De door de concurrentie bepaalde cyclische gang van de
kapitalistische productie verschijnt als een opeenvolging van
expansie en contractie van de waren- en dus van de
meerwaardeproductie. Deze cyclische beweging vloeit voort uit
een eveneens cyclisch expanderende en contraherende beweging in
de meerwaarderealisering en de kapitaalaccumulatie. Maar
meerwaarderealisering en kapitaalaccumulatie zijn noch in tijd
noch in omvang en proportie volledig identiek, ook niet met de
meerwaardeproductie zelf. Uit de afwijkingen van de laatste
tegenover de eerste en van de eerste tegenover de laatste kan de
kapitalistische overproductiecrisis worden verklaard. Dat deze
afwijking niet aan een of andere toevalligheid is toe te
schrijven, maar uit de interne wetmatigheden van de
kapitalistische productiewijze zelf voortkomt, verklaart de
onvermijdelijkheid van de conjuncturele schommelingen in het
kapitalisme.[1] De op- en
neergaande beweging van de kapitaalaccumulatie tijdens de
industriële cyclus is gekenmerkt door het feit dat in de
opgaande periode zowel de winstmassa als ook de winstvoet, zowel
de omvang als het tempo van de kapitaalaccumulatie stijgen;
omgekeerd zullen in de crisis en de daarop volgende
depressieperiode zowel de winstmassa als de winstvoet, zowel de
omvang als het tempo van de kapitaalaccumulatie van het kapitaal
dalen. De industriële cyclus verschijnt dus als een
opeenvolging van versnelling en vertraging van de accumulatie.
In de opgaande fase wordt de accumulatie van het kapitaal
versneld. Maar vanaf een zeker punt in die beweging wordt het
moeilijk om de hele geaccumuleerde kapitaalmassa te valoriseren.
De daling van de winstvoet is het duidelijkste teken van die
ommekeer. Onder het begrip ‘overaccumulatie’ verstaan we de
toestand, waarin een deel van het geaccumuleerde kapitaal
slechts tegen een onvoldoende hoge winstvoet, d.w.z.
meer en meer alleen tegen een dalende rentevoet geïnvesteerd kan
worden.[2] Overaccumulatie is nooit
een absoluut, maar altijd een relatief begrip: er is geen
‘absoluut’ teveel aan kapitaal, maar er is er teveel kapitaal om
de verwachte maatschappelijk gemiddelde winstvoet op te leveren.[3]
Omgekeerd wordt in de crisisfase en de daarop volgende
depressie kapitaal gedevaloriseerd en de waarde ervan
gedeeltelijk vernietigd. Er vindt nu onderinvestering plaats,
d.w.z. er wordt minder geïnvesteerd dan bij de gegeven
meerwaardeproductie en het gegeven (stijgende) gemiddelde
winstvoet gevaloriseerd zou kunnen worden. Zoals bekend hebben
juist deze periodieke ontwaarding en onderinvestering van het
kapitaal de functie om voor de totale geaccumuleerde
kapitaalmassa de gemiddelde winstvoet weer te doen stijgen,
waardoor vervolgens de productie en de kapitaalaccumulatie
geïntensiveerd kunnen worden. De hele kapitalistische
industriële cyclus verschijnt dan als een opeenvolging van
versnelde accumulatie, overaccumulatie, vertraagde accumulatie
en onderinvestering.[4] Stijging,
daling en heropleving van de winstvoet corresponderen met die
opeenvolgende accumulatiebeweging en determineren die ook.
Nu komt de vraag naar voren: herhaalt die cyclische beweging
zich alleen om de 10, 7 of zelfs 5 jaar? Of bestaat er ook een
bijzondere interne dynamiek in de opeenvolging van industriële
cycli over een langere tijdsduur? Alvorens we deze vraag in het
licht van de empirische gegevens beantwoorden, zullen we hem
eerst theoretisch onderzoeken.
Marx had de lengte van de industriële cyclus bepaald aan de
hand van de duur van de voor de reconstructie van het totale
vaste kapitaal noodzakelijke rotatietijd.[5]
In iedere productiecyclus of in de loop van elk jaar wordt
slechts een deel van de waarde van het vaste bestanddeel van het
constante kapitaal, d.w.z. voornamelijk de machines, vernieuwd.
Pas na verscheidene productiecycli of -jaren is de reconstructie
van de waarde van het vaste kapitaal voltooid. In de praktijk
worden machines niet elk jaar voor 1/7 of
1/10 vernieuwd, wat tot gevolg zou hebben
dat ze na 7 of 10 jaar volledig gereconstrueerd zouden zijn. Het
werkelijke reproductieproces van het vaste kapitaal ziet er als
volgt uit: 7 of 10 jaar lang worden alleen herstellingen aan de
machines uitgevoerd maar na 7 of 10 jaar worden ze snel door
nieuwe vervangen.[6]
In Marx’ conjunctuur- en crisistheorie verklaart de
vernieuwing van het vaste kapitaal niet alleen de lengte van de
conjunctuurcyclus, maar is ook het beslissende moment dat de
uitgebreide reproductie, de opgang, de versnelling van de
kapitaalaccumulatie beïnvloedt.[7]
Want het is de vernieuwing van het vaste kapitaal, die de
koortsachtige bedrijvigheid van de hoogconjunctuur bepaalt. Op
dit cruciale punt anticipeerde Marx, terloops gezegd, de hele
moderne academische conjunctuurtheorie, die immers de
investeringsactiviteit van de ondernemingen als de voornaamste
stimulans voor de opwaartse conjunctuurbeweging beschouwt.
Nu is echter kenmerkend voor de kapitalistische
productiewijze, dat iedere nieuwe cyclus van uitgebreide
reproductie met andere machines begint dan de vorige. Onder de
zweep van de concurrentie en door de permanente jacht op
surpluswinst vindt in het kapitalisme een voortdurende
inspanning plaats om de productiekosten en de warenwaarde te
verlagen door middel van technische verbeteringen: ‘De productie
voor waarde en meerwaarde omvat, zoals bij de verdere
ontwikkeling gebleken is, de altijd werkzame tendens om de voor
de productie van een waar noodzakelijke arbeid, d.w.z. haar
waarde, te verlagen tot beneden het steeds geldende
maatschappelijk gemiddelde. De drang om de kostprijs tot zijn
minimum terug te brengen wordt de sterkste hefboom om de
maatschappelijke productiekracht van de arbeid, die zich hier
echter slechts als voortdurende stijging van de productiekracht
van het kapitaal voordoet, te verhogen.[8]
Dit betekent, dat de vernieuwing van het vaste kapitaal een
vernieuwing is op een hoger technisch niveau, en dit in een
drievoudige zin:
Ten eerste zal de waarde van de nieuwe machines een groter
deel van het hele geïnvesteerde kapitaal vormen, m.a.w. de wet
van de stijgende organische samenstelling van het kapitaal zal
zich hier doorzetten. Ten tweede worden de nieuwe machines
slechts dan gekocht, als de aankoopprijs ervan en de door die
machines in de lopende productie geïntegreerde, behouden waarden
niet in tegenspraak zijn met het winststreven van de
‘kapitalisten, d.w.z. als de besparing van betaalde
levende arbeid de hogere kosten van het vaste kapitaal (juister
gezegd: van het totale constante kapitaal) overtreft.[9]
Ten derde worden de nieuwe machines slechts dan gekocht, als ze
niet alleen arbeid besparen, maar de totale productiekosten tot
beneden het maatschappelijk gemiddelde verlagen, d.w.z. als ze
voor een overgangsperiode — tot de nieuwe machines de
gemiddelde arbeidsproductiviteit van de gegeven
productietak bepalen — een bron van surpluswinsten worden.
Het probleem van de verhoging van de organische samenstelling
van het kapitaal, m.a.w. van het op een hoger technisch niveau
verlopend proces van uitgebreide reproductie, is echter niet
eenvoudig te reduceren tot dat van de waardeverdeling van het
kapitaal in een constant en een variabel deel. Zoals Henryk
Grossmann aansluitend bij Marx[10]
terecht heeft opgemerkt, omvat het begrip ‘organische
samenstelling van het kapitaal’ zowel een waarde-element als een
technisch element en in het bijzonder de wisselwerking tussen
beide elementen (de waardesamenstelling wordt bepaald
door de technische samenstelling).[11]
Dit betekent, dat een bepaalde massa machines een
bepaalde massa grond- en hulpstoffen en een bepaalde
massa arbeidskrachten vereist om die in beweging te
zetten, onafhankelijk van de intrinsieke waarde van die
massa’s.[12] Deze proporties
worden bepaald door de technische aard van de machines en niet
door hun waarde. Anderzijds hangt de massa van de machines op
zijn beurt af van de toegepaste fundamentele techniek — en niet
simpel van de toegenomen omvang van het vaste kapitaal. Voor de
overgang naar een productiever technisch proces is het vaak
voldoende om kleine verbeteringen aan de machines, een betere
arbeidsorganisatie, een versnelling van het arbeidsritme, betere
of goedkopere grondstoffen in te voeren. Maar een volledige
omvorming van het technische proces vergt nieuwe machines,
die eerst ontworpen moeten worden, vaak nieuwe grondstoffen
zonder welke geen nieuwe productietakken kunnen ontstaan,
kwalitatieve sprongen in de arbeidsorganisatie en in de
energetica, bijv. de invoering van de lopende band of
automatisch transportmateriaal. We moeten dus twee vormen van
uitgebreide reproductie van het vaste kapitaal onderscheiden:
een vorm, waarin zich wel een niveau-uitbreiding van de
productie voordoet, meer constant en variabel kapitaal
uitgegeven wordt, de organische samenstelling van het kapitaal
wel stijgt, maar zonder een omwenteling in de techniek
die een weerslag zou hebben op het hele maatschappelijke
productieapparaat; en een vorm, waarin niet alleen een
uitbreiding, maar een fundamentele vernieuwing van de
productietechniek, van het vaste kapitaal plaatsvindt, die leidt
tot een kwalitatieve verandering in de arbeidsproductiviteit.[13]
Onder normale voorwaarden van meerwaarderealisering en
kapitaalaccumulatie is de uitgebreide reproductie van het vaste
kapitaal, die zich om de 7 of 10 jaar voordoet, gekenmerkt door
het feit dat het in de loop van de productiecycli voor de
aankoop resp. bestelling van de nieuwe machines vrijgemaakte
kapitaal met een waardedeel M toeneemt. Als we voor de hele
10-jarige cyclus de totale meerwaardemassa voorstellen als M =
Mα + Mβ + Mγ en we Mα definiëren als de door de kapitalisten en
hun beschermelingen onproductief geconsumeerde meerwaarde, Mα
als het door de 10 opeenvolgende jaarlijkse productiecycli extra
vrijgemaakte circulerende kapitaal — dat op zijn beurt
uiteenvalt in extra variabel kapitaal om meer arbeidskracht te
kopen en in extra circulerend kapitaal om meer grondstoffen
ononderbroken in de productie te kunnen brengen. Het derde
bestanddeel van M, Mβ, is dan het progressief vrijgemaakte extra
vaste kapitaal, dat gebruikt kan worden voor de aankoop zowel
van meer als van modernere, duurdere machines.
De verhouding van Mβ tot Cf, van het supplementaire tot het
bestaande vaste kapitaal, is de groeivoet van het vaste
kapitaal, ΔCf, of de groeivoet van de waarde van het
maatschappelijke machinepark. Al naar gelang de hoogte van
die groeivoet beleven we dus een periode van trage of van snelle
technologische vernieuwing.[14]
Die grootheden moeten overigens altijd in waarde-eenheden
geïnterpreteerd worden. Ook het afschrijvingsfonds van het al
bestaande vaste kapitaal Cf kan vanzelfsprekend voor de aankoop
van moderne machines worden gebruikt, maar (in ieder geval voor
zover het om een werkelijk afschrijvingsfonds gaat en niet om
verborgen winsten) nooit tegen een hogere waarde dan die van de
voorheen gekochte machines.
Als we ervan uitgaan, dat een fundamentele verandering in de
productietechniek een aanzienlijke extra uitgave van het vast
kapitaal nodig maakt — o.a. om nieuwe productieplaatsen te
scheppen voor nieuwe productiemiddelen, naast de extra
productiemiddelen die bij ‘normale’ accumulatie door al
bestaande productieprocessen voortgebracht kunnen worden —,
d.w.z. een zeer hoge verhouding M/Cf, doet iedere periode van
radicale technische vernieuwing zich voor als een periode van
plotselinge versnelling van de kapitaalaccumulatie.[15]
Tegen deze achtergrond krijgt de periodieke onderinvestering
van het kapitaal in het cyclische verloop van de kapitalistische
productiewijze een dubbele functie. Ze dient niet alleen om de
periodiek optredende daling van de gemiddelde winstvoet én aan
te kondigen én geleidelijk te remmen, maar is ook het
historische reservefonds van het kapitaal, waaruit de
middelen voor supplementaire accumulatie geput kunnen
worden, die boven de ‘normale’ uitgebreide reproductie nodig
zijn om een fundamentele vernieuwing van de productietechniek
mogelijk te maken. Juister gezegd: onder ‘normale’ voorwaarden
van kapitalistische productie zijn de op het einde van één 7- of
10-jarige cyclus vrijgemaakte waarden wel voldoende om meer en
duurdere machines aan te kopen, maar niet voldoende om een
fundamenteel nieuwe productietechniek te bekostigen, vooral in
afdeling I, waar dit meestal gepaard gaat met de schepping van
volledig nieuwe productieplaatsen. Slechts de in
verscheidene opeenvolgende cycli voor de aankoop van
supplementair vast kapitaal vrijgemaakte waarden maken een
dergelijke kwalitatieve sprong in het accumulatieproces
mogelijk. De cyclische terugkeer van perioden van
onderinvestering heeft de objectieve functie om de voor een
dergelijke technologische omwenteling benodigde kapitalen vrij
te maken.
