten, maar in bepaalde kwalitatieve resultaten
daarvan. ‘De grote historische kant van het kapitaal is het
scheppen van deze surplusarbeid, overbodige arbeid
vanuit het standpunt van de loutere gebruikswaarde, van het
loutere voortbestaan, en zijn historische bestemming is vervuld,
vanaf het ogenblik dat enerzijds de behoeften zo ver ontwikkeld
zijn, dat de surplusarbeid boven het noodzakelijke uit zelf
algemene behoefte (geworden) is, uit de individuele behoeften
zelf resulteert, — en anderzijds de algemene arbeidzaamheid door
de strenge discipline van het kapitaal, die de opeenvolgende
geslachten hebben doorgemaakt, ontwikkeld is tot het algemene
bezit van de nieuwe generatie — tenslotte door de ontwikkeling
van de productiekrachten van de arbeid, die het kapitaal in zijn
onbeperkte verrijkingsdrang en in de voorwaarden, waaronder het
die slechts kan verwezenlijken, voortdurend verder drijft, zo
ver gekomen is, dat het bezit en het behoud van de algemene
rijkdom (...) voor de hele maatschappij slechts een geringe
arbeidstijd vergt en de arbeidende samenleving zich op een
wetenschappelijke manier verhoudt tot het proces van haar
voortschrijdende reproductie; dat dus de arbeid, waarin de mens
doet wat hij aan dingen voor zich kan laten doen, opgehouden
heeft te bestaan.’[75] Wanneer
die kwalitatieve resultaten bereikt en verwezenlijkt zijn, heeft
het kapitalisme zijn historische taak vervuld, zijn de
verhoudingen rijp voor het socialisme, begint met andere woorden
de neergaande periode van de burgerlijke samenleving. Als de
productiekrachten zich dan toch nog verder ontplooien, verandert
dat niets aan het feit dat de historische zending volbracht is
en kan de voortzetting van de kwantitatieve ontplooiing van de
productiekrachten het kwalitatieve resultaat zelfs in gevaar
brengen. Juist op grond daarvan mag men uit Lenins stelling dat
er voor de imperialistische burgerij absoluut gezien geen
toestanden zonder uitweg bestaan, niet de conclusie trekken, dat
de kapitalistische productiewijze zich, zolang de socialistische
revolutie uitblijft, duurzaam in leven kan houden ondanks
aanzienlijke perioden van stagnatie en maatschappelijke crises.
Want afgezien van het feit dat veralgemeende automatisering,
d.w.z. snelle daling van de meerwaardemassa, een absolute grens
stelt aan de valorisering van het kapitaal die niet overwonnen
kan worden door een verhoging van de meerwaardevoet, is de
dynamiek van het verspillings- en vernietigingspotentieel, die
in het tijdperk van het laatkapitalisme verbonden is met de
verdere ontplooiing van de productiekrachten, zó sterk dat het
alternatief voor de aflossing van het kapitalisme door een
hogere maatschappijvorm bestaat in de zelfvernietiging van het
systeem, resp. van de hele menselijke beschaving. Het
alternatief ‘socialisme of barbarij’ behoudt onder dergelijke
voorwaarden zijn volle betekenis, ondanks de vlucht die de
productiekrachten de laatste twintig jaar genomen hebben.
[1]
David S. Landes, The Unbound Prometheus, Cambridge
University Press, 1970, pp. 254-259. Bessemers uitvinding was
nauw verbonden met de militaire behoeften die voortvloeiden uit
de Krimoorlog (W.H.G. Armytage, A Social History of
Engineering, Faber & Faber, Londen 1969, pp. 153-155): ‘De
gevolgen daarvan voor de industriële organisatie, vooral in de
scheepsbouw, waren ingrijpend. Het tijdperk van metaal en
machinerie legde onvermijdelijk de basis voor de groei van
grootschalige industriële eenheden. Aandeelhouders van de
Great Eastern (...) maakten dezelfde traumatische ervaring
door die hun voorgangers hadden beleefd in de spoorwegenmanie
van tien jaar tevoren’ (p. 155). De Companies Act van
1862 sloot hierbij aan.
