Als de organische samenstelling van het kapitaal stijgt en alle
andere factoren gelijk blijven, daalt de winstvoet. In hoofdstuk
14 van Das Kapital III toont Marx aan dat er twee zeer
belangrijke factoren zijn die de daling van de gemiddelde
winstvoet tegenhouden: het goedkoper worden van elementen van
het constante kapitaal en de verhoging van de meerwaardevoet
(hetzij door een stijging van de uitbuitingsgraad van de arbeid,
hetzij door een daling van het arbeidsloon tot beneden de waarde
van de waar arbeidskracht).[1] We
hebben in het voorafgaande al de ontwikkeling van de waarde van
het circulerende constante kapitaal sinds de jaren ’20
onderzocht. In de volgende hoofdstukken zullen we de
ontwikkeling van de waarde van het vaste constante kapitaal
beschouwen. Onze eerste taak zal nu zijn om de schommelingen van
de meerwaardevoet in de 20ste eeuw te analyseren. Als de
arbeidsdag even lang blijft — en dit is sinds de algemene
invoering van de achturige werkdag na de Eerste Wereldoorlog in
grote trekken het geval geweest, afgezien van het tijdperk van
het fascisme en de Tweede Wereldoorlog en afgezien van
schommelingen in het overwerk en werktijdverkorting — zal de
meerwaardevoet stijgen als 1. de arbeidsproductiviteit in
afdeling II sterker stijgt dan het arbeidsloon, d.w.z. als de
arbeider een kleiner deel van de gelijk gebleven arbeidsdag
nodig heeft om het equivalent van zijn loon te reproduceren; 2.
de stijging van de arbeidsintensiteit een soortgelijk resultaat
heeft, nl. dat de arbeider het waarde-equivalent van zijn loon
in minder uren dan vroeger produceert, zodat de duur van de
meerarbeid toeneemt; 3. bij gelijk blijvende
arbeidsproductiviteit en -intensiteit (en a fortiori
bij een stijging van arbeidsintensiteit en -productiviteit) het
reële loon daalt, d.w.z. dat het waarde-equivalent van het
arbeidsloon opnieuw in een kleiner deel van de arbeidsdag
geproduceerd kan worden.
De stijging van de meerwaardevoet wordt des te belangrijker
als twee of alle drie factoren tegelijk optreden. Normaal,
d.w.z. zolang de marktwetten de prijs van de waar arbeidskracht
regelen, is dit zelden het geval. Als de arbeidsproductiviteit
stijgt zal het reële loon slechts absoluut dalen, als het
industriële reserveleger tendentieel groeit, hetgeen zich in de
geïndustrialiseerde resp. imperialistische landen sinds het
laatste derde van de 19de eeuw niet meer heeft voorgedaan. Als
het industriële reserveleger duurzaam stabiel blijft of krimpt,
heeft de verhoging van de arbeidsproductiviteit een dubbele en
tegenstrijdige uitwerking op het loonpeil: enerzijds daalt de
waarde van de waar arbeidskracht doordat de gewoonlijk voor de
reproductie van de arbeidskracht noodzakelijke waren nu aan
waarde verliezen, anderzijds stijgt de waarde van de waar
arbeidskracht, doordat nieuwe waren in het bestaansminimum
ingelijfd worden (bijv. duurzame consumptiegoederen, waarvan de
aankoopprijs geleidelijk een bestanddeel van het gemiddelde loon
is gaan vormen). In de VS was dit het geval in de jaren ’20, ’30
en ’40, in West-Europa in de jaren ’50 en ’60, terwijl dit
proces in Japan tegenwoordig volop aan de gang is.[2]
Het is eveneens van belang om erop te wijzen, dat onder
normale omstandigheden en bij gelijk blijvende arbeidstijd een
daling van het reële loon en verhoging van de arbeidsintensiteit
nauwelijks met elkaar te verenigen zijn, omdat de grotere
passiviteit en onverschilligheid van de arbeider als gevolg van
de daling van het reële loon en zijn gedeeltelijke psychische en
fysieke objectieve verzwakking[3]
een materiële grens scheppen, die door de arbeidsintensiteit
niet doorbroken kan worden. Groeiende werkloosheid werkt hier
overigens in tegengestelde zin, omdat de vrees om zijn werk te
verliezen geringere fluctuaties, meer ‘arbeidsdiscipline’,
d.w.z. meer aandacht en inspanning met zich meebrengt, zoals de
West-Duitse ondernemers tijdens de recessie van 1966-1967 hebben
kunnen vaststellen.[4]
Fascisme en wereldoorlog zijn echter geen ‘normale’
omstandigheden. Eén van hun voornaamste objectieve functies was
juist om alle bronnen voor de stijging van de meerwaardevoet als
het ware gelijktijdig aan te boren en een toename van de
arbeidsproductiviteit en -intensiteit op zijn minst gedeeltelijk
met een daling van het reële loon te verbinden.
Eén van Marx’ grote prestaties is zijn vaststelling, dat er
noch een vast omschreven ‘loonfonds’ noch enige andere ‘ijzeren
loonwet’ bestaat, die het loonpeil natuurnoodzakelijk bepaalt.
Weliswaar wordt de bepaling van de waarde van de waar
arbeidskracht in een warenproducerende maatschappij, zoals elke
waardebepaling van om het even welke koopwaar, in laatste
instantie door objectieve wetten beheerst, maar die bijzondere
warenwaarde heeft toch iets kenmerkends dat door het conflict
tussen kapitaal en arbeid beïnvloed wordt. In Lohn, Preis
und Profit zegt Marx: ‘Naast dit zuiver fysieke element
wordt de waarde van de arbeid in elk land bepaald door een
traditionele levensstandaard. Die betreft niet het zuiver
fysieke leven, maar de bevrediging van bepaalde behoeften, die
voortkomen uit de maatschappelijke verhoudingen waarin de mensen
zijn geplaatst en waaronder ze opgroeien. De Engelse
levensstandaard kan tot het Ierse peil verlaagd worden; het
levenspeil van een Duitse boer tot dat van een boer uit
Lijfland. Welke belangrijke rol de historische tradities en
maatschappelijke gewoonten in dit opzicht spelen, kunt u leren
uit het werk van de heer Thornton over Overpopulation.
(...) Dit historische of maatschappelijke element, dat deel
uitmaakt van de waarde van de arbeid, kan versterkt of verzwakt
worden, ja het kan zelfs volledig uitgeschakeld worden, zodat er
niets dan de fysieke grens overblijft. (...) Als u de
standaardlonen of waarden van de arbeid in verschillende landen
vergelijkt en als u ze in verschillende tijdperken van de
geschiedenis van hetzelfde land vergelijkt, zult u zien dat de
waarde van de arbeid zelf geen vaste, maar een variabele
grootheid is, zelfs als we ervan uitgaan, dat de waarden van
alle andere waren gelijk blijven.’[5]
En verder: ‘Wat echter de winsten betreft, is er geen wet die
hun minimum bepaalt. We kunnen niet zeggen, wat de uiterste
grens van hun vermindering is. En waarom kunnen we die grens
niet vaststellen? Omdat wij, ofschoon we het minimum van de
lonen kunnen vaststellen, niet hun maximum kunnen vaststellen.
We kunnen alleen zeggen, dat — gegeven de grenzen van de
arbeidsdag — het maximum van de winst correspondeert met het
fysieke minimum van het arbeidsloon, en dat — gegeven het
arbeidsloon — het maximum van de winst correspondeert met een
zodanige verlenging van de arbeidsdag als verenigbaar is met de
lichamelijke krachten van de arbeider. Het maximum van de winst
wordt dan ook begrensd door het fysieke minimum van het
arbeidsloon en het fysieke maximum van de arbeidsdag. Het is
duidelijk, dat tussen de beide grenzen van deze maximumwinst
een eindeloze scala van variaties mogelijk is. De vaststelling
van zijn feitelijke graad vindt slechts plaats door de
onophoudelijke strijd tussen kapitaal en arbeid, waarbij de
kapitalist er voortdurend naar streeft, het arbeidsloon tot zijn
fysieke minimum terug te brengen en de arbeidsdag tot zijn
fysieke maximum uit te breiden, terwijl de arbeider voortdurend
in tegenovergestelde richting druk uitoefent. De vraag lost
zich op in de vraag omtrent de krachtsverhoudingen tussen de
strijdende partijen.’[6]
Doordat de ‘krachtsverhouding tussen de strijdende partijen’
de verdeling van de door de arbeid nieuw geschapen waarde tussen
kapitaal en arbeid bepaalt, bepaalt deze ook de meerwaardevoet.
Dit geldt in twee opzichten. Enerzijds kan de arbeidersklasse
onder gunstige socio-politieke krachtsverhoudingen erin slagen
om in de waarde van de arbeidskracht nieuwe behoeften te
incorporeren, die ontstaan zijn door socio-historische
omstandigheden,[7] d.w.z. de waarde
van het arbeidsloon te verhogen. Onder gunstige economische
voorwaarden kan de prijs van de waar arbeidskracht (het
arbeidsloon) zelfs periodiek boven zijn waarde stijgen, nl.
wanneer als gevolg van het ongewone accumulatietempo van het
kapitaal een acuut gebrek aan arbeidskracht ontstaat. Anderzijds
kan het kapitaal erin slagen, onder socio-politieke
krachtsverhoudingen die ongunstig zijn voor de arbeidersklasse,
de waarde van de arbeidskracht te verlagen door een serie
sociaalhistorische verworvenheden van de arbeiders teniet te
doen, d.w.z. door de waren die de behoeften bevredigen,
gedeeltelijk uit de als ‘normaal’ beschouwde levensstandaard te
doen verdwijnen. En eveneens kan het kapitaal erin slagen, de
prijs van de waar arbeidskracht onder haar waarde te drukken,
als de economische krachtsverhoudingen voor de arbeidersklasse
bijzonder ongunstig zijn.
Het aan de kapitalistische productiewijze inherente
mechanisme, dat normalerwijze een verhoging van waarde en prijs
van het arbeidsloon binnen de perken houdt, is de groei of de
reconstructie van het industriële reserveleger. Dit reserveleger
wordt door de accumulatie van het kapitaal zelf in het leven
geroepen, nl. door de onvermijdelijke pogingen om levende
arbeidskracht massaal door machines te vervangen in perioden van
stijgende arbeidslonen.[8] De
daling van de gemiddelde winstvoet, die zowel door de verhoging
van de organische samenstelling van het kapitaal als door de
stijging van de lonen veroorzaakt wordt, heeft hetzelfde effect.
Wanneer de winstvoet onder het niveau daalt, dat een verdere
accumulatie van het kapitaal bevordert, neemt die accumulatie
plotseling af: in de aldus ontstane depressie daalt de vraag
naar de waar arbeidskracht snel, wordt het industriële
reserveleger weer opgebouwd en daardoor de loonstijging
tegengehouden resp. het reële loon verlaagd.
De rol van het industriële reserveleger als belangrijkste
regulator van de schommelingen in de arbeidslonen, die Marx
uitdrukkelijk naar voren heeft gebracht,[9]
probeerde Fritz Sternberg in zijn hoofdwerk Der
Imperialismus voor het eerst systematisch in het licht van
de geschiedenis van de kapitalistische productiewijze in de 19de
en de eerste decennia van de 20ste eeuw te beschrijven.[10]
Deze verdienste kan hem niet ontzegd worden, ook al bevat zijn
werk veel methodologische en theoretische fouten, die o.a. door
Henryk Grossmann zijn gekritiseerd.[11]
Grossmanns kritiek op Sternberg wijst terecht de soms
lichtzinnige formuleringen af, waarmee hij ‘onvolkomenheden’ in
Marx’ Kapital meende te moeten blootleggen.[12]
Maar die kritiek gaat voorbij aan de essentie van Sternbergs
stelling, miskent de door Marx opgestelde determinanten van het
arbeidsloon die veel complexer zijn dan Grossmann schijnt te
denken[13] en is derhalve niet in
staat, de mediatie tussen het abstracte en het concrete, d.w.z.
de mediatie tussen de algemene wetten, die de waarde van de waar
arbeidskracht bepalen, en de concrete ontwikkeling van de
arbeidslonen in West-Europa sinds de tweede helft van de 19de
eeuw tot stand te brengen.
Wij moeten daarnaast constateren, dat zodra de arbeiders erin
slagen de onderlinge concurrentie door een sterke
vakbondsorganisatie grotendeels uit te schakelen — wat opnieuw
bepaald wordt door een duurzame verkleining van het industriële
reserveleger —, een nieuwe stijging van de werkloosheid (zolang
die tenminste geen catastrofale omvang aanneemt) niet
automatisch hoeft te leiden tot een daling van de prijs van de
waar arbeidskracht. De werkloosheid kan dat effect dan slechts
indirect hebben, nl. wanneer ten eerste de reële lonen van de
niet-georganiseerde lagen door de ongunstige ontwikkeling van de
verhouding tussen vraag en aanbod van arbeidskracht beginnen te
dalen, en wanneer ten tweede de syndicale slagvaardigheid van de
georganiseerde lagen van het proletariaat verzwakt wordt. De
tweede voorwaarde is echter een noodzakelijke mediatie tussen de
toename van de werkloosheid en de daling van de reële lonen. Als
die voorwaarde niet, niet direct of slechts onvoldoende vervuld
wordt, kan een stijging van de werkloosheid zeker gepaard gaan
met een stijging van de reële lonen, zoals o.a. blijkt uit het
voorbeeld van de VS in 1938-1939 en van Groot-Brittannië in
1968-1970. Het kapitaal probeert de omvang van de werkloosheid
dan zó uit te breiden, dat die tussenschakel toch nog in werking
treedt, dat m.a.w. de klassesolidariteit tussen werkende en
werkloze arbeiders ondergraven wordt, zodat de massale
werkloosheid uiteindelijk de strijdbaarheid van de
georganiseerde en nog niet werkloze loontrekkenden nadelig
beïnvloedt.[14] De strijd tegen
de groei van de werkloosheid wordt dan voor de georganiseerde
arbeidersklasse een zaak van levensbelang.