Dit verklaart overigens nog niet, waarom in bepaalde periodes
radicale technologische revoluties plaatsvinden en in andere
niet. Juist uit het feit, dat er lange tijd ondergeïnvesteerd
is, blijkt immers dat er zonder meer supplementair kapitaal
aanwezig was, dat echter niet geïnvesteerd of gevaloriseerd
werd. Het werkelijke probleem is dus het volgende: wij moeten
verklaren waarom dit supplementaire kapitaal op een bepaald
ogenblik massaal uitgegeven wordt, nadat het lange tijd heeft
braak gelegen. Het antwoord ligt voor de hand: slechts een
plotselinge verhoging van de winstvoet kan de massale
investering van surpluskapitalen verklaren — juist zoals de
voortdurende daling van de winstvoet (of de vrees voor een
verdere en versnelde daling) het jarenlange braakliggen van het
kapitaal kan verklaren.[16] We
zullen dus vlak voor een nieuw springtij in de
kapitaalaccumulatie factoren zien optreden, die een plotselinge
verhoging van de gemiddelde winstvoet kunnen verklaren, zodanig
dat de periodieke gevolgen van de tijdens de crisis
plaatsvindende devalorisering van het kapitaal teniet
worden gedaan. Deze factoren kunnen de volgende zijn:
1. plotselinge daling van de gemiddelde organische samenstelling
van het kapitaal, bijv. door massale penetratie van het kapitaal
in sferen (of landen) met een zeer lage organische
samenstelling;
2. plotselinge verhoging van de meerwaardevoet, bijv. door een
stijging van de arbeidsintensiteit of een radicale nederlaag en
atomisering van de arbeidersklasse, waardoor deze laatste niet
meer in staat is om marktvoorwaarden te benutten die gunstig
zijn voor de verhoging van de prijs van de waar arbeidskracht,
zodat ze ook tijdens een hoogconjunctuur gedwongen is, die waar
onder haar waarde te verkopen;
3. plotselinge prijsdaling van elementen van het constante
kapitaal, vooral van de grondstoffen, die een gelijksoortige
uitwerking heeft als een plotselinge daling van de organische
samenstelling van het kapitaal of een plotselinge prijsdaling
van het vaste kapitaal door een revolutionaire vooruitgang van
de arbeidsproductiviteit in afdeling I;
4. plotselinge verkorting van de rotatietijd van het
circulerende kapitaal door perfectionering van de transport- en
communicatiesystemen, verbetering van de distributietechniek,
versnelde rotatie van de voorraden, enz.
Hierbij moeten we twee problemen temporeel en begripsmatig
van elkaar scheiden: ten eerste het proces dat een verhoging van
de gemiddelde winstvoet mogelijk maakt, als het ware in beweging
zet, en tot een massale investering van het braakliggend
kapitaal leidt; ten tweede het proces dat uit die massale
investering van braakliggend kapitaal voortvloeit.
Als aard en omvang van de katalyserende factoren zodanig
zijn, dat hun werking snel geneutraliseerd kan worden door de
toegenomen massa van het geaccumuleerde kapitaal, zal de
gemiddelde winstvoet slechts voor korte tijd stijgen. In dat
geval wordt het versnellende accumulatietempo van het kapitaal
plotseling geremd en maakt na die korte onderbreking plaats voor
een nieuwe onderinvestering. Dit is bijv. tijdens en
onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog in verscheidene
imperialistische landen gebeurd. Maar als de katalyserende
factoren zodanig van aard en omvang zijn, dat hun werking niet
geneutraliseerd kan worden door de directe resultaten van de
plotseling gegroeide kapitaalaccumulatie, dan wordt de totale
massa van de vroeger niet belegde kapitalen progressief in de
draaikolk van de accumulatie gezogen, dan wordt het m.a.w.
mogelijk om niet slechts partiële en bescheiden, maar massale en
algemene omwentelingen in de productietechniek te realiseren.
Dit zal vooral het geval zijn, als verscheidene factoren
tegelijk en cumulatief op de manier van een verhoging van
de gemiddelde winstvoet werken.
In de vorige hoofdstukken hebben we al kort de oorzaken
genoemd, die in de jaren ’90 van de vorige eeuw tot een
gestadige verhoging van de gemiddelde winstvoet leidden: de
plotseling massale investering van het uit de metropolen naar de
kolonies geëxporteerde overtollige kapitaal, die tegelijk een
aanzienlijke daling van de organische samenstelling van het
wereldkapitaal en een plotselinge prijsdaling van het
circulerende constante kapitaal tot gevolg had, met een
gecombineerde uitwerking op de gemiddelde winstvoet.[17]
Er zijn minstens twee andere periodes in de geschiedenis van
het kapitalisme aan te wijzen, waarin zich een dergelijke
plotselinge verhoging van de winstvoet heeft voorgedaan. De
eerste ligt in het midden van de 19de eeuw, direct na het
uitbreken van de revolutie van 1848. De doorslaggevende
katalyserende factor schijnt in dit geval de radicale verhoging
van de meerwaardevoet te zijn geweest, als gevolg van een
radicale verhoging van de gemiddelde arbeidsproductiviteit in de
consumptiegoederenindustrie, d.w.z. als gevolg van een radicale
verhoging van de productie van relatieve meerwaarde. De tweede
periode vinden we aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. Deze
is eveneens gekenmerkt door een radicale verhoging van de
meerwaardevoet, maar ditmaal als gevolg van een radicale
verandering in de krachtsverhoudingen tussen de klassen. Deze
periode werd verlengd door een radicale verhoging van de
arbeidsintensiteit en gecombineerd met de prijsdaling eerst van
het circulerende constante kapitaal door het binnendringen van
de modernste productietechniek in de grondstoffenproductie en
later ook van het vaste constante kapitaal na de plotselinge
verhoging van de arbeidsproductiviteit in de machine-industrie.
Op de concrete oorzaken en gevolgen van die verhoging van de
meerwaardevoet komen we in de volgende hoofdstukken terug.
Wat zijn nu die ‘omwentelingen in de gehele techniek’ die wij
hebben omschreven als fasen waarin braakliggende kapitalen
opnieuw in het valoriseringsproces worden gebracht en die
mogelijk worden gemaakt door een plotselinge verhoging van de
gemiddelde winstvoet? In hoofdstuk 13 van Das Kapital I
deelt Marx alle ontwikkelde machines in drie categorieën in:
bewegingsmachines, transmissiemechanismen en werktuig- of
arbeidsmachines.[18] De
ontwikkeling en revolutionering van de twee laatste categorieën
hangt overigens vanaf een bepaald punt af van de ontwikkeling
van de bewegingsmachines, die het doorslaggevende dynamische
element in het geheel zijn: ‘De vergroting van de omvang van de
arbeidsmachine en van het aantal van haar werktuigen dat
gelijktijdig in beweging is, vereist een zeer veel groter
bewegingsmechanisme, en dit mechanisme heeft om zijn eigen
weerstand te overwinnen een veel grotere drijfkracht nodig dan
de menselijke drijfkracht, nog afgezien van het feit dat de mens
een zeer gebrekkig instrument is voor het voortbrengen van
gelijkmatige en continue bewegen.’[19]
En: ‘Een machinaal systeem vormt als zodanig een grote automaat
zodra het wordt aangedreven door een zichzelf bewegende, eerste
motor, ongeacht of het systeem gebaseerd is op de enkelvoudige
coöperatie van gelijksoortige arbeidsmachines, zoals in de
weverij, of op een combinatie van ongelijksoortige
arbeidsmachines, zoals in de spinnerij.’[20]
De machinale en niet-ambachtelijke productie van
‘bewegingsmachines’, d.w.z. van mechanische
energievoortbrengers, is het doorslaggevende moment bij de
totstandkoming van een ‘geleed systeem van arbeidsmachines’,
zoals Marx het uitdrukt. Deze machinale vervaardiging van
machines, in eerste instantie van bewegingsmachines door andere
machines, is een historische voorwaarde voor een radicale
verandering van de techniek: ‘In een bepaald stadium van haar
ontwikkeling raakte de grootindustrie ook technisch in conflict
met haar op handwerk en manufactuur gebaseerde grondslag, d.w.z.
met de op handwerk en manufactuur gebaseerde vervaardiging van
de machines zelf.’ ‘De grootindustrie moest zich dus eerst
meester maken van haar karakteristieke productiemiddel, de
machine zelf, en met machines machines produceren. Pas op deze
manier legde zij haar eigen adequate basis en kon ze op eigen
benen staan. Met de groei van het machinale bedrijf in de eerste
decennia van de 19de eeuw maakte de industrie zich inderdaad
langzamerhand meester van de fabricage van de werktuigmachine.
Maar pas tijdens de laatste decennia (de jaren ’50 en ’60 van de
19de eeuw — E.M.) leidden de enorme aanleg van spoorwegen en de
oceaanvaart met stoomschepen tot de bouw van de cyclopische
machines, die nodig zijn voor de constructie van primaire
motoren.’[21]
De fundamentele omwentelingen in de energietechniek — de
techniek om bewegingsmachines machinaal te vervaardigen — blijkt
dus het bepalende moment te zijn voor de omwenteling van de
gehele techniek. Machinale voortbrengst van de met stoomkracht
aangedreven motoren sinds 1848; machinale voortbrengst van de
elektromotor en explosiemotor sinds de jaren ’90 van de 19de
eeuw; machinale voortbrengst van elektronische en nucleaire
apparatuur sinds de jaren ’40 van onze eeuw: dit zijn de drie
algemene technische omwentelingen, die de kapitalistische
productiewijze na de ‘oorspronkelijke’ industriële revolutie in
de tweede helft van de 18de eeuw heeft voortgebracht.
Als eenmaal die omwenteling in de technische productiewijze
van de machinaal vervaardigde bewegingsmachines gegeven is wordt
het hele machinesysteem progressief gerevolutioneerd. Want zoals
Marx uiteenzet: ‘De omwenteling van de productiewijze in de ene
industrietak brengt de omwenteling ervan in de andere met zich
mee. Dit geldt in de eerste plaats voor die bedrijfstakken, die
weliswaar door de maatschappelijke arbeidsdeling geïsoleerd
zijn, zodat elk van hen een zelfstandige waar produceert, maar
toch als fasen van een totaalproces met elkaar verbonden zijn.
Zo maakte de machinale spinnerij de machinale weverij
noodzakelijk, en beide samen de mechanisch-chemische revolutie
in de blekerij, drukkerij en ververij. Op dezelfde wijze leidde
anderzijds de revolutie in de katoenspinnerij tot de uitvinding
van de gin om de katoenvezels te scheiden van het zaad; pas
hierdoor werd de katoenproductie op het nu vereiste niveau
mogelijk. De omwenteling van de productiewijze in industrie en
landbouw maakte echter vooral ook een revolutie noodzakelijk in
de algemene voorwaarden van het maatschappelijke
productieproces, d.w.z. in de communicatie- en
transportmiddelen. De communicatie- en transportmiddelen van een
samenleving, waarvan de spil- om een uitdrukking van Fourier te
gebruiken — werd gevormd door de kleine landbouw met de daarbij
behorende huisindustrie en het stedelijke handwerk, was
volstrekt ontoereikend voor de behoeften van de productie in de
periode van de manufactuur met haar uitbreiding van de
maatschappelijke arbeidsdeling, haar concentratie van
arbeidsmiddelen en arbeiders en haar koloniale markten. Ze
ondergingen dan ook een omwenteling. Op analoge wijze werden de
transport- en communicatiemiddelen uit de manufactuurperiode
spoedig een ondraaglijke belemmering voor de grootindustrie met
haar koortsachtige productiesnelheid, haar massale
productieniveau, haar onophoudelijke verplaatsing van kapitaal-
en arbeidersmassa’s uit de ene productietak naar de andere en
haar nieuw geschapen samenhang op de wereldmarkt. Derhalve werd,
afgezien nog van de totale omwenteling in de bouw van
zeilschepen, het communicatie- en transportwezen door een
systeem van stoomschepen voor de binnen- en oceaanvaart,
spoorwegen en telegraaf aangepast aan de productiewijze van de
grootindustrie.’[22]
Het is gemakkelijk aan te tonen, dat elk van de drie
fundamentele omwentelingen in de machinale vervaardiging van
energiebronnen en bewegingsmachines geleidelijk de hele
productietechniek van de totale economie heeft omgewenteld en
eveneens heeft geleid tot een omwenteling in de techniek van het
communicatie- en transportwezen.[23]
(Men denke bijv. voor het tijdperk van de elektro- en
explosiemotor aan de oceaanstomers en diesellocomotieven, de
auto en de radiocommunicatie, en aan de voor het tijdperk van de
elektronica en de kernenergie karakteristieke straalvliegtuigen,
tv-, telex-, radar- en satellietsystemen en met atoomenergie
aangedreven containervrachtschepen.)[24]
Maar juist zoals de van de omwenteling van de fundamentele
productietechniek der bewegingsmachines en energiebronnen
uitgaande technologische revoluties de totale hoeveelheid
overtollig kapitaal, die zich binnen de kapitalistische
productiewijze geleidelijk van cyclus tot cyclus opstapelde,
terugbrachten in het valoriseringsproces, had de geleidelijke
veralgemening van de nieuwe energiebronnen en bewegingsmachines
na een langere fase van versnelde accumulatie ook een langere
fase van vertragende accumulatie, d.w.z. van hernieuwde
onderinvestering met vrijmaking van braakliggend kapitaal, tot
gevolg.
De productieplaatsen van de nieuwe bewegingsmachines
impliceren duurzame valoriseringsmogelijkheden voor nieuw
geaccumuleerde kapitalen. Zolang de markt wordt beheerst door
kapitalen die in opeenvolgende perioden zijn geïnvesteerd in de
industriële productie van stoommotoren, elektromotoren of
elektronische apparatuur, zal zich slechts klein, avontuurlijk
kapitaal, dat veroordeeld is tot experiment, d.w.z. tot
onvoldoende valorisering, in ‘nieuwe’ energie- en
bewegingsmachines voorbrengende industrietakken wagen. Hoe meer
de nieuwe motoren worden toegepast, des te duidelijker daalt de
groeivoet in de industrieën die die motoren produceren, en des
te groter worden de valoriseringsmoeilijkheden voor de kapitalen
die in de eerste expansiefase van deze productietak koortsachtig
zijn geaccumuleerd. De omwenteling van de hele productietechniek
gaat gepaard met een aanzienlijke stijging van de organische
samenstelling van het kapitaal, die, al naar gelang de concrete
omstandigheden, vroeg of laat tot een daling van de gemiddelde
winstvoet leidt. Dit remt dan op zijn beurt de volgende
technologische omwenteling. De in de tweede fase van iedere
nieuwe fundamentele productietechniek toenemende
valoriseringsmoeilijkheden hebben een groeiende onderinvestering
tot gevolg, een groeiende vrijmaking van braakliggend kapitaal.
Alleen als een combinatie van specifieke voorwaarden een
plotselinge verhoging van de gemiddelde winstvoet
bewerkstelligt, worden die braakliggende kapitalen, die in de
loop van verscheidene tientallen jaren zijn opgehoopt, massaal
naar de nieuwe productietakken getrokken, die de ontplooiing van
de nieuwe fundamentele productietechniek mogelijk maken.