[2] David Landes, 234 e.v., 237,
spreekt van een ‘uitputting van de technologische mogelijkheden
van de industriële revolutie’, een verdwijnen van de ‘winsten
die besloten lagen in het oorspronkelijke complex vernieuwingen
dat de industriële revolutie tot stand had gebracht’, met
uitzondering van de omwenteling in de staalindustrie.
[3] David Landes, pp. 153 e.v.,
541.
[4] Zie W.I. Lenin, Der
Imperialismus als höchstes Stadium des Kapitalismus, in:
Ausgewählte Werke I, p. 821.
[5] Dit overwicht is zo duidelijk,
dat Landes de ontwikkelingsfase van de Europese economie, die
begint met de jaren ’70 van de 19de eeuw, ‘het stalen tijdperk’
noemt (p. 249 e.v.).
[6] Zie George Padmore, Africa,
Britain ‘s Third Empire.
[7] Dit begrip wordt o.a. gebruikt
door Daniel Bell (The Reforming of General Education,
Columbia University Press, 1966), Herman Kahn (The year
2.000, New York 1967) en Jean-Jacques Servan-Schreiber (Le
défi américain, Parijs 1967). Zie de latere bibliografie en
de behandeling van dit begrip in hoofdstuk 12.
[8] US Department of Commerce,
Bureau of the Census, Long-term Economic Growth 1860-1965,
p. 191.
[9] Kruse, Kunz, Uhlmann,
Wirtschaftliche Auswirkungen der Automation, pp. 68-69. -
De kunststofverwerkende industrie kende in de periode 1950-1965
een jaarlijkse groei van de arbeidsproductiviteit van meer dan 9
%.
[10] Voorbeelden van dit verschil
geeft o.a. de Amerikaanse vakbondsleider Charles Levinson in
zijn boek Kapitaal, inflatie en de multinationale
ondernemingen, Van Gennep, Amsterdam 1975, p. 28 e.v. De
Europese Economische Commissie van de Verenigde Naties noemt een
jaarlijkse groei van de West-Europese arbeidsproductiviteit per
bedrijfstak die schommelt tussen 1,3 % in de leernijverheid en 9
% in de olie-industrie (Economic Survey of Europe in 1970,
Genève 1971). Dat is een verhouding van 1:7.
[11] Dit probleem wordt in de
volgende twee hoofdstukken uitvoeriger behandeld.
[12] De latente overproductie van
productiemiddelen neemt vooral de vorm aan van latente
overcapaciteit in de industrietakken van afdeling I.
[13] Kruse, Kunz, Uhlmann,
Wirtschaftliche Auswirkungen der Automation, p. 58.
[14] Friedrich Pollock,
Automation, Frankfurt 1964, p. 46 e.v.
[15] Bij de productie van
synthetische stoffen als polyethyleen is volledige
automatisering zowel een technische als een hygiënische
noodzaak.
[16] Zie de vierde reeks van de
tabel in hoofdstuk 5 van dit boek.
[17] Julius Rezler,
Automation and Industrial Labor, Random House, New York
1969, pp. 7-8.
[18] Joseph N. Froomkin, ‘Automation’,
in: International Encyclopedia of Social Sciences, vol.
1, McMillan, uitgave 1968.
[19] Gerhart E. Reuss,
Management im Zeitalter des Elektronenrechners, Basel 1965,
p. 1.
[20] Kruse, Kunz en Uhlmann
definiëren automatisering als: ‘De substitutie van de menselijke
arbeidsprestatie(...) door mechanismen’ (p. 14). Pierre Naville
heeft voorgesteld, de automatisering te definiëren als die
procedés, waarin het aantal machine-uren aanzienlijk hoger is
dan het aantal uren van de werknemers die ze bedienen (Pierre
Naville, Pierre Rolle, ‘Problémes posés par la mesure des effets
de l’automation dans les études de cas en France’, in:
Cahiers d’étude des sociétés industrielles et de l’automation,
nr. 6, 1964, p. 82). Dezelfde auteurs sommen tien van
verschillende zijden voorgestelde criteria op om de graad van
automatisering te meten (p. 81-82), waarvan die van James R.
