In hoofdstuk 2 hebben we uiteengezet, dat het probleem van
het imperialisme historisch als een kwalitatieve
structuurverandering van de kapitalistische wereldeconomie
verklaard moet worden. Daarmee hebben we op het internationale
niveau met de reproductie van één van de basisproblemen van Marx’
kapitaalanalyse te maken, nl. met de verhouding tussen
ongelijkmatige ontwikkeling en tendentiële opheffing van die
ongelijkmatigheid door de concurrentie, resp. een analyse van de
beperkingen die deze opheffing in de weg staan. Dit voert ons
immers tot het probleem van de nivellering van de winstvoeten en
de belemmeringen die deze nivellering ondervindt, d.w.z. de rol
die de jacht op surpluswinsten in het proces van
kapitaalaccumulatie en kapitalistische groei speelt.
We hebben er al op gewezen, dat de kapitalistische
productiewijze op een evenwichtsverstorende wijze groeit. Wij
moeten er eveneens aan herinneren dat het probleem van de
uitbreiding van het kapitaal naar technisch of geografisch
nieuwe productieterreinen in laatste instantie bepaald wordt
door verschillen in winst, d.w.z. tegelijkertijd door een
relatief kapitaalsurplus, een relatieve immobiliteit van het
kapitaal en een relatieve begrenzing van de nivellering van de
verschillende winstvoeten, geconsolideerd door monopolies.
Daaruit volgt, dat het feitelijke groeiproces van de
kapitalistische productiewijze niet gepaard gaat met een
feitelijke nivellering van de winstvoet.[1]
Hier blijkt een verband — in werkelijkheid een identiteit —
tussen twee vaststellingen: net zoals de in de
reproductieschema’s weergegeven evenwichtstoestand van de
kapitalistische productie slechts een uitzonderlijk moment is in
de evenwichtsverstorende groei van die productie, is de
daadwerkelijke nivellering van de winstvoeten van alle kapitalen
slechts een uitzonderingstoestand in het proces van flux en
reflux van die kapitalen tussen de verschillende
investeringsgebieden. De normale toestand van de uitgebreide
reproductie is dus die van het winstverschil, waarbij het
nastreven van surpluswinsten de voornaamste prikkel is voor de
groei van de kapitaalaccumulatie. Als men zegt dat de
accumulatie van het kapitaal plaatsvindt onder de dwang van de
concurrentie, dan betekent dat slechts dat uitgebreide
reproductie een uitbreiding is van het vaste kapitaal onder
dwang van een verlaagde kostprijs, dus verhoging van de
arbeidsproductiviteit, dus stijging van de organische
samenstelling van het kapitaal, dus besparing van
maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd, dus toe-eigening van
in andere sferen door variabel kapitaal voortgebrachte
meerwaarde, dus mogelijke toe-eigening van surpluswinst. Als men
zegt dat de kapitaalaccumulatie een middel is om de productie
van relatieve meerwaarde uit te breiden of het industriële
reserveleger op grotere schaal te reproduceren en op die manier
de lonen absoluut of relatief te drukken, dan komt dit allemaal
neer op hetzelfde proces van herverdeling van de maatschappelijk
voortgebrachte meerwaarde ten gunste van de sterkst
geaccumuleerde kapitalen met de hoogste organische
samenstelling. Als men zegt dat de accumulatie van het kapitaal
een reactie is op de daling van de gemiddelde winstvoet, dan is
het evident dat de sterkste kapitalen niet alleen hun
winstmassa willen vergroten, maar ook hun winstvoet
willen verhogen. Als men zegt dat de accumulatie van het
kapitaal afhangt van de realisering van de meerwaarde, dan komt
in het kader van de ‘vele kapitalen’, d.w.z. van de
kapitalistische concurrentie, uiteindelijk het probleem van de
jacht op surpluswinst opnieuw aan de orde. Want tegenover
kapitalen die hun winstvoet slechts gedeeltelijk of tegen de
gemiddelde of minder dan gemiddelde winstvoet kunnen realiseren,
zijn die kapitalen in het voordeel die hun warenwaarde als het
ware met een ‘toeslag’ kunnen realiseren, d.w.z. aangedikt met
een deel van de op andere terreinen voortgebrachte meerwaarde,
d.w.z. met surpluswinst als gevolg: ‘De surpluswinst, die (...)
een individueel kapitaal in een bijzondere productiesfeer
realiseert (...), vloeit, afgezien van de slechts toevallige
afwijkingen, voort uit een vermindering van de kostprijs, dus
van de productiekosten. Die kostprijsvermindering kan voortkomen
uit het feit, dat kapitaal in grotere hoeveelheden wordt
aangewend dan gemiddeld het geval is, waardoor de onkosten van
de productie afnemen, terwijl de algemene oorzaken van de
stijging van de productiekracht van de arbeid (coöperatie,
arbeidsdeling, enz.) ruimer en intensiever kunnen werken door de
uitbreiding van het werkingsveld. Die kostprijsvermindering kan
ook voortkomen uit het feit dat, afgezien van de omvang van het
functionerende kapitaal, betere arbeidsmethoden, nieuwe
uitvindingen, verbeterde machines, scheikundige
fabricagegeheimen enz. worden toegepast, kortom nieuwe,
verbeterde productiemiddelen en productiemethodes die boven het
gemiddelde niveau liggen.’[2]
Maar is dit dubbele proces van uitbreiding van kapitaalmassa
en daling van de kostprijs van de waren door een verbetering van
de machines, door een verhoging van de organische samenstelling
van het kapitaal, niet juist zin en resultaat van de onder dwang
van de concurrentie doorgevoerde accumulatie? En wordt daarom
deze accumulatie niet met recht gekenmerkt als beheerst door de
rusteloze jacht op surpluswinst?
Nu we hebben vastgesteld dat het proces van uitgebreide
reproductie bepaald wordt door de jacht op surpluswinst, komt de
volgende vraag naar voren: hoe kunnen in een ‘normale’
kapitalistische economie surpluswinsten worden bereikt. Hier
vinden we een bevestiging van wat we al in het eerste hoofdstuk
uiteen hebben gezet. De voorwaarden om surpluswinsten te
verkrijgen kunnen niet tot één enkele factor herleid worden en
men moet rekening houden met alle bewegingswetten van
de kapitalistische productiewijze. Surpluswinsten ontstaan in
het kapitalisme:
1. Wanneer de organische samenstelling van een specifiek
kapitaal geringer is dan het maatschappelijk gemiddelde
en tegelijkertijd institutionele of structurele factoren
verhinderen, dat de meerwaarde die in die sectoren boven het
gemiddelde voortgebracht wordt, aan het algemene
nivelleringsproces deelneemt. Dit is bijv. de bron van de
surpluswinst bij de door het grondmonopolie veroorzaakte
absolute grondrente in de kapitalistische productiewijze.[3]
Algemener beschouwd is dit de bron van alle eigenlijke
monopolistische surpluswinsten.
2. Wanneer in een bepaalde productiesector een bepaald kapitaal
een productiviteitsvoorsprong kan benutten, d.w.z. zich een deel
van de meerwaarde die in andere firma’s uit deze branche is
geproduceerd kan toe-eigenen. ‘Uit de ontwikkeling volgde, hoe
de marktwaarde (en alles wat daarover gezegd werd is met de
nodige beperkingen van kracht voor de productieprijs) een
surpluswinst inhoudt voor degenen die in iedere bijzondere
productietak onder de beste voorwaarden produceren.’[4]
3. Wanneer de prijs die voor de arbeidskracht betaald wordt
onder zijn maatschappelijke waarde, d.w.z. onder zijn
maatschappelijk gemiddelde prijs, gedrukt kan worden, of (wat
hetzelfde is) wanneer er arbeidskracht kan worden gekocht in
landen, waar haar waarde (of gemiddelde prijs) onder de waarde
(de gemiddelde prijs) ligt die gangbaar is in het land waar de
waren verkocht worden.[5] In die
gevallen ontstaat surpluswinst uit het feit dat de
meerwaardevoet boven het maatschappelijk gemiddelde ligt.
4. Wanneer de prijs die voor de verschillende elementen van het
constante kapitaal betaald wordt onder het maatschappelijk
gemiddelde (de productieprijs) gedrukt kan worden (praktisch kan
dit normalerwijze alleen voor het circulerende constante
kapitaal, niet voor het vaste kapitaal), doordat het kapitaal
van een firma, een productiesector of een land de beschikking
heeft over goedkopere grondstofbronnen, die voor andere
kapitalen niet toegankelijk zijn.
5. Wanneer de reproductie van het circulerende kapitaal (en
vandaar van het variabele kapitaal) versneld wordt, d.w.z.
wanneer de rotatietijd van een specifiek circulerend kapitaal
korter is dan die van het maatschappelijk gemiddelde
circulerende kapitaal, zonder dat deze kortere omslagtijd zich
op middellange termijn veralgemeent. In dit geval is de
surpluswinst slechts zichtbaar als verhoging van de naar de
kapitaalvoorraad (het totale kapitaal), en niet naar de
kapitaalstroom (de jaarlijkse kapitaaluitgaven) berekende
winstvoet, omdat deze immers door extra meerwaardeproductie
binnen de firma zelf tot stand komt. Het betreft hier in laatste
instantie slechts een bijzonder geval van geval 1, d.w.z. een
monopolie op technieken ter versnelling van de omslag, die bijv.
door de omvangrijke kapitaalinvesteringen die zij vereisen pas
na geruime tijd door de concurrerende firma’s kunnen worden
toegepast. Een voorbeeld daarvan is het onvermogen van de
Europese industrie in de jaren ’20 om op grote schaal lopende
bandproductie in te voeren.
In al die gevallen hebben we met surpluswinsten te maken, die
op korte termijn niet in het nivelleringsproces
opgenomen zijn, die m.a.w. niet tot een stijging van de
maatschappelijk gemiddelde winstvoet hebben geleid. Ze kunnen
daarom heel wel samengaan met een daling van de gemiddelde
winstvoet, en dat is dan ook meestal het geval. Het klassieke
geval van het monopoliekapitalisme, waarin in vele sectoren een
door monopolies beschermde surpluswinst ontstaat, toont hoe —
aanzienlijke — surpluswinsten de daling van de gemiddelde
winstvoet zelfs versterken, omdat ze onttrokken worden aan de
meerwaardemassa die in de niet-gemonopoliseerde sectoren
verdeeld had moeten worden. Hoe komt het nu, dat er in het
kapitalisme van de vrije concurrentie geen doorslaggevende
internationale kapitaalbewegingen zijn geweest (die dus ook geen
aanzienlijke verstoring van de elementaire processen van
oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal in de relatief
achtergebleven landen veroorzaakt hebben), terwijl die in het
tijdperk van het imperialisme op grote schaal opgetreden zijn?
De volgende factoren hebben een internationaal winstverschil
verhinderd of het tot een minimum beperkt:
1. Het structureel belangrijke industriële reserveleger in de
vroegst geïndustrialiseerde landen, die een stagnatie of daling
(slechts incidenteel een stijging) van de reële lonen mogelijk
maakte en daarom slechts een betrekkelijk zwakke prikkel bood om
de goedkopere arbeidskracht in de achtergebleven landen uit te
buiten.[6]
2. De uit de omvang van het industriële reserveleger af te
leiden institutionele zwakte van de permanente proletarische
klassenstrijd resp. van de proletarische strijdorganisatie, in
eerste instantie de vakbonden.[7]
3. Het productiviteitsverschil tussen landbouw enerzijds en de
jonge grootindustrie anderzijds was voor het industriële
kapitaal een bron van ongelijke ruil en surpluswinst, omdat het
binnendringen van het kapitaal in de landbouw en het tot
standkomen van de kapitalistische grondrente processen waren die
zich slechts marginaal voltrokken.[8]
4. De overvloedig aanwezige, vrij toegankelijke
investeringsterreinen in West-Europa (en Noord-Amerika), o.a.
door de voortdurende uitbreiding van de spoorwegen, door de
industrialisering van een reeks productieterreinen zoals de
mijnbouw, de textielindustrie, de machine-industrie, de
schoenindustrie, de ijzer- en staalindustrie, de steenbakkerij,
de cementindustrie, enz.