De geschiedenis van het kapitalisme op internationaal niveau
verschijnt dus niet alleen als een opeenvolging van cyclische 7-
en 10-jarige bewegingen, maar ook als een opeenvolging van
langere perioden van ca. 50 jaar, waarvan we er tot dusver vier
gekend hebben:
1. De lange periode van het einde van de 18de eeuw tot de crisis
van 1847, gekenmerkt door de geleidelijke verspreiding van de
ambachtelijk en manufactureel voortgebrachte stoommachine in de
belangrijkste industrietakken en industriële centra. Het is de
lange periode van de industriële revolutie.
2. De lange periode van de crisis van 1847 tot het begin van de
jaren ’90, gekenmerkt door de verspreiding van de machinaal
vervaardigde stoommotoren als voornaamste bewegingsmachine
in alle industrietakken. Het is de lange periode van de eerste
technologische revolutie.[25]
3. De lange periode van de jaren ’90 van de vorige eeuw tot de
Tweede Wereldoorlog, gekenmerkt door de massale toepassing van
de elektro- en explosiemotor in alle industrietakken.
Het is de lange periode van de tweede technologische revolutie.[26]
4. De lange periode, die in Noord-Amerika rond 1940 en in de
overige imperialistische landen tussen 1945 en 1948 begint en
gekenmerkt wordt door de steeds meer toegepaste besturing
van machines door elektronische apparaten (en door de
geleidelijke invoering van de kernenergie). Het is de lange
periode van de derde technologische revolutie.
Iedere lange periode valt uiteen in twee fasen. De eerste
fase van eigenlijke omwenteling van de techniek (o.a. van de
productieplaatsen der nieuwe productiemiddelen die eerst nog
moeten worden voortgebracht) wordt gekenmerkt door een hogere
winstvoet, versnelde accumulatie, versnelde groei,
versnelde valorisering van voorheen braakliggend kapitaal en
versnelde devalorisering van voorheen o.a. in de sectoren van
afdeling I belegde maar nu technisch voorbijgestreefde
kapitalen. Op die eerste fase volgt een tweede, waarin de
eigenlijke omwenteling van de productietechniek al heeft
plaatsgevonden, d.w.z. waarin de nieuwe productieplaatsen voor
nieuwe productiemiddelen al grotendeels bestaan en zich slechts
kwantitatief kunnen uitbreiden en verbeteren, en waarin het nu
gaat om de in die productieplaatsen vervaardigde
productiemiddelen in alle takken van de industrie en de economie
te veralgemenen, waarbij de bepalende oorzaak van de
plotselinge, sprongsgewijze uitbreiding van de
kapitaalaccumulatie in afdeling I wegvalt; dit is dus een fase
van geleidelijke vertraging van de accumulatie,
vertraging van de economische groei, geleidelijke toename van de
valoriseringsmoeilijkheden van het hele geaccumuleerde (vooral
van het nieuwe, additioneel geaccumuleerde) kapitaal en van zich
geleidelijk reproducerende hernieuwde braaklegging van
overtollige kapitalen.[27]
Volgens dit schema, dat beschreven kan worden als een
opeenvolging van fasen van versnelde groei tot 1823, vertraagde
groei van 1824 tot 1847, versnelde groei van 1848 tot 1873,
vertraagde groei van 1874 tot 1893, versnelde groei van 1894 tot
1913, vertraagde groei van 1914 tot 1938,[28]
versnelde groei van 1940 (1945 of 1948) tot 1966, zouden we ons
tegenwoordig opnieuw bevinden in de tweede, door een vertraagde
kapitaalaccumulatie gekenmerkte fase van de ‘lange golf’, die
ontstaan is met de Tweede Wereldoorlog. De snellere opeenvolging
van recessies in de belangrijkste imperialistische economieën
(Frankrijk 1962, Italië 1963, Japan 1964, Bondsrepubliek
1966-1967, de VS 1969-1971, Groot-Brittannië 1970-1971, Italië
1971, algemene recessie 1974-1975) schijnt die hypothese te
bevestigen.
Het is duidelijk, dat die lange golven zich niet mechanisch
doorzetten, maar door de opeenvolging van de ‘klassieke’ cycli
heengeweven zijn.[29] In een
expansieve fase zullen de cyclische perioden van hoogconjunctuur
langer en intensiever, de cyclische overproductiecrises korter
en minder diep zijn. Omgekeerd zullen in de naar stagnatie
neigende fasen van de ‘lange golf’ de perioden van
hoogconjunctuur minder koortsachtig en korter blijken, de
perioden van cyclische overproductiecrisis daarentegen langer en
dieper. De ‘lange golf’ kan slechts begrepen worden als het
resultaat van die cyclische fluctuaties en geenszins als een
quasi-metafysisch bovengeschikt mechanisme.
De eerste, die deze ‘lange golven’ in de geschiedenis van het
industriële kapitalisme gezien blijkt te hebben, was de
Russische marxist Parvus (A. L. Helphand).[30]
Bij de studie van de landbouwcrises kwam hij in het midden van
de jaren ’90 van de vorige eeuw tot de conclusie, dat de in 1873
inzettende ‘lange depressie’, waaraan Friedrich Engels zo’n
grote betekenis had gehecht,[31]
spoedig door een nieuwe langdurige opgang vervangen zou worden.
Hij formuleerde die gedachte voor het eerst in een artikel voor
de Sächsische Arbeiterzeitung uit 1896 en werkte die
uit in zijn in 1901 gepubliceerde brochure Die Handelskrisis
und die Gewerkschaften.[32]
Steunend op een bekend citaat van Marx[33]
gebruikte Parvus het begrip ‘Sturm-und-Drang’-periode van het
kapitaal om een begripsmatige samenvatting te geven van de
expansieve ‘lange golven’, die dan gevolgd worden door een lange
golf van ‘economische depressie’. Bepalend voor die lange
golfbeweging was voor hem de uitbreiding van de wereldmarkt als
gevolg van veranderingen die zich ‘op alle gebieden van de
kapitalistische economie — in de techniek, op de geldmarkt, in
de handel, in de kolonies — voordoen en de totale
wereldproductie op een nieuwe en veelomvattender basis’
plaatsen.[34] Een statistische
bevestiging van zijn stelling heeft hij niet gegeven en in de
periodisering maakte hij ernstige fouten.[35]
Toch blijft zijn schets een geniale poging van een ongemeen
scherpzinnige, zij het inconsequente marxistische denker.[36]
Er zouden meer dan tien jaar verlopen, voor Parvus’
vruchtbare idee, dat door Kautsky was geprezen,[37]
opnieuw werd opgenomen en verder uitgewerkt, en wel door de
Nederlandse marxist J. van Gelderen.[38]
In 1913 heeft hij in het tijdschrift van de Nederlandse
‘linkerzijde’, De Nieuwe Tijd, onder de schuilnaam J.
Fedder drie artikelen gepubliceerd en waarin hij, uitgaande van
de algemeen constateerbare prijsstijgingen in de kapitalistische
landen, een ‘lange golf’-hypothese heeft opgesteld voor de
geschiedenis van het kapitalisme sinds het midden van de 19de
eeuw. Deze artikelen, waarmee in de marxistische literatuur tot
dusver veel te weinig rekening is gehouden, brengen de hele
problematiek op een kwalitatief hoger niveau dan dat waarop
Parvus en Kautsky geargumenteerd hadden. Van Gelderen probeert
niet alleen zijn stelling te staven met empirische gegevens, hij
volgt niet alleen gedetailleerd de beweging van de prijzen, van
de buitenlandse handel, van de productie en de
productiecapaciteit op vele gebieden evenals de beweging van de
discontovoet, van de accumulatie van het kapitaal en van de
stichting van nieuwe ondernemingen enz.;[39]
maar hij probeert ook om de langlopende golfbeweging van de
kapitalistische productiewijze te verklaren. In
tegenstelling tot Parvus vertrekt hij daarbij niet van de
uitbreiding van de markt, maar van de uitbreiding van de
productie: ‘Voorwaarde voor het ontstaan van een
springvloedperiode[40] is een
krachtige, hetzij spontane, hetzij geleidelijke
productie-uitbreiding. Deze schept vraag naar andere producten,
indirect steeds naar producten der productiemiddelenindustrieën
en naar delfstoffen. De aard van de vraag door
productie-uitbreiding ontstaan (...) kan optreden in de twee
volgende hoofdvormen:
1.Door de ontginning van tot nu toe schaars bezette gebieden.
Landbouw of veeteelt leveren in die landen exportproducten,
waarmee de bevolking de producten betaalt welke zij behoeft;
deze zijn tweeërlei: massa-verbruiksartikelen, voornamelijk
manufacturen, en productiemateriaal: machines, spoorweg- en
ander verkeersmateriaal, bouwstoffen. De prijsverhoging, van
deze vraag het gevolg, plant zich van den ene tak van productie
voort op de andere.
2.Door het vrij plotseling ontstaan van een productietak,
welke krachtiger dan tot nu toe geschiedde, in staat is een
bepaalde menselijke behoefte te bevredigen (automobiel- en
elektriciteitsindustrie). De werking daarvan is op kleinere
schaal dezelfde als sub 1.’[41]
De conclusie van Van Gelderen — onafhankelijk van Kautsky,
die rond hetzelfde tijdstip tot een soortgelijke formulering
kwam[42] — is, dat een expansieve
‘lange golf’ voorafgegaan wordt door een sterke uitbreiding van
de goudproductie.[43]
Ongetwijfeld blijft zijn verklaring uitgesproken dualistisch,
aangezien hij de ‘vloed’ ofwel afleidt uit een uitbreiding van
de wereldmarkt ofwel uit de ontplooiing van nieuwe
productietakken. Ook valt het hem niet op, dat het probleem van
de supplementaire kapitaalinvesteringen niet te reduceren is tot
de productie van supplementair geldmateriaal (d.w.z.
goudproductie), maar een probleem is van supplementaire
productie en accumulatie van meerwaarde. Van een
pionier mag men echter niet verlangen, dat hij op slag alle
aspecten van het nieuw ontdekte problemencomplex bevredigend
verklaart. En pionierswerk heeft Van Gelderen ongetwijfeld
geleverd. Geen enkele verdere ontwikkeling van de theorie van de
lange golven in de jaren ’20 en ’30 — van Kondratieff tot en met
Schumpeter en Dupriez — is wezenlijk boven Van Gelderens
opvattingen uitgekomen. De ontoereikendheid van het statistische
materiaal waarmee hij moest werken, moet in het licht van dit
pionierswerk worden gezien. Ulrich Weinstock heeft ongelijk als
hij hem verwijt, dat hij op basis van materiaal dat slechts 60
jaar omvat ‘tot de vaststelling (gekomen is) van een specifieke
tempowijziging in alle sferen van de economische activiteit’ en
dat dit ‘zeer beslist te verwerpen’ is.[44]
Het gaat niet om de formele kwestie of Van Gelderens materiaal
toereikend was of niet. Rekening houdend met de gegevens
waarover we tegenwoordig beschikken, moeten we Van Gelderens
werkhypothese op haar juistheid testen. Hier blijft Weinstock in
gebreke en kan hij dus ook niet de anticiperende betekenis van
dat werk inzien.
De Eerste Wereldoorlog was nauwelijks voorbij of men begon
zich in de jonge Sovjetstaat grondig bezig te houden met het
probleem van de ‘lange golven’. N.D. Kondratieff, eertijds
vice-minister van voeding in de voorlopige regering van
Kerenski, was sinds 1919 in dit probleem geïnteresseerd en
stichtte in 1920 in Moskou het Instituut voor
Conjunctuuronderzoek (‘Konjunkturnyj Institut’), dat materiaal
begon te verzamelen voor zijn theorie van de ‘lange golven’.[45]
Toen hij zich bezighield met de naoorlogse ontwikkeling van het
kapitalisme in vergelijking met de ontwikkeling vóór 1914, is
Leon Trotski op hetzelfde problemencomplex ingegaan. Dit
waarschijnlijk onafhankelijk van Van Gelderens werk,[46]
dat leed onder het feit dat het in een taal was geschreven die
slechts voor weinig marxisten of economen toegankelijk was. In
zijn beroemde verslag over de wereldtoestand op het derde
congres van de Communistische Internationale verklaarde Trotski
het volgende over het probleem van de ‘lange golven’: In januari
van dit jaar heeft de Londense Times een tabel
gepubliceerd die een periode van 138 jaar bestrijkt — van de
onafhankelijkheidsoorlog van de 13 Amerikaanse kolonies tot nu.
In deze periode hebben zich 16 cycli voorgedaan, d.w.z. 16
crises en 16 fasen van voorspoed. (...) Als we de
ontwikkelingscurve van naderbij ontleden, zien we dat deze in 5
segmenten uiteenvalt, 5 verschillende en onderscheiden perioden.
Van 1781 tot 1851 verloopt de ontwikkeling zeer traag, valt er
nauwelijks een beweging waar te nemen. We komen tot de bevinding
dat in de loop van 70 jaar de buitenlandse handel slechts stijgt
van £ 2 tot £ 5 per hoofd van de bevolking. Na de revolutie van
1848, die een uitbreiding van het kader van de Europese markt
bewerkstelligde, doet zich een keerpunt voor. Van 1851 tot 1873
stijgt de ontwikkelingscurve steil. In 22 jaar stijgt de
buitenlandse handel van £ 5 tot £ 21, terwijl de hoeveelheid
ijzer in diezelfde periode stijgt van 4,5 tot 13 kg per hoofd.