Dat maakt duidelijk, waarom de zgn. Phillipscurve niet de
mechanisch-automatische betekenis heeft, die haar auteur
daaraan toeschreef.[15] Tegenover
de oppervlakkige liberaal-reformistische stelling, dat de
‘volledige werkgelegenheid’ een duurzaam en normaal bestanddeel
van de ‘sociale markteconomie’, ‘gemengde economie’ of
‘neokapitalistische’ maatschappij is geworden, had Philips
ongetwijfeld gelijk, toen hij aantoonde, dat er een bepaalde
correlatie bestaat tussen de groeivoet van de geldlonen en de
hoogte van de werkloosheid resp. de graad van verandering
daarvan. Dat betekent dat het kapitalisme, tegenwoordig net zo
goed als vroeger, het industriële reserveleger nodig heeft om
een ‘overmatige’ stijging van de reële lonen te verhinderen
resp. meerwaarde- en winstvoet op een niveau te houden dat de
accumulatie van kapitaal stimuleert. Maar Phillips had ongelijk
toen hij een mechanisch-automatische verhouding construeerde
tussen het werkloosheidspercentage resp. de graad van
verandering daarvan enerzijds en de groei van de nominale lonen
anderzijds. Want daarbij speelt niet alleen de verhouding van
vraag en aanbod op de ‘arbeidsmarkt’ een rol, maar ook de
organisatiegraad, de slagvaardigheid en het klassenbewustzijn
van de arbeidersklasse.
Volgens een artikel van W. Arthur Lewis is een overvloedig
aanbod van arbeidskrachten (d.w.z. een permanent reëel of
potentieel reserveleger) in de vroege industrialiseringsfase de
voornaamste oorzaak van de versnelde kapitaalaccumulatie,
waarmee hij als het ware de geldigheid van Marx’ en Ricardo’s
klassieke stellingen rehabiliteerde (voor de ‘rijpere’
industrielanden ontkende hij de geldigheid daarvan echter
uitdrukkelijk).[16] Hierbij
aansluitend probeerde Charles Kindleberger op een minder
mechanistische wijze dan Phillips om de sterke toevloed van
arbeidskrachten[17] als de
voornaamste factor bij de versnelde economische groei van
West-Europa en Japan na de Tweede Wereldoorlog te poneren,
waarbij hij tegelijk ook de technische vooruitgang in zijn
analyse betrok.[18] Omdat hij
echter de winstvoet resp. meerwaardevoet uitschakelde (alleen
het negatieve moment van een verhindering van de ‘looninflatie’
speelt in zijn model een dynamische rol), wordt niet duidelijk
waarom bijv. de massale vrijmaking van boeren, ambachtslui,
kleine handelaars enz. — die een beslissende bijdrage hebben
geleverd tot het ontstaan van het industriële reserveleger in
Italië, Japan, Frankrijk, Nederland enz. — niet al vóór de
Tweede Wereldoorlog de beschreven gevolgen had.
Dit hele problemencomplex speelt ook in de marxistische
literatuur een belangrijke rol — en niet alleen in de drie
bekendste controversen over dit onderwerp: Marx vs. Lasalle
resp. Weston, Rosa Luxemburg vs. Bernstein en Sternberg vs.
Grossmann. De stelling van een ‘absolute pauperisering’, van een
‘loondaling tot het fysiologische minimum’,[19]
die steeds opnieuw aan Marx toegeschreven wordt, is in
tegenspraak met zijn theorie dat twee elementen — het
fysiologische en het moreel-historische — de waarde van de
arbeidskracht bepalen, zoals uit de boven aangehaalde citaten
blijkt. Het fysiologische minimum kan op zichzelf nauwelijks
meer verlaagd worden en daaruit vloeit logischerwijze voort, dat
voor Marx het ‘variabele’ of ‘flexibele’ element in de waarde
van de waar arbeidskracht het ‘historisch-morele’ is. De
fluctuatie van het industriële reserveleger en de met ieder
stadium van de klassenstrijd wisselende resultaten ervan
beslissen over uitbreiding of beperking van de behoeften die
door het arbeidsloon bevredigd moeten worden. De strijd om de
meerwaardevoet is voor de kapitalistenklasse een strijd om de
beperking van het arbeidsloon tot die behoeften, die niet in
tegenspraak zijn met een waardedaling van de arbeidskracht (bij
een sterke stijging van de arbeidsproductiviteit kan die
waardedaling vanzelfsprekend volstrekt verenigbaar zijn met
een groeiende massa consumptiegoederen), terwijl
omgekeerd de arbeiders ernaar streven, een steeds groter aantal
behoeften met het arbeidsloon te kunnen bevredigen.
Volgens een hardnekkige legende zou Marx het standpunt
verdedigd hebben, dat de arbeiders gedoemd zijn tot stagnatie of
zelfs daling van het reële loon, maar veel plaatsen in zijn werk
bewijzen dat hij die hypothese expliciet verworpen heeft.[20]
In Das Kapital II lezen we: ‘Omgekeerd gaat het in de
periode van voorspoed, vooral in de tijd van haar euforische
bloei. (...) Niet alleen stijgt het verbruik van noodzakelijke
levensmiddelen; de arbeidersklasse (waartoe nu haar hele
industriële reserveleger actief is toegetreden) neemt ook
tijdelijk deel aan de consumptie van luxeartikelen die haar
anders ontoegankelijk zijn en bovendien aan die categorie
van noodzakelijke consumptieartikelen, die anders voor het
grootste deel alleen voor de klasse der kapitalisten
“noodzakelijke” consumptiemiddelen zijn.’[21]
Verscheidene plaatsen in de Grundrisse gaan over
hetzelfde problemencomplex. We citeren er slechts drie: ‘Met
uitzondering van de eigen arbeiders verschijnt de gehele massa
van alle andere arbeiders voor iedere kapitalist niet als
arbeiders maar als consumenten, bezitters van ruilwaarden
(lonen), geld, dat ze tegen zijn koopwaren ruilen. Ze vormen
evenveel circulatiecentra, van waaruit de ruilhandeling vertrekt
en de ruilwaarde van het kapitaal behouden blijft. Ze vormen
een proportioneel zeer groot deel van de consumenten —
hoewel niet zo groot als men in het algemeen denkt, als men de
eigenlijke industriearbeiders beschouwt. Hoe groter hun aantal —
de omvang van de industriële bevolking — en de geldmassa
waarover zij beschikken, des te groter de ruilsfeer voor het
kapitaal. We hebben gezien, dat het kapitaal ernaar streeft, de
massa van de industriële bevolking maximaal te vergroten.’[22]
Verder: ‘Intussen kunnen we nu al terloops opmerken, dat de
relatieve, slechts kwantitatieve, niet kwalitatieve en slechts
door de kwantiteit geponeerde kwalitatieve beperking van de
genotsfeer der arbeiders hen als consumenten (bij de verdere
ontwikkeling van het kapitaal moet de algemene verhouding tussen
consumptie en productie nader onderzocht worden) een
belangrijkheid als productieagenten verleent, die totaal
verschilt van die, welke ze bijv. in de Oudheid of in de
Middeleeuwen of in Azië bezitten en bezaten.’ En tenslotte:
‘(...) de deelname van de arbeider aan hogere en ook geestelijke
genoegens, de agitatie voor zijn eigen belangen, de pers,
lezingen, kinderen opvoeden, de ontwikkeling van zijn smaak
enz., het enige aandeel in de beschaving dat hem van de slaaf
onderscheidt, is economisch slechts mogelijk door het feit
dat hij de kring van zijn genoegens uitbreidt als de zaken goed
gaan. (...) Ondanks alle vrome woorden zoekt hij (de
kapitalist) dus alle middelen op om ze tot consumptie aan te
sporen, zijn waren nieuwe prikkels te geven, hen nieuwe
behoeften aan te smeren enz. Juist dit aspect van de
verhouding tussen kapitaal en arbeid maakt een wezenlijk
beschavingsmoment uit, waarop de historische rechtvaardiging,
maar ook de huidige macht van het kapitaal berust.’[23]
Hoewel Jürgen Kuczynski dogmatisch vasthoudt aan de
stalinistische stelling van de ‘absolute verarming van de
arbeidersklasse’ — die stelling stond toentertijd hoog in
aanzien — en zijn werk Die Theorie der Lage der Arbeiter
daardoor problemen schept, heeft hij bij de beoordeling van de
ontwikkeling van het arbeidersloon niettemin uitdrukkelijk
rekening gehouden met het belang van de toenemende behoeften:
‘Als men nu de geschiedenis van het kapitalisme van de laatste
150 jaar beschouwt, kan men wel zeggen dat het historische
element in de waarde van de arbeid een stijgende tendens
vertoont.’[24] De groei van die
historisch nieuwe behoeften, die door het arbeidsloon bevredigd
moeten worden, probeerde hij echter te verbinden met een daling
van het fysiologische deel tot beneden het bestaansminimum, en
dit met behulp van problematische statistieken die gebaseerd
zijn op bijzondere ontwikkelingstendensen in de voedingssector.
Een zo specifieke verbinding kan niet serieus gemotiveerd worden
want dat gaat in tegen de essentie van het begrip ‘fysiologisch
bestaansminimum’. Wel kan men staande houden, dat 1. de
ononderbroken stijging van de arbeidsintensiteit onder
voorwaarden van technologische vooruitgang moet leiden
tot een tendentiële verhoging van dit bestaansminimum, dat
m.a.w. zonder een stijging van de reële lonen het
arbeidsvermogen in zijn substantie bedreigd wordt; dat 2. het
kapitalisme de tendens vertoont om de stijging van de behoefte
van de arbeidersklasse sterker te bevorderen dan die van de
reële lonen, zodat ook bij een stijging van het reële loon het
arbeidsloon onder de waarde van de arbeidskracht kan liggen.
Kuczynski wijst op die twee momenten.[25]
Nogmaals: bij een grote slagvaardigheid en hoge
organisatiegraad van de arbeidersklasse zal ook een daling van
de reële lonen als gevolg van ernstige werkloosheid slechts van
voorbijgaande aard zijn en in de volgende fase van industriële
opgang opnieuw gecompenseerd worden. Een studie van de
loonontwikkeling in Amerika tussen 1929 en 1937 of in Frankrijk
tussen 1932 en 1937 is voldoende om in te zien, dat ook een
stijgende of hoge werkloosheid niet automatisch de reële lonen
op lange termijn doet dalen en de meerwaardevoet op lange
termijn verhoogt. De categorie ‘waarde van de waar
arbeidskracht’ krijgt aldus haar volle betekenis, die geenszins
in tegenspraak is met de bepaling van het arbeidsloon door de
‘krachtsverhoudingen tussen de strijdende partijen’. Op
korte termijn schommelt dit arbeidsloon rond de waarde van
de arbeidskracht die als gegeven beschouwd wordt, m.a.w.
overeenkomt met een door kapitaal en arbeid aanvaarde gemiddelde
levensstandaard. Op lange termijn kan de waarde van de
waar arbeidskracht, afgezien van waardeschommelingen van de
waren die de ‘normale’ levensbehoeften van de arbeiders moeten
bevredigen, stijgen of dalen al naargelang het proletariaat of
de bourgeoisie in de klassenstrijd erin slaagt om nieuwe
behoeften in de als normaal aanvaarde levensstandaard te
introduceren resp. vroeger als ‘normaal’ beschouwde behoeften
daaruit te elimineren.
Als het kapitaal er echter in slaagt de vakbonden en andere
zelfverdedingsorganen van de arbeidersklasse — ook de politieke
— een beslissende slag toe te brengen of zelfs te vernietigen;
als het erin slaagt het proletariaat zodanig te versplinteren en
te intimideren, dat iedere vorm van collectieve verdediging
onmogelijk wordt en de arbeidersklasse opnieuw terechtkomt in de
vanuit het standpunt van het kapitaal ‘ideale’ uitgangspositie
van veralgemeende concurrentie van arbeider tegen arbeider, dan
is het zeer goed mogelijk om 1. de reële lonen onder druk van de
werkloosheid aanzienlijk te verlagen; 2. ook in de op de crisis
volgende stijgingsfase het arbeidsloon niet meer op het vroegere
uitgangspunt te laten terugkeren, m.a.w. de waarde van de waar
arbeidskracht duurzaam te verlagen; 3. door allerlei
manipulaties, inhoudingen en bedriegerijen de prijs van de waar
arbeidskracht zelfs onder die gedaalde waarde te drukken; 4.
tegelijkertijd de gemiddelde maatschappelijke arbeidsintensiteit
merkbaar te verhogen en zelfs tendentieel de arbeidsdag te
verlengen. Het resultaat van al die veranderingen kan slechts
een snelle en aanzienlijke stijging van de meerwaardevoet zijn.