Maar dezelfde factoren, die in de eerste eeuw van de
kapitalistische productiewijze een overwegende internationale
immobiliteit (of een in grote trekken tot West-Europa beperkte
mobiliteit) van het kapitaal veroorzaakt hadden, begonnen vanaf
de jaren ’70 van de 19de eeuw in tegengestelde zin te werken:
1. De snelle en ononderbroken, door de revolutie van 1848
versnelde emigratie van arbeidskracht uit West-Europa naar de
overzeese gebieden (op de eerste plaats Amerika: 22,5 miljoen
emigranten tussen 1851 en 1909, van wie 9 miljoen tussen 1861 en
1890, tegen slechts 2 miljoen tussen 1821 en 1850), de
duidelijke omvorming van West- en Midden-Europa tot een
industriële werkplaats voor de hele wereld, waardoor niet meer
zozeer in het Westen maar veeleer in Oost- en Zuid-Europa en
vooral in de andere continenten ambachtslui en boeren geruïneerd
werden en het industriële reserveleger werd uitgebreid, leidden
op den duur zowel tot een vermindering van ditzelfde industriële
reserveleger in het Westen als tot een versterking van de
arbeidsorganisaties, die een langzame, maar voortdurende groei
van de reële lonen tot gevolg had.[9]
Zo kwam het dat men belang kreeg bij de uitbuiting van goedkope
arbeidskracht buiten West-Europa en Noord-Amerika.
2. Het productiviteitsverschil tussen land- en mijnbouw
enerzijds en verwerkende industrie anderzijds had een
tegengesteld resultaat. Er ontstond een toenemende onbevredigde
vraag naar een reeks vitale grondstoffen, die versterkt werd
door de voor de Britse katoenindustrie catastrofale gevolgen van
de Amerikaanse burgeroorlog, nl. door een dikwijls absolute en
in ieder geval relatieve stijging van de grondstoffenprijzen.
(De prijs van het katoen bleef tussen 1849 en 1870 ononderbroken
stijgen.)
3. De doorindustrialisering van de landen van West-Europa
bereikte na de boom van de jaren ’60 in Frankrijk en na
de speculatiejaren in het nieuwe Duitse Rijk een eerste plafond:
de op de stoommachine gebaseerde techniek uit de eerste
industriële revolutie was nu algemeen verbreid. In de meeste
landen van West-Europa was er rijkelijk overtollig kapitaal
voorhanden. Toenemende concentratie van het kapitaal en de
stijgende kosten die nieuwe investeringen op al
geïndustrialiseerde terreinen met zich meebrachten — later
toenemende trustvorming en monopolisering — leidden noodzakelijk
tot een snelle vergroting van deze naar nieuwe
investeringsvelden opdringende kapitalen.
4. Op lange termijn trad er een daling van de winstvoet op door
de aanzienlijke stijging van de organische samenstelling van het
kapitaal.[10] De snelle export
van kapitaal naar minder ontwikkelde landen, die in de jaren ’80
van de 19de eeuw massaal begon, was een antwoord op al die
problemen. De surpluswinsten, die de geëxporteerde
imperialistische kapitalen opleverden, ontstonden nu:
1. Doordat het kapitaal geïnvesteerd werd in landen en sectoren,
waar de gemiddelde organische samenstelling van het kapitaal
aanzienlijk lager was dan in de verwerkende industrie van het
Westen en daardoor een veel hogere winstvoet mogelijk maakte.
2. Die winstvoet steeg bovendien nog, omdat de meerwaardevoet in
de afhankelijke landen dikwijls hoger lag dan in de metropolen;
oorzaak daarvan was het duurzaam groeiende industriële
reserveleger waardoor de prijs van de waar arbeidskracht tot
onder haar waarde en tot diep onder die in het Westen daalde.[11]
3. De concentratie van de export van kapitaal op de
grondstoffenproductie in de land- en mijnbouw veroorloofde die
kapitalen grote surpluswinsten bij de gegeven
grondstoffenprijzen (d.w.z. in de concurrentie met traditionele
productiemethodes en lagere arbeidsproductiviteit). Voorts
leidde die concentratie tot een algemene daling van de
grondstoffenprijzen en daardoor tot een stijging van de
winstvoet (daling van de organische samenstelling van het
kapitaal) in de metropolen.
4. Daar de investeringen doorgaans met braakliggende kapitalen
ondernomen werden, die in de metropolen niet de gemiddelde
winst, maar slechts de gemiddelde rente
opleverden, had de massale uitvoer van kapitaal een algemene
stijging van de gemiddelde winstvoet tot gevolg.[12]
In dit licht bezien zijn de beginfasen van de eerste twee
etappes in de geschiedenis van het industriële kapitalisme — de
etappe van de vrije concurrentie en de etappe van het
imperialisme of het klassieke monopoliekapitalisme, zoals Lenin
dat beschreven heeft — twee fasen van versnelde accumulatie.
De door de jacht op surpluswinst uitgelokte beweging van
kapitaalexport en prijsdaling van het circulerende constante
kapitaal leidde tot een tijdelijke verhoging van de gemiddelde
winstvoet in de metropolen, die op haar beurt een verklaring
vormt voor de reusachtige groei van de kapitaalaccumulatie in de
periode 1893-1914 na de lange periode van stagnatie tussen
1873 en 1893, die gekenmerkt was door een daling van de
winstvoet.[13] Deze stijging van
de gemiddelde winstvoet was de oorzaak, dat het kapitaal voor de
Eerste Wereldoorlog in de metropolen een tweede ‘Sturm und
Drang’-periode beleefde.
Door de wereldmarkt te veroveren en te uniformeren, schept de
kapitalistische warenproductie geen uniform systeem van
productieprijzen, maar een gedifferentieerd systeem van
nationaal verschillende productieprijzen en uniforme
wereldmarktprijzen, dat het kapitaal van de kapitalistisch meest
ontwikkelde naties in staat stelt om surpluswinsten te behalen
(zijn waren boven de ‘eigen’ nationale productieprijs en onder
de ‘nationale productieprijs’ van het aankopende land te
verkopen). Dit internationaal gelaagde en gedifferentieerde
systeem van verschillende warenwaarden, kan in laatste instantie
slechts verklaard worden door een internationaal gelaagd en
gedifferentieerd systeem van verschillende
productiviteitsniveaus, m.a.w. door een internationaal
productiviteitsverschil. Het imperialisme heeft de organische
samenstelling van het kapitaal en de winstvoeten internationaal
allerminst genivelleerd, maar de internationale verschillen
juist ingevroren en verscherpt. Marx zag deze
mogelijkheid toen hij schreef: ‘De mate waarin het kapitaal erin
slaagt (de winstvoet) te nivelleren, hangt af van
het niveau van de kapitalistische ontwikkeling in een gegeven
nationale samenleving, d.w.z. van de mate waarin de
toestanden in het betreffende land aan de kapitalistische
productiewijze zijn aangepast. (...) De voortdurende nivellering
van de voortdurende ongelijkheden voltrekt zich des te sneller,
1. naarmate het kapitaal mobieler is, d.w.z. gemakkelijker
overgedragen kan worden van de ene sfeer en van de ene plaats
naar de andere; 2. naarmate de arbeidskracht sneller van de ene
sfeer naar de andere en van het ene lokale productiepunt naar
het andere geworpen kan worden. Nr. 1 veronderstelt een
volledige vrijheid van handelen binnen de samenleving en het uit
de weg ruimen van alle monopolies met uitzondering van de
natuurlijke, nl. die uit de kapitalistische productiewijze zelf
voortvloeien. Verder ontwikkeling van het kredietsysteem (...);
tenslotte onderschikking van de verschillende
productiesferen onder kapitalisten. (...) Deze nivellering
zelf stuit op grotere hinderpalen, wanneer talrijke en
massale niet-kapitalistische productiesferen (bijv.
landbouw door kleine boeren) zich tussen de kapitalistische
bedrijven inschuiven en er één keten mee gaan vormen.’[14]
Het is duidelijk, dat de hindernissen die de nivellering van
de winstvoet door de beschreven oorzaken al op nationaal vlak in
de weg staan, op internationaal vlak een nog veel groter gewicht
krijgen. Grotere relatieve immobiliteit van het kapitaal,
vérgaande immobiliteit van de arbeidskrachten, vooral de
aanwezigheid van niet-kapitalistische productiesferen, m.a.w.
veralgemeende combinatie van kapitalistische met half- en
prekapitalistische productieverhoudingen; dat zijn de factoren
die het winstverschil tussen kolonies en metropolen sinds het
begin van het imperialistische tijdperk mogelijk maakten en de
investering van kapitaal in de kolonies en halfkolonies tot een
permanente bron van surpluswinst hebben gemaakt.
Uiteindelijk is het ontwikkelingsverschil tussen metropolen
enerzijds en kolonies en halfkolonies anderzijds te herleiden
tot de omstandigheid, dat de kapitalistische wereldmarkt wel de
kapitalistische warencirculatie, maar niet de
kapitalistische warenproductie veralgemeent. Nog
abstracter uitgedrukt: het verschijnsel imperialisme moet
verklaard worden uit een gebrek aan homogenisering van
de kapitalistische wereldeconomie.
Waar komt dit gebrek aan homogenisering nu vandaan? Ligt het
in de aard van het kapitaal zelf of is het het resultaat van een
historisch gegeven uitgangspunt — nl. het kolonialisme — dat
weliswaar de zegetocht van het kapitaal over de aardbol concreet
begeleid heeft, maar geen essentiële voorwaarde is voor een
progressieve kapitaalaccumulatie? Om die vraag te beantwoorden,
moeten we teruggaan naar het probleem van het winstverschil dat,
als uiting van de rusteloze jacht op surpluswinst, uit de
ongelijke beweging van de kapitaalaccumulatie zelf voortspruit.
In het ‘zuivere’ geval van een voortdurend stijgende organische
samenstelling van het kapitaal, van de onophoudelijke
ontwikkeling van techniek en technologie, die Marx voorzien
heeft maar die pas tegenwoordig, in het laatkapitalisme, tot
volledige ontplooiing komt, ontstaat het winstverschil door de
concurrentie van de kapitalen en de meedogenloze veroordeling
van al die firma’s, industrietakken en -sectoren, die in die
wedloop niet in de topgroep blijven en een deel van de ‘eigen’
meerwaarde aan de ‘kopgroep’ moeten afstaan. Wat is dit proces
dan anders dan de voortdurende productie van onderontwikkelde
firma’s, industrietakken, afdelingen en sectoren?
Kapitalistische economische groei, uitgebreide reproductie en
accumulatie van kapitaal, zijn ook in het ‘ideale geval’ van een
homogene vertrekpositie identiek met een naast elkaar bestaan en
een voortdurende combinatie van ontwikkeling en
onderontwikkeling. De accumulatie van het kapitaal
produceert zelf ontwikkeling en onderontwikkeling als elkaar
wederzijds conditionerende momenten van de ongelijke en
gecombineerde kapitaalbeweging. Een gebrek aan
homogenisering van de kapitalistische economie is een
noodzakelijk product van de ontplooiing van de kapitalistische
bewegingswet zelf.
We hebben gezien dat de technologische vernieuwing, de
stijging van de arbeidsproductiviteit, geenszins de enige vorm
is waarin surpluswinsten verwezenlijkt kunnen worden. Het
opzoeken en absorberen van goedkope arbeidskracht in het
kapitalistische arbeidsproces en de productie van goedkope
grondstoffen leiden eveneens tot dit doel. Doordat goedkope
arbeidskracht onder maatschappelijke omstandigheden aangetroffen
en gereproduceerd wordt, waarin enerzijds de arbeidsdeling nog
niet ver gevorderd is en anderzijds de daling van de waarde van
de arbeidskracht tot de fysieke reproductiekosten iedere
uitbreiding van de behoeften en dus van de binnenlandse markt
verhindert, ontstaat er voor de expansie van het kapitaal
een grens, die het zelf in het leven geroepen heeft en die het
niet kan overwinnen. Tegen het gebrek aan behoeften van de
hoofdzakelijk in een ruileconomie gevangen Indische, Indiaanse
of Chinese boerengemeenschappen, stond uiteindelijk ook de
goedkoopste waar uit Manchester, Solingen of Detroit machteloos.