Dan volgt vanaf 1873 een periode van depressie. Van 1873 tot
ongeveer 1894 noteren we een stagnatie van de Engelse handel
(...) deze daalt nl. van £ 21 tot £ 17,4 — in de loop van 22
jaar. Dan komt er opnieuw een boom, die duurt tot 1913
en waarbij de buitenlandse handel stijgt van £ 17 tot £ 30. In
1914 begint dan tenslotte de vijfde periode — de periode van
vernietiging van de kapitalistische economie. Hoe grijpen de
cyclische fluctuaties en de primaire beweging van de
kapitalistische ontwikkelingscurve nu in elkaar? Dit is zeer
eenvoudig. In perioden van snelle ontwikkeling van het
kapitalisme zijn de crises kort en oppervlakkig, terwijl de
booms langdurig zijn en vérreikende gevolgen hebben. In
perioden van neergang van het kapitalisme zijn de crises langer,
terwijl de booms voorbijgaand, oppervlakkig en
speculatief zijn.[47]
Trotski bracht vervolgens verslag uit over de
‘Sturm-und-Drang’-periode van het kapitaal na 1850 — duidelijk
aansluitend bij zijn gewezen vriend Parvus[48]
— en besloot met twee voorspellingen: ten eerste dat op korte
termijn een zekere opgang van het kapitalisme economisch niet
alleen mogelijk, maar ook eenvoudig onvermijdelijk was, ofschoon
die opgang van korte duur zou zijn en in ieder geval de kans op
een socialistische revolutie in Europa geenszins uitsloot. Ten
tweede dat op lange termijn, ‘na twintig of dertig jaar’, in het
geval van een langdurige mislukking van de revolutionaire actie
van de Europese arbeidersklasse, een nieuwe expansie van het
kapitalisme mogelijk was.[49]
In de maanden daarna is Trotski nog meermaals op deze
problematiek teruggekomen;[50] na
het verschijnen van het eerste boek van Kondratieff heeft hij
het thema nogmaals behandeld in een brief aan de redactie van de
Vjestnik Sotsialistitsjeskoi Akademii (Socialistische
Academie-Bode). In die brief onderstreepte hij nogmaals
zijn overtuiging, dat er naast de ‘normale’ industriële cycli in
de geschiedenis van het kapitalisme langere perioden bestaan,
die van grote betekenis zijn voor het begrip van de ontwikkeling
van de kapitalistische productiewijze: ‘Het schema ziet er
grofweg als volgt uit. We zien in de geschiedenis dat homogene
cycli in een serie gegroepeerd zijn. Er is sprake van hele
ontwikkelingstijdperken van het kapitalisme, wanneer een aantal
cycli gekenmerkt worden door scherp afgebakende booms
en zwakke, kortstondige crises. Het resultaat daarvan is een
scherp stijgende beweging van de basiscurve van de
kapitalistische ontwikkeling. Er doen zich perioden van
stagnatie voor wanneer die curve tientallen jaren lang op
ongeveer hetzelfde niveau blijft, terwijl ze partiële cyclische
schommelingen doormaakt. En terwijl ze nog steeds cyclische
schommelingen doormaakt, duikt de fundamentele curve in bepaalde
historische perioden in haar geheel naar beneden als teken van
de neergang van de productiekrachten.[51]
Hij gaf zelfs concrete aanwijzingen over de manier waarop de
‘lange curve van de kapitalistische ontwikkeling’ moest worden
onderzocht en wees er met nadruk op dat dergelijke concrete
studies van uitzonderlijk belang zouden zijn voor de verrijking
van de theorie van het historisch materialisme.[52]
Wat hierbij opvalt is Trotski’s nadruk op de eis, dat men
zich niet tot ‘louter’ economische gegevens mag beperken, maar
een hele reeks maatschappelijke en politieke ontwikkelingen in
het onderzoek moet betrekken. In die zin uitte hij scherpe
kritiek op N.D. Kondratieffs eerste studie,[53]
die zich voor de vaststelling van ‘lange cycli’ alleen op
statistisch materiaal beriep: ‘In navolging van het Derde
Wereldcongres van de Komintern heeft professor Kondratieff dit
probleem benaderd — gewoontegetrouw heeft hij angstvallig de
formulering vermeden die het congres zelf aangenomen had — en
heeft gepoogd om naast de “kleine cyclus”, die een periode van
tien jaar dekt, het concept op te stellen van een “grote
cyclus”, die bij benadering vijftig jaar omvat. Volgens die
symmetrisch gestileerde constructie bestaat een grote
economische cyclus uit ongeveer vijf kleine cycli en bovendien
heeft de helft ervan het karakter van een boom, terwijl
de andere helft er een van crisis is, waartussen alle nodige
overgangsstadia. De statistische bepaling van de grote cycli,
zoals Kondratieff die gecompileerd heeft, moet voorzichtig en
niet al te goedgelovig geverifieerd worden, zowel met betrekking
tot de afzonderlijke landen als de wereldmarkt in zijn geheel.
Professor Kondratieffs poging om perioden die hij als “grote
cycli” bestempelt, hetzelfde “strikt wetmatige ritme” toe te
schrijven als zichtbaar is in de kleine cycli, kan al bij
voorbaat weerlegd worden; het is een klaarblijkelijk verkeerde
veralgemening vanuit een formele analogie. Zodra de markt
ontstaat wordt de periodieke terugkeer van kleine cycli bepaald
door de interne dynamiek van de kapitalistische krachten en doet
zich altijd en overal voor. Wat betreft de grote segmenten van
de kapitalistische ontwikkelingscurve (50 jaar), waarvan
professor Kondratieff onvoorzichtigerwijze voorstelt om ze ook
als cycli aan te duiden, wordt hun karakter en duur niet bepaald
door de interne wisselwerking van kapitalistische krachten maar
door die externe voorwaarden door wier kanaal de kapitalistische
ontwikkeling verloopt. De verovering van nieuwe landen en
continenten door het kapitalisme, de ontdekking van nieuwe
natuurlijke rijkdommen, met zo belangrijke gegevens in de
“suprastructuur” als oorlogen en revoluties als gevolg, bepalen
het karakter en de opeenvolging van opgaande, stagnerende en
neergaande fasen in de ontwikkeling van het kapitalisme.’[54]
George Garvy heeft die tekst zo geïnterpreteerd, dat Trotski,
hoewel hij het bestaan van schommelingen op lange termijn
aanvaardde, het cyclische karakter ervan ontkende.[55]
Deze definitie is niet helemaal juist, tenzij men die wil
reduceren tot een zinloze semantische strijd over het
fundamentele verschil tussen cycli, ‘lange golven’, ‘lange
perioden’ en ‘lange segmenten in de kapitalistische
ontwikkelingscurve’. Trotski brengt twee centrale argumenten
tegen Kondratieffs stelling naar voren: ten eerste, dat de
analogie van de ‘lange golven’ met de klassieke ‘cycli’
verkeerd is, dat m.a.w. de ‘lange golven’ niet dezelfde
‘natuurlijke noodzakelijkheid’ bezitten als de klassieke cycli.
Ten tweede dat, terwijl de klassieke cycli uitsluitend uit de
interne dynamiek van de kapitalistische productiewijze te
verklaren zijn, de verklaring van de ‘lange golven’ een ‘meer
concrete studie van de kapitalistische curve en het onderlinge
verband tussen deze laatste en alle aspecten van het
maatschappelijk leven’[56] vergt.
Hij keert zich m.a.w. tegen een monocausale theorie van de
‘lange golven’ die opgesteld is in analogie met Marx’ verklaring
van de klassieke cycli door de vernieuwing van het vaste
kapitaal.
Met die beide kritieken — die in de jaren ’20 door vele
Sovjeteconomen werden gedeeld[57]
— kan men het volstrekt eens zijn. Als we de ‘lange golven’
gedefinieerd hebben als lange golven van versnelde en vertraagde
accumulatie, bepaald door lange op- en neergaande golvingen van
de winstvoet, is het duidelijk dat die op- en neergaande
beweging van de gemiddelde winstvoet niet afhankelijk is van één
enkele factor, maar geïnterpreteerd moet worden aan de hand van
een reeks maatschappelijke veranderingen, waarin de door Trotski
genoemde factoren een grote rol spelen. De tabel maakt dat
duidelijk.
Lange golf
|
Hoofdtonaliteit
|
|
Beweging van de waardedelen der
industriewaren
|
Oorzaken van die beweging
|
1 1793-1825
|
expansief
stijgende winst-
voet
|
cf
cc
v
m/v
|
sterk stijgend
sterk stijgend
daarna dalend
dalend
stijgend
|
Ambachtelijk voortgebrachte machines;
landbouw blijft achter op industrie — stijging van de
warenwaarde van de grondstoffen. Daling van de reële
lonen, gepaard met een langzame expansie van het
industrieproletariaat en massale werkloosheid, sterke
expansie van de wereldmarkt (Zuid-Amerika).
|
2 1826-1847
|
uitputting van
de expansie
stagnerende
winstvoet
|
cf
cc
v
m/v
|
stijgend
dalend
dalend
stabiliseert zich
|
Surpluswinsten als gevolg van de
concurrentie met prekapitalistische productie in
Engeland en West-Europa verdwijnen. De toegenomen waarde
van c neutraliseert de stijging van de meerwaardevoet.
De expansie van de wereldmarkt vertraagt.
|
3 1848-1873
|
expansief
stijgende
winstvoet
|
cf
cc
v
m/v |
dalend
stabiel, daarna
stijgend
dalend
stijgend
|
De overgang naar machinale
vervaardiging van machines drukt de waarde van cf. Cc
stijgt, maar die stijging compenseert de daling van cf
niet. Geweldige uitbreiding van de wereldmarkt, als
gevolg van de door de revolutie van 1848 veroorzaakte,
beginnende industrialisering en de uitbreiding van de
aanleg van spoorwegen in heel Europa en Noord-Amerika.
|
4 1874-1893
|
uitputting van
de expansie, de
winstvoet
daalt, stagneert
dan, om daarna
licht te stijgen |
cf
cc
v
m/v
|
stijgend
dalend
langzaam stijgend
eerst dalend, daarna
weer stijgend
|
De machinaal vervaardigde machines
zijn verspreid. De met die machines voortgebrachte waren
werpen geen surpluswinsten meer af. De stijging van de
organische samenstelling van het kapitaal leidt tot een
daling van de gemiddelde winstvoet. De reële lonen
stijgen in West-Europa. De resultaten van de toenemende
export van kapitaal laten slechts geleidelijk een
stijging van de kapitaalaccumulatie toe. Relatieve
stagnering van de wereldmarkt.
|
5 1894-1913
|
expansief
eerst stijging,
daarna stagnering
van de winstvoet |
cf
cc
v
m/v
|
dalend
stijgend, maar
langzaam
stijgend langzaam
sterk stijgend,
daarna stabiel |
De kapitaalinvesteringen in de kolonies, de doorbraak
van het imperialisme, de veralgemening van de
monopolisering, die bovendien profiteert van de slechts
langzame stijging van de prijzen van de grondstoffen en
door de tweede technologische revolutie gestimuleerd met
een sterke stijging van de arbeidsproductiviteit en van
de meerwaardevoet, maken een algemene stijging van de
winstvoet mogelijk, die de snelle groei van de
accumulatie van het kapitaal verklaart. Sterke expansie
van de wereldmarkt (Azië, Afrika, Oceanië). |
6 1914-1939
|
achteruitgang
sterke daling
van de winst-
voet
|
cf
cc
v
m/v
|
stabiel
dalend
dalend, daarna sta-
biel, dan dalend
dalend, dan stabiel
(in Duitsland stijgend
vanaf 1934) |
Het uitbreken van de oorlog, de
ontwrichting van de wereldhandel, de daling van de
materiële productie veroorzaken toenemende
valoriseringsmoeilijkheden van het kapitaal, versterkt
door de overwinning van de Russische Revolutie en de
daaruit voortvloeiende inkrimping van de wereldmarkt.
|
7 1940/
1945-1966
|
expansief
eerst stijgt de
winstvoet, om
dan langzaam
te dalen
|
cf
cc
v
m/v
|
dalend
dalend
eerst stabiel resp.
dalend, dan langzaam
stijgend
sterk stijgend,
daarna stabiel
|
De door fascisme en Tweede Wereldoorlog veroorzaakte
verzwakking (gedeeltelijk atomisering) van de
arbeidersklasse maakt een geweldige stijging van de
meerwaardevoet mogelijk. Dit veroorzaakt een stijging
van de winstvoet, wat de accumulatie van het kapitaal
begunstigt. Het kapitaal werpt zich eerst op de
wapenproductie, dan op de vereisten van de derde
technologische revolutie, die een aanzienlijke
prijsdaling van het constante kapitaal met zich
meebrengt en zo op lange termijn de stijging van de
winstvoet begunstigt. De wereldmarkt krimpt in door
autarkie, wereldoorlog en uitbreiding van
niet-kapitalistische gebieden (Oost-Europa, China,
Noord-Korea, Noord-Vietnam, Cuba), groeit echter
aanzienlijk door de intensivering van de
interimperialistische arbeidsdeling en de beginnende
industrialisering van de semi-kolonies. |
8 1967-
|
uitputting van
de expansie
dalende winst-
voet
|
c
cc
v
m/v |
stabiel en stijgend
dalend, daarna plot-
seling stijgend
langzaam stijgend,
daarna stabiel
gestabiliseerd
|
Het langzaam opslorpen van het
‘industriële reserveleger’ in de imperialistische landen
blokkeert een verdere stijging van de meerwaardevoet,
ondanks de toename van de automatisering. De winstvoet
wordt door de klassestrijd aangetast. De verscherping
van de internationale concurrentie en de crisis van het
internationale monetaire systeem werken in dezelfde
richting. De expansie van de wereldhandel vertraagt.