Bright (Automation and Management, Harvard University
Press, 1958) de meest gebruikte zijn.
[21] Charles Levinson (p. 268
e.v.) noemt het voorbeeld van petrochemische bedrijven in
Groot-Brittannië, waar het aandeel van de loon- en salariskosten
in de productiekosten voor ethylbenzol, acetyleen en
vinylchloride tot 0,02, 0,03 en 0,01 % is gedaald.
[22] Kruse, Kunz, Uhlmann, p. 22.
[23] K. Marx, Das Kapital
I, pp. 128-130.
[24] Harry Nick, Technische
Revolution und ökonomie der Productionsfonds, p. 13: ‘Er
doet zich een kwalitatief nieuwe situatie voor, wanneer de
besparing op geobjectiveerde arbeid de voornaamste bron van
arbeidsbesparing wordt.’
[25] Fr. Pollock, pp. 256, 284
e.v. Pollock noemt de ‘reusachtige schade’ die kan ontstaan door
verkeerde bediening van de controleapparatuur.
[26] Harry Nick, p. 21. Dit houdt
o.a. verband met de ruimtelijke degressie van de automatische
machines. Cfr. Helmut Ludwig, Die Grössendegression der
technischen Productionsmittel, Keulen 1962. In de
Bondsrepubliek ontwikkelde het aandeel van de gebouwen in het
bruto geïnvesteerde vermogen in de industrie zich van 27 % in
1950 tot 33,3 % in 1960 en 29,9 % in 1968. Voor het netto
belegde vermogen waren die percentages resp. 34 %, 32,5 % en
32,2 % (Dr. Helmut Zschocke, Kapitalstruktur und
Kapitalverwertung in der BRD-Industrie, IPW-Forschungshefte,
9de jaargang, nr. 2/1974, pp. 48-49).
[27] Reuss, pp. 27-28; Kruse,
Kunz, Uhlmann, pp. 28-29. Zie bij dezelfde auteurs p. 49 over de
daling van de uitschotquote en de materiaalbesparing: ‘In een
koudbandwalserij leidde het gebruik van een analogiecomputer om
de dikte te regelen tot een tolerantiedaling van 35 %. In een
energiebedrijf kon het primaire energieverbruik in kWh door de
automatische regeling van toevoer- en drukverhoudingen met 42 %
worden teruggebracht.’
[28] De omvang van de individuele
investeringsplannen is zó gegroeid, dat deze alleen al vanuit
het kostenstandpunt dwingt tot een optimale benutting van de
productiecapaciteit (Reuss, p. 49).
[29] Charles Levinson, pp.
268-269.
[30] Harry Nick, pp. 46-54. Fr.
Pollock, p. 166. Als de automatische productie van grondstoffen
zich uitbreidt, kan het vaste constante waardebestanddeel
relatief het belangrijkste worden (Kruse, Kunz, Uhlmann, p.
113).
[31] In: Automation: Risiko
und Chance, Frankfurt 1966, deel 1, p. 23.
[32] Hoewel Pollock (p. 109)
vaststelt, dat er in de fabricage van glasproducten, papier,
stalen buizen, in de petroleumdestillatie en -raffinaderij, de
afvalverwerking, de fabricage van biscuits en consumptie-ijs,
sigaretten en granaten al volautomatische procedés bestaan die
lopen van de grondstof tot en met het eindproduct, houdt hij
staande dat volautomatische bedrijven globaal gezien tot dusver
slechts een kleine minderheid vormen. Hij wijst op de technische
moeilijkheden die een uitbreiding van de automatisering in de
weg staan: noodzaak tot homogene en permanente productie,
splitsing van het productieprocedé in gestandaardiseerde
individuele handelingen enz. Bij die technische moeilijkheden
komen nog de hier kort geschetste economische moeilijkheden.