Het productiviteitsverschil dat door dit loonverschil
veroorzaakt wordt, heeft de neiging zich te consolideren en
permanent te worden. De accumulatie van het kapitaal als
productie van ontwikkeling en onderontwikkeling fixeert zich
internationaal als ontwikkeling van de grootindustrie in de
metropolen, die zich door een voortgezette arbeidsdeling en
technologische vernieuwing progressief doorindustrialiseert, en
als ontwikkeling van grondstoffenproductie in de kolonies, die
door een verhindering of een stagnatie van de arbeidsdeling,
door een achterblijven van de technologische vernieuwing en door
een reproductie van de prekapitalistische landbouweconomie de
doorindustrialisering verhindert en de onderontwikkeling
versterkt en vereeuwigt.[15]
Als we dit proces nu opvatten als een bijzonder geval van een
meer algemene tendens van het kapitaal, dan kunnen we het ook
elders ontdekken, o.a. binnen de geïndustrialiseerde
landen zelf, in de zogenaamde ‘binnenlandse kolonies’. Het is
niet moeilijk om in de regionale structuur van de
geïndustrialiseerde landen bijv. tijdens de 19de en aan het
begin van de 20ste eeuw dezelfde elementen te onderscheiden van
ongelijke ruil, productiviteitsverschil, onderindustrialisering,
terugdringing van de kapitaalaccumulatie, dus het naast
elkaar bestaan van ontwikkeling en onderontwikkeling, dat
voor de structuur van de wereldeconomie in het tijdperk van het
imperialisme kenmerkend bleek. In al die landen ontstaat en
ontwikkelt het industriekapitaal zich in een gelijktijdige
concentratie op een relatief klein aantal centra, die omgeven
zijn door een kring van landbouwstreken, die dienst doen als
toevoerbronnen van grondstoffen en levensmiddelen, als
afzetgebieden voor de industriële consumptiegoederen en als
reservaten van goedkope arbeidskracht.
Het klassieke, door Marx zelf onderzochte geval van een
agrarisch ‘achterland’ binnen de op de grootindustrie gebaseerde
moderne economie van West-Europa, is Ierland:’ (...)
Ierland is tegenwoordig niets anders dan een door een brede
sloot omzoomd landbouwdistrict van Engeland, waaraan het koren,
wol, vee en rekruten voor industrie en leger levert.’[16]
Dit ‘landbouwdistrict’ kent vanzelfsprekend ook een accumulatie
van kapitaal, maar een aanzienlijk deel daarvan stroomt naar de
‘industriële districten’, naar Engeland dus.[17]
Zo ontstaat ook hier het beeld van elkaar wederzijds
conditionerende ontwikkeling en onderontwikkeling, omdat het
wegstromen van kapitaal het relatieve gebrek aan werk in Ierland
versterkt, wat in louter agrarische omstandigheden tot nog
grotere verarming en versplintering leidt.[18]
Marx spreekt dan ook uitdrukkelijk van een ontwikkeling van de
industrie in de industriële centra en een gelijktijdige
vernietiging van industrie in de ‘afhankelijke buurlanden’,
die zich in het morgenrood van het kapitalisme hebben
afgespeeld.[19]
Ierland is echter geenszins een uitzondering in de
geschiedenis van het kapitalisme van de 19de eeuw. In de
geïndustrialiseerde naties kunnen minstens drie andere, in feite
even ‘klassieke’ gevallen van ‘afhankelijke buurlanden’,
‘binnenlandse kolonies’ worden ontdekt.
In de eerste plaats het geval van Vlaanderen in het
sinds 1830 zelfstandige België, het tweede geïndustrialiseerde
land van Europa na Groot-Brittannië. Na de vernietiging van de
Vlaamse huisindustrie (linnen- en vlasnijverheid) door de
moderne grote fabriek begon daar een proces van absolute
verpaupering, massale werkloosheid, massale emigratie en
ont-industrialisering, dat samenvalt met de door Marx beschreven
ontwikkeling in Ierland. Vlaanderen werd meer dan een halve eeuw
lang een reservoir van goedkope levensmiddelen, goedkope
agrarische grondstoffen, goedkope arbeidskrachten en gehoorzame
rekruten voor de hele Belgische industrie.[20]
Het aandeel van het in de industrie werkzame deel van de actieve
bevolking van West- en Oost-Vlaanderen steeg tussen 1846 en 1890
van 22,3 % tot slechts 26,4 %, terwijl het in de twee Waalse
provincies Luik en Henegouwen in dezelfde periode steeg van 18,3
% tot 48,4 % en in heel België van 15,2 % tot 33,6 %.[21]
Nog in 1895 lag het gemiddelde loon voor landarbeiders in de
vier Waalse provincies 50 % boven dat van de vier Vlaamse
provincies, en het laagste maandloon in Vlaanderen in de
onvruchtbare Kempen was met BF 20 driemaal zo laag als in het
onvruchtbaarste gebied van Wallonië, de Ardennen, waar het BF 60
bedroeg.[22]
Er is ten tweede het geval van de zuidelijke staten
van de VS (zowel vóór als na de afschaffing van de slavernij),
die als reservoir van agrarische grondstoffen en in zoverre als
‘binnenlandse kolonie’ fungeerden, dat ze een permanente
afzetmarkt voor de industriële productie van het noorden vormden
en op eigen bodem geen grootindustrie ontwikkelden (in deze
toestand kwam pas na de Tweede Wereldoorlog verandering).[23]
Er is ten derde het geval van de Mezzogiorno in
Italië, waar zich na de eenmaking van het land eveneens een
proces van ont-industrialisering afgespeeld heeft, met
een voortdurende drain van kapitaal naar het noorden en
een permanent reservoir van goedkope arbeidskracht, goedkope
landbouwproducten en gehoorzaam kiesvolk.[24]
Sylos-Labini stelt vast, dat het aantal arbeidsplaatsen in de
Zuid-Italiaanse industrie (ofschoon voornamelijk kleine en
huisnijverheid) gedaald is van 1.956.000 in 1881 tot 1.270.000
in 1911. Het loonverschil tussen Noord- en Zuid-Italië steeg
voor de landarbeiders van 12 % in 1870 tot 25 % in 1920 en 27 %
in 1929. Van het totale Italiaanse aandelenkapitaal werd in 1916
slechts 13 % en in 1947 zelfs maar 8 % in het zuiden
geïnvesteerd. Tussen 1928 en 1954 is het aandeel van de
Mezzogiorno in het Italiaanse nationale inkomen verder gedaald
van 24,3 tot 21,1 %.[25]
In een meer beperkte zin geldt hetzelfde voor uitgestrekte
delen van het Oostenrijks-Hongaarse rijk in de periode tussen de
revolutie van 1848 en de Eerste Wereldoorlog, voor gebieden
zoals Beieren, Silezië, Pommeren-Mecklenburg, West- en
Oost-Pruisen in het oude Duitse Rijk (d.w.z. in het oosten en
zuiden)[26], voor het agrarische
westen en het agrarische centrum (gedeeltelijk ook voor het
agrarische oosten) van Frankrijk voor de Eerste Wereldoorlog,
enz. — In Spanje heeft het zuiden zowel in de 19de als ook in de
20ste eeuw een volstrekt analoge functie, niet alleen als
‘binnenlandse kolonie’ in de zin van een voortdurende
reproductie van onderontwikkeling, maar vooral als
verzamelbekken van subsidiaire kapitalen, die na de Tweede
Wereldoorlog uit de landbouw geperst werden en het
industrialiseringsproces in de traditionele en nieuwe
industriële centra in de andere delen van het land versnellen.[27]
Een interessant voorbeeld van dezelfde tendens is het
dualisme in de aankoopvormen en de beloning van de
arbeidskracht, dat aan het begin van de jaren ’20 opkwam in de
Japanse industrie en tot een naast elkaar bestaan van
‘modern’-kapitalistische en ‘traditioneel’-huisindustriële,
resp. manufactuurachtige bedrijven leidde.[28]
Dit dualisme, dat ongetwijfeld een belangrijke overdracht van
meerwaarde ten gunste van de ‘moderne’ industrie betekende,
consolideerde zich een halve eeuw lang en begon pas te
verdwijnen toen de trek naar de grote stad rond het midden van
de jaren ’60 het industriële reserveleger permanent op een laag
niveau had gebracht.
De verhouding tussen die onderontwikkelde en de ontwikkelde
gebieden binnen de geïndustrialiseerde kapitalistische landen is
niet alleen formeel analoog aan die tussen imperialistische en
onderontwikkelde landen. Ook de economische functie van die
verhouding is dezelfde. Het productiviteitsverschil tussen
landbouw en industrie — dat gelijkenis vertoont met dat tussen
grondstoffenproductie en de productie van eindproducten in het
kapitalisme van de vrije concurrentie en het klassieke
imperialisme — maakt een ongelijke ruil mogelijk, een
permanente waardeoverdracht van de onderontwikkelde naar de
geïndustrialiseerde gebieden van een kapitalistisch land. De
ruil van landbouwproducten tegen industriële waren is een
ongelijke ruil.[29] De ruil van
in onderontwikkelde gebieden geproduceerde grondstoffen (bijv.
katoen in de zuidelijke staten van de VS) tegen industriële
eindproducten is een ongelijke ruil. De rol van de
onderontwikkelde landbouwgebieden in de geïndustrialiseerde
landen als reservaten van open of verborgen werkloosheid is één
van de hoofdfuncties van die gebieden, omdat daarmee het
industriële reserveleger in stand blijft (en bovendien de
periodieke reproductie van dit reserveleger wordt gewaarborgd
door de verdringing van al loonafhankelijke arbeidskrachten door
machines).[30] De
onderontwikkelde gebieden binnen de kapitalistische landen zijn
dus, net als de ‘buitenlandse kolonies’, bronnen van
surpluswinst. Marx beschrijft hoe het industriële kapitaal
in zijn eerste ‘Sturm-und-Drang’-periode surpluswinst realiseert
in de ruil met de kleine agrarische of ambachtelijke productie:
‘Zolang het machinale bedrijf zich in een industrietak uitbreidt
ten koste van het traditionele handwerk of van de manufactuur,[31]
is zijn overwinning net zo zeker als bijv. die van een met
naaldgeweren bewapend leger op een leger van boogschutters zou
zijn. Deze eerste periode, waarin de machine nog haar
actieterrein aan het veroveren is, is van doorslaggevend belang
door de buitengewone winsten die ze helpt produceren.
Deze winsten zijn niet alleen op zichzelf een bron van versnelde
accumulatie, maar trekken een groot deel van het voortdurend
nieuw gevormde en naar nieuwe investeringsvelden zoekende
additionele maatschappelijke kapitaal naar de begunstigde
productiesfeer. Die bijzondere voordelen van de eerste
“Sturm-und-Drang”-periode herhalen zich voortdurend in de
productietakken, waar het machinale systeem voor het eerst wordt
ingevoerd.[32]
Hier stuiten we nu op twee theoretische moeilijkheden, die
opgelost moeten worden. Ten eerste werd het gebrek aan
homogenisering van de productie op internationaal vlak
verklaard door een zekere immobiliteit van het kapitaal, d.w.z.
door de afwezigheid van een internationaal geünifieerde
kapitaalmarkt. Maar binnen de geïndustrialiseerde landen bestaat
er wel een geünifieerde kapitaalmarkt; deze gaat immers meestal
aan de oprichting van de moderne grootindustrie vooraf en is er
zelfs gedeeltelijk een voorwaarde voor. Hoe komt het, dat die
nationaal geünifieerde kapitaalmarkt niet tot een nationaal
geünifieerde industriestructuur heeft geleid? Ten tweede weten
we, dat kapitaalexport op grote schaal al in de jaren ’80 van de
19de eeuw begonnen is, dus lang voordat de onderontwikkelde
landbouwgebieden in de geïndustrialiseerde landen zelf verdwenen
waren. Waarom werd er kapitaal uit de imperialistische landen
naar de ‘buitenlandse kolonies’ geëxporteerd, in plaats van
eerst die ‘binnenlandse kolonies’ te industrialiseren?
Het antwoord op beide vragen stelt ons in staat een bijzonder
kenmerk van de kapitalistische warenproductie, de totstandkoming
van de kapitalistische productieprijzen en de specifieke
toepassing van de waardewet op de wereldmarkt, nauwkeuriger te
begrijpen. De geünifieerde kapitaalmarkt, die in de
geïndustrialiseerde landen al voor en tijdens het begin van de
industrialisering tot stand komt,[33]
leidt op nationaal niveau tot een uniforme rente en winstvoet.
Er is hoogstens een marginaal loonverschil mogelijk, de
loonverschillen in de industrie zullen een bepaalde grens
nauwelijks overschrijden. Zodra dus de eerste
industrialiseringsfase afgesloten is, die de ‘binnenlandse
markt’ verzadigd en zelfs al oververzadigd heeft, waardoor een
eerste relatieve overproductie van kapitaal ontstaat, heeft het
kapitaal geen dwingend belang bij de doorindustrialisering van
het landbouwgebied in het geïndustrialiseerde land. De productie
neemt daar deel aan de nivellering van de gemiddelde winstvoet.
Surpluswinsten kunnen daar niet verwezenlijkt worden, juist
omdat er een geünifieerd systeem van productieprijzen bestaat.