|
Zodra men de vervlechting van de zeer verschillende factoren,
die de opeenvolging van op- en neergaande ‘lange golven’
bepalen, heeft vastgesteld en geconstateerd heeft dat die ‘lange
golven’ geenszins de in de kapitalistische productiewijze
ingebouwde periodiciteit van de klassieke cycli bezitten, is er
geen rationele reden meer om het nauwe verband te loochenen met
het hoofdmechanisme, dat eigenlijk een synthetische uitdrukking
is van alle veranderingen waaraan het kapitaal
voortdurend onderworpen is: de schommelingen van de winstvoet.[58]
De Nederlandse marxist Sam de Wolff heeft gelijktijdig met en
onafhankelijk van Kondratieff geprobeerd om Van Gelderens
analyse statistisch te verfijnen, o.a. door het uitwerken van
‘gedecycleerde’ getallenreeksen. Daarbij heeft hij overigens
Kondratieffs fout, die Trotski al signaleerde, nl. de formele
analogie met de klassieke cycli, ten top gevoerd door een
‘absolute regelmaat’ in de ‘lange cycli’ te postuleren: 21/2
‘klassieke cyclus per lange cyclus’; een onwrikbare lengte van
de twee cycli, waarbij overigens de gemiddelde duur van de
‘klassieke cyclus’ geleidelijk moet afnemen van 10 tot 9, dan
tot 8 en zelfs tot 7 jaar.[59]
Sam de Wolffs analyse van 1924 wordt beheerst door de
ontwikkeling van de prijzen en van de goudproductie, geeft
bijgevolg geen verklaring voor de ‘lange golven’ en blijft dus
ver achter bij de analyse van Van Gelderen. In een in 1929
verschenen boek[60] geeft hij
weliswaar, steunend op Kondratieff, een dergelijke verklaring
die gebaseerd is op de vervanging van lang meegaand vast
kapitaal, zoals gebouwen, gasfabrieken, spoorwegmateriaal,
buizen, kabels enz. Maar ook nu blijft de strikte analogie met
Marx’ verklaring van de ‘klassieke’ cycli van kracht; een
empirische bevestiging van die stelling is tot op heden niet
geleverd.[61]
N.D. Kondratieffs beroemde poging tot isolering en bepaling
van de ‘lange golven’[62] is door
Schumpeters terminologie tot ‘de’ verklaring zonder meer van de
lange perioden verheven. In haar eerste rijpe versie[63]
twijfelt Kondratieff echter nog tussen verschillende
verklaringstypes. Hij houdt staande, dat de ‘ebperioden’ van de
‘lange golven’ gekenmerkt worden door zware landbouwdepressies,
terwijl men tijdens de ‘lange opgaande fase’ o.a. de toepassing
kan waarnemen van ondertussen gedane ontdekkingen en
uitvindingen, een versnelde goudproductie en diepe militaire en
sociale schokken. Rechtstreeks doelend op Trotski’s kritiek
(maar zonder hem te noemen) polemiseert hij tegen de
‘wezenlijke’, maar ‘niet steekhoudende’ overweging, dat de
‘lange golven’, in tegenstelling tot de middellange, veroorzaakt
zouden zijn door ‘toevallige en externe verhoudingen en
gebeurtenissen’, ‘bijv. door wijzigingen in de techniek, door
oorlogen en revoluties, door het betrekken van nieuwe landen in
de wereldeconomie en door schommelingen in de goudproductie.’[64][65]
Deze factoren, waarop hij vroeger zelf de nadruk legde, zouden
gevolgen en geen oorzaken zijn; de ritmische
beweging van die factoren, wier invloed hij geenszins loochent,
zouden slechts verklaard kunnen worden door de schommelingen op
lange termijn in de ontwikkeling van de economie. Zo
argumenteert hij bijv., dat ‘niet het inlijven van nieuwe
gebieden de stoot (geeft) tot het stijgen van de lange golven in
de conjunctuur, maar dat omgekeerd een nieuwe opgang de
exploitatie van nieuwe landen, nieuwe afzet- en
grondstoffenmarkten noodzakelijk en mogelijk maakt.’[66]
Daarmee heeft hij natuurlijk nog geen verklaring voor de
‘lange golven’ gegeven; die heeft hij pas voorgelegd in het
tweede Duitse artikel dat enkele jaren later verscheen.[67]
Zijn verklaring steunt hoofdzakelijk op de lange levensduur van
de ‘grote investeringen’, op de schommelende besparingen, de
schommelende omvang van het braakliggende goudkapitaal
(leenkapitaal) en op de gevolgen van een langdurig laag
prijspeil: ‘Deze goederen (grote investeringen, verbeteringen,
gekwalificeerd kaderpersoneel enz.) kunnen lange tijd worden
gebruikt. Ondertussen vergt de oprichting of voortbrengst ervan
eveneens langere perioden, die het kader van de gewone
commerciële en industriële cycli overschrijden. De uitbreiding
van het fonds van zulke kapitaalgoederen is geen bestendig en
gelijkmatig proces. Het bestaan van de lange golven in de
conjunctuur is juist gebonden aan het mechanisme waarmee de
uitbreiding van dit fonds zich voltrekt, waarbij de periode van
toenemende uitbreiding samenvalt met de opgaande golf en de
periode van een kalmere of stagnerende productie van de
betreffende kapitaalgoederen samenvalt met de neergaande golf
van de grote cyclus. De voortbrengst van de hier bedoelde soort
kapitaalgoederen vergt een enorme uitgave van kapitaal en dit op
betrekkelijk lange termijn. Daarom is de intree van dergelijke
perioden van stijgende kapitaalgoederenproductie, d.w.z.
perioden van lange opgaande golven, aan een reeks voorwaarden
gebonden. Deze voorwaarden zijn: 1. hoge spaarintensiteit, 2.
een relatief overvloedig aanbod van goedkoop leenkapitaal, 3. de
accumulatie ervan in de handen van machtige ondernemingen en
financiële centra, 4. een laag prijspeil dat het sparen en
langlopende kapitaalinvesteringen stimuleert. De aanwezigheid
van die voorwaarden schept een toestand, waaruit vroeg of laat
een stijging van de voortbrengst van de genoemde soort
fundamentele kapitaalgoederen en bijgevolg de langdurig
stijgende conjunctuurgolf naar voren komt.’[68]
Na op deze manier een schijnbaar gesloten verklaring van de
‘lange golven’ te hebben gegeven, gaat Kondratieff over tot het
onderzoek van de verschillende ontwikkelingsritmen van de
gemiddelde arbeidsproductiviteit in landbouw en industrie en
komt tot de conclusie, dat het de ‘verhoging van de koopkracht
van de landbouwproducten’ is die in laatste instantie de ‘lange
golven’ veroorzaakt, omdat die de vraag naar alle waren versneld
doet stijgen.[69]
Van de vijf opgesomde causale verbanden kan hetzelfde gezegd
worden, als Kondratieff zijn critici geantwoord heeft: het
bewijs, dat het om oorzaken en niet om gevolgen gaat, is
geenszins geleverd. De grotere kloof tussen vraag naar en aanbod
van landbouwproducten in de expansieve ‘lange golven’ tot aan de
Eerste Wereldoorlog kan zeer goed als gevolg in plaats van als
oorzaak van de expansie worden beschouwd: stijging van de
werkgelegenheid en van de industriële productie hebben een
stijging van de vraag tot gevolg, terwijl de landbouwproductie
minder elastisch is dan de industriële.[70]
Als de prijzen van de agrarische grondstoffen en
voedingsmiddelen echter stijgen, dan zouden niet alleen de
gevolgen voor de vraag naar industrieproducten, maar ook voor de
winstvoet in de industrie onderzocht moeten worden. Dit is juist
wat Kondratieff nalaat. Hij kan bijgevolg geen antwoord geven op
de vraag, waarom de ‘dalende koopkracht van de industriële
waren’ de expansie niet snel doet bezwijken.
Iedere crisis wordt gekenmerkt door braakliggend geldkapitaal
(leenkapitaal). Waarom ligt dit kapitaal voor lange tijd braak —
ondanks de lage rentevoet — in plaats van productief
geïnvesteerd te worden? Hetzelfde probleem doet zich voor bij de
toename van het sparen en de groeiende concentratie van het
kapitaal, die eerder constanten dan variabelen zijn in de
ontwikkeling van het kapitalisme (met slechts korte
onderbrekingen op het hoogtepunt van de opeenvolgende booms).[71]
En wat de ‘duurzame kapitaalgoederen’ betreft[72]
geldt hetzelfde bezwaar dat we al tegen de gelijksoortige
stelling van Sam de Wolff hebben geopperd: ‘kapitaalgoederen’
die veertig of vijftig jaar lang in de productie gebruikt
worden, spelen in het kapitalisme slechts een marginale rol. Als
het gaat om productiemiddelen met een kortere levensduur, kan
een ‘echo-effect’ geen veertig- tot vijftigjarige cyclus
verwekken. De op- en neergaande beweging van het braakleggen en
productief herinvesteren van geldkapitaal zou dan dus in grote
trekken beperkt blijven tot de tienjarige cyclus. Door twee
doorslaggevende factoren uit zijn argumentatie uit te schakelen
— de schommelingen op lange termijn van de gemiddelde winstvoet,
en de invloed van de technologische omwentelingen op de omvang
en de waarde van het vernieuwde vaste kapitaal — heeft
Kondratieff zich de weg naar de oplossing van het probleem zelf
versperd. We geloven niet dat we ons vergissen, als we een te
sterke fixering op prijsschommelingen en een
ontoereikende analyse van de schommelingen in de industriële
productie en de toename van de productiviteit als de
methodologische basis zien van de fouten, die Kondratieff begaan
heeft bij de uitwerking van een verklaring van de ‘lange
golven’. In laatste instantie is dit toe te schrijven aan een
verwerping resp. herziening van Marx’ waarde- en geldtheorie.
Joseph Schumpeter, die de theorie van de ‘lange golven in de
conjunctuur’ het grondigst behandeld heeft,[73]
probeert die fouten te vermijden. Uitgaande van zijn algemene
theorie van de kapitalistische ontwikkeling, die al afgerond was[74]
op het moment dat Kondratieff hem op de ‘lange golven’
opmerkzaam maakte, heeft hij een conceptie van de ‘lange golven’
uitgewerkt, die gebaseerd is op de ‘innoverende activiteit van
de ondernemers’ en dus in overeenstemming blijft met zijn
algemene theorie van de kapitalistische ontwikkeling. Ook
probeerde hij de productieseries een grotere betekenis te geven
dan de prijsseries, maar hij schijnt daar empirisch niet in
geslaagd te zijn.[75] En de
verklaring, waarom innovatie met grote tussenpozen ‘massaal’ (in
clusters) plaatsvindt, kan zonder een grondige analyse 1.
van de rol van de productietechniek en 2. van de
langlopende schommelingen van de winstvoet niet bevredigend
zijn. Juist met die twee momenten houdt Schumpeters magnum
opus slechts onvoldoende rekening. Dit is des te
verwonderlijker als we weten dat Schumpeter de winstproblematiek
een zeer centrale betekenis toekent.[76]
Systematische kritiek op de theorie der ‘lange golven’ van
Kondratieff en Schumpeter is vooral geleverd door A. Herzenstein
en George Garvy (voor Kondratieff), Simon Kuznets (voor
Schumpeter) en Ulrich Weinstock.[77]
Deze kritiek is weinig overtuigend. De technische tekortkomingen
van Kondratieffs statistische methoden, de willekeurige bepaling
van begin en einde van de ‘lange golven’, het gebrek aan
bewijskracht van Schumpeters series behalve die op het niveau
van de prijzen: dit geven we allemaal toe. Eén feit blijft
echter staan: de economische geschiedschrijving houdt praktisch
eenstemmig vast aan de sterke expansie tussen 1848 en 1873, de
lange depressie van 1873 tot 1893, de stormachtige opgang van de
economische bedrijvigheid van 1893 tot 1913, de sterk
vertraagde, zo niet stagnerende en negatieve ontwikkeling tussen
de twee wereldoorlogen, en dan weer de sterke toename van de
groei na de Tweede Wereldoorlog.[78]
Alleen over de ‘eerste Kondratieff’ — nl. de fase van sterkere
groei tussen 1793 en 1823 en van tragere groei tussen 1824 en
1847 — bestaan er ten dele gerechtvaardigde twijfels.[79]
Zulk een opeenvolging van minstens vijf ‘lange golven’ kan noch
aan het toeval noch aan verscheidene exogene factoren
toegeschreven worden.
Herzensteins kritiek op Kondratieff legt de meeste fouten van
diens theoretische verklaring op een juiste manier bloot, maar
hij spant de boog te strak als hij het bestaan van de lange golf
ook empirisch probeert te weerleggen. Herzenstein laat de
ontwikkeling in de VS weg, en met behulp van deze extrapolatie
probeert hij de gestegen groei van de jaren 1849-1873 en de
lange depressie tussen 1873 en 1893 toe te schrijven aan
Groot-Brittannië alleen. Het statistische materiaal, dat wij aan
het einde van dit hoofdstuk geven, bewijst echter dat het in
werkelijkheid ging om bewegingen van de wereldproductie
en de wereldmarkt. Herzenstein ontkent het bestaan van
een periode van versnelde groei tussen 1893 en 1913, en hij doet
dat volledig ongefundeerd aan de hand van slechts één enkel
tijdschriftartikel.
Interessanter is zijn theoretische argument, dat Kondratieff
‘historische perioden classificeert als periodische cycli’ en
dat ‘eenmalige historische combinaties (...), die fundamentele
veranderingen in de algemene voorwaarden van de wereldmarkt en
in de betrekkingen tussen de territoriale deelsectoren met zich
meebrachten’ toch geen ‘regelmatig herhaalde schommelingen’
kunnen veroorzaken.[80] Hij
vergeet daarbij dat ‘eenmalige historische combinaties’ op de
kapitalistische wereldmarkt gevolgen hebben, die in de
schommelingen van de gemiddelde winstvoet samengevat kunnen
worden. Ze kunnen daarom worden geclassificeerd naar het
criterium, of hun combinatie de stijging dan wel de daling van
de gemiddelde winstvoet, en dus de versnelling dan wel de
vertraging van de kapitaalaccumulatie bevordert.
De poging om de ‘lange golven’ weg te interpreteren als
eenvoudige uiting van ‘sterkere’ of ‘zwakkere’ klassieke cycli,[81]
is evenmin overtuigend. Men zou het toch als een probleem moeten
beschouwen, dat de ritmisch opeenvolgende fasen van
hoogconjunctuur en van crisis en stagnatie de economische
ontwikkeling op lange termijn sterk schijnen te beïnvloeden. En
zodra men dit niet meer als vanzelfsprekend maar als een
probleem beschouwt, moet er een verklaring worden gezocht en
zijn we weer terug bij de problematiek van de ‘lange golven’.
Sinds Kuznets is het mode geworden om de ‘lange golven’ te
vervangen door ‘trends’ en willekeurige ‘gemiddelden van tien
jaar’. Maar ook hier wordt een werkelijk probleem weggetoverd
door het ‘op te lossen’ in zeer lange perioden; zelfs de grote
economische wereldcrisis van 1929-1932 ‘verdwijnt’ in veel van
die ‘trendberekeningen’,[82]
hoewel niemand kan twijfelen aan het bestaan van die crisis.
Wanneer Ulrich Weinstock de theorie van de lange golven
verwijt, dat ze getekend is door marxistische inspiratie en
daarom onbruikbaar is,[83] en
zich in dit verband beroept op Poppers polemiek tegen het
‘historicisme’, moet hem en niet de marxisten vooringenomenheid
verweten worden. Het gaat er tenslotte om of ‘lange golven’
constateerbaar zijn of niet, en zo ja, hoe ze te verklaren zijn.
Er blijft dan nog één bezwaar van de critici over: ‘De voor de
verklaring van lange golven vereiste tijdseries over productie
en inkomen sinds de Franse Revolutie zijn niet voor een
voldoende aantal relatief ontwikkelde landen met de nodige
betrouwbaarheid te reconstrueren.[84]
De ‘lange golven’ zouden dus statistisch niet aan te tonen zijn.