[33] Zie o.a. J.R. Hicks, The
Theory of Wages, Londen 1966, tweede druk, hoofdstuk 6;
Joan Robinson, The Accumulation of Capital, Londen
1956; Rolf Güsten, Die langfristige Tendenz der Profitrate
bei Karl Marx und Joan Robinson, München 1960
(proefschrift).
[34] Anne P. Carter,
Structural Change in the American Economy, Harvard
University Press, 1970, pp. 143, 152; Levinson, p. 129; John L.
Enos, ‘Invention and Innovation in the Petroleum Refining
Industry’, in: Richard R. Nelson (ed.), The Rate and
Direction of Inventive Activity, Princeton University Press,
1962, p. 318; Gerald W. Smith, Engineering Economy: Analysis
of Capital Expenditures, Iowa State University Press, 1968,
p. 427; Pollock, p. 101; Marius Hammer, Vergleichende
Morphologie der europdischen Automobilindustrie, Kyklos
Verlag, Basel 1959 pp. 69-70; Wirtschaftskonjunktur,
19de jaargang, december 1967, p. 27; Amman, Einhoff,
Helmstädter, Isselhorst, ‘Entwicklungsstrategie und
Faktorintensität’, in: Zeitschrift für allemeine und textile
Markt wissenschaft, jaargang 1972, Universität Munster, nr.
2.
[35] Zschocke, p. 36.
[36] Voor kortere periodes kan
een relatief achterblijven van de technische vooruitgang in een
bepaalde bedrijfstak natuurlijk gepaard gaan met een stagnatie
of zelfs een lichte daling van de organische samenstelling van
het kapitaal. Zo noemt Bela Gold (Explorations in Managerial
Economics — Productivity, Costs, Technology and Growth,
MacMillan, Londen 1971, p. 102) het voorbeeld van de Amerikaanse
staalindustrie, waar bij de hoogovens het loonaandeel in de
‘kosten’ (inclusief winsten!) weliswaar daalde van 8,9 % in 1899
tot 5,1 % in 1939, maar waar dit aandeel bij de walserijen steeg
van 17,1 % tot 21,4 %. Afgezien van het feit, dat dit samen kan
hangen met een daling van de meerwaarde, moeten wij erop wijzen
dat de grote technische vernieuwingen van de walserij pas
plaatsvonden in de jaren ’50 en ’60 (koudwalserij en
automatisering). De vaste investeringen per arbeidsuur, die in
1939 slechts 17 % boven het niveau van de eeuwwisseling lagen,
bedroegen in 1958 het drievoudige van 1929 en waren toen
tweeënhalf keer zoveel als in 1939.
[37] Paul M. Sweezy, ‘Some
Problems in the Theory of Capital Accumulation’, in: Monthly
Review, vol. 26, nr. 1, mei 1974, pp. 46-47. Sweezy steunt
vooral op de berekeningen van Joseph M. Gillman. Als één van de
vele fouten van Gillman noemde Helmut Zschocke kort geleden
vooral het feit, dat Gillman geen rekening hield met de omslag
van het variabele kapitaal, d.w.z. het is onjuist om de
jaarlijkse loonsom gelijk te stellen met het variabele
kapitaal, omdat dat zou betekenen dat het variabele kapitaal
maar één keer per jaar wordt omgeslagen (p. 75 e.v.).
[38] Bagicha Singh Minhas, An
International Comparison of Factor Costs and Factor Use,
North Holland Publishing Cy, Amsterdam.
[39] Shane Mage, pp. 151-159.
[40] Vgl. Karl Marx: ‘De reden
daarvoor is eenvoudig deze dat met de groeiende productiviteit
van de arbeid niet alleen de omvang van de daardoor verbruikte
productiemiddelen stijgt, maar tegelijk ook de waarde daarvan
daalt vergeleken met hun omvang. Die waarde stijgt dus absoluut,
maar niet in verhouding tot hun omvang. Het verschil tussen het
constante en het variabele kapitaal groeit daarom veel langzamer
dan het verschil tussen de massa van de productiemiddelen waarin
het constante, en de massa van de arbeidskracht waarin het
variabele kapitaal wordt omgezet. Het eerste verschil groeit met
het laatste, maar in geringere mate’ (Das Kapital I,
pp. 651-652).