De gemiddelde winstvoet zou misschien iets verhoogd kunnen
worden, maar grotere transportkosten, slechtere infrastructuur
en gebrek aan gekwalificeerde arbeidskrachten neutraliseren zeer
snel het tamelijk geringe loonverschil.[34]
Daarentegen kan de export van kapitaal naar de achtergebleven
landen profiteren van het feit, dat er internationaal geen
geünifieerde kapitaalmarkt, geen geünifieerde productieprijzen
en geen geünifieerde winstvoet bestaan. Het loonverschil is zó
groot en de mogelijkheid om surpluswinsten te boeken door louter
manufacturele of vroegindustriële veranderingen in de land- en
mijnbouw zó aanzienlijk, dat de winstvoeten (surpluswinsten) die
door het imperialistische kapitaal in de ‘buitenlandse’ kolonies
verwezenlijkt kunnen worden, aanvankelijk veel hoger zijn dan in
de ‘binnenlandse’ kolonies mogelijk is. De ‘binnenlandse’
kolonies zijn het slachtoffer van het feit, dat ze weliswaar
‘ondergeïndustrialiseerd’, maar tegelijkertijd met de
geïndustrialiseerde gebieden van hun eigen land verbonden zijn
door geünifieerde lonen, winsten en productieprijzen.
Tot, dusver hebben we ons beperkt tot voorbeelden van
geografische productiviteitsverschillen, tot ‘buitenlandse’ en
‘binnenlandse’ kolonies. Nu moeten we het meer algemene geval
van het productiviteitsverschil tussen verschillende
industrietakken van één enkel al geïndustrialiseerd land
onderzoeken. Een dergelijk verschil ontstaat hoofdzakelijk door
de technische vooruitgang, door de verbetering van de
productietechniek, de verhoging van de organische samenstelling
van het kapitaal, vooral door de uitgebreide reproductie van het
vaste kapitaal. Hierbij moeten twee varianten onderscheiden
worden. Als er niet alleen een geünifieerde kapitaalmarkt, een
geünifieerd rentesysteem en geünifieerde productieprijzen
bestaan maar ook een onbeperkte mobiliteit van het kapitaal, dan
zal de concurrentie tussen de kapitalen de surpluswinsten, die
tijdelijk voortvloeien uit de invoering van moderne technologie,
na een bepaalde tijd weer doen verdwijnen. Het kapitaal zal de
sectoren met een lagere winstvoet verlaten en naar die met een
hogere winstvoet toestromen. Daar zal overproductie en
overaccumulatie ontstaan, waardoor de marktprijzen dalen en de
surpluswinsten verdwijnen, terwijl in die sectoren, waaruit veel
kapitaal weggestroomd is, de maatschappelijke vraag niet meer
volledig bevredigd kan worden en de marktprijs dus weer stijgt.
Er vindt dus een nivellering van de winstvoet plaats.
Bij de analyse van dit proces moeten wij er echter nogmaals
aan herinneren dat ook bij volledige mobiliteit van de kapitalen
geen onmiddellijke nivellering van de winstvoet
plaatsvindt, maar dat er een aanzienlijk tijdsverschil ligt
tussen het moment dat een technologische uitvinding voor het
eerst productief wordt toegepast (d.w.z. het moment van de
technologische innovatie) en het moment dat de
nivellering van de winstvoet plaatsvindt. Ten eerste wordt de
met deze modernere techniek voortgebrachte goedkopere waar
geproduceerd en verkocht tegen de maatschappelijk gemiddelde
productieprijs en levert zo voor haar bezitter een surpluswinst
op, die geleidelijk — via informatie in de jaarverslagen enz. —
tot het bewustzijn van de kapitaalbezitters in het algemeen
doordringt. Dan stijgt de productie en de concurrentiestrijd
spitst zich op dat terrein toe, waarbij de met de moderne
techniek geproduceerde waar de maatschappelijk gemiddelde
marktwaarde begint te verlagen maar nog steeds surpluswinst
oplevert, omdat haar individuele waarde nog onder die gemiddelde
marktwaarde ligt. Dan proberen de concurrenten dezelfde moderne
techniek toe te passen, of penetreren nieuwe kapitaalbezitters
dit productieterrein om dezelfde surpluswinst te verwezenlijken.
En pas wanneer de toename van de concurrentie de winst in het
innoverende bedrijf weer tot onder het maatschappelijk
gemiddelde verlaagd heeft door een daling van de marktwaarde,
die uit de besparing van de maatschappelijke arbeid (want daar
komt tenslotte iedere werkelijke technische vooruitgang op neer)
en de daardoor ontstane daling van de warenwaarde voortvloeit,
kan er werkelijk sprake zijn van een nivellering van de
winstvoet. Tijdens die hele tussenperiode maakt de
technische, innovatie daadwerkelijk de verwezenlijking van een
surpluswinst mogelijk.
Verder wijzen wij erop, dat het door technische innovatie
veroorzaakte proces van ontstaan en verdwijnen van
surpluswinsten tegelijkertijd een proces van accumulatie en
devalorisering van kapitaal is, waarbij vele kapitalen die met
een te geringe arbeidsproductiviteit werken, ten gronde gaan
voordat de nivellering van de winstvoeten plaatsvindt. Nu
betekenen devalorisering, waardevermindering en
waardevernietiging van kapitaal echter een vermindering van de
totale kapitaalmassa, waarmee de totale voortgebrachte
meerwaarde vergeleken moet worden, dus een tijdelijke verhoging
van de maatschappelijke winstvoet resp. stopzetting van de
tendentiele daling daarvan. Al die opmerkingen verduidelijken,
waarom het voor een firma of een industrietak uiterst rendabel
is om ondanks de (vertraagde) nivellering van de winstvoet
technologische vernieuwingen door te voeren.
Nu komen we aan de tweede variant, waarbij surpluswinsten
gerealiseerd kunnen worden door de invoering van technologische
vernieuwingen, terwijl er tegelijkertijd geen volledige
mobiliteit van de kapitalen bestaat. Dit is het klassieke geval
van de monopolies, waarbij de mobiliteit van het
kapitaal beslissend beperkt wordt, enerzijds door afspraken
tussen de belangrijkste kapitaalbezitters, anderzijds door
geweldige vestigingskosten (frais de premier investissement),
d.w.z. door een kwalitatief gestegen graad van concentratie en
centralisatie van het kapitaal. Die combinatie leidt niet alleen
tot voorlopige, maar ook tot permanente surpluswinsten,
die kenmerkend zijn voor het tijdperk van het
monopoliekapitalisme.
Op de lange duur bestaan er zeker geen absolute monopolies en
kunnen de surpluswinsten van de monopoloïde en oligopoloïde
concerns niet tot in het oeverloze stijgen. Want enerzijds is de
jaarlijkse meerwaardemassa een gegeven grootheid, die
in laatste instantie begrensd wordt door het aantal arbeidsuren
die de productieve loonarbeiders presteren en die door niets in
de circulatiesfeer vergroot kan worden. Als de totale
meerwaardemassa en dus ook de totale winstmassa gegeven is, dan
kunnen de surpluswinsten van enige concerns of gemonopoliseerde
industrietakken slechts worden verhoogd door
meerwaardeoverdracht uit andere bedrijven en industrietakken.
Iedere surpluswinst betekent een daling van de winst van andere
f ma’s. Als de monopolistische surpluswinsten stijgen, daalt de
winstvoet in de niet-gemonopoliseerde sectoren en spitst de
algemene concurrentie zich daardoor dermate toe, dat
uiteindelijk ook een daling van de productieprijzen (en van de
surpluswinsten) van de monopolies onvermijdelijk wordt.[35]
Anderzijds kunnen ook afzonderlijke monopoloïde of oligopoloïde
concerns zich geen té hoge surpluswinsten veroorloven, omdat er,
zoals gezegd, geen absolute monopolies bestaan. De moeilijkheid
om in gemonopoliseerde sectoren binnen te dringen is altijd
relatief, d.w.z. verbonden met uitgaven (kapitaal) die men zich
moeilijk veroorloven kan. Als een concern zich echter een
‘overdreven’ surpluswinst veroorlooft, groeit de verleiding van
andere monopoliekapitalistische groepen om van die surpluswinst
mee te profiteren en dus ook dit terrein binnen te dringen.
Omdat de hiervoor noodzakelijke kapitalen in de imperialistische
landen meestal zonder meer aanwezig zijn - met enkele
kenmerkende uitzonderingen, waarop we later nog terugkomen — en
omdat de betrokken monopolisten die mogelijkheid voortdurend
onder ogen moeten zien (vanwege de scherpe concurrentiestrijd en
de daling van prijzen en winsten die daarmee voor alle partijen
gepaard gaat), vermijden ze dergelijke ‘overdrijvingen’
gewoonlijk in het ‘wederzijds belang’ van alle monopolies. Ze
zijn daartoe ook des te meer gedwongen, omdat in een
systeem, waarin de meeste monopolies zich onderling ook
als leveranciers verhouden, de hoeveelheid waren die het ene
monopolie verkopen kan afhankelijk is van de (monopolie)prijzen
van de andere monopolies.[36] Zo
ontstaat het equivalent van een tendentiële nivellering van
de surpluswinsten, d.w.z. een naast elkaar bestaan van
twee gemiddelde winstvoeten, één in de gemonopoliseerde en
één in de niet-gemonopoliseerde sector van de imperialistische
landen.[37] En wat is
dit naast elkaar bestaan van twee gemiddelde winstvoeten in het
monopoliekapitalisme anders dan een naast elkaar bestaan van
twee productiviteitsniveaus, dus hetzelfde
productiviteitsverschil dat we eerst aan de basis van de
waardeoverdracht tussen imperialistische en onderontwikkelde
landen en vervolgens aan de basis van de waardeoverdracht tussen
geïndustrialiseerde en niet-geindustrialiseerde gebieden van een
imperialistische staat hebben ontdekt?[38]
Men heeft daartegen ingebracht, dat onze argumentatie de
basisprincipes van de marxistische waardetheorie en zelfs iedere
vorm van de arbeidswaardetheorie overtreedt.[39]
Transfer van waarde onder voorwaarden van ‘normale’ concurrentie
(d.w.z. als we geweld, bedrog, plundering en monopolies
uitsluiten) zou in het kader van de marxistische waardetheorie
onmogelijk zijn, omdat de waren tegen hun waarde geruild worden.
Ook zou het niet te begrijpen zijn, hoe een stijging van de
arbeidsproductiviteit zou kunnen leiden tot het ontstaan van
surpluswinsten, omdat zo’n stijging zich zou uiten in een daling
en niet in een stijging van de warenwaarde. Wanneer een
productietak onder het maatschappelijk gemiddelde produceert zou
de waarde van zijn waren, vergeleken met productietakken die
boven het gemiddelde werken, stijgen en niet dalen. Tenslotte
zouden bedrijven met een technologische voorsprong wel
surpluswinsten voortbrengen, maar niet door een waardeoverdracht
maar eenvoudig omdat de arbeid die hun arbeiders leveren
intensiever zou zijn daar de productiviteit ervan boven het
gemiddelde ligt, d.w.z. omdat de totale waardeproductie dankzij
die productievere arbeid met meer arbeidsuren zou zijn
toegenomen dan het ‘naakte’ aantal arbeidsuren dat in dit
bedrijf geleverd is.[40] Hierop
antwoorden wij, dat die tegenwerpingen hoofdzakelijk berusten op
een verwisseling van eenvoudige en kapitalistische
warenproductie.[41] Onder
voorwaarden van stabiele arbeidsproductiviteit, waarin deze als
gegeven kan worden beschouwd, zijn de categorieën
‘maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd’ en ‘maatschappelijk
verkwiste arbeidstijd’ helder en doorzichtig. De
marktverschijnselen ‘aan de oppervlakte’ van het economisch
leven vallen in grote trekken samen met het wezen van die
verschijnselen zelf, althans wat de kwantitatieve waardebepaling
betreft.[42] (Het ontstaan en het
wezen van de waardevorm zijn overigens al in deze fase van de
warenproductie ondoorzichtig.) Maar in de kapitalistische
productiewijze, die door een voortdurende omwenteling van de
techniek is gekenmerkt, zijn de zaken niet meer zo eenvoudig en
doorzichtig, ook niet de kwantitatieve waardebepaling. Het is
een waar a priori niet aan te zien, wat nu de
maatschappelijk noodzakelijke of maatschappelijk verkwiste
arbeidstijd is, omdat dit immers pas a posteriori kan
worden aangetoond door de vaststelling, dat een bepaald kapitaal
de gemiddelde winst, meer dan de gemiddelde winst of minder dan
de gemiddelde winst heeft opgeleverd: ‘Vraag en aanbod
veronderstellen de verandering van de waarde in marktwaarde, en
voor zover die op kapitalistische basis geschieden, voor zover
de karen producten van het kapitaal zijn, veronderstellen ze
kapitalistische productieprocessen, dus veel
gecompliceerdere verhoudingen dan de loutere koop en verkoop van
waren. In die processen gaat het niet om de formele
omvorming van de waarde van de waren in hun prijs, d.w.z. om een
loutere formele verandering; het gaat om de bepaalde
kwantitatieve afwijkingen van de marktprijzen van de
marktwaarden en verder van de productieprijzen. (...) De
kapitalistische productie is er niet op uit om voor de in
warenvorm in de circulatie gebrachte waardemassa een gelijke
waardemassa in een andere vorm — geld of een andere waar — terug
te krijgen, maar om voor het kapitaal dat door de productie is
voorgeschoten dezelfde meerwaarde of winst terug te krijgen
als ieder ander kapitaal van dezelfde grootte of naar rato van
zijn grootte, in welke productietak het ook gebruikt wordt. Het
is er dus om te doen, tenminste als minimum, de waren te
verkopen tegen prijzen, die de gemiddelde winst opleveren,
d.w.z. tegen productieprijzen.’[43]
Uit het nivelleringsproces van de winstvoeten resulteert
echter noodzakelijkerwijze een waardetransfer, aangezien de som
der productieprijzen gelijk is aan de som der waarden (omdat de
nivellering zelf, d.w.z. de concurrentie, d.w.z. de beweging in
de circulatiesfeer, geen atoom extra waarde kan ‘scheppen’).