Dat is precies wat zich na de overwinning van het
Hitlerfascisme heeft voorgedaan. Onder druk van de massale
werkloosheid moesten de Duitse arbeiders tussen 1929 en 1932
aanzienlijke loonsverlagingen incasseren. Deze waren reëel
minder catastrofaal dan nominaal, omdat tegelijkertijd
de prijs van de consumptiegoederen daalde — maar toch waren ze
aanzienlijk. Het gemiddelde bruto-uurloon daalde van index 129,5
in 1929 tot 94,6, d.w.z. met meer dan 35 %. Het gemiddelde
uurloon voor geschoolde arbeiders daalde in 17 bedrijfstakken
van 95,9 pfennig in 1929 tot 70,5 pfennig, d.w.z. met 27 %; bij
de ongeschoolde arbeiders van 75,2 tot 62,3 pfennig, dus slechts
met 17 %. Die percentages moeten vermenigvuldigd worden met de
daling van het aantal verrichte arbeidsuren. Omdat echter de
prijzen van de voedingsmiddelen in dezelfde periode met ongeveer
20 % daalden en de prijzen van de industriële consumptiegoederen
met ongeveer hetzelfde percentage, was de daling van de reële
lonen niet zo sterk als de plotselinge daling van de nominale
lonen suggereert — in ieder geval minder ernstig dan men op
grond van de bijna 6 miljoen werklozen en een catastrofale
daling van de winsten zou kunnen vermoeden.[26]
De meerwaardevoet daalde — zoals bij zware crises meestal het
geval is — deels vanwege de ontwaarding van de waren die de
meerwaarde incorporeren, deels vanwege het niet-realiseren van
een deel van de geproduceerde meerwaarde, vooral echter omdat de
meerwaardeproductie zelf door arbeidstijdverkorting en
vermindering van het aantal werkuren was gedaald, aangezien de
voor het herstel van de arbeidskracht benodigde arbeidstijd niet
even sterk kon worden ingekort als de totale arbeidsdag.[27]
Wat is er nu gebeurd na de machtsovername door de nazi’s? Het
gemiddelde bruto-uurloon steeg van index 94,6 in 1933 tot 100 in
1936 en tot 108,6 in 1939. Ondanks de volledige werkgelegenheid
lag het gemiddelde bruto-uurloon in 1939 dus diep onder het
niveau van 1929 (129,5). De totale hoeveelheid uitbetaalde lonen
en salarissen lag in 1938 nog onder die van 1929 (42,7 miljard
RM tegen 43 miljard RM in 1929), terwijl het totale aantal
loontrekkers gestegen was van 17,6 miljoen in 1929 tot 20,4
miljoen in 1938.[28] Als men
rekening houdt met de geweldige toename van de looninhoudingen
(die van minder dan 10 % stegen tot meer dan 20 % van de totale
loonsom) kan men schatten, dat het jaarlijks intomen waarover de
loontrekkenden per capita reëel konden beschikken, gedaald was
van 2.215 RM in 1929 tot 1.700 RM in 1938. Dat is een daling van
ongeveer 23 %. De kosten voor het levensonderhoud lagen in 1938
ongeveer 7 % hoger dan in 1933; ze moeten dus ongeveer 10 %
lager zijn geweest dan in 1929. Het reële loon van de Duitse
arbeiders was onder de nazi’s voor de Tweede Wereldoorlog al met
meer dan 10 % gedaald vergeleken met de periode van vóór de
crisis, ondanks de aanzienlijke stijging van de productie (in
1938 lag die 25 % boven het peil van 1929).[29]
Geen wonder dat onder dergelijke verhoudingen de winstmassa snel
toenam: van 15,4 miljard RM in 1929 en 8 miljard in 1932 tot 20
miljard in 1938 (deze cijfers slaan op alle vormen van winst,
inclusief handels en bankwinst en niet-uitgekeerde winsten van
nv’s).[30]
De meerwaardevoet steeg massaal. Het aandeel van Ionen en
salarissen in het nationaal inkomen daalde van 68,8 % in 1929
tot 63,1 % in 1938; het aandeel van het kapitaalinkomen steeg
van 21,0 % tot 26,6 %.
De verhoging van de meerwaardevoet blijkt nog duidelijker uit
een vergelijking met het ergste crisisjaar, nl. 1932. Van 1932
tot 1938 steeg het totale beschikbare nominale loon met 69 %,
het aantal loonafhankelijken met 56 %, het productievolume met
112 % en het aantal gepresteerde arbeidsuren met 117 %. Geen
wonder, dat de meerwaardemassa die het kapitaal rechtstreeks
toeviel, onder die voorwaarden met 146 % steeg.[31]
Uit welke economische bronnen kwam die geweldige toename van
de meerwaardevoet voort (blijkens de verhouding 8/26 en 20/35
zou deze bijna verdubbeld zijn)?[32]
Ten eerste uit de ingrijpende verlenging van de arbeidsdag
zonder aanzienlijke stijging van het reële loon. Het nominale
loon per capita steeg tussen 1932 en 1938 met minder dan 10 %,
terwijl de kosten van levensonderhoud met 7 % toenamen.
Tegelijkertijd steeg het aantal arbeidsuren per loontrekkende
echter met bijna 40 %. De massa absolute meerwaarde is dus
duidelijk toegenomen. Dat is het belangrijkste geheim van de
snelle stijging van meerwaardemassa en meerwaardevoet onder de
nazi’s.
Ten tweede is de waarde van de waar arbeidskracht tendentieel
gedaald: 1. omdat de behoeften die door het arbeidsloon
bevredigd moesten worden minder talrijk waren dan vroeger, en 2.
omdat de kwaliteit van de waren die die behoeften moesten
dekken, aanzienlijk was gedaald. Voorbeelden daarvan zijn de
plotselinge daling van de activiteit in de civiele
bouwnijverheid, m.a.w. de verslechtering van de
woonomstandigheden van de werkers (2,8 miljard RM in 1928, 2,5
miljard tien jaar later, terwijl de arbeidersbevolking sterk
toegenomen was, wat neerkomt op een vermindering met 20 % van de
woningbouw per loontrekkende) en de aanzienlijke prijsstijgingen
in de textielindustrie; gemiddeld stegen de textielprijzen
tussen 1932 en 1938 met 26 %.[33]
Het aandeel van de uitgaven voor voedings- en genotsmiddelen in
het gemiddelde arbeidershuishouden nam duidelijk toe, wat in de
geschiedenis van het kapitalisme steeds een karakteristieke
aanwijzing is voor een daling van de waarde van de waar
arbeidskracht.[34] De
kwaliteitsdaling van de consumptiegoederen kwam zowel tot uiting
bij de industriële consumptiegoederen (uit surrogaten
vervaardigde kleding) als bij de levensmiddelen.
Ten derde werden de verkopers van de waar arbeidskracht belet
om, gebruik makend van de gunstiger voorwaarden op de
arbeidsmarkt, een verhoging van de prijs van hun koopwaar af te
dwingen. Aangezien die prijs onder druk van de grote crisis tot
onder zijn toenmalige waarde gedaald was, bleef die ook tijdens
de hoogconjunctuur op dit niveau, zodat de nazi’s het eerste
Duitse ‘Wirtschaftswunder’ tot stand brachten: ze slaagden er
nl. in de waarde van de waar arbeidskracht duurzaam te reduceren
en tegelijkertijd ondanks de volledige werkgelegenheid de prijs
van die waar onder haar waarde te drukken.
Het sociaal-politieke geheim achter dit ‘succes’ is
gemakkelijk te ontraadselen: door de vernietiging van de
vakbonden en van elke vorm van arbeidersorganisatie, door
intimidatie, werd een hele generatie arbeiders onbekwaam gemaakt
tot zelfverdediging. In de ‘onophoudelijke strijd tussen
kapitaal en arbeid’ stond één van de strijdende partijen met
gebonden handen en een verdwaasd hoofd. De ‘krachtsverhouding
tussen de strijdende partijen’ was beslissend in het voordeel
van het kapitaal omgeslagen.
Maar ook onder voorwaarden van volledige atomisering van de
arbeidersklasse worden de marktwetten, die de fluctuaties op
korte termijn van de prijs van de waar arbeidskracht bepalen,
niet opgeheven. Zodra het industriële reserveleger in het Derde
Rijk kleiner begon te worden, konden de arbeiders door snel van
werk te veranderen — o.a. naar de zware en de
bewapeningsindustrie, waar hogere lonen en vergoedingen voor
overuren werden betaald — proberen om hun loon althans
bescheiden te verbeteren, ook zonder vakbondsactie. Dat was
mogelijk totdat een gewelddadige ingreep van het nazistische
staatsapparaat ten gunste van de meerwaarde- en de winstvoet
door een wettelijk verbod op verandering van werk, door de
gedwongen binding aan de arbeidsplaats, de arbeiders
verhinderde gebruik te maken van de gunstiger verhoudingen op de
arbeidsmarkt.[35] Deze opheffing
van het recht op vrije arbeidskeuze is wel het duidelijkste
bewijs voor het kapitalistische klassenkarakter van de
nationaalsocialistische staat.[36]
In andere imperialistische landen, die voor het lot van de
kapitalistische wereldeconomie van doorslaggevend belang waren,
heeft zich aan de vooravond van en tijdens de Tweede
Wereldoorlog iets dergelijks voorgedaan, vooral in Italië,
Frankrijk, Japan en Spanje. In het fascistische Italië daalden
de reële lonen volgens Sylos-Labini van index 56 in 1922 tot
index 46 in 1938. Na de val van het fascisme werden de lonen op
het fascistische peil geblokkeerd, bereikten pas in 1948 weer
het niveau van 1922 en overschreden dat tot 1960 maar langzaam
(index 71). Officiële bronnen tonen voor Franco-Spanje een
daling van het reële inkomen per capita van 8500 peseta’s in
1935 tot 5400 in 1945 (in stabiele peseta’s, uitgaande van de
waarde in 1935), en dat betekent een nog sterkere daling van de
reële lonen. Tussen 1945 en 1950 stegen de kosten van
levensonderhoud met 60 %, terwijl de lonen geblokkeerd bleven.
Pas na 1950 stegen de reële lonen opnieuw, maar waarschijnlijk
werd het niveau van 1935 pas weer bereikt aan het eind van de
jaren ’50. In de tussentijd was de industriële productie
verdubbeld.[37]
Het geval van Japan is nog wel het duidelijkst. Er bestaat
overigens verschil van mening over de vraag of de reële lonen al
vóór de Tweede Wereldoorlog tijdens de militaire dictatuur aan
het dalen waren of niet. De scherpe stijging van dat deel van
het arbeidsloon dat voor voeding moest worden uitgegeven (van
34,4 % in 1933-34 tot 43,5 % in 1940-41) en de scherpe daling
van het loondeel voor kleding, cultuur en recreatie, gezondheid
en persoonlijke verzorging (van 25,4 % in 1933-34 tot 21,75 % in
1940-41) wijzen overigens zonder twijfel op een daling van de
reële lonen. In ieder geval liepen die tijdens de Tweede
Wereldoorlog catastrofaal terug en bleven ook na het einde van
de oorlog lange tijd op een zeer laag niveau, mede als gevolg
van de terugkeer van miljoenen soldaten, kolonisten uit de
voormalige bezette gebieden enz. Ofschoon ze met de langdurige
boom langzaam begonnen te stijgen bleven ze toch nog
lange tijd op een absoluut zeer laag peil, omdat de trek naar de
stad voortduurde, d.w.z. omdat er een aanzienlijk industrieel
reserveleger aanwezig was. In de periode 1957-59 bedroeg het
suikerverbruik per hoofd per jaar in Japan slechts 13 kilo,
tegen 50 kilo in Groot-Brittannië, 40 in Finland en 17 in Ceylon.
Het proteïneverbruik per hoofd bedroeg 65 gram per dag tegen 86
in Groot-Brittannië, 78 in Syrië en 68 in Mexico. Het dagelijkse
verbruik van dierlijke proteïne per hoofd was 17 gram, tegen 72
in Nieuw-Zeeland, 51 in Groot-Brittannië, 26 in Joegoslavië, 26
in Griekenland, 20 in Mexico en 17 in Syrië!
[38] Vergeleken met de productie
en de arbeidsproductiviteit in de verwerkende industrie stegen
de lonen zó langzaam dat het aandeel van de lonen en salarissen
in de brutowaarde van deze industrie zelfs in de officiële
statistieken daalde, nl. van 39,6 % in 1953 tot 33,7 % in 1960
(het betreft hier alle bedrijven met vier of meer mensen in
dienst). Zoals Shinohara het vrijmoedig uitdrukt: ‘In het
algemeen heeft een economie met een overschot aan
arbeidskrachten sterke mogelijkheden om een hogere groeivoet (d.w.z.
een hogere accumulatievoet van het kapitaal als gevolg van een
hogere winstvoet! — E.M.) te bereiken dan wanneer deze
voorwaarde ontbreekt, bij gelijk blijven van de andere
omstandigheden. Niet alleen omdat een gebrek aan arbeidskracht
dan geen knelpunt kan zijn, maar ook omdat relatief lage lonen
gecombineerd met een hoog niveau van de van buitenaf ingevoerde
technologie tot uitdrukking zullen komen in lage prijzen en een
expansie van de uitvoer.’[39]
Onder zulke omstandigheden was het niet moeilijk om een
buitengewoon hoog niveau van besparingen, d.w.z. van meerwaarde,
kapitaalaccumulatie en productieve investeringen te bereiken.