[41] Karl-Heinz Roth, Eckhard
Kanzow, Unwissen als Ohnmacht — Zum Wechselverhältnis von
Kapital und Wissenschaft, Berlijn 1970, p. 17.
[42] Dat dit cijfervoorbeeld
helemaal niet overdreven, maar eerder ‘onderdreven’ is, bewijst
de volgende opmerking: ‘Een in een autofabriek gebruikte
transfermachine verricht bijvoorbeeld samen met een inductieve
hardingsmachine 24 technische basis- en deelprocessen, die
vroeger aan 18 afzonderlijke aggregaten door 15 arbeidskrachten
werden verricht; de nieuwe installatie wordt door één arbeider
bediend’ (Kruse-Kunz-Uhlmann, p.21).
[43] Burgerlijke economen
schijnen dit beter te begrijpen. Zie bijv.: Kruse, Kunz,
Uhlmann: ‘Op lange termijn leidt de automatisering tot een
verhoging van het goederenaanbod. Terwijl rationalisering in het
normale geval echter de productie van ofwel meer goederen tegen
dezelfde kosten ofwel van dezelfde hoeveelheid tegen geringere
kosten betekent, is de automatisering al in dit opzicht een
bijzonder geval, dat deze in het algemeen al een aanzienlijke
meerproductie mogelijk maakt door slechts de productiesnelheid
op te voeren’ (pp. 119-120). Dezelfde auteurs spreken verder van
een ‘afzetpolitieke druk’ waaraan de geautomatiseerde
ondernemingen zich onderworpen zien (p. 130).
[44] Pollock, p. 202.
[45] Kruse, Kunz en Uhlmann
hebben empirisch vastgesteld dat er ‘bij draaimachines een
ongeveer op 75 % liggende grenswaarde (bestaat), tot waar een
toename van de automatisering een productie oplevert die buiten
proportie hoger ligt dan het geïnvesteerde kapitaal. Boven die
grenswaarde wordt de toename van de automatiseringsgraad
oneconomisch’ (p. 113).
[46] C. Freeman, ‘Research and
Development in Electronic Capital Goods’, in: National
Institute Economic Review, nr. 34, nov. 1965, p. 51.
[47] Harry Nick stelt hetzelfde
vast (p. 52). Hij volgt hier Pollock (p. 95), die evenwel in de
automatische montageapparatuur (AUTOFAB) de mogelijkheid ziet om
de paradox op te heffen, ‘dat juist de industrie die de
apparatuur voor de automatie leverde, zelf voornamelijk op
handarbeid aangewezen was.’
[48] K. Marx, Das Kapital
III, p. 274.
[49] Dit geldt natuurlijk alleen
op internationaal niveau. Theoretisch zou het denkbaar zijn, dat
een volledig geautomatiseerde industrie, bijv. die van de VS of
de Bondsrepubliek, door ruil met niet-automatisch geproduceerde
waren uit andere landen beslag legt op de meerwaarde die
noodzakelijk is voor de valorisering van haar kapitaal. In de
praktijk echter zou het maatschappelijke en politieke
explosiegevaar dat een dergelijk geval inhoudt onmetelijke
vormen aannemen.
[50] K. Marx, Grundrisse,
p. 593.
[51] Karl Marx (Grundrisse,
p. 241 e.v.) had al aangetoond, dat de meerwaarde niet in
dezelfde mate kan stijgen als de arbeidsproductiviteit en dat de
toename van de surplusarbeid evenredig is met de daling van de
noodzakelijke arbeid en niet met de stijging van de
arbeidsproductiviteit. Deze daling van de noodzakelijke arbeid
kent op haar beurt een grens, ook in de veronderstelling die
Marx bij die berekeningen aanneemt, nl. dat de consumptie der
arbeiders stagneert. Als de consumptie van de arbeiders een
bescheiden stijging kent zijn die grenzen natuurlijk nog nauwer
getrokken.