Wanneer dientengevolge een productietak zich een deel van de
meerwaarde toeeigent, die in andere productietakken is
voortgebracht, kan dit slechts betekenen dat die andere
productietak de waren die hij voortbrengt onder hun waarde moet
verkopen. Daar heeft Marx ook uitdrukkelijk op gewezen.[44]
De hele verandering van de waarden in productieprijzen berust op
zo’n waarde, dus meerwaardeoverdracht,[45]
d.w.z. op het feit dat kapitalistisch geproduceerde waren
normaliter niet tegen hun waarde verkocht worden.
De methodologische moeilijkheid, waar men op stuit als men de
‘technische’ waardebepaling — maatschappelijk noodzakelijke
arbeidstijd als bepaald door de in iedere productietak heersende
gemiddelde arbeidsproductiviteit — uitbreidt tot een
waardebepaling die ook de maatschappelijke behoefte aan
specifieke gebruikswaarden omvat,[46]
is niet de noodzakelijke band tussen ruilwaarde en
gebruikswaarde. Rosdolsky heeft aangetoond, dat deze dubbele
waardebepaling opgevat moet worden als ‘twee onderscheiden
niveaus in het onderzoek’, d.w.z. hoe (al naargelang de
verhouding van vraag en aanbod) de marktwaarden bepaald
kunnen worden door de firma’s die met een gemiddelde, meer dan
gemiddelde of minder dan gemiddelde arbeidsproductiviteit
werken.
De werkelijke moeilijkheid ligt in de bepaling van de totale
meerwaardemassa die de kapitalisten onder elkaar kunnen
verdelen. Als bijv. de marktwaarde van een bepaalde waar bepaald
wordt door de productieprijs van de firma’s die met de laagste
arbeidsproductiviteit werken — omdat de vraag het aanbod
duurzaam overtreft —, dan verkrijgen de meeste firma’s in die
productietak een surpluswinst, d.w.z. een winst boven het
gemiddelde. Waar komt die surpluswinst vandaan? De enige keer
dat Marx dit probleem in detail onderzoekt, het geval van de
grondrente, antwoordt hij: uit de lagere organische
samenstelling van het kapitaal in de landbouw, waar ze in de
productiesfeer werd voortgebracht en door het privébezit
van de grond verhinderd werd om deel te nemen aan de algemene
herverdeling van de totale maatschappelijke meerwaarde. Daar de
verschillende industrietakken — met uitzondering van de gevallen
van monopoliepositie, waar wij hier niet nader op in kunnen gaan
— een dergelijke herverdeling van de meerwaarde echter niet
kunnen verhinderen, is die oplossing van het probleem hier niet
van toepassing. Temeer daar juist firma’s (en industrietakken)
die boven de gemiddelde arbeidsproductiviteit werken, normaliter
een hogere en geen lagere organische samenstelling van het
kapitaal bezitten. Als die surplusmeerwaarde dus niet
rechtstreeks in die bepaalde productiesfeer wordt voortgebracht,
kan ze slechts twee bronnen hebben: ofwel ze ontstaat uit de
herverdeling van voorheen elders geproduceerde meerwaarde,
d.w.z. resulteert uit een meerwaarde — d.w.z. waardeoverdracht;
ofwel ze ‘ontstaat’ in de circulatiesfeer. Klaarblijkelijk is
alleen de eerste oplossing in overeenstemming met Marx’
arbeidswaarde- en meerwaardetheorie.
De poging om die surpluswinst te verklaren uit het feit, dat
bedrijven die boven de gemiddelde arbeidsproductiviteit werken
een hogere arbeidsintensiteit kennen dan bedrijven die met een
gemiddelde arbeidsproductiviteit produceren — en dat
dientengevolge de arbeid die in laatste instantie door de markt
met minder dan de gemiddelde winst wordt vergoed voor een deel
niet waardescheppend was — is slechts een schijnoplossing. Deze
poging loopt uit op een verplaatsing van de waardevorming van de
productie- naar de circulatiesfeer. Want juist onder
kapitalistische productieverhoudingen wordt de vraag, of een
bedrijf de gemiddelde, minder dan de gemiddelde of meer dan de
gemiddelde winst verkrijgt, helemaal niet automatisch beantwoord
op het ogenblik dat het productieproces beëindigd wordt. Pas in
het circulatieproces geschiedt de omvorming van de waarden in
productieprijzen.
Hoe dan ook kan de ‘effectieve vraag’ als maatstaf voor de
‘maatschappelijke behoefte’ die bevredigd moet worden,[47]
principieel alleen op de markt tot uiting komen, en kan
bovendien sterk schommelen. De totale omvang van de meerwaarde
zou dan door die schommelingen bepaald worden. Juist deze
tegenspraak met zijn meerwaardetheorie wilde Marx vermijden,
toen hij de wet opstelde dat de totale meerwaardemassa al door
het productieproces gegeven is, en dat de totale som der
productieprijzen gelijk moet zijn aan de totale som van die
meerwaarde. Hieruit volgt echter, dat iedere surpluswinst
gepaard moet gaan met een minder dan gemiddelde winst voor
andere warenbezitters.
De marxistische meerwaardetheorie gaat ervan uit, dat de
totale maatschappelijke meerwaardemassa gelijk is aan de totale
meerarbeid, d.w.z. bepaald wordt door het totale aantal
gepresteerde arbeidsuren min de totale massa noodzakelijke
arbeid (dus min het aantal arbeidsuren, waarin de tegenwaarde
van de totale loonsom van de productieve arbeiders voortgebracht
werd). Deze massa is grotendeels onafhankelijk van de
specifieke arbeidsproductiviteit in ieder bedrijf en kan bij een
gelijk blijvend arbeidsloon alleen door de arbeidsproductiviteit
in de consumptiegoederenindustrie gewijzigd worden. Als we
zeggen dat de totale massa aan het einde van het productieproces
gegeven is, dan betekent dit in werkelijkheid dat we een
gemiddelde arbeidsintensiteit, een gemiddeld arbeidsloon en een
gemiddelde meerwaardevoet als gegeven beschouwen. In dit
kader komen normaliter de surpluswinsten tot stand.[48]
Slechts bij uitzondering ontstaat de surpluswinst in een
afzonderlijke firma doordat de meerwaardevoet boven het
gemiddelde ligt.[49]
Marx heeft die moeilijkheden positief opgelost door van meet
af aan te stellen dat de productie van meerwaarde bepaald wordt
door het fysieke verbruik van levende abstracte — en
omdat nivellering van de arbeidsintensiteit en de meerwaardevoet
vooropgesteld werd — homogene arbeid in de
productiesfeer. Alle verschijnselen die door de concurrentie
tussen de kapitalen en door de verhouding van vraag en aanbod op
de markt veroorzaakt worden, kunnen slechts een herverdeling,
maar geen toename of vermindering van die massa bewerkstelligen.
Als Marx zegt dat bedrijven die onder de gemiddelde
arbeidsproductiviteit werken minder dan de gemiddelde winst
verkrijgen, en dat dit in laatste instantie voortvloeit uit het
feit dat ze maatschappelijke arbeid verkwist hebben, betekent
die formule niets anders dan dat de door hun arbeiders effectief
voortgebrachte waarde resp. meerwaarde op de markt door beter
werkende firma’s toegeëigend wordt, en geenszins dat daar minder
waarde en meerwaarde zou zijn voortgebracht dan correspondeert
met het aantal gepresteerde arbeidsuren.[50]
Alleen die interpretatie van Das Kapital III, hoofdstuk
10, is te verenigen met de hele tekst en met de geest van Marx’
meerwaardetheorie en impliceert duidelijk het begrip
‘waardeoverdracht’.
We moeten hieraan toevoegen, dat Marx het verschijnsel
‘waardeoverdracht’ niet alleen tussen bedrijfstakken — door de
nivellering van de winstvoeten —, maar ook binnen dezelfde
bedrijfstak expliciet signaleert,[51]
en juist op een manier die de bepaling van de maatschappelijk
noodzakelijke arbeidstijd op technologische basis en op basis
van de gebruikswaarde plausibel met elkaar verbindt. Als
namelijk de maatschappelijke vraag precies door de productie
gedekt wordt en dus de warenwaarde bepaald wordt door de
arbeidsproductiviteit in de ‘gemiddelde’ bedrijven, dat betekent
dit dat het totale arbeidskwantum, dat in die bedrijfstak is
verbruikt, in een dubbele zin een maatschappelijk noodzakelijk
arbeidskwantum vertegenwoordigt. Uitgaande van een identieke
meerwaardevoet is de totale meerwaardemassa die in die
productietak is voortgebracht, in dat geval dus gelijk aan de
totale winstmassa. En dan kan de surpluswinst van firma’s die
boven de gemiddelde arbeidsproductiviteit werken alleen
verklaard worden door een waardeoverdracht ten koste van de
firma’s die onder de gemiddelde arbeidsproductiviteit werken. In
dit geval — het ‘normale’ geval bij vrije concurrentie en
nivellering van de winstvoet — is de waardeoverdracht de
oplossing die Marx zelf aangeeft. Wanneer overigens — onder
voorwaarden van vrije concurrentie een uitzonderlijk geval — de
marktwaarde bepaald wordt door de bedrijven met de laagste
arbeidsproductiviteit (de vraag veel groter dan het aanbod) of
door de bedrijven met de hoogste arbeidsproductiviteit (het
aanbod veel groter dan de vraag), dan is het probleem van de
waardeschepping, de bepaling van het geproduceerde
waardekwantum, niet zo vanzelfsprekend. Maar om de bovengenoemde
redenen verkiezen we hier onze oplossing boven die van Busch,
Schöller en Seelow.
Busch, Schöller en Seelow hebben zich klaarblijkelijk door
een analogie met de problemen van de internationale handel tot
hun schijnoplossing laten verleiden.[52]
Daarbij hebben ze zich niet gerealiseerd, dat Marx’ voorwaarden
voor de totstandkoming van de productieprijzen en geünifieerde
marktwaarden — nl. een algemeen geldende gemiddelde
arbeidsintensiteit, grote mobiliteit van kapitalen en
arbeidskrachten, nivellering van de winstvoet — juist op het
gebied van de internationale handel niet of slechts bij
uitzondering aanwezig zijn.