Ook een nader onderzoek van de Amerikaanse economie is
instructief. Dit onderzoek wordt bemoeilijkt door het feit, dat
de ontwikkeling in de VS niet zo rechtlijnig verlopen is als in
nazi-Duitsland. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd zowel de
uitgave van het arbeidsloon als de reële kapitaalaccumulatie
afgeremd. Zo ontstond een massale teruggedrongen vraag, die de
verhoging van de meerwaardevoet pas in de periode vlak na de
oorlog eenduidig tot uitdrukking bracht. T.N. Vance heeft die
ontwikkeling als volgt bepaald: [40]
jaar |
variabel kapitaal
(in miljarden $) |
meerwaarde |
meerwaardevoet |
1939 |
43,3 |
39,9 |
92 % |
1940 |
46,7 |
46,3 |
99 % |
1944 |
98,8 |
103,0 |
104 % |
1945 |
98,1 |
104,7 |
107 % |
1946 |
92,6 |
106,3 |
115 % |
1947 |
98,9 |
119,6 |
121 % |
1948 |
105,4 |
136,3 |
129 % |
Een indirecte bevestiging van die trend vindt men in de
snelle daling van het aandeel van de particuliere consumptie in
het Amerikaanse netto nationaal product; terwijl dit laatste
steeg van index 100 in 1939 tot 178 in 1945 en tot 158 in 1953,
steeg het privéverbruik slechts van 100 in 1939 tot 118 in 1945
en 135 in 1953. Het privéverbruik per capita tegen vaste prijzen
lag in 1953 slechts 11,5 % boven het niveau van 1939, ondanks
een geweldige productiestijging — en hierbij is nog geen
rekening gehouden met de klassengelaagdheid van dit
privéverbruik.[41] De Poolse
marxist Michal Kalecki komt tot een soortgelijk resultaat: het
aandeel van de privéconsumptie in het totale nationale product
van de VS is van 78,7 % in 1937 gedaald tot 72,5 % in 1955,
terwijl tegelijkertijd het aandeel van de particuliere
kapitaalaccumulatie van 16,4 tot 21,4 % steeg.[42]
Baran en Sweezy hebben berekend, dat het aandeel van het
‘eigendomsinkomen’ (meerwaarde) in het totale nationaal inkomen
van de VS ($ 26,6 miljard in 1945 en $ 58,5 miljard in 1955;
nationaal inkomen: $ 181,5 miljard in 1945; $ 331 miljard in
1955) gestegen is van 14,7 % tot 17,7 %.[43]
Enkele soortgelijke indices met betrekking tot Japan
bevestigen de algemene trend. De privéconsumptie daalde hier van
60,4 % van het bruto nationaal product in 1951 tot 54,9 % in
1960 en 51,1 % in 1970. Tegelijk kenden de privé-uitgaven voor
de aankoop van vast kapitaal een scherpe stijging — van 12,1 %
van het bruto nationaal product in 1951 tot 20,3 % in 1960. In
de jaren ’60 daalde dit percentage onder invloed van de
recessie, de afschrijvingen en voorraadinvesteringen. De bruto
kapitaalvorming bleef echter stijgen en bedroeg in 1966 meer dan
35 % van het bruto nationaal product (tegenover 27 % in 1951).
De toepassing van de marxistische categorieën op die cijfers
moet zeker met grote omzichtigheid geschieden. De officiële
aggregaten kunnen slechts met zeer ingewikkelde berekeningen tot
die categorieën worden herleid; vanuit het standpunt van de
marxistische waardetheorie bevatten ze talrijke dubbeltellingen.[44]
Een deel van de loon- en salarissom hoort volgens die theorie
noch tot het jaarlijks uitgekeerde variabele kapitaal, noch tot
de jaarlijks voortgebrachte meerwaarde: dit geldt vooral voor de
lonen van handelsemployés en al degenen die werkzaam zijn op
terreinen waar wel kapitaal belegd wordt om een deel van de
elders voortgebrachte meerwaarde te verkrijgen, maar waar geen
meerwaarde wordt voortgebracht. Een ander deel van die loon- en
salarissom hoort duidelijk tot de meerwaarde en niet tot het
variabele kapitaal: het inkomen van managers, het hogere
personeel in de industrie, in het staatsapparaat enz. Nog een
ander deel van de loon- en salarissom (en van het nationaal
product) zijn in feite twee- of driemaal uitgegeven inkomens
(o.a. de lonen van het personeel in de dienstensector). Om de
meerwaardevoet te berekenen moeten ze afgetrokken worden.[45]
Hoe dan ook, als aanwijzing voor de ontwikkeling op de
middellange termijn is de vergelijking tussen het aandeel van de
loon- en salarissom en dat van de officieel berekende winstmassa
in het nationaal inkomen ongetwijfeld steekhoudend, omdat de
correctie van de geciteerde aggregaten in die perioden de
verhoudingen niet ingrijpend kan wijzigen.
Er is echter een belangrijk verschil tussen de verklaring van
het ‘economische wonder’ van de jaren ’50 in de Bondsrepubliek,
Japan, Italië en in de jaren ’60 in de VS enerzijds en de
ontwikkeling in nazi-Duitsland en Japan anderzijds: ondanks een
sterke stijging van de meerwaardevoet kwam het in nazi-Duitsland
en Japan niet tot een aanzienlijke toename van de
privé-investeringen in de civiele sector. Bijna de hele stijging
van de investeringen is toe te schrijven aan staats- resp.
bewapeningsinitiatieven. Er zijn in de nazi-economie daarom geen
elementen zichtbaar van een duurzaam cumulatief groeiproces.
Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de
oorlogseconomie van de VS tussen 1941 en 1944. Daarentegen heeft
de stijging van de meerwaardevoet tijdens de naoorlogse periode
in de Bondsrepubliek, Japan, Italië, Frankrijk en de VS in de
eerste helft van de jaren ’50 en ’60 wel degelijk tot een enorme
uitbreiding van de privé-investeringen in de civiele sector
geleid, d.w.z. tot een cumulatieve economische groei buiten de
bewapeningssfeer.
In 1938 waren de privé-investeringen in de Duitse industrie
maar ongeveer 25 % hoger dan in 1928, terwijl ze in 1937 zelfs
absoluut nog onder het peil van vóór de crisis lagen. Het is
interessant om deze cijfers te vergelijken met de
productie-index van de industrie die, als we het jaar 1928 op
100 stellen, in 1937 117 en in 1938 125 bereikte.[46]
Met andere woorden: pas na vijf jaar nazi-economie, onder
voorwaarden van volledige bewapening en aan de vooravond van de
Tweede Wereldoorlog, hadden de privé-investeringen in de
industrie weer dezelfde verhouding tot de industriële productie
bereikt als vóór het uitbreken van de grote economische
wereldcrisis. In de Verenigde Staten bleven de particuliere
bruto investeringen de hele periode 1939-1945 onder het niveau
van 1929, met 1941 als enige uitzondering. In 1946-1947 werd het
investeringsvolume van 1929 overtroffen, maar het gemiddelde van
de periode 1940-1947 geeft een jaarlijkse particuliere bruto
investeringssom, die 21 % onder het niveau van 1929
ligt (tegen vaste prijzen).[47]
Zelfs het gemiddelde van de periode 1945-1947 ligt nog iets
onder het niveau van de bruto investeringen van 1929, terwijl in
die drie jaar de productie van de verwerkende industrie
gemiddeld 78 % boven het niveau van 1929 lag en het
totale particuliere bruto nationaal product 54 % hoger was.
Het achterblijven van de privé-investeringen kan door drie
hoofdoorzaken verklaard worden:
1. Vóór het ontstaan van de eigenlijke oorlogseconomie (in
Duitsland) resp. onmiddellijk na het einde ervan (in de VS)
vormt de relatieve stagnatie van de reële lonen en de
privéconsumptie een grens die afdeling I ervan weerhoudt om haar
investeringsactiviteit op te voeren. Dit moet ongetwijfeld zijn
weerslag hebben op de afzetverwachtingen en vandaar ook op de
investeringen in afdeling I.[48]
2. Na de volledige ontplooiing van de oorlogseconomie wordt de
omvang van de geproduceerde vernietigingsmiddelen (afdeling III)
zo groot, dat de materiële voorwaarden nauwelijks of niet meer
voldoende zijn voor een bescheiden uitgebreide reproductie. Daar
de goederen van afdeling III buiten het reproductieproces
blijven, ontstaat er een duidelijke kloof tussen de toename van
de absolute industriële productie en de mogelijkheden van een
verdere groei. Wanneer bijv. de productie-index in vier jaar
tijd stijgt van 100 tot 150, terwijl 35 hiervan goederen zijn
uit afdeling III, dan zijn er voor de reproductie slechts 115 I
en II beschikbaar (150 min 35); en als er van die 115 bijv. 20 I
en 15 II gereserveerd moeten worden voor de productie in
afdeling III, dan doet zich in de afdelingen I en II —
vergeleken met het beginjaar, laat ons zeggen 1940 — in
werkelijkheid een verminderde en geen uitgebreide reproductie
voor (voor de reproductie in de beide productieve afdelingen
staan in feite nog maar 80 ter beschikking in plaats van de 100
aan het begin van de vierjarige periode).[49]
Met andere woorden: alleen een bewapeningseconomie die wel
surpluskapitalen opzuigt, maar geen kapitalen, die nodig zijn
voor de uitgebreide reproductie van de afdelingen I en II, naar
de bewapeningsindustrie leidt, is op de lange duur nuttig voor
de accumulatie van het kapitaal. Een bewapenings- en
oorlogseconomie, die deze grens overschrijdt, vernietigt in
toenemende mate de materiële voorwaarden van de uitgebreide
reproductie en remt daardoor op lange termijn de accumulatie van
het kapitaal in plaats van die te bevorderen.
3. Zoals Jürgen Kuczynski [50] op
grond van officiële gegevens berekend heeft, was de gemiddelde
arbeidsproductiviteit in de consumptiegoederenindustrie in 1937
tot beneden het niveau van 1932 gedaald. De nazidictatuur kon
dus algemeen gezien geen stijging van de relatieve
meerwaarde bereiken en de meerwaardevoet slechts verhogen door
een stijging van de absolute meerwaarde en een daling
van de waarde van de waar arbeidskracht. De mogelijkheden
hiertoe zijn natuurlijk beperkt. Daarentegen komt de
karakteristieke methode van het laatkapitalisme vooral tot
uitdrukking in de verhoging van de relatieve
meerwaarde.
Deze overwegingen zijn van belang om duidelijk te maken, dat
een stijging van de bewapeningsuitgaven op zichzelf nog geen
duurzaam versnelde accumulatie kan bewerkstelligen, en dat een
duurzame verhoging van de bewapeningsuitgaven de
valoriseringslimieten van het kapitaal niet kan blijven
overschrijden. Om de sterke stijging van de meerwaardevoet — in
Duitsland sinds 1933, dan weer sinds 1948, in de meeste andere
imperialistische landen sinds 1945 — ook inderdaad te laten
leiden tot een duurzaam versnelde kapitaalaccumulatie, d.w.z.
tot een ‘lange golf met expansieve grondtoon’, waren twee andere
factoren vereist: een voortdurende expansie van de markt, en
wel zodanig dat die expansie zelf de meerwaardevoet niet snel
deed dalen resp. geen snelle daling van de winstvoet met zich
meebracht. Onder de concrete verhoudingen na de Tweede
Wereldoorlog kon dit niet door een geografische uitbreiding van
de markt, maar alleen door een technologische omwenteling in
afdeling I tot stand komen. Alleen een dergelijke fundamentele
omwenteling kan tegelijkertijd cumulatieve groei in alle
bedrijfstakken, een aanzienlijke verhoging van de
arbeidsproductiviteit en een duidelijke verhoging van de
productie van relatieve meerwaarde gepaard met een expansie van
de afzetmarkt voor consumptiegoederen (dus een stijging van het
reële inkomen van de loontrekkenden) bewerkstelligen. Voorwaarde
daartoe is, dat een meer dan gemiddelde meerwaardevoet — dank
zij een permanente reconstitutie van het industriële
reserveleger (en niet te vergeten: dank zij een relatieve
verzwakking van de strijdbaarheid van de arbeidersklasse door
subjectieve factoren) — gewaarborgd blijft.
Dat is precies de essentie van het ‘Duitse Wirtschaftswunder’
na de monetaire hervorming en, met geringe variaties, van alle
‘economische wonderen’ die zich na de Tweede Wereldoorlog in
imperialistische landen hebben voorgedaan. Tien jaar lang, van
1949 tot 1959, bleef het aandeel van de loon- en
salaristrekkenden in het nationaal inkomen onder dat van 1929 en
1932.[51]
jaar |
nationaal
inkomen
(in miljard RM
resp. DM) |
bruto-inkomen uit
onzelfstandige arbeid
(in miljarden) |
II in %
van I |
1929 |
42,9 |
26,5 |
61,9 % |
1932 |
25,3 |
15,6 |
61,8 % |
1938 |
47,3 |
26,0 |
54,9 % |
1950 |
75,2 |
44,1 |
59,1 % |
1959 |
194,0 |
116,8 |
60,2 % |
Wie het relatieve loonaandeel berekent, door het
inkomen per loontrekkende te delen door het nationaal product
per inwoner (d.w.z. rekening houdend met het feit, dat het
aandeel van de loontrekkenden in de totale actieve bevolking
sinds 1929 aanzienlijk gestegen is, van ongeveer 62 tot meer dan
80 %), komt tot de bevinding dat dit aandeel, vergeleken met
index 150 in 1929, daalde tot 140 in 1950, 128 in 1952, 121 in
1955 en nog slechts 117 in 1959. Daarmee kwam het relatieve
loonaandeel op een lager peil dan in 1938 onder de nazi’s, toen
het rond de 125 lag.[52] Ditmaal
ging de stijging van de meerwaardevoet natuurlijk niet gepaard
met een relatieve stagnatie van de arbeidsproductiviteit zoals
tijdens de jaren 1933-1938, maar met een intensivering ervan als
gevolg van de versnelde technologische vernieuwing. Het feit dat
miljoenen vluchtelingen, boeren, kleine handelaars en
huisvrouwen in het productieproces werden ingeschakeld,
waarborgde een permanente reproductie van het industriële
reserveleger, waardoor het aandeel van de lonen in de nieuw
geschapen waarde onder een bepaalde grens gehouden werd. Pas
toen de volledige werkgelegenheid bereikt was, toen het aantal
open arbeidsplaatsen het aantal werklozen overtrof, in 1960 dus,
begon het relatieve loonaandeel te stijgen; tegelijkertijd begon
een daling van de meerwaardevoet en van de gemiddelde winstvoet,
die de kapitalisten eerst door een versnelde automatisering
trachtten te stuiten, maar die leidde tot de recessie van
1966-1967.[53]
Hier moeten wij ook wijzen op het belang van de
gastarbeiders, wier aantal in de Bondsrepubliek met sprongen is
toegenomen sinds het reservoir van de ‘binnenlandse
arbeidsreserve’ was uitgeput. Terwijl er in juli 1958 nog maar
127.000 gastarbeiders in de Bondsrepubliek werkten en 166.800 in
juli 1959, steeg dat aantal tot 279.000 in het midden van 1960,
507.000 in het midden van 1961, 655.400 in het midden van 1962,
811.200 in het midden van 1963, 933.000 in het midden van 1964,
1.164.300 in het midden van 1965, 1.314.000 in het midden van
1966, om in 1971 de 2 miljoen te overschrijden.[54]
Zonder deze toevloed, die op z’n minst ook een minimaal
industrieel reserveleger omvatte, zou het West-Duitse
kapitalisme in deze tien jaar niet in staat zijn geweest om de
geweldige groei van de productie te realiseren zonder
ineenstorting van de winstvoet. Hetzelfde geldt, mutatis
mutandis, voor Frankrijk, Zwitserland en de Beneluxlanden,
die in totaal nog eens 2 miljoen gastarbeiders inlijfden in het
op hun grondgebied uitgebuite proletariaat.