[52] Kanzow en Roth (Unwissen
als Ohnmacht, p. 47 e.v.) citeren een formule die hen door
Paulsen en Martzke is meegedeeld. Deze formule bewijst dat bij
een al hoge arbeidsproductiviteit een verdere stijging van de
meerwaarde praktisch moet uitblijven. Daarbij gaan alle vier de
auteurs (zoals Marx) er stilzwijgend van uit dat het reële loon
stagneert, d.w.z. dat bij een verdubbeling van de
arbeidsproductiviteit de productieve arbeider nog slechts het
waardeproduct ontvangt van de helft van de arbeidsuren die
vroeger met zijn loon overeenstemden. Deze hypothese is
onrealistisch voor de eerste helft van de ‘lange golf’ van het
laatkapitalisme. Onze hypothese van een bescheiden groei van de
reële lonen, die geringer is dan de toename van de
arbeidsproductiviteit, komt beter overeen met de werkelijkheid
van de periode 1945-1965, d.w.z. met de voor die periode gegeven
krachtsverhoudingen tussen de klassen. Daarmee wordt de
juistheid van de formule van Paulsen en Martzke echter des te
sterker bevestigd.
[53] Hiertegen zou men kunnen
inbrengen: als het aantal arbeidsuren, d.w.z. het aantal
werknemers daalt, is er om het reële loon per werknemer constant
te houden resp. bescheiden te laten stijgen, niet zo’n hoge
groeivoet van de arbeidsproductiviteit nodig. Daarop kunnen we
antwoorden: 1. dat de daling van het aantal arbeidsuren groter
is dan de daling van het aantal werknemers, resp. zelfs
verenigbaar is met een constant of zelfs licht stijgend aantal
werknemers, omdat de door de automatisering nog opgevoerde
arbeidsintensiteit op den duur een beperking van de normale
werkdag onvermijdelijk maakt; 2. dat de reële consumptie van de
productieve arbeiders beschouwd moet worden als de basis voor
het onderhoud van de hete klasse, d.w.z. dat ze ook
ouderdomspensioenen voor vroegtijdig gepensioneerde producenten,
werklozensteun, betaling van jongeren die na het einde van hun
studie of leertijd geen werk hebben omvat en dus bij een daling
van het aantal werkuren, die het equivalent van die reële
consumptie moeten voortbrengen, inderdaad de bovengenoemde
aanzienlijke groeivoeten van de productiviteit vereist om dat
equivalent te realiseren.
[54] Statistical Abstract of
the United States 1968, pp. 717-719 voor de jaren tot en
met 1966. Voor 1970: eigen berekening op grond van de cijfers in
de officiële Monthly Labor Review van het Amerikaanse
ministerie van arbeid (mei 1971). Sachverständigenrat,
Jahresgutachten 1971-1972, Stuttgart 1971, p. 210.
[55] Andrew Glynn, Bob Sutcliffe,
British Capitalism, Workers and the Profit Squeeze,
Penguin Books, 1972, p. 66. Op deze berekeningen is van
verschillende kanten kritiek gekomen, maar zij werden als geheel
bevestigd door een onafhankelijk onderzoek van G.J. Burgess en
A.J. Webb, ‘The Profits of British Industry’, Lloyd’s Bank
Review.
[56] Edward Nell, ‘Profit Erosion
in the United States’, inleiding bij de Amerikaanse uitgave van
het boek van Glynn en Sutcliffe onder de titel Capitalism in
Crisis, New York 1972. William D. Nordhaus, ‘The Falling
Share of Profits’, in: A.M. Okun, L. Perry (eds.), Brookings
Papers on Economic Activity, nr. 1, The Brookings
Institution, Washington D.C. 1974, p. 180.
[57] Entreprise, 13 okt.
1972. Philippe Templé, ‘Répartitions des gains de productivité
et hausses des prix de 1959 à 1973’, in: Economie et
statistique, nr. 59, sept. 1974.
[58] Sachverständigenrat,
Jahresgutachten 1974, p. 71. Dr. Helmut Zschocke, p. 83.
[59] W.I. Lenin, Der
Imperialismus als höchstes Stadium des Kapitalismus, p. 871
e.v. (onze cursivering).