Het totale kapitalistische systeem verschijnt dus als een
gelaagde structuur van productiviteitsverschillen, als het
product van een ongelijke en gecombineerde ontwikkeling van
staten, gebieden, industrietakken en firma’s, en bepaald door de
jacht op surpluswinsten. Het gaat om een geïntegreerde eenheid,
maar een geïntegreerde eenheid van niet-homogene delen, waarbij
juist de eenheid het gebrek aan homogeniteit bepaalt. In dit
systeem veronderstellen ontwikkeling en onderontwikkeling elkaar
wederzijds, omdat de jacht op surpluswinst pas de
groeimechanismen in werking stelt, maar surpluswinst slechts ten
koste van de minder productieve landen, gebieden en
productieterreinen bereikt kan worden. Zo ontstaat ontwikkeling
slechts naast onderontwikkeling, fixeert die toestand en
ontwikkelt zich daardoor verder. Zonder onderontwikkelde
gebieden bestaat er geen surplusoverdracht naar de
geïndustrialiseerde gebieden — en dus ook geen versnelde
kapitaalaccumulatie aldaar. Een heel historisch tijdperk lang is
er zonder onderontwikkelde landen geen surplusoverdracht naar de
imperialistische landen mogelijk en geen versnelde accumulatie
van het kapitaal aldaar. En zonder onderontwikkelde
industrietakken zouden noch een surplusoverdracht naar de zgn.
groeisectoren noch de daarmee verbonden versnelde
kapitaalaccumulatie van de laatste 25 jaar mogelijk zijn
geweest.
Hoewel het kapitalistische wereldsysteem een geïntegreerd en
gelaagd geheel is van ontwikkeling en onderontwikkeling op
internationaal, regionaal en sectorniveau,[53]
ligt in de verschillende historische fasen het zwaarste accent
toch op verschillende vormen van die vertakte ongelijke en
gecombineerde ontwikkeling. In de fase van het kapitalisme van
de vrije concurrentie ligt het hoofdaccent op het naast elkaar
bestaan van regionale ontwikkeling en onderontwikkeling binnen
het zich industrialiserende land zelf, in de fase van het
klassieke imperialisme op het naast elkaar bestaan van
internationale ontwikkeling (in de imperialistische staten) en
onderontwikkeling (in de koloniale en halfkoloniale landen), en
in de fase van het laatkapitalisme op het naast elkaar bestaan
van ontwikkeling en onderontwikkeling van groeitakken en
onderontwikkelde takken van de industrie zonder meer in de
imperialistische landen, maar ook secundair in de halfkolonies.
Dat betekent natuurlijk geenszins, dat bijv. ‘technologische
rentes’, surpluswinsten die voortvloeien uit een
productiviteitsvoorsprong op basis van patenten, verbeteringen
van de productietechniek, uitvindingen en ontdekkingen, in de
19de eeuw niet of slechts bij uitzondering voorkwamen. Het
betekent alleen, dat zij — bij gebrek aan monopolies die ze
hadden kunnen consolideren — slechts relatief kort van kracht
konden zijn en daarom als geheel tot in de jaren ’90
kwantitatief minder belangrijk waren dan de surpluswinsten die
voortkwamen uit de regionale ontwikkelingsverschillen, of dan de
koloniale surpluswinsten uit de bloeitijd van het imperialisme.
Een dergelijke conceptie van de aard van het groeiproces in
de kapitalistische productiewijze — d.w.z. van de aard van de
accumulatie van het kapitaal — laat ons beter begrijpen waarom
Rosa Luxemburg zich vergiste, toen zij in de uitbreiding van de
kapitalistische productiewijze over de hele wereld de ‘interne
grens’ van de kapitalistische productiewijze meende te
ontdekken. Wat plausibel is vanuit het stand 81 punt van de
abstractie van ‘het kapitaal in het algemeen’ blijkt onzinnig
zodra men doordringt tot het ‘concrete kapitalisme’, d.w.z. tot
de ‘vele kapitalen’, d.w.z. tot de kapitalistische concurrentie.
Want omdat het probleem te herleiden is tot dat van de waarde
resp. meerwaardeoverdracht, bestaat er zuiver economisch gezien
helemaal geen grens aan dit proces van groeiende
kapitaalaccumulatie ten koste van andere kapitalen, uitbreiding
van het kapitaal door verbinding van accumulatie en ontwaarding
van kapitalen, door de dialectische eenheid van en contradictie
tussen concurrentie en concentratie. Iedere grens aan het
kapitalistische groeiproces is — economisch gezien — steeds een
tijdelijke grens, omdat die uit de voorwaarden van het
productiviteitsverschil zelf voortvloeit, maar die voorwaarden
ook kan omkeren. Industrietakken bloeien ten koste van
landbouwgebieden; ze vinden de limiet van hun groei juist in het
feit, dat hun belangrijkste ‘binnenlandse kolonie’ tot een
relatieve stagnatie gedoemd is [54]
en proberen daarom vroeg of laat die limiet in een ‘buitenlandse
kolonie’ te overwinnen. Tegelijkertijd blijft de verhouding
‘industrieel gebied — landbouwgebied’ in het kapitalisme niet
eeuwig ingevroren. Als het groeiproces opnieuw gestimuleerd
wordt (vanwaar die prikkel kan komen hebben we gedeeltelijk al
in hoofdstuk 2 verklaard en we zullen er in het verdere verloop
nog op terugkomen), dan is het zonder meer mogelijk dat een
vroeger industriegebied in een relatief onderontwikkeld gebied
en een vroeger landbouwgebied in een industrieel centrum
verandert. Marx heeft die mogelijkheid al ingezien, ofschoon die
zich in zijn tijd slechts in marginale gevallen of in
beginstadia voordeed. Zo wees hij op de heroriëntering van de
productie als gevolg van de gewijzigde handelsbetrekkingen en de
transportkosten:[55] ‘Betere
communicatie- en transportmiddelen betekenen een absolute
verkorting van de circulatietijd van de waren, maar heffen het
uit de circulatie voortvloeiende relatieve verschil in
rotatietijd van verschillende warenkapitalen — of van
verschillende delen van hetzelfde warenkapitaal, die naar
verschillende markten trekken — niet op. De betere zeilschepen
en stoomboten bijvoorbeeld, die de reis verkorten, verkorten die
in dezelfde mate voor nabije als voor verafgelegen havens. Het
relatieve verschil blijft, hoewel het dikwijls kleiner wordt. De
relatieve verschillen kunnen echter door de ontwikkeling van de
transport- en communicatiemiddelen gewijzigd worden op een
manier die niet overeenkomt met de natuurlijke afstanden. Een
spoorweg bijvoorbeeld, die van de productieplaats naar een
belangrijk binnenlands bevolkingscentrum leidt, kan de afstand
tot een dichterbij gelegen punt in het binnenland, waarheen geen
spoorweg leidt, absoluut of relatief vergroten in vergelijking
met natuurlijk verder afgelegen punten. Eveneens kan door deze
zelfde omstandigheid de relatieve verwijdering van de
productieplaatsen ten opzichte van de grote afzetmarkten zelf
gewijzigd worden; hieruit kan het verval van oude en de opkomst
van nieuwe productiecentra met veranderde transport- en
communicatiemiddelen verklaard worden (daarbij komt nog dat de
prijsdaling voor transport op lange afstand groter is dan op
korte afstand).’[56]
Wat in de 19de eeuw de spoorwegen en de stoomschepen
gepresteerd hebben, doen na de Tweede Wereldoorlog het
luchtverkeer, de autosnelwegen en het containersysteem: de
relatieve transportkosten worden radicaal overhoop gegooid, wat
de opkomst van bepaalde takken en de ondergang van andere
productiecentra tot gevolg heeft.[57]
Ook kunnen leidende industrietakken, die door hun meer dan
gemiddelde organische samenstelling van het kapitaal een
meerwaardeoverdracht verwezenlijkten ten koste van andere
industrietakken, geleidelijk afdalen tot een
arbeidsproductiviteit die onder het maatschappelijk gemiddelde
ligt, als ze zich bijv. bij een omwenteling in de fundamentele
industriële of energietechnologie minder snel aan de nieuwe
techniek aanpassen.
Voorbeelden van positieverandering van gebieden
[58] zijn de relatieve ondergang
van de vroeg geïndustrialiseerde gebieden Nieuw-Engeland in de
VS; Schotland, Wales en Noord-Engeland in Groot-Brittannië;
Nord-Pas-de-Calais en Haute-Loire in Frankrijk; en Wallonië in
België. Het Roergebied wordt voor een deel door een dergelijke
ontwikkeling bedreigd. Een voorbeeld van positieverandering van
industrietakken is de relatieve ondergang van de
textielnijverheid die natuurlijke vezels verwerkt, van de
kolenindustrie en potentieel ook van de staalindustrie.[59]
Ook bij het begin van de industriële revolutie heeft zich
ongetwijfeld zo’n regionale positieverandering voorgedaan. Het
zou een dankbaar onderwerp voor de marxistische economische
geschiedenis zijn om de oorzaken daarvan te onderzoeken — die
geenszins herleid kunnen worden tot het probleem van de
aanwezigheid van ertsen. François Crouzet en Denis Woronoff
hebben voor Frankrijk interessante analyses gepubliceerd over de
oorzaken van de ondergang van Bordeaux, de hoofdstad van het
prerevolutionaire handels- en manufactuurkapitalisme. Naast de
factoren die Marx naar voren haalde — de wijzigingen in
transport- en communicatiemiddelen en in de afzetmarkten — zijn
hier vooral de wijzigingen in de hoofdbron van de
surpluswinstvoet (voorheen: handel in West-Indische koloniale
waren, nu: technologische voorhoede-industrieën, vooral
textielfabrieken) van belang en de overspecialisering van een
regionale burgerij in de traditionele zakenwereld die een snelle
reconversie onmogelijk maakte. De geografisch ongunstige
toestand en de invloed van de Britse en de continentale blokkade
tijdens de napoleontische oorlogen hebben hierbij eveneens een
rol gespeeld.[60]
Doorslaggevend bij al deze groeiprocessen, die berusten op de
ongelijke ontwikkeling van landen, gebieden en industrietakken,
is evenwel het katalyserende mechanisme. Welke impulsen waren
nodig om een bepaald naast elkaar bestaan van ontwikkeling en
onderontwikkeling te verstoren, in een andere richting te leiden
of helemaal omver te werpen? Welke factoren veranderen
plotseling het productiviteitsverschil? Welke andere impulsen
bestaan er om uit een fase van relatieve overaccumulatie, een
relatief overschot aan kapitaal, derhalve vertraagde accumulatie
en groeiende valoriseringsmoeilijkheden van het totale
geaccumuleerde kapitaal, over te glijden naar een fase van
versnelde valorisering en vandaar versnelde accumulatie en
economische groei?
Evenmin als de vraag naar de oorzaken van surpluswinst in de
kapitalistische productiewijze kunnen die vragen met één enkele
formule beantwoord worden. Ook hier zullen we alle fundamentele
variabelen van die productiewijze in acht moeten nemen. En we
zullen zien, dat er niet alleen een opeenvolging
bestaat van de hoofdbronnen van surpluswinst (uitbuiting van
landbouwstreken, uitbuiting van de kolonies en halfkolonies en
uitbuiting van de technisch minder ontwikkelde productietakken),
maar ook een naast elkaar bestaan daarvan in alle drie
de ontwikkelingsfasen van de kapitalistische productiewijze
afzonderlijk. De verklaring daarvan is onontbeerlijk voor het
begrip van het laatkapitalisme.
[1]
K. Marx: ‘De bijzondere winstvoeten in de verschillende
productiesferen zijn zelf min of meer onzeker; maar voor zover
ze zich voordoen, doen ze dat niet in hun uniformiteit, maar in
hun verscheidenheid. De algemene winstvoet verschijnt echter
zelf slechts als minimumgrens van de winst, niet als empirische,
rechtstreeks zichtbare gedaante van de werkelijke winstvoeten’ (Das
Kapital III, p. 380). Zie ook pp. 381-382: ‘De winstvoet
kan daarentegen zelf verschillen binnen dezelfde sfeer, bij
gelijke marktprijzen der waren, al naar gelang de wisselende
voorwaarden waaronder de individuele kapitalen dezelfde waren
produceren; want de winstvoet voor het individuele kapitaal
wordt niet bepaald door de marktprijs van de waar, maar door het
verschil tussen marktprijs en kostprijs. En deze winstvoeten,
die eerst binnen dezelfde sfeer en dan tussen de verschillende
sferen zelf uiteenlopen, kunnen slechts door voortdurende
fluctuaties genivelleerd worden.’
[2] K. Marx, Das Kapital
III, p. 657.
[3] ‘Daarbij wordt voorondersteld,
dat geen enkele of slechts een tijdelijke en toevallige
beperking de kapitaalconcurrentie verhindert — bijv. in een
productiegebied waar de warenwaarde boven de productieprijs ligt
of de geproduceerde meerwaarde boven de gemiddelde winst —, om
de waarde tot de productieprijs terug te brengen en daarmee het
overschot aan meerwaarde in dit productiegebied evenredig te
verdelen over alle door het kapitaal geëxploiteerde sectoren.