Langlopende verhoging van de meerwaardevoet door langlopende
reconstructie van het industriële reserveleger enerzijds,
langlopende expansie van de markt als gevolg van een versnelde
technologische vernieuwing, d.w.z. langlopende verhoging van de
meerwaardevoet gepaard met een stijging van de reële lonen
anderzijds (eerst van de prijs, later ook van de waarde van de
waar arbeidskracht): deze specifieke combinatie verklaart de
duurzame cumulatieve groei van de economie in de
imperialistische landen tijdens de periode 1945-1965, in
tegenstelling tot de ontwikkeling in de naziperiode of tijdens
de Tweede Wereldoorlog. De nazidictatuur en de wereldoorlog
hebben echter de beslissende voorwaarde geschapen voor die voor
het kapitaal gunstige ontwikkeling; deze maakten een radicale
verhoging van de meerwaardevoet en een radicale uitholling van
de waarde van de arbeidskracht mogelijk, die onder ‘normale’
vredesomstandigheden na de Eerste Wereldoorlog, rekening houdend
met de onder invloed van de Russische revolutie en de
internationale revolutionaire bewegingen duidelijk gesterkte
slagvaardigheid van het proletariaat, niet te bereiken was.
De functie, die de absorptie van meer dan 10 miljoen
vluchtelingen en miljoenen buitenlandse arbeiders in Duitsland
had, werd in Italië overgenomen door de absorptie van miljoenen
boeren en plattelandsbewoners uit Zuid-Italië door de
Noord-Italiaanse industrie, in Japan door het opzuigen van nog
meer miljoenen boeren en arbeiders uit de traditionele
nijverheden door de moderne Japanse grootindustrie, en in de VS
doordat meer dan 10 miljoen getrouwde vrouwen en meer dan 4
miljoen farmers, deelbouwers en landarbeiders in de
massa van de stedelijke arbeidskracht werden opgezogen. Toen het
Japanse reserveleger op het platteland en in de ‘traditionele’
industriesector uitgeput raakte, steeg ook daar het aantal
werkende vrouwen buitengewoon, nl. van 3 miljoen in 1950 en 6,5
miljoen in 1960 tot 12 miljoen in 1970. Dat was een
noodzakelijke en voldoende voorwaarde voor een duurzaam
bovengemiddelde meerwaardevoet, d.w.z. voor een duurzaam
gegarandeerde bovengemiddelde winstvoet, d.w.z. voor een
duurzame, bovengemiddelde groei van de kapitaalaccumulatie.
Zo zijn er in Japan tussen 1950 en 1965 ca. 7 miljoen
arbeidskrachten uit de landbouw weggevloeid.[55]
In diezelfde periode verdubbelde het aantal loontrekkenden in de
verwerkende industrie (van 4,5 tot 9 miljoen). De totale som van
de door de verwerkende industrie uitgekeerde lonen en salarissen
(ook voor hoogbetaald personeel — een post, die beschouwd moet
worden als een deel van de meerwaarde en niet van het variabele
kapitaal) steeg van 744 miljard yen in 1955 tot 2.733,5 miljard
yen in 1963; tegelijkertijd steeg de toegevoegde waarde in de
verwerkende industrie van ongeveer 199 miljard yen tot 7.459
miljard yen en stegen de jaarlijkse investeringen in nieuw vast
kapitaal in dezelfde industrie van 288 miljard yen tot 1.750
miljard yen.[56] Het geheim is
gemakkelijk te ontsluieren: de reële lonen per loontrekkende in
de verwerkende industrie stegen tussen 1960 en 1965 met slechts
20 %, terwijl de fysieke arbeidsproductiviteit per werknemer met
48 % toenam;[57] dus een
geweldige verhoging van de productie van relatieve meerwaarde.
Ook voor Nederland kan deze vermindering van het relatieve
loonaandeel aangetoond worden, daar het aandeel van de lonen,
salarissen en sociale uitkeringen in het nationaal inkomen
tussen 1938 en 1960 gelijk gebleven is (1938: 55,9 %; 1956: 55,3
%; 1960: 56,6 %), terwijl het aandeel van de loontrekkenden in
de actieve bevolking van 70 % tot 78,8 % in 1960 is gestegen.
De ontwikkeling op lange termijn van de verhouding tussen
arbeids- en kapitaalinkomen in de nijverheid (industrie en
ambachten), zoals die voor Duitsland door Walther G. Hoffmann is
beschreven, en de verhouding op lange termijn tussen arbeids- en
kapitaalinkomen in de verwerkende industrie, zoals die blijkt
uit de officiële Amerikaanse statistieken, zijn duidelijke
aanwijzingen voor de lange golven in de valorisering van het
kapitaal. Nogmaals: het gaat om aanwijzingen en niet om cijfers
die nauwkeurig corresponderen met de marxistische categorieën.
Hoffmann heeft de inkomens van het hogere personeel van het
arbeidsinkomen afgetrokken, maar kon de meerwaarde, die
weliswaar in de nijverheid voortgebracht maar buiten die sector
toegeëigend wordt, niet in het kapitaalinkomen van de nijverheid
meerekenen. Niettemin kan de lange op- en neergaande beweging
van de meerwaardevoet ondubbelzinnig worden vastgesteld en
logenstraft ze de steeds herhaalde, door de school van Cambridge
in het bijzonder en de academische wetenschap in het algemeen
ronduit als axioma behandelde stelling dat ‘het aandeel van de
arbeid in het nettoproduct gelijk blijft’:[58]
jaar |
kapitaalinkomen
van de Duitse
industrie (I) |
arbeidsinkomen
in de Duitse
industrie (II) |
I / II in % |
|
(in miljoenen RM resp.
DM) |
|
1870 |
736 |
3716 |
1871 |
900 |
3930 |
1872 |
1178 |
4461 |
1873 |
1316 |
5099 |
1874 |
1174 |
5310 |
1875 |
1082 |
5405 |
1876 |
998 |
5356 |
gemiddelde 1870-1876 |
|
|
22,2 % |
|
1907 |
4995 |
16086 |
1908 |
4554 |
16035 |
1909 |
4536 |
16248 |
1910 |
4890 |
17164 |
1911 |
5198 |
18291 |
1912 |
5910 |
19374 |
1913 |
6242 |
20138 |
gemiddelde 1907-1913 |
|
|
29,4 % |
|
1925 |
2617 |
31232 |
1926 |
2295 |
30078 |
1927 |
5900 |
36635 |
1928 |
5333 |
40839 |
1929 |
5489 |
42915 |
1930 |
3044 |
39169 |
gemiddelde 1925-1930 |
|
|
11,2 % |
|
1935 |
7088 |
30485 |
1936 |
7565 |
33336 |
1937 |
13488 |
36590 |
1938 |
17049 |
39494 |
gemiddelde 1935-1938 |
|
|
32,3 % |
|
1950 |
15462 |
38943 |
39,7 % |
|
1953 |
24919 |
56884 |
1954 |
30257 |
62319 |
1955 |
32976 |
70733 |
1956 |
34352 |
79083 |
1957 |
37482 |
85767 |
1958 |
37130 |
92038 |
1959 |
46643 |
98357 |
gemiddelde 1953-1959 |
|
|
44,7 %
[59] |
Hoezeer de door het Derde Rijk sterk opgedreven
meerwaardevoet in 1950 gereproduceerd werd, blijkt uit een
vergelijking van de cijfers van dit jaar met die van de jaren
1927-28: tegenover een constant arbeidsinkomen (toen gemiddeld
38,7 miljard RM; in 1950 38,9 miljard DM) staat bijna een
verdrievoudiging van de door de nijverheid zelf
toegeëigende meerwaarde (van een gemiddelde van 5,6 miljard RM
tot 15,5 miljard DM). Pas in de jaren ’60 ging de meerwaardevoet
weer dalen.
De cijfers voor de verwerkende industrie van de Verenigde
Staten wijken soms sterk af van de boven aangehaalde cijfers van
Vance. De voornaamste oorzaak hiervan ligt waarschijnlijk in het
feit dat de meerwaardemassa in toenemende mate buiten de
industrie wordt toegeëigend.
De berekening van de ontwikkeling van de meerwaardevoet in de
Amerikaanse verwerkende industrie wordt bovendien nog
bemoeilijkt doordat de officiële statistieken van de Census
of Manufactures de afschrijvingen onder de categorie
value added (toegevoegde waarde) rangschikken en de juiste
omvang van die afschrijvingen niet aangeven. We hebben ze
berekend met behulp van de methode die Joseph Gillman heeft
gebruikt.[60] Verder bestaat de
moeilijkheid, of men alleen de lonen van de arbeiders die in de
productie zelf werkzaam zijn tot het variabele kapitaal mag
rekenen, dan wel ook een deel van de employés — degenen die voor
de productie en de realisering van de gebruikswaarde onmisbaar
zijn, zoals Marx het uitdrukt — als ontvangers van variabel
kapitaal moet beschrijven. Als men hierop bevestigend antwoordt,
moet men de omvang van dit deel bepalen.
We geven hier vier cijferreeksen, die alle op officiële
gegevens berusten:
serie I meerwaarde = toegevoegde waarde min de lonen
serie II meerwaarde = toegevoegde waarde min de afschrijvingen
en de lonen
serie III meerwaarde = toegevoegde waarde min de lonen en 50 %
der salarissen
serie IV meerwaarde = toegevoegde waarde min de afschrijvingen,
de lonen en 50 % van de salarissen.
Dienovereenkomstig wordt in de series III en IV ook 50 % van
de salarissen tot het variabele kapitaal gerekend:
jaar meerwaardevoet =
meerwaarde/variabel kapitaal
|
I |
II |
III |
IV |
1904 |
146 % |
134 % |
117 % |
97 % |
1914 |
149 % |
127 % |
108 % |
94 % |
1919 |
146 % |
125 % |
108 % |
94 % |
1923 |
142 % |
127 % |
106 % |
84 % |
1929 |
180 % |
163 % |
135 % |
113 % |
1935 |
153 % |
135 % |
124 % |
97 % |
1939 |
182 % |
154 % |
... |
...[61] |
1947 |
146 % |
129 % |
113 % |
98 % |
1950 |
159 % |
140 % |
118 % |
102 % |
1954 |
151 % |
143 % |
112 % |
96 % |
1958 |
185 % |
165 % |
121 % |
106 % |
1963 |
209 % |
192 % |
137 % |
124 % |
1966 |
219 % |
200 % |
146 % |
131 %
[62] |
Wegens het verbazingwekkende parallellisme tussen de vier
reeksen is de interpretatie van die cijfers betrekkelijk
eenvoudig, hoewel op één punt problematisch: van het begin van
de eeuw tot na de Eerste Wereldoorlog daalt de meerwaardevoet
langzaam. De oorzaken zijn de langdurige daling van de
werkloosheid en de groeiende macht van de vakbondsorganisaties.
Hij stijgt dan scherp gedurende de ‘welvaartsperiode’ van 1923
tot 1929 als gevolg van een snelle toename van de productiviteit
(productie van relatieve meerwaarde) en een reconstructie van
het industriële reserveleger, daalt tijdens de grote economische
wereldcrisis (maar minder dan gewoonlijk wordt aangenomen) als
gevolg van de werktijdverkorting (daling van de absolute
meerwaarde en relatieve verhoging van de vaste kosten),
schommelt onregelmatig tijdens en na de wereldoorlog (eerst
opheffing, daarna reconstructie van het industriële
reserveleger) en kent tenslotte een duidelijke stijging vanaf
het midden van de jaren ’50 (geweldige stijging van de
arbeidsproductiviteit, van de productie van relatieve
meerwaarde).
De derde en vierde reeks — die iets afwijken van de eerder in
dit hoofdstuk genoemde schattingen, maar waarschijnlijk beter
overeenkomen met de feitelijke ontwikkeling — maken het mogelijk
om zowel de versnelling als de economische functie van de
automatisering tijdens de jaren ’50 in de VS (tijdens de jaren
’60 in de Bondsrepubliek) nauwkeuriger te verklaren. De derde
technologische revolutie leidde in eerste instantie tot een
relatief dalend aandeel van de grondstoffen en dikwijls ook van
de waarde van de machines in de gemiddelde warenwaarde; het
loonaandeel in de kosten per stuk gingen met andere woorden
omhoog.[63] De strijd om de
verhoging van de meerwaardevoet kwam voor de individuele
kapitalisten empirisch tot uiting in een strijd om de verlaging
van dit loonaandeel. Doel van de automatisering was deze
verlaging te verwezenlijken en tegelijk het industriële
reserveleger te herstellen.
In zijn interessante, helaas nog niet gepubliceerde
dissertatie komt Shane Mage tot een tegenovergesteld resultaat:
de meerwaardevoet zou zich in de VS sinds het begin van onze
eeuw tot het einde van de Tweede Wereldoorlog sterk dalend
hebben ontwikkeld. Niettemin houdt die daling ook bij hem na
1946 op en begint de meerwaardevoet dan weer langzaam te
stijgen. Nauwkeuriger dan Vance of Baran en Sweezy probeerde
Mage de officiële statistische gegevens van de VS te verwerken
aan de hand van de marxistische categorieën. Hij heeft alleen de
lonen van de productieve arbeiders als ‘variabel kapitaal’
beschouwd, alle ondernemerswinst daarentegen als meerwaarde.
Deze twee correcties zijn geheel in de geest van Marx’ analyse.