Maar naar onze mening ligt het voornaamste probleem niet
in de statistische verificatie, maar in de theoretische
verklaring,[85] hoewel de theorie
van de ‘lange golven’ zonder empirische bevestiging in laatste
instantie vanzelfsprekend als ongefundeerde werkhypothese, zo
niet zelfs als mystificatie moet worden beschouwd. De empirische
verificatiemethode moet echter op haar beurt verband houden met
het begrip van de zaak. Prijsbewegingen, die veroorzaakt kunnen
worden door inflatoire ontwikkelingen — in het kader van een
gouden standaard: sterkere daling van de warenwaarde van de
edele metalen dan van de gemiddelde waarde der andere waren —
zijn geen betrouwbare index.[86]
Ook productiecijfers van individuele waren, die in bepaalde
perioden sterk beïnvloed kunnen worden door de rol van bepaalde
productietakken als ‘groeisectoren’, moeten voorzichtig
geïnterpreteerd worden. Inkomenscurven, die mede bepaald kunnen
worden door inflatoire prijsbewegingen, zijn in ieder geval
afgeleide indicatoren en pas na grondige historische analyse
bruikbaar. De meest overtuigende indicatoren blijken dus de
industriële productie als geheel en de ontwikkeling van het
wereldhandelsvolume (of van de wereldhandel per capital, waarvan
de eerste de tendens op lange termijn van de kapitalistische
productie tot uitdrukking brengt en de tweede het ritme van
de expansie van de wereldmarkt. En met deze indicatoren
is de empirische verificatie van de ‘lange golven’ sinds de
crisis van 1847 zonder meer mogelijk:
Jaarlijkse cumulatieve groei van de Britse industriële
productie [87]
gemiddelde 1801-1811 tot gemiddelde 1831-1841 : 4,7 %
[88]
1827-1847 3,2 %
1848-1875 4,55 %
1876-1893 1,2 %
1894-1913 2,2 %
1914-1938 2 %
1939-1967 3 %
Jaarlijkse cumulatieve groei van de Duitse industriële
productie [89]
(na 1945 Bondsrepubliek)
1850-1874 4,5 %
1875-1892 2,5 %
1893-1913 4,3 %
1914-1938 2,2 %
1939-1967 3,9 %
Jaarlijkse cumulatieve groei van de industriële productie
in de VS [90]
1849-1873 5,4 %
1874-1893 4,9 %[91]
1894-1913 5,9 %
1914-1938 2 %
1939-1967 5,2 %
Jaarlijkse cumulatieve groei van de fysieke productie per
hoofd op de wereld schaal [92]
1865-1882 2,58 %
1880-1894 0,89 %
1895-1913 1,75 %
1913-1938 0,66 %
Jaarlijkse cumulatieve groei van het wereldhandelsvolume
[93]
1820-1840 2,7 %
1840-1870 5,5 %
1870-1890 2,2 %
1891-1913 3,7 %
1913-1937 0,4 %
1938-1967 4,8 %
De overgang sinds 1967 van een ‘lange golf met een
expansieve’ naar een ‘lange golf met een stagnerende grondtoon’
(met vertraagde groei) kan op dit moment al statistisch worden
aangetoond, ofschoon de nieuwe ‘lange golf’ nog maar net
begonnen is en de vertraagde groei aan het einde van de jaren
’70 waarschijnlijk veel duidelijker zal worden dan in 1975:
Jaarlijkse cumulatieve groei van de industriële productie
[94]
1947-1966 1967-1975
VS* 5,0 % 1,9 %
6 vroegere EEG-landen 8,9 % 4,6 %
Japan 9,6 % 7,9 %
Groot-Brittannië 2,9 % 2,0 %
* Voor de VS: 1940-1966
Dupriez van zijn kant heeft na de Tweede Wereldoorlog zijn
theorie van de lange golfbeweging van de economische
ontwikkeling een definitieve vorm gegeven.[95]
Volgens deze theorie spelen de afwijkingen van de
geldwaarde-index de doorslaggevende rol bij de verklaring van de
Kondratieffgolven: ‘De brug tussen de bundel essentiële
economische gedragspatronen en de contingente historische feiten
moet in de fundamentele orde worden geslagen door de afwijking
van de geldwaarde-index te beschouwen: de afwijking is bij
gebrek aan ieder stabiliserend gedrag van de verhouding tussen
geld en goederen een bijna noodzakelijk feit; ze is het
economische feit, dat de Kondratieffgolven beheerst,
dat oorzaak is van alle gedragspatronen die aan de
prijsverandering gebonden zijn. Wat betreft de vooruitgang op
lange termijn, die zich onder de Kondratieffgolven
uitstrekt, is dit het nieuwe feit, dat in de verklaring
ingevoerd wordt; het blijkt daar een veel doorslaggevender en
ondubbelzinniger feit te zijn dan in de eigenlijke conjunctuur.’[96]
Fundamenteel in Dupriez’ argumentatie is de grote
veranderlijkheid van de vraag naar geldkapitaal (marxisten
zouden zeggen: vraag van de zijde van de industriële
kapitalisten naar supplementair geldkapitaal). In de opgaande
fase van de lange golf werkt de prijsstijging stimulerend op de
vraag naar kapitaal als gevolg van de daling van de
geldwaarde-index. Dan komt er een keerpunt, meestal na oorlogen
of revoluties, wanneer zich de ‘wens tot sanering van de
openbare financiën’ gaat doorzetten, de waarde van de geldindex
stijgt door het inkrimpen van het kredietvolume en de deflatie
en prijsdaling een dempende uitwerking hebben op de economische
groei.[97]
Afgezien van het feit dat op die manier de beslissende
ommekeer in de ontwikkeling verklaard wordt door een louter
psychologische factor — ‘de wens om de openbare financiën te
saneren’ — die net als de tot baanbrekende innovaties geneigde
ondernemers van Schumpeter de rol van een deus ex machina
speelt,[98] vinden we hier een
merkwaardige heruitgave van het dualisme tussen geld en waar,
dat Marx al zo scherp bij Ricardo gekritiseerd heeft en dat geen
rekening houdt met het feit, dat het geld zijn rol slechts kan
spelen omdat het zelf een waar is. Indien men echter de door
zijn eigen productievoorwaarden bepaalde warenwaarde
(productieprijs) van het geldmateriaal, d.w.z. van de edele
metalen, uit die argumentatie uitschakelt, dan blijft er
hoogstens nog de fluctuatie van het papiergeldvolume over,
d.w.z. van de papiergeldinflatie, en die zou dan volgens Dupriez
de beslissende drijfkracht van de lange golven moeten zijn. Daar
de impuls echter uitgaat van de vraag naar kapitaal, die een
vraag is naar reëel, te valoriseren kapitaal en niet naar
papiergeld, valt deze argumentatie ineen. Het valt niet in te
zien, waarom in bepaalde perioden een onvoldoende circulatie van
papiergeld de vraag naar geldkapitaal zou moeten
verminderen en vervolgens gepaard zou moeten gaan met een
daling van de rentevoet, terwijl in andere perioden juist
tijdens een stijgende kredietexpansie de vraag naar geldkapitaal
duidelijker stijgt en zo de rentevoet opdrijft. Dupriez
publiceerde een tabel[99], die de
cyclische schommelingen op lange termijn van de rentevoet in
Groot-Brittannië weergeeft, waaruit het tegendeel blijkt van wat
hij wilde bewijzen: juist in fasen van ‘geldsanering’ en
‘geldschaarste’ is de rentevoet lager dan in fasen van
‘geldinflatie’:
Gemiddelde rentevoet in Groot-Brittannië
1825-1847 3,99 %
1852-1870 4,24 %
1874-1896 3,11 %
1897-1913 3,25 %
Zoals bij Kondratieff en bij Schumpeter ontbreekt ook hier
het beslissende element dat de hele argumentatie bindt: de
winstvoet. Niet omdat geld ‘schaars’ is of ‘overvloedig’
aangeboden wordt, al naar gelang er een ‘inflationistische’ of
een ‘op sanering van de openbare financiën’ ingestelde generatie
aan het roer is, doet zich een vloed of eb voor in de lange golf
van de economische ontwikkeling. Het tegendeel is waar: wanneer
de daling van de gemiddelde winstvoet de investeringsactiviteit
van de kapitalisten remt, zal de vraag naar geldkapitaal (en dus
ook de rentevoet) relatief dalen. En pas wanneer specifieke
voorwaarden een duidelijke toename van de winstvoet en een
aanzienlijke uitbreiding van de markt waarborgen, zal de
investeringsactiviteit zich meester maken van de ontdekkingen
die de hele industrie omwentelen en op die manier de stoot geven
tot een expanderende tendens op lange termijn van de
kapitaalaccumulatie en van de vraag naar geldkapitaal (met een
relatief hogere rentevoet).
We geloven met onze analyse een bijdrage geleverd te hebben
tot de oplossing van het probleem van de ‘lange golven’, doordat
we de lange golfbewegingen van de kapitaalaccumulatie, die door
wisselende combinaties van verschillende factoren (radicale
prijsdaling van grondstoffen, plotselinge uitbreiding van de
kapitalistische afzetmarkten en/of van de investeringsterreinen
van nieuw kapitaal, snelle stijging van de meerwaardevoet,
oorlogen en revoluties enz.) worden veroorzaakt, hebben
verbonden met de innerlijke logica van het proces van
kapitaalaccumulatie en -valorisering. Zelfs bij een
ononderbroken stroom ontdekkingen en uitvindingen moet de
ontwikkeling van de kapitaalaccumulatie op lange termijn
discontinu blijven, omdat voorwaarden die de valorisering van
het kapitaal begunstigen (en een verhoging of een stabilisering
van de winstvoet op een hoger niveau tot gevolg hebben) op den
duur moeten omslaan in voorwaarden die een verslechtering van de
valorisering (d.w.z. een daling van de gemiddelde winstvoet)
veroorzaken. Het concrete mechanisme van die ommekeer moet
onderzocht worden aan de hand van de concrete historische
ontwikkelingsvoorwaarden van de kapitalistische productiewijze
op het ogenblik van de belangrijkste momenten van ommekeer (d.w.z.
in het begin van de jaren ’20 en ’70 van de 19de eeuw;
onmiddellijk vóór de Eerste Wereldoorlog; in het midden van de
jaren ’60 van de 20ste eeuw). Dat hebben we in dit hoofdstuk
proberen te staven. We hebben daarbij laten zien, dat
verschillende combinaties van oorzakelijke factoren
verantwoordelijk waren voor de plotselinge snelle stijging van
de winstvoet na 1848, na 1893 en na 1940 (VS)-1945/1948 (West-Europa,
Japan). Na de revolutie van 1848 waren het vooral de plotselinge
uitbreiding van de afzetmarkt — een resultaat van de
gebeurtenissen van deze revolutie zelf — en de plotselinge
uitbreiding van de goudproductie in Californië en Australië, die
de gunstige voorwaarden voor de eerste technologische revolutie
schiepen. Doordat het vaste kapitaal radicaal goedkoper werd en
de meerwaardevoet reusachtig steeg (massieve verhoging van de
relatieve meerwaarde), werd een langdurige stijging van de
gemiddelde winstvoet en de kapitaalaccumulatie mogelijk. Aan het
begin van de jaren ’90 van de vorige eeuw was de ‘oorzakelijke’
factor van de ‘nieuwe lange golf met expansieve grondtoon’ het
resultaat van een plotselinge uitbreiding van de
investeringsterreinen van het kapitaal in de kolonies en
halfkolonies en de daarmee gepaard gaande massale prijsdaling
voor grondstoffen en voedingsmiddelen (verhoging van de
relatieve meerwaarde!), die tot uiting kwam in een scherpe
stijging van de winstvoet van het kapitaal in de
imperialistische moederlanden. Zo kwam de tweede technologische
revolutie tot stand, waardoor het vaste kapitaal goedkoper werd
en de rotatietijd van het gehele kapitaal sterk werd verkort.
Het centrale probleem voor het recentste verleden blijft, waarom
er na een langdurige achteruitgang resp. stagnatie van de
accumulatie van het kapitaal sinds 1913, versterkt door de
economische wereldcrisis van 1929-1932, opnieuw een verhoging
van de gemiddelde winstvoet en een versnelling van de
kapitaalaccumulatie kon optreden onmiddellijk vóór, tijdens en
na de Tweede Wereldoorlog (al naar gelang het te onderzoeken
imperialistische land). Daaruit vloeit bovendien het probleem
voort, welke voorspellingen die analyse mogelijk maakt over het
begin van een nieuwe golf voor de periode sinds de tweede helft
van de jaren ’60 van onze eeuw — de eb na de vloed. Op deze
problemen zullen wij in de volgende hoofdstukken een
gedetailleerd antwoord proberen te geven.
[1]
In hoofdstuk 11 van onze Traité d’économie marxiste
hebben we geprobeerd de verschillende academische en
marxistische theorieën over de industriële cyclus samen te
vatten; in hetzelfde hoofdstuk hebben we ook de oorzaken van de
onvermijdelijkheid van die cyclus binnen de kapitalistische
productiewijze uiteengezet.
[2] Henryk Grossman (p. 118 e.v.)
gebruikt het begrip ‘overaccumulatie’ in die betekenis, alhoewel
niet direct in verband met de industriële cyclus. Marx gebruikt
dit begrip in Das Kapital III, p. 261.
[3] ‘Maar zelfs in deze extreme
veronderstelling is de absolute overproductie van kapitaal geen
absolute overproductie zonder meer, geen absolute overproductie
van productiemiddelen. Het is slechts een overproductie van
productiemiddelen voor zover ze als kapitaal fungeren
en dus in verhouding tot de met hun gezwollen massa gezwollen
waarde een valorisering van die waarde moeten impliceren, een
extra waarde moeten voortbrengen’ (K. Marx, Das Kapital
III, pp. 265-266).
[4] Vgl. Paul Boccara, ‘La crise du
capitalisme monopoliste d’état et les luttes des travailleurs’
(in: Economie et politique, nr. 185, dec. 1969), die
spreekt van een cyclus van overaccumulatie en
kapitaalontwaarding (pp. 53-57).
[5] K. Marx, Das Kapital
II, p. 185.
[6] K. Marx, Das Kapital
II, p. 171 e.v.
[7] ‘Ondertussen is de crisis
steeds het uitgangspunt voor een grote nieuwe investering. Dus
ook — als men de maatschappij als geheel beschouwt — min of meer
een nieuwe materiële basis voor de volgende rotatiecyclus’ (K.
Marx, Das Kapital II, p. 186) — Zie ook Das Kapital
I p. 661-662.
[8] K. Marx, Das Kapital
III, p. 888.
[9] Idem, p. 272.
[10] K. Marx, Das Kapital
I, p. 640.
[11] Henryk Grossmann, pp.
326-334.
[12] K. Marx, Das Kapital
III, p. 258.
[13] K. Marx. Das Kapital
I, p. 658: ‘De tussenliggende perioden, waarin de accumulatie
alleen als uitbreiding van de productie op een gegeven
technische basis werkt, worden korter.’