Maar is het tegendeel het geval, stuit het kapitaal op een
vreemde macht die slechts gedeeltelijk of helemaal niet
overwonnen kan worden en de belegging in bijzondere
productiesectoren beperkt (...), dan zou uit de warenwaarde
boven de productieprijs een surpluswinst voortkomen, die in
rente veranderd en als zodanig tegenover de winst
verzelfstandigd zou kunnen worden’ (K. Marx, Das Kapital
III, pp. 769-770).
[4] Ibid., pp. 208-209.
[5] ‘Inderdaad is het bijzondere
belang, dat een kapitalist of het kapitaal van een bepaalde
productietak heeft bij de uitbuiting van de direct door hem in
dienst gestelde arbeiders slechts daartoe beperkt, dat er door
uitzonderlijk overwerk of door het loon onder het gemiddelde te
drukken of door uitzonderlijke productiviteit van de aangewende
arbeid een extra winst boven het gemiddelde gemaakt kan worden’
(K. Marx, Das Kapital III, p. 207).
[6] Dit probleem heeft tot
belangrijke controverses tussen marxistische en
niet-marxistische historici geleid. Deze discussies worden
bemoeilijkt door het feit, dat de industriële revolutie de
structuur van de arbeidersconsumptie noodzakelijk veranderde
(zie bijv. de volledig andere betekenis die de huren tussen 1760
en 1850 hebben gekregen), wat de vergelijkbaarheid van reële
lonen over lange periodes discutabel maakt. Wij moeten er echter
op wijzen dat ook twee niet-marxistische historici — E. Phelps
Brown en Sheila V. Hopkins — een daling van het reële loon van
Engelse bouwvakkers hebben vastgesteld van index 77 in 1744 (77
% van het reële loon in de periode tussen 1451 en 1475!) tot
beneden dit niveau in 1834-35, gevolgd door een nieuwe daling
tussen 1836 en 1842 en tussen 1845 en 1848. Het niveau van 1744
werd pas vanaf 1849 definitief overschreden, dus pas een eeuw
later (‘Seven Centuries of the Prices of Consumables, Compared
with Builders’ Wages’, in: Economica, 1956). Wij
herinneren er eveneens aan dat het suikerverbruik per hoofd van
de bevolking volgens de Franse economiehistoricus Lévy-Leboyer
in Groot-Brittannië terugliep van 16,86 kilo in 1811 tot 7,9
kilo in 1841 (Les banques européennes et l’industrialisation
internationale dans le première moitié du 19e siècle, PUF,
Parijs 1964, p. 211). Over de controverse zelf, zie o.a. E.J.
Hobsbawm, ‘The British Standard of Living’, in: Economic
History Review, 1957; T.S. Ashton, ‘The Standard of Life of
Workers in England 1790-1830’, in: Journal of Economic
History, supplement IX, 1949; A.J. Taylor, ‘Progress and
Poverty in Britain 1780-1850’, in: History, XLV, 1960;
enz.
[7] Fritz Sternberg, die de
betekenis van de fluctuaties op lange termijn van het
industriële reserveleger op de ontwikkeling van het kapitalisme
voor het eerst uitvoerig onderzocht heeft, vergist zich op dat
punt. Volgens hem (Der Imperialismus, p. 579) zou het
Amerikaanse geval bewijzen dat vakbonden niet bepalend zijn voor
het arbeidsloon, want in de VS zijn de lonen veel hoger en de
vakbonden veel zwakker dan in West-Europa (Sternbergs boek is
geschreven vóór de opkomst van de CIO, en die formulering was
toen volledig juist). Sternberg vergeet hier het door Marx
benadrukte historisch-traditionele element in de waarde van de
waar arbeidskracht, die in de VS door de frontier en
door het gebrek aan arbeidskracht vanaf het begin van het
kapitalisme gegeven was en daarom lange tijd een snelle
expansie van dit kapitalisme bemoeilijkt heeft. In
Europa en elders bepalen de langdurige schommelingen van het
industriële reserveleger wel de mogelijkheden op lange
termijn van een stijging van de reële lonen; maar ook waar die
mogelijkheden gegeven zijn hangt de realisering daarvan
af van de strijd van de arbeidersklasse en dientengevolge ook
van de kracht van de vakbonden. Men vergelijke bijv. de
ontwikkeling van de Duitse en de Franse reële lonen vóór de
Eerste Wereldoorlog, die zeker niet verklaard kunnen worden door
verschillen in het industriële reserveleger in die twee landen.
[8] Bijv. in Frankrijk, België en
Duitsland.
[9] Over het verband tussen de
langdurige tendentiële daling van het industriële reserveleger
en de andere beschreven ontwikkelingen, zie de grondige analyse
van dit probleem door Fritz Sternberg in zijn werk Der
Imperialismus.
[10] Ook volgens de slechts met
de grootste reserve te beschouwen berekeningen van Phyllis Deane
en W.A. Cole daalt het aandeel der winsten, rentes en ‘gemengde
inkomens’ in het nationaal inkomen van Groot-Brittannië van
gemiddeld 39,4 % tussen 1865 en 1874 tot 38,2 % tussen 1870 en
1879, 37,3 % tussen 1875 en 1884 en 37,8 % tussen 1885 en 1894 (British
Economic Growth, p. 247). — Voor Italië noemt Emilio Sereni
een nog veel sterkere daling: het ‘gemiddelde rendement van het
kapitaal’ (rendimento medio del capitale) moet gedaald
zijn van 24,2 % tussen 1871 en 1875 tot 14,1 % tussen 1886 en
1890 (Capitalismo e mercato nationale in Italia, Roma
1968, p. 246-247).
[11] Karl Marx wijst er
uitdrukkelijk op (Das Kapital I, p. 584), dat de
meerwaardevoet in de onderontwikkelde landen lager kan zijn dan
in de ontwikkelde. Verder geldt dit ook voor zover er in die
landen niet op grond van de kapitalistische productietechniek
geproduceerd wordt, de arbeidsproductiviteit veel geringer en
bijgevolg het deel van de normale arbeidsdag, waarin de arbeider
alleen zijn loon reproduceert, groter is dan in de metropolen.
Het gaat hier echter geenszins om een wetmatigheid. Want als de
kapitalistische techniek in de kolonies en halfkolonies
ingevoerd wordt, zonder dat de arbeidersconsumptie stijgt (o.a.
als gevolg van de druk van het industriële reserveleger), kan de
waarde van de arbeidskracht snel dalen en daardoor de
meerwaardevoet boven het peil in de metropolen stijgen, hoewel
de gemiddelde arbeidsproductiviteit lager blijft dan in de
metropolen. De meerwaardevoet is geen directe functie van de
arbeidsproductiviteit. Hij drukt alleen de verhouding uit
tussen de tijd, die de arbeider nodig heeft om het equivalent
van zijn levensmiddelen te produceren en de rest van de
arbeidstijd die ‘gratis’ aan de kapitalist wordt afgestaan. Als
de totale werkloosheid in de kolonies groeit, terwijl ze in de
metropolen daalt, en als de verkorting van de voor de
reproductie van de levensmiddelen noodzakelijke arbeidstijd in
de metropolen ten dele geneutraliseerd wordt door de uitbreiding
van de warenmassa die door de arbeiders geconsumeerd wordt,
terwijl die massa in de kolonies dezelfde blijft (of zelfs
afneemt), dan kan een geringere verhoging van de
arbeidsproductiviteit in de kolonies volstrekt gepaard gaan met
een in vergelijking met de metropolen sterkere stijging van de
meerwaardevoet. In Das Kapital III zegt Marx in ieder
geval: ‘Verschillen in nationale winstvoeten zullen meestal
berusten op verschillen in nationale meerwaardevoeten’ (p. 160).
[12] De laatste tijd komen
opnieuw bezwaren naar voren tegen Lenins imperialisme theorie,
die veel belang hecht aan de kapitaalexport ter verovering van
koloniale surpluswinst. In hoofdstuk 11 van dit boek zullen wij
op deze bezwaren nader ingaan.
[13] Het aandeel van winsten,
rentes en ‘gemengde inkomens’ in het nationaal inkomen van
Groot-Brittannië, dat volgens de berekeningen van Phyllis Deane
en W.A. Cole van 1865 tot 1894 gedaald is, is tijdens het
decennium 1895-1904 weer gestegen tot 38,8 % en tijdens het
decennium 1905-1914 zelfs tot 42 % (p. 247). Natuurlijk vallen
die cijfers in het geheel niet samen met de marxistische
winstvoet; ze tonen evenwel duidelijk een tendens aan.
[14] K. Marx, Das Kapital
III , p. 206 (onze cursivering).
[15] We wijzen op het werk van
Andre Gunder Frank, Theotonio Dos Santos en Samir Amin, die
gelijksoortige gedachtegangen ontwikkelen. Vooral Andre Gunder
Franks nieuwste, nog niet gepubliceerde werk Towards a
Theory of Underdevelopment is in dit verband van belang.
[16] K. Marx, Das Kapital
I, p. 730.
[17] K. Marx, Entwurf eines
Vortrags zur irischen Frage, MEW 16, p. 452. —
Geschiedschrijvers van het Engelse bankwezen hebben benadrukt
dat de permanente concentratie van kapitaal in de
landbouwdistricten, gepaard met het wegvloeien ervan naar de
industriële districten, zich niet alleen in Ierland, maar ook in
Engeland zelf en in Schotland en Wales heeft afgespeeld. Zie
o.a. W.T.C. King, History of the London Discount Market,
Londen 1936, pp. XII-XIII, 6 e.v.
[18] Zie ook Francois Perroux:
‘Groei is onevenwichtigheid. Ontwikkeling is
onevenwichtigheid. De inplanting van een ontwikkelingspool
roept een opeenvolging van economische en sociale
onevenwichtigheden in het leven’ (L’économie du Xxe siècle,
Parijs 1964, p. 169).
[19] K. Marx, Das Kapital
I, p. 785.
[20] Over de ruïneuze gevolgen
van die vernietiging en de daaropvolgende hongersnood, zie A.G.
Jacquemyns, Histoire de la crise économique des Flandres
1845-1850, Brussel 1929.
[21] Benoit Verhaegen,
Contribution a l’histoire économique des Flandres, vol. 2,
pp. 57, 165, Leuven 1961.
[22] Laurent Dechesne,
Histoire économique et sociale de la Belgique, Parijs 1932,
p. 482.
[23] Zie Eugene D. Genovese, pp.
19-26 en 280-285. Melvin M. Leiman, Jacob N. Cardozo,
Economic Thought in the Antebellum South, New York 1966,
pp. 175-203, 238-243.
[24] Over de economische
ontwikkeling van Zuid-Italië na de eenwording van Italië bestaat
er een zeer rijke literatuur. Zie o.a. Emilio Sereni, Il
capitalismo nelle campagne (1860-1900); Aldo Alessandro
Mola, L’economia italiana dopo l’unita, Turijn 1971;
Luigi Dal Pane, Lo sviluppo economico dell’ Italia
industriale, Bari 1970; Rosario Romeo, Risorgimento e
capitalismo, Bari 1963. — Antonio Gramsci heeft zich met
dit probleem bezig gehouden in een deel van de teksten die hij
tijdens zijn gevangenschap heeft geschreven (Quaderni del
carcere, deel 2,, o.a. p. 97-98, Turijn 1964). Zie ook
Rosario Vallari (ed.), Il Sud nélla storia d’Italia,
Bari 1971.
[25] Paolo Sylos-Labini,
Problemi dello sviluppo economico, Bari 1970, pp. 130, 128.
[26] Zo zijn bijv. in 1906 de
minimumlonen in het bouwbedrijf in de grote steden Berlijn,
Hamburg, Kiel, Düsseldorf, Dortmund, Essen enz. twee keer zo
hoog als in de districten van Oost- en West-Pruisen (Gumbinnen,
Zoppot), Brandenburg, Silezië en in enkele arme districten van
Beieren, Saksen en de Eifel (R. Kuczynski, Arbeitslohn und
Arbeitszeit in Europa und Amerika 1870-1909, Berlijn 1913,
p. 689 e.v.
[27] Zie o.a. Alfonso C. Comin,
Espaila del Sur, Madrid 1965.