Maar Mage begaat een dubbele fout, die zijn resultaten vervalst.[64]
Ten eerste beschouwt hij slechts de nettowinsten
(evenals de nettorenten en uitkeringen) van de
kapitalistische firma’s als meerwaarde, hoewel voor Marx
belastingen een deel van de maatschappelijke meerwaarde zijn.[65]
Ten tweede voegt hij de lonen uit de dienstensector toe aan
het variabele kapitaal, hoewel bij strikte toepassing van de
arbeidswaardetheorie diensten in de beperkte zin van het woord —
d.w.z. met uitzondering van warentransport-, gas-, elektriciteit
en waterproducenten — geen waren produceren en derhalve geen
nieuwe waarde scheppen.[66] Als
we Mages tabellen in die tweevoudige zin corrigeren, blijft er
overigens van een langdurige daling van de meerwaardevoet niets
over. Hijzelf heeft, alleen als werkhypothese in een bijlage bij
zijn werk, een gedeeltelijke — en onnauwkeurige — correctie
aangebracht, waarin hij de meerwaardevoet voor brutolonen en
-winsten berekent (door de arbeiders betaalde belastingen kunnen
— in tegenstelling tot de aftrek voor sociale verzekeringen —
normaliter niet tot het variabele kapitaal in de marxistische
zin van het woord worden gerekend, omdat ze niets te maken
hebben met de reproductie van de waar arbeidskracht). Maar al
met deze ontoereikende correctie blijkt een stijging van de
meerwaardevoet, van 45,1 % in de periode 1940-1960 tot 57,1 % in
de periode 1930-1940.[67] Als we
de correctie volledig doorvoeren krijgen we een stijging die
volledig samenvalt met de door ons gegeven reeksen.
Het voorbeeld van de Verenigde Staten sinds het einde van de
Tweede Wereldoorlog tot het einde van de jaren ’50 is van belang
voor zover dit de stelling van W. Arthur Lewis weerlegt, volgens
welke een duurzaam herstel van het industriële reserveleger na
het verdwijnen der prekapitalistische sectoren van de economie
niet mogelijk is; Marx zou zich vergist hebben toen hij
totaal-maatschappelijk de vervanging van de levende door de
‘dode arbeid’ in de loop van de kapitaalaccumulatie
vooronderstelde.[68] Er heeft
zich in die periode juist een vervanging van arbeiders door
machines voorgedaan — d.w.z. een jaarlijkse groei van de
arbeidsproductiviteit die hoger lag dan de jaarlijkse groei van
de productie.[69] Aldus werd het
industriële reserveleger dat tijdens de Tweede Wereldoorlog
bijna verdwenen was zeer snel hersteld — met alle gevolgen van
dien voor de meerwaardevoet.[70]
Deze reconstructie van het industriële reserveleger in de VS
na de Tweede Wereldoorlog evenals de gecombineerde stijging van
meerwaardevoet en de reële lonen[71]
in West-Europa en Japan na 1945 resp. 1948 waren slechts
mogelijk dank zij een aanzienlijke en langdurige verhoging van
de arbeidsproductiviteit. Zij correspondeerden met andere
woorden met een ‘grote sprong voorwaarts’ in de productie van
relatieve meerwaarde. Juist in deze zin moet de derde
technologische revolutie geïnterpreteerd worden en daarom is
deze revolutie essentieel voor het begrijpen van het
laatkapitalisme.
Zolang de aanwezigheid van een industrieel reserveleger de
verhoging van de meerwaardevoet mogelijk maakt — wat op zijn
beurt bepaald wordt door een verhoging van de
arbeidsproductiviteit in afdeling II — is er geen bijzonder
probleem. Daarom waren de jaren 1949-1960 in de Bondsrepubliek
en in Italië, 1950-1965 in Japan, 1951-1965 in de VS een echte
bloeiperiode voor het laatkapitalisme, waarin alle factoren de
expansie leken te begunstigen: hoge investeringsvoet, snelle
stijging van de arbeidsproductiviteit, door het industriële
reserveleger vergemakkelijkte stijging van de meerwaardevoet,
d.w.z. tragere groei van de reële lonen in vergelijking met de
arbeidsproductiviteit, gepaard met een gelijktijdige
vermindering van de sociale spanningen.
Wij kunnen nu het ontplooiingsmechanisme van de ‘lange golf
met expansieve grondtoon 1940/1945-1966’ samenvatten, rekening
houdend met de specifieke verschillen tussen de belangrijkste
imperialistische staten. De bewapening en de Tweede Wereldoorlog
maakten een versnelde kapitaalaccumulatie mogelijk, waarbij
grote hoeveelheden surpluskapitaal opnieuw gevaloriseerd konden
worden.[72] Daarbij kwam het tot
een belangrijke verhoging van de meerwaardevoet, eerst in
Duitsland, Japan, Frankrijk, Italië enz., d.w.z. in al die
landen waar de arbeidersklasse door fascisme en oorlog een zware
nederlaag had geleden, en vervolgens in de VS, waar de
vakbondsbureaucratie tijdens de Tweede Wereldoorlog afzag van
het stakingswapen en waar de Taft-Hartley wet na de twee
‘militante’ naoorlogse jaren en de capitulatie van de
vakbondsbureaucratie voor de ‘Koude Oorlog’ tot een sluipende
erosie van de strijdbaarheid van het proletariaat leidden.
Een stijgende meerwaarde- en winstvoet vergemakkelijkte de
derde technologische revolutie die na een fase van ‘extensieve
industrialisering’ vooral in de VS, de Bondsrepubliek en Japan
de vorm kreeg van automatisering en massale reconstructie van
het industriële reserveleger. Dit ging gepaard met een
aanzienlijke stijging van de arbeidsproductiviteit in afdeling
II, d.w.z. een stijging van de relatieve meerwaarde en een
stijging van de meerwaardevoet.
Bij dit alles vormde Groot-Brittannië de uitzondering die de
regel bevestigt. Daar had de arbeidersklasse bij de algemene
staking van 1926 en vervolgens bij de val van de Labourregering
in 1931 een belangrijke nederlaag geleden, hoewel niet zo zwaar
als die van de Italiaanse, Duitse en later Spaanse en Franse
arbeiders door het fascisme resp. bonapartisme. De permanent
hoge werkloosheid leidde dan in de jaren ’30 tot een langzame
verhoging van de meerwaardevoet.[73]
Vanaf het eind van de jaren ’30 werden de krachtsverhoudingen in
Groot-Brittannië echter gunstiger voor het proletariaat, zowel
objectief (verdwijning van de grote werkloosheid) als subjectief
(de Britse arbeidersklasse was de enige in de imperialistische
landen die in de decennia tussen 1936 en 1966 geen enkele
nederlaag leed). Daardoor werd Groot-Brittannië de enige
imperialistische grootmacht, die er na de Tweede Wereldoorlog
niet meer in slaagde om de meerwaardevoet te verhogen. Deze werd
op een lager niveau dan voor de Tweede Wereldoorlog
gestabiliseerd.[74]
Het resultaat is, vanuit kapitalistisch standpunt bekeken,
ondubbelzinnig: een uitholling van de winstvoet, een veel
geringere graad van economische groei en accumulatie dan in de
andere imperialistische landen (waarbij bovendien de
stimulerende invloed die van de internationale expansie op de
Britse economie uitging, voor een aanzienlijk deel van de groei
verantwoordelijk is).
Zodra de expansie echter ging leiden tot een vermindering en
verdwijning van het industriële reserveleger, en tegelijkertijd
een nieuwe generatie de subjectieve factoren scepticisme en
gelatenheid uit de weg begon te ruimen, waren de geluksjaren van
het laatkapitalisme ten einde. Nu was er geen sprake meer van
automatische stijging of stabilisering van de meerwaardevoet op
hoog niveau. Nu barstte de strijd om de meerwaardevoet weer
los. En juist de hoge werkgelegenheidsgraad was daarbij een
belangrijk element ter versterking van de loontrekkenden, die
men met buiten-economische middelen probeerde te beletten om een
daling van de meerwaardevoet door te drukken. Juist dat is ook
de taak van alle soorten staatsinterventie, die steeds moet
leiden tot ‘sociale programmering’, ‘geconcerteerde actie’,
‘inkomenspolitiek’ of zelfs een door de staat opgelegde
loonpolitiek en ‘loonstop’. En omdat een werkelijke autonomie
van de vakbonden in de loononderhandelingen, een werkelijke
vrijheid van vakbeweging en een onbeperkt stakingsrecht
hindernissen zijn op die weg, moet een ‘sterke staat’ die
overwinnen met diverse vormen van wetgeving.
De overgang van de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ naar
de ‘lange golf met stagnerende grondtoon’ in 1966-1967 hangt
nauw samen met die strijd om de meerwaardevoet. Een periode van
relatieve vertraging van de economische expansie is voor het
laatkapitalisme onvermijdelijk, als het er niet in slaagt de
weerstand van de loonafhankelijken te breken en een nieuwe
radicale verhoging van de meerwaardevoet te verwezenlijken. Dit
is evenwel ondenkbaar zonder de stagnatie en zelfs tijdelijke
daling van het reële loon. Daarom begon in het midden van de
jaren ’60 in alle imperialistische landen een fase van
verhevigde klassenstrijd. Beginnend in Groot-Brittannië, Italië
en Frankrijk sprongen de conflicten over naar de Bondsrepubliek
en de rest van kapitalistisch Europa en later ook naar Japan en
de VS. De verscherpte inter-imperialistische concurrentie
verkleint de mogelijkheid om door export van de sociale
spanningen en in het bijzonder door export van de werkloosheid
aan die conflicten te ontkomen.
In deze zich toespitsende klassenstrijd heeft het kapitaal
geen kans om de meerwaardevoet effectief te verhogen
(vergelijkbaar bijv. met de ontwikkeling onder de nazidictatuur
of tijdens de Tweede Wereldoorlog), zolang de voorwaarden op de
arbeidsmarkt zelf de ‘krachtsverhoudingen tussen de strijdende
partijen’ in het voordeel van het proletariaat beïnvloeden.
Vandaar dat de uitgebreide reproductie van het industriële
reserveleger tegenwoordig een instrument van de economische
politiek is geworden, dat bewust in dienst van het kapitaal
wordt aangewend.[75] Hiervoor
moeten we, uitgaande van het citaat van Rosa Luxemburg (zie
voetnoot 14), de verschillende componenten van het industriële
reserveleger analyseren en o.a. ook het sterk schommelende
aantal werkende vrouwen, jongeren onder de 21 jaar en
gastarbeiders als ‘schokbreker’ bij de reconstructie van het
industriële reserveleger in de beschouwing betrekken. Zo is
bijv. in de VS tussen 1950 en 1971 het aantal werkende volwassen
vrouwen met 71 % en het aantal werkende jongeren met 65 %
gestegen — tegenover een toename van het aantal werkende
volwassen mannen met slechts 16 % in diezelfde twintig jaar.
Daarom bestaat er in februari 1972 een werklozenquote van 18,8 %
bij de jeugd en van 10,5 % bij de volwassen vrouwen tegenover
een werklozenquote van slechts 2,7 % bij de gehuwde mannen.
Dezelfde ‘schokbreker’ heeft echter eveneens tot gevolg dat het
officiële werklozencijfer geenszins overeenkomt met het
werkelijke aantal personen die uit het arbeidsproces zijn
uitgesloten omdat een aanzienlijk aantal vrouwen en jongeren hun
arbeidskracht niet aanbieden als hun verkoopkansen niet zeer
hoog zijn. Voor de Italiaanse arbeidsmarkt komt Luca Meldolesi
tot schrikbarend hoge cijfers over de verborgen werkloosheid,
die aan het industriële reserveleger moet worden toegevoegd.[76]
Wij moeten erop wijzen, dat het extra aantal werkende gehuwde
vrouwen en jongeren — en in de VS een belangrijk deel van de
raciale minderheden, zwarten, Chicanos, Portoricanen — evenals
dat van de gastarbeiders een dubbele rol speelt in het proces
van de conservering of reconstitutie van het industriële
reserveleger. Aan de ene kant schommelt hun werkgelegenheid veel
sterker dan die van de eigenlijke ‘vaste arbeiders’. Aan de
andere kant worden ze veel slechter betaald, omdat de
bourgeoisie er cynisch van uitgaat, dat hun inkomen voor het
arbeidersgezin alleen maar een ‘extra-inkomen’ is. Hun
arbeidsloon is vaak nog niet voldoende voor een fysiek herstel
van hun arbeidskracht, en zij moeten daarom steeds meer hun
toevlucht zoeken tot sociale hulp.[77]
Tegenwoordig heeft het kapitaal twee manieren om het
reserveleger radicaal te reconstrueren: enerzijds een
intensievere kapitaalexport en een systematische beperking van
de investeringen in het binnenland, d.w.z. het kapitaal gaat
daarheen waar nog overtollige arbeidskrachten zijn, in plaats
van arbeidskrachten naar het overtollige kapitaal te brengen;
anderzijds een intensievere automatisering, d.w.z. een zodanige
concentratie van de investeringen dat zoveel mogelijk levende
arbeid wordt vrijgemaakt (industrialisering ‘in de diepte’, niet
‘in de breedte’).