[14] Overigens kan bij een sterke
versnelling van de technologische vernieuwing de lopende
verbetering van de productietechniek door vervanging van
onderdelen enz. een toenemende rol spelen en kan de betekenis
van de Mβ voor de verhoging van de arbeidsproductiviteit
relatief dalen. Harry Nick (Technische Revolution und
ökonomie der Productionsfonds, Berlijn 1967, pp. 17-18)
ziet daarin zelfs één van de kenmerken van de
‘technisch-wetenschappelijke revolutie’. In hoofdstuk 6 komen we
op dit probleemcomplex terug.
[15] ‘Een stroom van nieuwe
kennis leidt tot een permanente wijziging in de productiefunctie
voor iedere waar. Dit kan in verschillende vormen gebeuren.
Sommige vormen van vooruitgang, vooral die het resultaat zijn
van grondslagenonderzoek, beïnvloeden het hele karakter van de
productiefunctie, aangezien de fundamentele processen in een
industrie radicaal gewijzigd worden. Andere vormen leiden tot
verbeteringen in de bestaande fundamentele methoden’ (W.E.G.
Salter, Productivity and Technical Change, Cambridge
University Press, 1960, p. 21).
[16] Ook Kondratieff geeft een
opsomming van de zijns inziens noodzakelijke voorwaarden voor
een plotselinge uitbreiding van de kapitaalaccumulatie. Deze
zijn: ‘1. hoge spaarintensiteit; 2. relatief groot aanbod van
goedkoop leenkapitaal; 3. de accumulatie ervan in de handen van
machtige ondernemingen en financiële centra; 4. een laag
prijsniveau dat het sparen en langlopende investeringen van
kapitaal stimuleert’ (p. 37). De zwakte van die verklaring ligt
voor de hand: juist in de fasen van onderinvestering zijn al die
verschijnselen gegeven (o.a. in de VS tussen 1933 en 1938),
zonder dat er een snelle technologische vernieuwing tot stand
komt. Kondratieff ziet de strategisch beslissende rol van de
winstvoet over het hoofd.
[17] Zie o.a. voetnoot 11 van
hoofdstuk 3.
[18] A.P. Usher (A History of
Mechanical Inventions, herziene druk, Harvard University
Press, 1954, pp. 116-117) leverde kritiek op de
definitie van machines bij Marx, die hem ontleende aan Ure en
Babbage. Hij beweert, dat een dergelijke karakterisering het
doorslaggevende progressieve element in de machine buiten
beschouwing laat, nl. de steeds ‘elegantere’ (lees:
arbeidsbesparende) combinatie van verschillende
elementen tot een gemeenschappelijk bewegend raderwerk (train).
Hij schijnt het feit over het hoofd te zien, dat Marx eerst de
wordingsgeschiedenis van de machines beschrijft, om daarna (Das
Kapital I, p. 399 e.v.) volledig de nadruk te leggen op
onderlinge combinatie van verschillende machines of
machineonderdelen: ‘Als geleed systeem van arbeidsmachines, die
hun beweging slechts via het transmissiemechanisme van een
centrale automaat ontvangen, bezit het machinale bedrijf zijn
meest ontwikkelde vorm’ (p. 402). Dit was ook Babbage niet
ontgaan: deze geniale onderzoeker had zich al meer dan honderd
jaar vóór het begin van de eigenlijke automatisering bezig
gehouden met het ontwerpen van een automatische rekenmachine,
die juist dit concept van de gelede combinatie van alle
bestanddelen tot zijn hoogste ontplooiing moest brengen.
[19] K. Marx, Das Kapital
I, p. 396.
[20] K. Marx, Das Kapital
I, pp. 401-402.
[21] K. Marx, Das Kapital
I, p. 405 (wij cursiveren).
[22] K. Marx, Das Kapital
I, p. 404-405.
[23] David Landes, p. 153-154,
423 e.v.
[24] Zie hierover ook het artikel
van W. Pfeifer in de Neue Zürcher Zeitung van 24 aug.
1972.
[25] Oskar Lange heeft ons
inziens gelijk als hij het begrip ‘industriële revolutie’ niet
wil gebruiken voor de grote omwentelingen in de technologie,
zoals bijv. de automatisering van het productieproces sinds de
Tweede Wereldoorlog: ‘Daardoor vervaagt nl. de historische
specificiteit van de industriële revolutie, die op basis geweest
is van de industrialisering. Wij moeten er ook op wijzen, dat de
industriële revolutie, waaruit de grootindustrie ontstaan is,
nauw verbonden was met het ontstaan van de kapitalistische
productiewijze, dus van een nieuwe maatschappijvorm’ (Entwicklungstendenzen
der modernen Wirtschaft und Gesellschaft, Wenen 1964, p.
160). Daarom gebruiken wij hier de begrippen eerste, tweede en
derde technologische revolutie in plaats van de formule tweede
en derde industriële revolutie. We corrigeren dus een fout, die
we zelf in het verleden begaan hebben.
[26] George Friedmann
(‘Sociologie du travail et sciences sociales’, in: G. Friedmann
en Pierre Naville, Traité de sociologie du travail,
Parijs 1961, p. 68) spreekt in dit verband van ‘tweede
industriële revolutie’.
[27] Tussen 1900 en 1912 is de
waarde van het vaste kapitaal in de Amerikaanse niet-agrarische
bedrijven verdubbeld: tegen vaste prijzen (in dollars met de
gemiddelde koopkracht van de jaren 1947-1949) steeg deze van
16,8 tot 31,4 miljard. Tussen 1912 en 1929 steeg deze nog eens,
hoewel trager, van 31,4 tot 53,6 miljard. Dan bleef hij 18 jaar
lang bijna constant, want 53 miljard bereiken we na de grote
economische wereldcrisis pas weer in 1945, gevolgd door een
lichte daling in 1946. In 1947 staan we nog steeds op 54,9
miljard, en pas in 1948 overschrijden we met 63,3 miljard
definitief de drempel van 1929. Maar in dezelfde periode stegen
de bankactiva van 72 miljard in 1929 tot 162 miljard in 1945 en
de activa van de levensverzekeringsmaatschappijen van 17,5 tot
bijna 45 miljard, dus (rekening houdend met een ontwaarding van
de dollar met ongeveer 30 %) nog steeds met 70 % wat de
bankactiva en 100 % wat de activa van de
levensverzekeringsmaatschappijen betreft (US Department of
Commerce, Long-Term Economic Growth 1860-1965,
Washington, okt. 1966, pp. 186, 200-202, 209).
[28] In principe laten we iedere
lange periode beginnen met het jaar na de crisis die een
‘klassieke cyclus’ beëindigde, en beëindigen we de lange periode
met een crisisjaar. Daar de crisisjaren niet in alle
kapitalistische landen identiek zijn, hebben we het crisisjaar
gekozen van het belangrijkste kapitalistische land met een
toonaangevende positie op de wereldmarkt. Tot aan de Eerste
Wereldoorlog is dat Groot-Brittannië, na de Eerste Wereldoorlog
de Verenigde Staten.
[29] De Russische marxist
Bogdanow probeerde deze mogelijkheid ter discussie te stellen.
Vele tegenstanders van de ‘lange golven’ zijn hem hierin
gevolgd. Zie ons antwoord verderop.
[30] Strikt genomen schijnt dit
niet juist te zijn. Joseph Schumpeter (History of Economie
Analysis, New York 1954) verwijst naar een door Jevons
geciteerd artikel van Hyde Clark, ‘Physical Economy’, waarin het
bestaan van ‘lange golven’ in de conjunctuur opgemerkt schijnt
te zijn. (Dit artikel verscheen in het tijdschrift Railway
Register in 1874.) Het heeft evenwel op de verdere
behandeling van het probleem geen enkele invloed gehad.
[31] Zie o.a. Friedrich Engels’
voetnoot op p. 506 van Marx’ Kapital III.
[32] Parvus, Die
Handelskrisis und die Gewerkschaften, 1901, pp. 26-27.
[33] We hebben het eerder in dit
boek al geciteerd (zie hoofdstuk 3, voetnoot 29).
[34] Parvus, p. 26.
[35] Zo laat hij een
‘Sturm-und-Drang’-periode in de jaren ’60 van de 19de eeuw
beginnen en aan het begin van de jaren ’70 eindigen, terwijl men
algemeen het bestaan van een ‘lange expanderende golf’ aanneemt
vanaf de crisis van 1847 tot 1873.
[36] Parvus was o.a. ook, samen
met Trotski, de grondlegger van de op Rusland toegepaste theorie
van de permanente revolutie die, in tegenstelling tot alle
andere Russische marxisten, als resultaat van de op handen
zijnde Russische revolutie een arbeidersregering voorzag. Maar
terwijl hij daarbij een sociaaldemocratische regering naar
Australisch voorbeeld op het oog had (d.w.z. een regering, die
binnen het kader van de kapitalistische productiewijze zou
blijven), verdedigde Trotski al in 1906 de mening, dat de
Russische revolutie zou leiden tot de dictatuur van het
proletariaat, steunend op de arme boeren.
[37] Karl Kautsky,
‘Krisentheorien’, in: Die Neue Zeit, 20ste jaargang,
1901-1902, p. 137.
[38] Gelijktijdig met Van
Gelderen — en onafhankelijk van hem — hebben Albert Aftalion (Les
crises périodiques de surproduction), M. Tugan-Baranowski
(in de Franstalige uitgave van zijn Studien zur Theorie und
Geschichte der Handelskrisen in England, J. Lescure (Des
crises générales et périodiques de surproduction, 1907), en
W. Pareto in 1913 het probleem van de ‘lange golven’ marginaal
aangestipt, maar slechts op een fragmentarische manier,
praktisch alleen met betrekking tot de prijsbewegingen en zonder
de volheid van Van Gelderens analyse te evenaren (zie in dit
verband: Ulrich Weinstock, Das Problem der
Kondratieff-Zyklen, Berlijn-München 1964, pp. 20-22). We
hoeven er hier dan ook geen rekening mee te houden.
[39] J. Fedder, ‘Springvloed —
Beschouwingen over industriële ontwikkeling en prijsbeweging’,
in: De Nieuwe Tijd, 1913 (18de jaargang), nrs. 4, 5 en
6 (april, mei, juni).
[40] Van Gelderen noemt de
expansieve ‘lange golf’ ‘springvloed’ en de vertragende ‘lange
golf’ ‘ebbe’.
[41] J. Fedder, pp. 447-448.
[42] Karl Kautsky, ‘Die
Wandlungen der Goldproduction und der wechselnde Charakter der
Teuerung’, bijlage Die Neue Zeit, nr. 16, 1912/1913,
uitgegeven op 24 januari 1913 te Stuttgart. Op p. 20 van dit
geschrift reduceert Kautsky een golfbeweging van stijgende en
dalende prijsbewegingen tussen 1818 en 1849, 1850 en 1873, 1874
en 1896, 1897 en 1910 tot het verloop van de goudproductie.
[43] J. Fedder, pp. 448-449. —
Dit is eveneens in laatste instantie en althans gedeeltelijk de
verklaring voor de ‘lange golven’, die de Belgische hoogleraar
Léon Dupriez tegenwoordig verdedigt (zie onder).
[44] Ulrich Weinstock, p. 28.
[45] Zie George Garvy’s artikel
‘N.D. Kondratieff’ in deel 6 van de International
Encyclopedia of Social Sciences, Macmillan, 1968.
[46] Kondratieff verklaart in
ieder geval, dat hij Van Gelderens werk niet kende vóór hij zijn
Russische artikelen van 1922-1925 en zijn beroemde Duitse
artikel van 1926 geschreven had (‘Die langen Wellen der
Konjunktur’, in: Archiv für Sozialwissenschaft und
Sozialpolitik, deel 56, nr. 3, dec. 1926, p. 599,
Tübingen). Er bestaat geen reden om aan die verklaring te
twijfelen.
[47] Leon Trotsky, ‘Report on the
World Economic Crisis and the New Tasks of the Communist
International’, tweede zitting, 23 juni 1921, van het
Derde Congres van de Communistische Internationale, in: Leon
Trotsky, The First Five Years of the Communist International,
vol. 1, p. 201, Pioneer Publishers, New York 1945. De Duitse
vertaling van dit referaat werd gepubliceerd in: Leo Trotzki,
Die neue Etappe — Die Weltlage und unsere Aufgaben,
Verlag der Kommunistischen Internationale 1921. De Duitse versie
is echter onvolledig.
[48] Leon Trotsky, p. 207.
[49] Leon Trotsky, p. 211.
[50] Leon Trotsky, ‘Flood-Tide —
The Economic Conjuncture and the World Labour Movement’, in de
Pravda van 25 dec. 1921, p. 79-84, in: Leon Trotsky,
The First Years of the Communist International,
Pioneers Publishers, New York 1953. — Leon Trotsky, ‘Report on
the Fifth Anniversary of the October Revolution and the Fourth
World Congress of the Communist International’ (20 okt. 1922),
p. 198-200.
[51] Leon Trotsky, ‘The Curve of
Capitalist Development’ (brief aan de redactie van de
Vjestnik Sotsialistitsjeskoi Akademii, gedateerd 21 april
1923 en verschenen in aflevering 4 van die publicatie in
april-juli 1923. Hier geciteerd naar de Engelse vertaling,
verschenen in Fourth International, mei 1941, p. 112).
[52] Leon Trotsky, idem, p. 114.
[53] Het gaat om N.D.
Kondratieffs werk Die Weltwirtschaft und ihre Bedingungen
während und noch dem Krieg, dat in 1922 te Moskou is
gepubliceerd.
[54] Leon Trotsky, idem, pp.
112-114.
[55] George Garvy, ‘Kondratieff’s
Theory of Long Cycles’, in: The Review of Economic
Statistics, Cambridge, Mass., vol. 25, nr. 4, nov. 1943,
pp. 203-220.
[56] Leon Trotsky, idem, p. 114.
[57] Garvy citeert in dit verband
de visies van Bogdanow, Oparin, Studensky, Nowozjilow,
Gerzstein, Granowsky en Guberman. Zie ook Herzenstein (‘Gibt es
grosse Konjunkturzyklen?’ in: Unter dem Banner des Marxismus,
1929, nr. 1 en 2): ‘(...) uitgaande van de bedrieglijke
cyclische schijn van de beweging der grote prijsgolven, (schreef
hij) het ongelijkmatige tempo van de dynamiek der
productiekrachten toe aan een mechanisme van een ritmisch
conjunctuurverloop’ (p. 123).
[58] Zie in dit verband de
betekenis die Tinbergen (samen met Polak, The Dynamics of
Business Cycles, Londen 1950, o.a. p. 167, 170 e.v.) en
Michal Kalecki toekennen aan de winstvoet — hoewel uiteraard
niet marxistisch gedefinieerd — in de industriële cyclus.