[60] Vgl. Karl Marx: ‘In de
ontwikkeling van de productiekrachten treedt een stadium in,
waarin productiekrachten en verkeersmiddelen in het leven
geroepen worden, die onder de bestaande verhoudingen slechts
onheil kunnen aanrichten, die geen productiekrachten meer zijn,
maar destructiekrachten (machines en geld)’ (Die Deutsche
Ideologie, MEW 3, p. 69).
[61] Voor Marx was het begrip
‘productiekracht’ in laatste instantie identiek aan dat van de
materiële productiekrachten en de fysieke arbeidsproductiviteit
van de menselijke arbeidskracht. Zie bijv. Das Kapital
I, pp. 349, 650 enz; Das Kapital III, pp. 259-260 enz.
Zie ook Grundrisse, p. 586: ‘De productiekracht van de
samenleving is gemeten aan het vaste kapitaal, bestaat
daarin in materiële vorm.’ Om de bewering te staven, dat de
productiekrachten niet langer groeien, moet men het begrip
‘productiekrachten’ losmaken van zijn materialistische basis en
het een idealistische inhoud geven. Dit is wat bijv. de
redacteuren van het Franse tijdschrift La Vérité doen
(nr. 551, pp. 2-3); zij identificeren het met de ‘ontwikkeling
van het maatschappelijke individu’ en merken niet dat ze op die
manier het kapitalisme van de 19de eeuw — dat naar hun mening de
productiekrachten en dus ook ‘het maatschappelijk individu’ tot
ontplooiing heeft gebracht — achteraf vergoelijken op een manier
die onverenigbaar is met Marx’ analyse (zie in dit verband K.
Marx, Grundrisse, p. 636 en veel andere plaatsen). Die
stelling wordt nog grotesker als men ‘de ontwikkeling van het
maatschappelijke individu’ vervangt door de marxistisch juiste
formulering ‘materiële mogelijkheid tot de ontwikkeling van het
maatschappelijk individu’. Want hoe kan men in ernst loochenen
dat de automatisering die mogelijkheden veel sterker verhoogt
dan de 19de eeuwse machines?
[62] K. Marx, Fr. Engels,
Manifest der Kommunistischen Partei, MEW 4, p. 482. K.
Marx, Grundrisse, p. 596.
[63] Idem, p. 593.
[64] K. Marx, Zur Kritik der
politischen ökonomie, voorwoord, MEW 13, p. 9.
[65] Dit is des te evidenter,
omdat Marx hier niet alleen verwijst naar de ondergang van het
kapitalisme, maar ook naar de ondergang van alle
klassenmaatschappijen. Het zou beslist niet bij hem opgekomen
zijn, de periode die aan de overwinning van de burgerlijke
revoluties in de moderne geschiedenis voorafgegaan is (bijv. de
overwinning van de Nederlandse revolutie in de 16de, de Engelse
revolutie in de 17de, de Amerikaanse en de grote Franse
revolutie in de 18de eeuw) te kenmerken als een fase van
stagnatie of achteruitgang van de productiekrachten.
[66] N. Bucharin, Ökonomik
der Transformationsperiode, Hamburg 1922, p. 67. In zijn
latere werk, Theorie des Historischen Materialismus
(Hamburg 1922) aarzelt Boecharin in dit verband tussen drie
standpunten. Op p. 283 schrijft hij: ‘De revolutie vindt dus
plaats wanneer er een absoluut conflict aanwezig is tussen de
groeiende productiekrachten, die geen plaats meer
vinden binnen het omhulsel van de productieverhoudingen’ (wij
cursiveren). Op p. 290 leest men: ‘Die productieverhoudingen
zijn zo’n hinderpaal voor de ontwikkeling van de
productiekrachten, dat ze onvoorwaardelijk moeten barsten, wil
de maatschappij zich verder ontwikkelen. Als dat niet gebeurt,
dan remmen en verstikken ze de ontplooiing van de
productiekrachten, en de hele maatschappij stagneert of gaat
achteruit.’ Maar op p. 298 citeert hij zijn vroegere boek
Ökonomik der Transformationsperiode, waarin te lezen staat:
‘De wereldschokkende kracht (van de Wereldoorlog) is een
tamelijk nauwkeurige index voor de ontwikkelingsgraad van het
kapitalisme en een tragische uitdrukking van de volkomen
onverenigbaarheid van een verdere groei van de productiekrachten
binnen de limieten van de kapitalistische productieverhoudingen’
(wij cursiveren). Waar het eerste en het tweede citaat elkaar
niet noodzakelijk tegenspreken (in het tweede citaat gaat het
ongetwijfeld over een heel historisch tijdperk, dat in
toenemende mate de ontplooiing van de productiekrachten
verhindert, wat niet betekent dat ze onmiddellijk, maar
slechts uiteindelijk zullen ophouden te groeien), is de
tegenspraak tussen het eerste en het derde citaat evident.