Op lange termijn garanderen beide tactische zetten slechts
een beperkt succes en reproduceren ze nog scherpere
tegenspraken. Door beperking van de investeringen in het
binnenland daalt de groeivoet en worden de sociale
tegenstellingen scherper. Anderzijds zal na verloop van tijd —
en deze timelag is immers het beslissende element — ook
het loonverschil tussen het kapitaalexporterende en het
kapitaalimporterende land beginnen te verminderen. Dit hangt
echter in hoge mate af van de interne economische en
maatschappelijke structuur van het kapitaalimporterende land
(bij een al geïndustrialiseerd land zal dit proces
onvermijdelijk zijn; gaat het daarentegen om een onderontwikkeld
halfkoloniaal land, dan kan dit proces aanzienlijke tijd geremd
worden). De arbeidsbesparende automatisering op haar beurt
bevordert, zoals het volgende hoofdstuk aantoont, op den duur de
tendens tot beperking van de massa van de voortgebrachte
meerwaarde; een verdere groei van de meerwaardevoet wordt
daardoor noodzakelijk bemoeilijkt. Maar belangrijker dan die
tegenspraken op lange termijn in het tactische antwoord van het
kapitaal op de daling van de gemiddelde winstvoet is het directe
gevolg daarvan voor de klassenstrijd. Het laatkapitalisme is een
school voor het proletariaat; het moet zich niet alleen
bezighouden met de directe verdeling van de nieuw geschapen
waarde tussen loon en winst, maar met alle problemen van de
economische politiek, de economische ontwikkeling en in het
bijzonder met de organisatie van het productie- en arbeidsproces
en van de strijd.
[1]
Karl Marx, Das Kapital III, p. 242 e.v.
[2] Het onbegrip voor het feit dat
wat Marx het ‘historische of maatschappelijke element’ in de
waarde van de arbeidskracht noemde, niet statisch-traditioneel,
maar — minstens potentieel — dynamisch is, vormt de grote zwakte
van Emmanuels loontheorie, L’Echange inégal, pp.
153-56. Deze theorie verleidt hem tot een idealistische
opvatting van de geschiedenis en hij beschouwt ‘de door de
maatschappij op een bepaalde plaats en op een bepaald ogenblik
aanvaarde norm’ (p. 156) als het beslissende element in het
arbeidsloon.
[3] Zie in dit verband het
onderzoek van G. Jacquemyns over de ontwikkeling van de
gezondheidstoestand en de werkkracht van de Belgische arbeiders
tijdens de Tweede Wereldoorlog (La société belge sous
l’occupation allemande, Brussel 1950, deel I, p. 135-138,
463-465, deel 2, p. 149-164).
[4] Zie o.a. het Zweites
Weissbuch zur Unternehmermoral, uitgegeven door IG Metall,
Frankfurt 1967, en Ernest Mandel, Die Deutsche
Wirtschaftskrise — Lehren der Rezession 1966/67, Frankfurt
1969, p. 25.
[5] Karl Marx, Lohn, Preis und
Profit, MEW 16, Berlin 1965, p. 148.
[6] Idem, p. 149 (onze
cursivering).
[7] ‘De voornaamste functie van de
vakbonden ligt hierin dat ze door de verhoging van de behoeften
van de arbeiders, door hun morele verheffing in de plaats van
het fysieke bestaansminimum het culturele maatschappelijke
bestaansminimum scheppen d.w.z. een bepaalde levensstandaard van
de arbeiders waaronder de lonen niet kunnen dalen zonder
onmiddellijk een vereende strijd, een afweer uit te lokken.
Daarin ligt vooral ook de grote economische betekenis van de
sociaaldemocratie: door de brede massa’s intellectueel en
politiek wakker te schudden, verhoogt ze hun culturele niveau en
vandaar hun economische behoeften. Doordat bijv. het abonnement
op een krant, het kopen van brochures tot de levensgewoonten van
de arbeider gaat behoren, stijgt in dezelfde mate zijn
economische levensstandaard en bijgevolg zijn loon’ (Rosa
Luxemburg, Einführung in die Nationalökonomie, Berlijn
1925, p. 275).
[8] ‘De stilstand van de productie
zou een deel van de arbeidersklasse braak hebben gelegd en
daardoor het nog werkende deel in een positie hebben gebracht,
waarin het zich een daling van het arbeidsloon, zelfs onder het
gemiddelde, zou moeten laten welgevallen; een operatie, die voor
het kapitaal precies hetzelfde resultaat heeft als wanneer bij
een gemiddeld loon de relatieve of absolute meerwaarde zou zijn
verhoogd. (...) De prijsdaling en de concurrentiestrijd zouden
anderzijds iedere kapitalist gestimuleerd hebben om de
individuele waarde van zijn totaalproduct door toepassing van
nieuwe machines, nieuwe, verbeterde arbeidsmethoden, nieuwe
combinaties onder zijn algemene waarde te drukken, m.a.w. de
productiekracht van een gegeven arbeidskwantum te verhogen, de
verhouding van het variabele tot het constante kapitaal te
drukken en zodoende arbeiders vrij te maken, kortom een
kunstmatige overbevolking scheppen’ (Karl Marx, Das Kapital
III, p. 265).
[9] Zie Karl Marx, Das Kapital
I, p. 666: ‘In grote trekken worden de algemene bewegingen van
het arbeidsloon uitsluitend geregeld door de expansie en
contractie van het industriële reserveleger, die overeenkomen
met de periodiciteit van de industriële cyclus.’
[10] Fritz Sternberg, Der
Imperialismus, vooral hoofdstuk 1 en 2. Overigens verliest
hij soms, beïnvloed door de theorie van Franz Oppenheimer die
hij in zijn jeugd aanhing vóór hij zich tot het marxisme
ontwikkelde, het begrip van de rol van het industriële
reserveleger als regulator van de schommelingen van het
arbeidsloon en komt hij terecht in een overwaardering van
datzelfde reserveleger als factor die de hoogte van het
arbeidsloon bepaalt.
[11] Henryk Grossmann, ‘Fine neue
Theorie über Imperialismus und soziale Revolution’,
oorspronkelijk verschenen in Grünbergs Archiv für die
Geschichte des Sozialismus und der Arbeiterbewegung, 13de
jaargang, Leipzig 1928, hier geciteerd naar: Henryk Grossmann,
Aufsätze zur Krisentheorie, Frankfurt 1971, p. 111-164.
[12] O.a. Sternbergs bewering,
als zou Marx de betekenis van de kleinburgerlijke tussenlagen
onderschat hebben; hij zou niet hebben ingezien, dat een
uitblijven van de socialistische revolutie de
‘socialiseringsrijpheid’ van de Europese en Amerikaanse economie
zou kunnen terugdraaien; Marx zou als loontheorie een theorie
van absolute verpaupering verdedigd hebben, enz.
[13] Zo vergeet Grossmann (p. 137
e.v.) de betekenis van het ‘historisch-maatschappelijk element’
in de bepaling van de waarde van de waar arbeidskracht; hij
heeft het over de ‘exact bepaalde’ reproductiekosten, zonder
rekening te houden met het feit dat die op hun beurt afhangen
van de aard van de behoeften die door die reproductiekosten
bevredigd moeten worden. Op p. 142 vinden we zelfs de voor een
met Marx’ Kapitaal vertrouwde auteur verbazingwekkende
formule: ‘het loon, d.w.z. de waarde van de arbeidskracht’; er
had natuurlijk ‘prijs van de arbeidskracht’ moeten staan.
[14] In dit verband zijn de
maatschappelijke oorsprong en de samenstelling van het
industriële reserveleger resp. de onderlinge verhouding van zijn
verschillende componenten van groot belang. Die componenten zijn
o.a. door Rosa Luxemburg als volgt samengevat: ‘Het industriële
reserveleger van werklozen perkt de werking van de vakbonden
echter als het ware ruimtelijk in: alleen tot de bovenste laag
van de beter gesitueerde industriearbeiders bij wie de
werkloosheid slechts periodiek en volgens een uitdrukking van
Marx “vlottend” is heeft de organisatie toegang en invloed.
Daarentegen leent de diepere laag van de voortdurend van het
platteland naar de stad stromende ongeschoolde proletariërs uit
de bouwsector en van alle semi-agrarische onregelmatige beroepen
zoals baksteenfabricage en grondwerk zich allemaal door de
ruimtelijke en tijdelijke arbeidsomstandigheden en door het
sociale milieu aanzienlijk minder tot vakbondsorganisatie.
Tenslotte de brede onderste lagen van het reserveleger: de
werklozen die onregelmatig werk vinden, de huisnijverheid,
voorts de toevallig werkende armen onttrekken zich volledig aan
de organisatie. Algemeen geldt: hoe groter de nood en de druk in
een proletarische laag, des te geringer de mogelijkheid tot
vakbondsinvloed. De vakbondsactie werkt dus zeer zwak in de
diepte van het proletariaat, maar daarentegen sterk in de
breedte, d.w.z. ook als de vakbonden maar een deel van de
bovenste laag van het proletariaat omvatten: hun invloed strekt
zich over de hele laag uit, omdat hun verworvenheden de hele
massa van de in de betrokken beroepen werkzame arbeiders ten
goede komen’ (Einführung in die Nationalökonomie, p.
276-277). — Een hedendaagse bevestiging van die analyse voor de
VS kan men vinden bij Michael Harrington, The Other America,
Penguin Books, 1963 (o.a. pp. 36-39, 48-52, 85 e.v.).
[15] Phillips, ‘The Relation
between Unemployment and the Rate of Change of Money Wages in
the United Kingdom’, in: Economica, vol. 25, november
1958.
[16] W. Arthur Lewis,
‘Development with Unlimited Supplies of Labor’, in: The
Manchester School of Economic and Social Studies, vol. 22,
mei 1954.
[17] We hebben vóór en
onafhankelijk van Kindleberger gewezen op de grote betekenis van
de reconstructie van het industriële reserveleger om de
versnelde groei van het kapitalisme na de Tweede Wereldoorlog in
West-Europa en Japan te verklaren: ‘The Economics of
Neocapatalism’, in: The Socialist Register 1964, p. 60,
Londen 1964.
[18] Charles P. Kindleberger,
Europes Postwar Growth — The Role of Labor Supply,
Cambridge (Mass.) 1967.
[19] Bijv. Charles P.
Kindleberger, p. 20. — John Strachey, Contemporary
Capitalism, Londen 1956, p. 93-95.
[20] Roman Rosdolsky (Zur
Entstehungsgeschichte des Marxschen ‘Kapital’, deel 1, p.
330 e.v.) heeft deze vereenvoudiging met grote verdienste
bestreden.
[21] K. Marx, Das Kapital
II, p. 409 (onze cursivering).
[22] K. Marx, Grundrisse,
p. 322.
[23] K. Marx, Grundrisse,
p. 194 e.v. (onze cursivering).
[24] Jürgen Kuczynski, Die
Theorie der Lage der Arbeiter, Berlijn 1948, p. 88.
[25] Lenin was ervan overtuigd,
dat het kapitalisme de tendens vertoont om de behoeften van het
proletariaat — en dienovereenkomstig ook het
historisch-maatschappelijk element dat deel uitmaakt van de
waarde van de waar arbeidskracht — te vergroten, Lenin,
Werke, deel 1.
[26] Charles Bettelheim,
L’économie allemande sous le nazisme, Parijs 1946, pp. 210,
211, 152.
[27] Jürgen Kuczynski berekent
een daling van de bruto nominale lonen in de metaalindustrie van
index 184 in 1929 tot 150 in 1930, in de chemie van 247 tot 203
en in de hele industrie van 215 tot 177. De index van de
feitelijk uitbetaalde lonen moet daarentegen met de helft van
zijn gedaald, de index van de netto reële lonen van 100 in 1928
tot 64 in 1932, dus met een derde (Die Geschichte der Lage
der Arbeiter in Deutschland, deel 1, Berlijn 1949, pp.
325-326, 329-330). Dit laatste cijfer moet kritisch
geïnterpreteerd worden.
[28] Charles Bettelheim, pp. 210,
222.
[29] Charles Bettelheim, p. 212.
[30] Franz Neumann, Behemoth,
pp. 435-436, New York 1963.
[31] Franz Neumann, pp. 435-436.
[32] 8 miljard RM winst tegen 26
miljard RM beschikbare lonen en salarissen in 1932; 20 miljard
RM winst tegen 35 miljard RM aan beschikbaar inkomen voor de
loon- en salaristrekkenden in 1938. Deze cijfers komen niet
precies overeen met de marxistische categorieën meerwaarde en
variabel kapitaal, maar zijn als indicatoren bruikbaar. Verderop
geven we een nadere verduidelijking van deze problematiek.
[33] Tussen april 1933 en april
1941 stegen de kosten voor kleding voor de normale verbruiker
met 50 % (Franz Neumann, p. 506). Kuczynski (Die Geschichte
der Lage der Arbeiter in Deutschland, deel 2, Berlijn 1947,
pp. 210-211) vermeldt, dat de netto toename van het aantal
woningen in 1938 met 285.269 zelfs nog onder het niveau van 1929
lag (317.682).
[34] Met uitzondering van de
huishuren stegen de prijzen der levensmiddelen minder dan de
andere kosten van levensonderhoud — vooral minder dan
textielproducten en industriële consumptiegoederen. De productie
per hoofd van industriële consumptiegoederen lag vlak voor de
Tweede Wereldoorlog op het precrisis niveau van 1928 (Charles
Bettelheim, pp. 207-208).
[35] Over de beperking van het
recht op vrije vestiging van de loontrekkenden in het Derde Rijk
vanaf 1936, zie Jürgen Kuczynski, deel 2, pp. 119-121, 195-198;
Franz Neumann, pp. 341-342, 619.
[36] Voor een aantal, soms
succesvolle reacties van de loontrekkenden (in de vorm van een
vertraging van het arbeidstempo) om enkele der meest krasse
dwangmaatregelen van het Derde Rijk, zoals bijv. de afschaffing
van de toeslag voor overuren en zondagswerk, ongedaan te maken,
zei Franz Neumann, pp. 344-348.
[37] Sylos Labini, Saggio
sulle Glassi sociali, Laterza, 1974, p. 185; Juan Clavera,
Jean M. Esteban, M. Antonio Monés, Antoni Montserrat, J. Ros
Hombravella, Capitalismo Español. De la autarquia a la
establizacion (1939-1959), Cuadernos para el Dialogo,
Madrid 1973, vol. 1, p. 51, vol. 2, pp. 30, 27, 26.
[38] Miyohei Shinohara, p. 273;
K. Bieda, p. 4-5.
[39] Miyohei Shinohara, pp. 64,
13.