[59] Sam de Wolff, ‘Prosperitäts-
und Depressionperioden’, in: Otto Jenssen (ed.), Der
lebendige Marxismus, Jena 1924, pp. 30, 38-39.
[60] Sam de Wolff, Het
economisch getij, Amsterdam 1929, pp. 416-419.
[61] Zo hebben de door Isard,
Riggleman, Alvin Hansen en anderen in de VS vastgestelde bouw-
resp. bouw- en transportmiddelencycli slechts een gemiddelde
lengte van 17-18 en niet, zoals De Wolff dacht, van 38 jaar
(Walter Isard, ‘A Neglected Cycle: the Transport-Building
Cycle’, in: Review of Economic Statistics, 1942, deel
34. We citeren naar het in Alvin Hansen en Clemence,
Readings in Business Cycles and National Income, Londen
1953, afgedrukte essay, p. 467 en 479). Zie voor die bouwcyclus
— door een aantal auteurs ‘Kuznets-cyclus’ genoemd — in de VS:
Simon Kuznets, Long Term Changes in National Income of the
United States since 1869, Cambridge 1952. Over het verband
en het gedeeltelijk tegen elkaar indruisen van de Amerikaanse en
de Engelse bouwcyclus, zie de essays van de Engelse auteurs,
verzameld in Derek H. Aldcroft, Peter Fearon (eds.), British
Economic Fluctuations 1790-1939, Londen 1972.
[62] N.D. Kondratieff, Die
langen Wellen der Konjunktur.
[63] Waarschijnlijk onder invloed
van de kritiek van Trotski en van andere Russische marxisten
heeft Kondratieff het begrip ‘lange cycli’ in 1926 vervangen
door het begrip ‘lange golven’. Maar inhoudelijk zijn zijn
‘golven’ identiek aan de cycli.
[64] N.D. Kondratieff, p. 593.
[65] In dit verband kunnen er
interessante gegevens berekend worden voor de Engelse
katoenindustrie in de 19de eeuw. Het aandeel van de lonen in de
‘netto opbrengst’ (omzet min de waarde van de verbruikte
grondstoffen) wordt door M. Blaug met de volgende indexcijfers
omschreven: 1839: 100/109; 1850: 91/136; 1856: 117/164 (vandaar
de geweldige expansie na de crisis van 1847); 1874: 201/255;
1878: 198/255 en 1886: 212/255 (vandaar de relatieve stagnatie
in de fase 1874-1893) (M. Blaug, ‘The Productivity of Capital in
the Lancashire Cotton Industry during the 19th Century’, in:
The Economic History Review, second series, vol. 13, april
1961, p. 364).
[66] N.D. Kondratieff, p. 595.
[67] N.D. Kondratieff, Die
Preisdynamik der industriellen und landwirtschaftlichen Waren
(Zum Problem der relativen Dynamik und Konjunktur).
[68] N.D. Kondratieff, idem, p.
37.
[69] N.D. Kondratieff, idem, p.
58-59. Waarschijnlijk zonder Kondratieffs artikelen gelezen te
hebben, heeft Sam de Wolff (Het economisch getij, pp.
286-287) een analoge verklaring geformuleerd voor de klassieke
cycli, door ze in verband te brengen met de cycli der
zonnevlekken. Jaren met zeer weinig zonnevlekken zouden slechte
oogsten en vandaar gunstige ruilverhoudingen voor de landbouw
met zich meebrengen, terwijl jaren met zeer veel zonnevlekken
rijke oogsten, vandaar gunstige ruilverhoudingen voor de
industrie en vandaar een stijging van de winsten en van de
investeringen van vast kapitaal met zich meebrengen. De Wolff
beperkt die argumentatie, die aansluit bij Jevons, echter
uitdrukkelijk tot de beginperiode van het industriële
kapitalisme.
[70] Kondratieff benadrukt dit
zelf (p. 60).
[71] De fasen van versnelde
accumulatie zijn inderdaad gekenmerkt door een uitgebreidere
mobilisatie van kapitaal: 1849 tot 1873 — expansie van de beurs
en de naamloze vennootschappen; 1893 tot 1913 — expansie van de
trusts, de handelsbanken en de holdingmaatschappijen; 1940
(1945) tot 1967 — expansie van de beleggingsmaatschappijen, de
converteerbare schuldbewijzen, de euroleningen en eurocheques
enz.
[72] Kondratieffs overwegingen op
dit punt zijn duidelijk beïnvloed door prof. Spiethoffs artikel
‘Krisen’ in het vierde deel van het in 1923 verschenen
Handwörterbuch der Staatswissenschaften. Een nieuwe versie
van dit artikel is opgenomen in Arthur Spiethoff, Die
wirtschaftlichen Wechsellagen, Tübingen 1955.
[73] Joseph A. Schumpeter,
Business Cycles, New York 1939, twee delen.
[74] Joseph A. Schumpeter,
Die Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung, 1911.
[75] Ulrich Weinstock. p. 87-90.
[76] Bijv. Joseph A. Schumpeter,
Business Cycles, pp. 15-17, 105-106, enz.
[77] George Garvy; Ulrich
Weinstock, p. 48-58, 87 e.v.; Simon Kuznets, ‘Schumpeter’s
Business Cycles’, in: Economic Change (Selected Essays),
New York 1953, p. 105-124.
[78] Het zou te ver voeren om
hier een bibliografie te geven over de koortsachtige expansie
van de wereldeconomie in de jaren 1848-1873, in de periode
tussen het midden van de jaren ’90 en de Eerste Wereldoorlog, en
de periode na de Tweede Wereldoorlog, of over de grote
economische wereldcrisis. Over de ‘lange depressie’ tussen 1873
en 1893 vindt men een uitvoerige bibliografie bij Hans
Rosenberg, ‘Political and Social Consequences of the Great
Depression of 1873-1896’, in: The Economic History Review,
nr. 1-2, 1943, p. 58-61.
[79] De oorzaak hiervan is al een
eeuw geleden door Karl Marx in een bijvoegsel bij de Franse
vertaling van Das Kapital I uiteengezet: ‘Maar pas
sinds de tijd dat de mechanische industrie zo diep wortel
geschoten had, dat ze op de hele nationale productie een
overheersende invloed had, dat de wereldmarkt zich
achtereenvolgens meester maakte van uitgebreide gebieden in de
nieuwe wereld, in Azië en in Australië, en dat tenslotte de
industriële naties, die in de arena traden, talrijk genoeg waren
geworden — pas van die tijd dateren de zich steeds
reproducerende cycli, waarvan de opeenvolgende fasen
verschillende jaren omvatten en die steeds uitlopen op een
algemene crisis, die het einde van een cyclus en het vertrekpunt
van een nieuwe cyclus is’ (K. Marx, Das Kapital I, p.
662). — Dat vele economen en economische historici de jaren
1793-1847 desondanks als een ‘lange golf’ beschouwen, is —
behalve aan de prijsbeweging — op de eerste plaats toe te
schrijven aan het feit, dat de stormachtige bloei van de
wereldhandel (vooral van de Britse buitenlandse handel!) vanaf
het begin van de internationale uitbreiding van de industriële
revolutie tot kort na de napoleontische oorlogen, gevolgd werd
door teruggang of stagnatie. De Britse export daalt van
gemiddeld £ 43,5 miljoen per jaar tussen 1815 en 1819 tot
gemiddeld 36,8 miljoen tussen 1820 en 1824, 36 miljoen tussen
1825 en 1829 en 38,7 miljoen tussen 1830 en 1834. Het niveau van
1815-1819 wordt pas weer bereikt in de periode 1835-1839, en het
niveau van 1815-1819 per hoofd van de bevolking pas weer aan het
eind van de jaren ’40.
[80] A. Herzenstein, p. 125.
[81] Bogdanow schijnt die poging
als eerste te hebben ondernomen: ‘De lange golven zijn niet
onafhankelijk van de conjuncturele cycli, maar gewoon(!) het
resultaat van de sommatie van afzonderlijke conjuncturele cycli
van verschillende lengte, die toevallig (!) telkens in een lange
cyclus vallen.’ Dit citeert Garvy instemmend en Ulrich Weinstock
herhaalt het (p. 50).
[82] Zo opereert Simon Kuznets
met 10-jarige ‘gemiddelden’ van de groei van de wereldhandel in
de periode 1928-1963 of zelfs 1913-1963, die de voor de periode
1929-1939 specifieke scherpe contractie van de wereldhandel
volkomen uitwissen (‘Quantitative Aspects of the Economic Growth
of National Income Level and Structure of Foreign Trade:
Long-Term Trends’, in: Economic Development and Cultural
Change, vol. 15, nr. 2, deel 2, jan. 1967, University of
Chicago Press). Dit doet denken aan de beruchte ‘statistische
gemiddelden’ die het ‘per capita inkomen’ van een achtergebleven
land op $ 1.000 berekenen en op die manier de ‘relatieve
levensstandaard’ bepalen, zonder rekening te houden met het feit
dat dit gemiddelde het resultaat is van een toestand, waarin 75
% van de bevolking een inkomen heeft van slechts $ 100, 24 % $
2.000 en 1 % $ 45.000.
[83] Weinstock, p. 62-66.
Weinstock komt tot de conclusie, dat de lange golven eerder als
‘historische tijdperken’ dan als ‘werkelijke cycli’ beschouwd
moeten worden (p. 102), blijkbaar zonder te weten dat die
conclusie 40 jaar eerder de door de marxist Trotski werd
geformuleerd (zie voetnoot 51).
[84] Weinstock, p. 101.
[85] In zijn postuum verschenen
boek verklaard Oskar Lange over de ‘lange golven’: ‘Zelfs al
zijn de bovengenoemde historische feiten (de opeenvolgende
historische fasen van de kapitalistische productie sinds 1825 —
E.M.) niet onderhevig aan enig ernstig voorbehoud, ze zijn geen
voldoende bewijs voor het bestaan van lange cycli. Om deze
theorie te bewijzen, zou men aan moeten tonen dat er een causaal
verband bestaat tussen twee opeenvolgende fasen van de cyclus,
en niemand is daarin geslaagd’ (Theory of Reproduction and
Accumulation, Warschau 1969, p. 76-77). Hoewel we het
begrip ‘lange cyclus’ eveneens verwerpen en een mechanistische
bepaling van de ‘eb’ door de ‘vloed’ en omgekeerd afwijzen,
hebben we toch proberen aan te tonen dat de interne logica van
de lange golven bepaald wordt door lange schommelingen van de
winstvoet.
[86] Daarom moet de stelling van
Gaston Imbert (Des mouvements de longue durée Kondratieff,
La Pensée Universitaire, Aix-en-Provence 1959), die alleen
steunt op prijsbewegingen, verworpen worden. Wanneer David S.
Landes (p. 233-234) de theorie van de ‘lange golven’ in de
ontwikkeling van de prijzen verwerpt, heeft hij die golven zelf
nog helemaal niet weerlegd.
[87] B.R. Mitchell, Phyllis
Deane, Abstract of British Historical Statistics;
Hoffmann-index tot 1913; Lomax-index van 1914 tot 1938 (beide
zonder het bouwbedrijf). De berekeningen van het Bureau voor
Statistiek van de EEG [is nu EU — MIA] houden voor de periode na
de Tweede Wereldoorlog rekening met het bouwbedrijf.
[88] Phillis Deane, W.A. Cole,
British Economic Growth 1688-1959, p. 170,
bouwnijverheid inbegrepen.
[89] Walther G. Hoffmann, Das
Wachstum der deutschen Wirtschaft seit der Mitte des 19.
Jahrhunderts, Berlijn 1965, voor de cijfers tot 1938.
Statistisches Jahrbuch für die Bundesrepublik voor de
cijfers na de Tweede Wereldoorlog.
[90] Robert E. Gallmann,
‘Commodity-Output 1839-1899’ (in: Trends in the American
Economy in the 19th Century, vol. 24, Studies in Income
and Wealth, Princeton University Press, 1960, National
Bureau of Economic Research) voor de cijfers van 1849 tot 1873.
Bureau of the Census, US Department of Commerce, Long-Term
Economic Growth 1860-1965 voor de cijfers over de latere
periode.
[91] Dit cijfer ligt boven het
gemiddelde, omdat zich als gevolg van de burgeroorlog een zekere
verschuiving van de ‘lange golf’ heeft voorgedaan en de
productie in de jaren ’80 in de Verenigde Staten sterker is
toegenomen dan in Europa.
[92] Léon H. Dupriez, Des
mouvements économiques généraux, Institut de Recherches
économiques et sociales, Leuven 1947, deel 2, p. 567.
[93] Door ons berekend naar
Mullhall, Dictionary of Statistics, Londen 1899;
Mullhall-Harper, Comparative Statistical Tables and Charts
of the World, Commercial Museum Philadelphia, 1899; Simon
Kuznets, Quantitative Aspects of the Economic Growth of
Nations; Ingvar Svennilson, Growth and Stagnaton in the
European Economy, United Nations Economic Commission for
Europe, Genève 1954; Statistisches Jahrbuch für die
Bundesrepublik Deutschland 1969.
[94] Berekeningen op basis van
statistische publicaties van de OECD en de VN. Wij hebben ons
gebaseerd op de volgende werkhypothese, die de daling van de
industriële productie in 1974 en 1975 eerder onder- dan
overschat: 1974 VS -3 %, Japan -3 %, EEG -1 %, Groot-Brittannië
-1 %; 1975 VS -2 %, Japan -1 %, EEG -2 %, Groot-Brittannië -1 %.
[95] Léon H. Dupriez, Des
mouvements économiques généraux; Léon Dupriez,
Konjunkturphilosophie, Berlijn 1963.
[96] Léon H. Dupriez,
Konjunkturphilosophie, pp. 201-202.
[97] Léon H. Dupriez, Des
mouvements économiques généraux, pp. 92, 96.
[98] Schumpeter had die stelling
al in zijn Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung
(pp. 152-153, 431-432) uitgewerkt en uitdrukkelijk verklaard,
dat het optreden van een klein aantal ‘innoverende
persoonlijkheden’ onvermijdelijk een hele golf van vernieuwingen
met zich meebrengt. Ook in zijn Business Cycles houdt
hij aan die stelling vast. Kuznets verwijt hem derhalve terecht,
een stelling over de cyclus van de ondernemersbekwaamheid
uitgewerkt te hebben (Simon Kuznets, ‘Schumpeter’s Business
Cycles’, p. 112).
[99] L. Dupriez, Des
mouvements économiques généraux, vol. 2, p. 54. |