Lenins standpunt kwam overeen met de combinatie van het eerste
en het tweede, maar niet met het derde citaat van Boecharin.
[67] Voor een realistische
analyse van de toenmalige ineenstorting van de productiekrachten
in Rusland ten tijde van het oorlogscommunisme en de
burgeroorlog zie o.a. Leo N. Kritzman, Die heroische Periode
der grossen russischen Revolution, Frankfurt 1971,
hoofdstuk 9 tot 12.
[68] De toekomstige typologie van
socialistische revoluties in de hooggeïndustrialiseerde landen
zal waarschijnlijk eerder steunen op de revolutionaire crises in
Spanje (1931-1937), Frankrijk (1936), Italië (1948), België
(1960-1961), Frankrijk (mei 1968), Italië (herfst 1969-1970) dan
op de catastrofale crises na de Eerste Wereldoorlog.
[69] Zie bijv. Trotski’s
beschrijving van de daling van de productiekrachten in Engeland
in zijn rapport voor het derde congres van de Communistische
Internationale: ‘Engeland is verarmd. De arbeidsproductiviteit
is gedaald. In vergelijking met de laatste jaren vóór de
Wereldoorlog is de internationale handel in 1920 met minstens
een derde en in een aantal belangrijke nijverheidstakken nog
meer gedaald.(...) In 1913 bracht de Engelse kolenindustrie 287
miljoen ton kolen voort. In 1920 echter 233 miljoen ton kolen,
d.w.z. aanzienlijk minder. Aan gietijzer werd er in 1913 73
miljoen ton geproduceerd, in 1920 iets meer dan 8 miljoen ton,
d.w.z. opnieuw aanzienlijk minder’ (Leo Trotski, Die neue
Etappe, Verlag der Kommunistischen Internationale, Hamburg
1921, p. 19).
[70] Trotski, p. 32 e.v.
[71] Hetzelfde geldt voor
Trotski’s uitspraak in het in 1938 opgestelde overgangsprogramma
van de Vierde Internationale: ‘De productiekrachten der mensheid
groeien niet meer.’ Trotski voegde daaraan toe: ‘Nieuwe
uitvindingen en verbeteringen kunnen het niveau van de materiële
rijkdom al niet meer verhogen.’ Het zou niet in zijn hoofd
opgekomen zijn, de groei van de productiekrachten ook dan te
loochenen als — zoals in de laatste 20 jaar — ‘nieuwe
uitvindingen en verbeteringen’ klaarblijkelijk het niveau van de
materiële rijkdom verhoogd hebben.
[72] Zie o.a. de opstellen van
Rudolf Hilferding en Karl Kautsky in het sociaaldemocratische
tijdschrift Die Gesellschaft, eerste jaargang, nr. 1,
april 1924.
[73] Trotsky, The Third
International after Lenin, New York 1970, pp. 64-65.
[74] In dit verband is het
voldoende om generaal De Gaulle te citeren over de rol, die
Maurice Thorez en de leiding van de Franse CP na de
septemberdagen van 1944 hebben gespeeld (Mémoires de guerre,
deel 3, Parijs 1959, p. 118 e.v.).
[75] Karl Marx, Grundrisse,
p. 231. |