[40] T.N. Vance, The
Permanent War Economy, Berkeley (Calif.) 1970, p. 23.
[41] T.N. Vance, p. 15, 16.
[42] De uitgeverij Monthly Review
Press is zo vriendelijk geweest ons het manuscript ter
beschikking te stellen van de Engelse vertaling van Michel
Kalecki’s artikel ‘Economie Situation in the USA as Compared
with Prewar’ (oorspronkelijk in het Poolse tijdschrift
Ekonomista, 1965).
[43] Baran, Sweezy, Monopoly
Capital, pp. 385-386. Aan die cijfers voegen ze een deel
toe van de zogenaamd in de afschrijvingen ‘verborgen’
meerwaarde. We hebben het daar weer van afgetrokken.
[44] Voor die dubbeltellingen zie
een uitvoeriger behandeling daarvan in hoofdstuk 13 van dit
boek.
[45] Zowel T.N. Vance als Baran
en Sweezy proberen deze correctie aan te brengen; ze doen dat
echter op een zeer onvoldoende wijze. Vance telt de inkomens van
de loontrekkenden (inclusief de landbouw) bij elkaar op en trekt
er de hogere salarissen (meer dan $ 10.000 per jaar) van af. Om
de meerwaardemassa te bepalen trekt hij deze som dan echter af
van het netto nationaal, product; daarmee blijven de
dubbeltellingen bestaan en komt een deel van het
maatschappelijke kapitaal in de berekening van de
jaarlijks nieuw geschapen waarde terecht (p. 23). Baran en
Sweezy gaan soortgelijk te werk, waarbij ze nog een deel van de
jaarlijks in stand gebleven waarde van het vaste
kapitaal bij de geproduceerde meerwaarde, d.w.z. bij de
nieuw geschapen waarde, optellen.
[46] Charles Bettelheim, p. 225.
[47] Bureau of the Census, US
Department of Commerce, Long-term Economic Growth, p.
171. Het gaat hier om bruto investeringen in de hele economie,
dus ook in de bouwnijverheid enz.
[48] Voor Duitsland, vgl.
Bettelheim, pp. 223, 235, 274, waar de auteur o.a. een analyse
maakt van de aanzienlijke overcapaciteit die in 1929 in de
lichte industrie bestond.
[49] Voor nadere gegevens
hierover zie hoofdstuk 9 van dit boek.
[50] Jürgen Kuczynski, Die
Geschichte der Lage der Arbeiter in Deutschland, deel 2, p.
143.
[51] Voor 1929, 1932 en 1938:
gegevens van het Statistisches Reichsamt omgerekend voor het
gebied van de Bondsrepubliek (zonder Saarland en Berlijn) door
H.O. Draker, ‘Internationale Wirtschaftsstatistiken I’, in:
WISO — Korrespondenz für Wirtschafts- und Sozialwissenschaften,
aflevering 22, 15 november 1960, p. 1054. — Voor 1950 en 1959:
Jahresgutachten des Sachverständigenrates zur Begutachtung
der gesamtwirtschaftlichen Entwicklung, Drucksache VI/100
des Deutschen Bundestags, 6. Wahlperiode, 1 december 1969.
[52] Eigen berekening op basis
van de officiële gegevens over bruto binnenlands product,
bevolking en bruto-inkomen uit onzelfstandige arbeid per
gemiddelde loontrekkende.
[53] Berekend volgens de boven
genoemde methode, is de verhouding tussen het bruto-inkomen per
loontrekkende en het bruto binnenlandse product per inwoner in
1966 opnieuw tot 137 gestegen.
[54] Marios Nikolinakos,
Politische ökonomie der Gastarbeiterfrage, Rowohlt, 1973,
p. 37.
[55] Masayoshi Namiki, The
Farm Population in Japan 1872-1965, nr. 17, Agricultural
Development Series, Tokio, Agricultural Policy Research
Committee, zonder datum, pp. 42-43.
[56] Ministry of International
Trade and Industry, Statistics on Japanese Industries 1966,
Tokio, Research Institute of International Trade and Industry,
1966, pp. 26-27, 87.
[57] Statistics on Japanese
Industries 1966, Tokio, pp. 88-89.
[58] Zie bijv. B.W. Arthur Lewis,
‘Unlimited Labour — Further Notes’, in: The Manchester
School of Economic and Social Studies, vol. 26, nr. 1,
januari 1958, p. 12; John Strachey, Contemporary Capitalism,
Londen 1956, pp. 133-149 herhaalt dezelfde stelling, met het
voorbehoud dat de arbeidersklasse alleen door voortdurende
strijd dit ‘stabiele aandeel’ behouden kan; Joan Robinson,
An Essay on Marxian Economics, 2de druk, Londen 1966, p.
93; Nicolas Kaldor, ‘Capital Accumulation and Economic Growth’,
in F.A. Lutz, D.C. Hague (eds.), The Theory of Capital,
Londen 1961.
[59] Walther G. Hoffmann, pp.
508-509.
[60] Joseph M. Gillmann, Das
Gesetz des tendentiellen Falls der Profitrate, Frankfurt
1969, p. 56-58, 79.
[61] De gegevens over de
salarissen van de employés in 1939 ontbreken in de ons
toegankelijke Statistical Abstract of the United States.
[62] Gegevens over toegevoegde
waarde, de loon- en salarissom in de Amerikaanse verwerkende
industrie in Statistical Abstract of the United States, 60th
number, 1938, Washington, p. 749 — Statistical Abstract
of the United States, 69th edition, 1948, Washington,
Government Printing Office, p. 825 — Statistical Abstract of
the United States, 89th annual edition, 1968, Washington,
Government Printing Office, pp. 717-719.
[63] W.E.G. Salter,
Productivity and Technical Change, Cambridge University
Press, 1960, p. 25. Zie hoofdstuk 6 van dit boek.
[64] Shane Mage, The ‘Law of
the Falling Tendency of the Rate of Profit’, Its Place in the
Marxian Theoretical System and Relevance to the US Economy,
Columbia University Ph. D. 1963, University Microfilms Inc., Ann
Arbor, Michigan, pp. 174-175, 164-165, 161, 225 e.v.
[65] In de marxistische theorie
worden alle inkomens herleid tot arbeidsloon en meerwaarde. Daar
staatsinkomsten niet als variabel kapitaal beschouwd kunnen
worden — tenzij ze dienen om productieve arbeidskracht, bijv. in
staatsbedrijven, te kopen — kunnen ze alleen als herverdeling
van de maatschappelijke meerwaarde of als verhoging daarvan door
loonaftrek worden beschouwd. Nog duidelijker wordt hun functie,
waar belastingen direct kapitaalvormend zijn; in dat geval maken
ze onbetwistbaar deel uit van de maatschappelijke meerwaarde,
zonder de hele marxistische kapitaaltheorie ter discussie te
stellen (zie bijv. de Grundrisse, p. 836; Das
Kapital I, p. 784).
[66] Dit probleem behandelen we
uitvoerig in hoofdstuk 8 van dit boek.
[67] Shane Mage, pp. 272-273.
Volgens de berekeningen van E.H. Phelps Brown en Margaret H.
Browne is er al tussen 1933 en 1940 en daarna vooral weer tussen
1946 en 1951 een snelle stijging van de meerwaardevoet zichtbaar
(A Century of Pay, MacMillan, Londen 1968, pp.
450-452).
[68] W. Arthur Lewis,
Unlimited Labour — Further Notes, p. 25.
[69] Tussen 1945 en 1961 is de
omvang van het Amerikaanse proletariaat (gedefinieerd als de
massa der loon- en salaristrekkenden, d.w.z. de massa van al
diegenen, die gedwongen zijn hun arbeidskracht te verkopen) met
14 miljoen of 35 % toegenomen (in de verwerkende industrie was
de toename echter maar één miljoen, in de verwerkende industrie
+ mijnbouw + bouwsector + transport, gas, elektriciteit en
andere openbare diensten behalve het eigenlijke staatsapparaat
slechts 2,5 miljoen). De fysieke productie per loontrekkende
(d.w.z. de arbeidsproductiviteit) steeg tussen 1947 en 1961 met
50 % in de verwerkende en met 42 % in de niet-verwerkende
industrie. Het totale aantal gepresteerde arbeidsuren in de
industrie steeg met 15 %, de fysieke productie met bijna 70 %.
Daarentegen is het reële arbeidsloon met slechts 29 % en het
reële verbruik per capita met slechts 20 % gestegen. Geen
wonder, dat in dezelfde periode de investeringen aan vast
kapitaal met 70 % en de investeringen in afdeling I zelfs met
100 % omhooggegaan zijn, terwijl met uitzondering van de drie
jaren van de Koreaboom de werkloosheid rond de 4-5 % van de
loonafhankelijken (rekening houdend met de werktijdverkorting
zelfs rond de 5-6 %) schommelde, hoewel tegelijk verscheidene
miljoenen loontrekkenden in het leger dienst deden (Economic
Report of the President — Transmitted to the Congress,
January 1962, US Government Printing Office, Washington 1962,
pp. 236, 244-245, 242, 227, 248).
[70] Ook in de Bondsrepubliek
kwam het na 1950 in tal van bedrijfstakken tot een massale
vrijmaking van arbeidskrachten, die evenwel vervangend werk
vonden in de meer expansieve takken. Voor de periode 1950-1961
berekende het IFO een jaarlijkse vrijmaking van 471/3
% van de actieve arbeidskrachten door de invoering van nieuwe en
kapitaalintensieve technieken. In de periode 1958-1965 daalde de
werkgelegenheid aanzienlijk in o.a. de textielindustrie, de
leerindustrie, de porseleinindustrie, de houtbewerking enz.
(Kruse, Kunz, Uhlmann, Wirtschaftliche Auswirkungen der
Automatisierung, p. 79, 65).
[71] Marx heeft uitdrukkelijk
rekening gehouden met de mogelijkheid van een dergelijke
ontwikkeling; zie de Grundrisse, p. 643.
[72] In hoofdstuk 9 zullen wij de
theoretische problemen van een stimulering van de
kapitaalaccumulatie door bewapening en de grenzen waar deze op
stuit diepgaand onderzoeken.
[73] E.H. Phelps Brown, M.H.
Brown, pp. 248-250, 446-447.
[74] Idem, p. 458.
[75] Het gebruik van
gastarbeiders, niet alleen in West-Europa maar ook in de VS
(Portoricanen, Mexicaanse en sinds kort zelfs Midden-Amerikaanse
braceros), als een bewuste ‘buffer’ tegen een te sterke
stijging van de ‘inheemse’ werkloosheid, wordt in de
Bondsrepubliek al gedemonstreerd tijdens de recessie van
1966-1967. Tussen juni 1966 en juni 1968 daalde het aantal daar
werkende gastarbeiders met meer dan 400.000 (Marios Nikolinakos,
pp. 38, 66-69). Wij onderzoeken hier niet de gecompliceerde
gevolgen van de fluctuaties van dit ‘internationale industriële
reserveleger’ voor de economische ontwikkeling in de
‘bijprovincies’ van de hooggeïndustrialiseerde metropolen. Wij
moeten er met nadruk op wijzen, dat het grootste deel van de
gastarbeiders uit ongeschoolde arbeiders bestaat en dat er een
niveauverschil is ontstaan tussen de beter betaalde ‘inheemse’
loonafhankelijken en de gediscrimineerde gastarbeiders, die het
vuile, minder betaalde werk moeten doen. Dit niveauverschil
geeft het kapitaal de gelegenheid om de lonen voor ‘vuil’ werk
te drukken, de vorming van één klassenbewustzijn af te remmen
door individuele en groepsbelangen te creëren, en aldus
politieke munt te slaan uit de door hemzelf aangemoedigde
toevloed van gastarbeiders, doordat er een voedingsbodem
ontstaat voor racistische, xenofobe, extreemrechtse bewegingen
(Schwarzenbach-initiatief in Zwitserland, Enoch Powell-beweging
in Groot-Brittannië, anti-Arabische pogroms in Marseille enz.).
Dit verschijnsel maakt de strijd voor een internationalistische
klassesolidariteit van de arbeiders van alle rassen en alle
landen, tegen iedere vorm van discriminatie van ‘gastarbeiders’
of ‘vreemdelingen’, tot een absolute plicht, niet alleen vanuit
het standpunt van de vorming van een politiek klassenbewustzijn,
maar zelfs voor de verdediging van de directe, ‘economische’
belangen. Voor de discriminatie van gastarbeiders in
West-Europa, zie o.a. S. Castles, G. Kossack, Immigrant
Workers and the Class Structure in Western Europe,
Institute of Race Relations, Oxford 1973.
[76] Wall Street Journal, 25
okt. 1971; Survey of Current Business, februari
1972; Luca Meldolesi, Disoccupazione ed esercito industriale
di riserva in Italia, Bari 1972. — Terwijl in 1940 nog maar
27,4 % van de Amerikaanse vrouwen boven de 16 werkte, is dit
percentage in 1970 gestegen tot 42,6. Bij gehuwde vrouwen steeg
dit percentage zelfs van 16,7 tot 41,4. In datzelfde jaar was
het percentage vrouwen tussen 15 en 64 jaar, dat een baan had,
in Zweden 59,4 %, in Japan 55,5 %, in Groot-Brittannië 52,1 %,
in de Bondsrepubliek 48,6 %... maar slechts 29,1 % in Italië,
waar het eigenlijke industriële reserveleger zich nog altijd
bevond in de onderontwikkelde gebieden van Zuid- en
Midden-Italië.
[77] James O’Connor, p. 14-15,
33-34. In 1968 verdienden 10 miljoen loonafhankelijken in de VS
minder dan $ 1,60 per uur en 3,5 miljoen zelfs minder dan $ 1
per uur, terwijl het gemiddelde loon in de verwerkende industrie
op $ 3 en in de bouw op $ 4,40 lag. Een deel van de
reproductiekosten van deze arbeidskracht wordt gesocialiseerd. |