[28] Zie Miyohei Shinohara,
Structural Changes in Japan’s Economie Development,
Kinokuniye Bookstore, Tokio 1970; Seymour Broadbridge,
Industrial Dualism in Japan, Aldine Publishers, Chicago
1966; K. Bieda, The Structure and Operation of the Japanse
Economy, Wiley and Sons, Sydney 1970, pp. 188-199. — In
1955 waren er in Japan nog 26,5 % zelfstandigen in de
niet-agrarische sector, tegen 11,8 % in Australië, 10 % in de VS
en 6,2 % in Groot-Brittannië (1951). De loonverschillen al
naargelang de grootte van het bedrijf in de verwerkende
industrie lagen in 1958 tussen 30 en 100, terwijl die in de VS
slechts tussen 64 en 100 lagen en in Groot-Brittannië (1954)
tussen 79,3 en 100. Vlak voor de Eerste Wereldoorlog waren deze
loonverschillen nog veel groter, toen de lonen in de
‘traditionele’ sector (vooral de textiel en de lichte industrie
in het algemeen) verbonden waren met de ‘lage beloning (van de
boeren) op het platteland’ (G. Ranis, ‘Factor Proportions in
Japanese Economic Development’, in: American Economic Review,
september 1957, p. 595).
[29] Steeds met het voorbehoud
dat het om een landbouw gaat die door kleine boeren op
niet-kapitalistische wijze bedreven wordt en nog niet leidt tot
het ontstaan van de kapitalistische grondrente. Zodra de
landbouw grondig gekapitaliseerd is, verdwijnt die ongelijke
ruil.
[30] Zie materiaal over dit
probleem bij Sternberg, Der Imperialismus.
[31] Hier blijkt een verdere
parallel met de verhouding tussen geïndustrialiseerde en
onderontwikkelde landen. De economische bron van die
surpluswinst ligt nl. in het feit, dat in de hele beginperiode
van de ontplooiing van de grote industrie de marktwaarde van de
al machinaal vervaardigde, maar nog niet in voldoende
hoeveelheid alleen door de grote fabriek leverbare waren wel
onder de individuele waarde van de ambachtelijke en
manufactuurproducten, maar aanzienlijk boven de
individuele waarde van de machinaal vervaardigde producten zal
liggen. Bij de verkoop daarvan leidt dit tot een aanzienlijke
surpluswinst, net als bij de export van goedkope industrieel
vervaardigde massaproductie naar landen die nog niet industrieel
produceren.
[32] K. Marx, Das Kapital
I, p. 474.
[33] Zie o.a. E. Lipson, The
Economic History of England, Londen 1931, pp. 244-246.
[34] Francois Perroux wijst erop,
dat de koppeling van een gebied met een groeifirma (‘firme
motrice’) aan een gebied zonder zo’n firma (d.w.z. een
onderontwikkeld gebied) binnen één land zeker tot een duidelijk
ontwikkelingsverschil kan leiden (p. 225 e.v.).
[35] Wat natuurlijk helemaal niet
betekent, dat daardoor de waardeoverdracht uit de
niet-gemonopoliseerde naar de gemonopoliseerde sectoren ophoudt.
[36] Robert Triffin,
Monopolistic Competition and General Equilibrium Theory,
Cambridge 1940.
[37] Ernest Mandel,
Marxistische Wirtschaftstheorie, pp. 433-437. Het
praktische mechanisme, waarmee deze nivellering van de
monopolistische surpluswinsten plaatsvindt, moet behalve met de
hier geschetste factoren ook rekening houden met de begrensdheid
van de afzetmarkt door de verkoopprijs en dus met de
surpluswinstvoet en de dwang om de grotere hoeveelheid uitschot
en substituutproducten te beperken of tegen te gaan. Zie
hiervoor de aanzienlijke literatuur over het thema
‘monopolistische concurrentie’, die we voor een deel in de
Marxistische Wirtschaftstheorie citeren en die begint met
het werk van E.H. Chamberlin, The Theory of Monopolistic
Competition, Harvard University Press, 1933.
[38] Bij N.D. Kondratieff (‘Die
Preisdynamik der industriellen und landwirtschaftlichen Waren’)
vindt men een eclectische vermenging van analyse op basis van de
arbeidswaardetheorie en analyse op basis van de grensnuttheorie,
die tot eigenaardige resultaten leidt. Enerzijds ziet
Kondratieff terecht in, dat prijsdalingen van waren (uitgedrukt
in een constante papiergeldwaarde) op lange termijn alleen op
een verhoging van de arbeidsproductiviteit, dus op een daling
van de warenwaarde kunnen berusten (Archiv für
Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, deel 60, nr. 1, 1928,
pp. 50-58). Anderzijds spreekt hij van een ‘koopkracht’ van
agrarische en van een ‘koopkracht’ van industriële goederen,
zonder rekening te houden met het feit, dat hiermee geenszins
arbeidswaarden maar slechts relatieve marktprijzen vergeleken
worden. Als in een referentiejaar de productie van 1 ton tarwe
50 arbeidsuren vergt en die van 3 kostuums 20 arbeidsuren, kan
50 jaar later de verhouding tot 30:10 arbeidsuren gedaald zijn
en de ‘koopkracht’ van de tarwe tegenover textielproducten dus
gestegen zijn, maar de productie van tarwe en de ruil van tarwe
tegen stoffen een waardeoverdracht ten gunste van de
textielproductie inhouden. Om te weten of de prijsontwikkeling
de verhouding tussen de tarwe en de stoffenproductie verandert,
moet men niet alleen de vraagelasticiteit van beide producten in
aanmerking nemen, maar vooral de verschillende winstvoeten
in beide sectoren. Een stijging van de ‘koopkracht’ impliceert
geenszins een stijging van de winstvoet; en alleen een
dergelijke stijging zou kapitaal uit de industrie terugvoeren
naar de landbouw.
[39] Op dit bezwaar, dat onze
vriend Elmar Altvater naar voren heeft gebracht, zullen wij in
hoofdstuk 16 van dit boek nader ingaan.
[40] Zie bijv. Busch, Schöller,
Seelow, Weltmarkt und Weltwährungskrise, uitgegeven
door de Gruppe Arbeiterpolitik, Bremen 1971, pp. 21-24.
[41] Het is typerend dat de beide
citaten waarop deze auteurs steunen, afkomstig zijn uit het
eerste en niet uit het derde deel van Das Kapital. In
het eerste deel behandelt Marx het ‘kapitaal in het algemeen’ en
wordt de problematiek van de kapitalistische concurrentie, de
verandering van waarde in productieprijzen, die aan de
waardeoverdracht ten grondslag ligt, volledig buiten beschouwing
gelaten.
[42] Zie Friedrich Engels,
Ergänzung und Nachtrag zum 3. Buche des Kapital, p.
906-907, Das Kapital III.
[43] K. Marx, Das Kapital
III, pp. 204-205 (wij cursiveren).
[44] Zie bijv. Das Kapital
III, pp. 766-767: ‘We hebben aangetoond, dat de productieprijs
van een waar boven of onder haar waarde kan liggen en slechts
bij uitzondering daarmee samenvalt.’ Zie ook Theorien über
den Mehrwert II, deel 1, p. 188: ‘Het is niet juist, dat de
concurrentie tussen de kapitalen een algemene winstvoet
voortbrengt doordat ze de prijzen van de waren tot hun waarden
nivelleert. Het gaat omgekeerd: ze brengt een algemene winstvoet
voort, door de warenwaarden om te vormen tot gemiddelde prijzen,
waarin een deel van de meerwaarde van een waar op een andere is
overgedragen, enz.’ Hetzelfde kan men vinden in de
Grundrisse, p. 339, Theorien über den Mehrwert II,
deel 1, p. 196, Das Kapital III, p. 188, enz.
[45] K. Marx, Das Kapital
III, pp. 166, 173-174 en een groot aantal andere plaatsen.
[46] Busch, Schöller en Seelow
beweren, dat ik een ‘verzakelijkte’ bepaling van de
maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd verdedig, een louter
technische bepaling, onafhankelijk van de maatschappelijke
behoeften, van de gebruikswaarde. Dat klopt natuurlijk niet. Al
in mijn Traité d’économie marxiste (Parijs 1962) heb ik
in het eerste deel (pp. 193-194) juist dit aspect van de
maatschappelijke behoeften (verhouding tussen vraag en aanbod)
mee ingebouwd in de bepaling van de productieprijs. Zie ook mijn
Einführung in die marxistische Wirtschaftstheorie
(Frankfurt 1967, p. 15): ‘Want een waar, die in niemands
behoefte zou voorzien omdat ze geen gebruikswaarde heeft, (...)
zou bij voorbaat onverkoopbaar zijn, zou geen ruilwaarde hebben.
(...) Dit evenwicht impliceert dus, dat de som van de
maatschappelijke productie, de som van de productiekrachten, de
som van de arbeidsuren waarover deze maatschappij beschikt,
proportioneel op dezelfde manier over de verschillende
industrietakken is verdeeld, als de verbruikers hun koopkracht
opdelen over de verschillende behoeften die ze kunnen
bevredigen.’
[47] Men mag het volgende niet
vergeten: in hoofdstuk 10 van Das Kapital III
definieert Marx het geval, dat het aanbod de vraag overtreft,
als een verkwisting van maatschappelijke arbeidstijd. Maar op de
eerste plaats wordt deze passage onmiddellijk gevolgd door de
woorden: ‘(...) de warenmassa vertegenwoordigt dan op
de markt een veel geringere hoeveelheid maatschappelijke arbeid
dan ze feitelijk inhoudt’ (p. 197 — wij cursiveren), en
op de tweede plaats voorafgegaan en gevolgd door een hele
uiteenzetting, waarin de omvang van de vraag naar specifieke
gebruikswaarden zelf wordt gerelativeerd en afhankelijk wordt
verklaard van de omvang van de marktwaarde.
[48] K. Marx: ‘Dat kapitalen, die
ongelijke hoeveelheden levende arbeid in beweging zetten,
ongelijke hoeveelheden meerwaarde produceren, veronderstelt
minstens tot op zekere hoogte, dat de uitbuitingsgraad van de
arbeid of de meerwaardevoet gelijk is, of dat de verschillen
daarin als genivelleerd worden beschouwd door werkelijke of
ingebeelde (conventionele) compensatiegronden. Dit veronderstelt
concurrentie tussen de arbeiders en nivellering door hun
voortdurende trek van de éne productiesfeer naar de andere.
Zulk een algemene meerwaardevoet — als tendens, zoals alle
economische wetten — hebben we als theoretische vereenvoudiging
voorondersteld; in werkelijkheid is deze echter een
feitelijke vooronderstelling van de kapitalistische
productiewijze, hoewel in meerdere of mindere mate geremd
door praktische wrijvingen’ (Das Kapital III, p. 184 —
onze cursivering).
[49] K. Marx: ‘Inderdaad is het
bijzondere belang, dat een kapitalist of het kapitaal van een
bepaalde productietak heeft bij de uitbuiting van de direct door
hem in dienst gestelde arbeiders slechts daartoe beperkt, dat er
door uitzonderlijk overwerk of door het loon onder het
gemiddelde te drukken of door uitzonderlijke
productiviteit van de aangewende arbeid een extra winst boven
het gemiddelde gemaakt kan worden’ (Das Kapital III, p.
207 — onze cursivering) Het gaat hier dus om uitzonderingen,
niet om de regel, dat kapitalen met een hogere
organische samenstelling — die daarom met een hogere
arbeidsproductiviteit werken — zich een deel van de in andere
bedrijven voortgebrachte meerwaarde resp. waarde kunnen
toe-eigenen.
[50] ‘Ze kunnen bijv. hun waren
geheel of bij benadering tegen hun individuele waarde verkopen,
waarbij het gebeuren kan dat de onder de slechtste voorwaarden
geproduceerde waren misschien zelfs niet eens hun kostprijzen
realiseren, terwijl de waren die dicht bij het gemiddelde liggen
slechts een deel van de meerwaarde die ze bevatten
kunnen realiseren’ (K. Marx, Das Kapital III, p. 188 —
wij cursiveren).
[51] ‘Wanneer de toevoer der
waren tegen de gemiddelde waarde, dus tegen de gemiddelde waarde
van de massa die tussen beide uitersten ligt, de gewone vraag
bevredigt, realiseren de waren, waarvan de individuele waarde
onder de marktwaarde ligt, een extra meerwaarde of surpluswinst,
terwijl de waren, waarvan de individuele waarde boven de
marktwaarde ligt, een deel van de meerwaarde die ze bevatten
niet kunnen realiseren’ (Das Kapital III, p. 188).
[52] Busch, Schöller, Seelow, pp.
32-33. In hoeverre het bij de internationale ‘ongelijke ruil’ om
overdracht van waarde gaat, zullen we in hoofdstuk 9
verduidelijken. Hier slechts de aanduiding, dat Marx in dat
verband niet alleen van ongelijke arbeidskwanta, maar ook van
ongelijke arbeidstijd spreekt (Grundrisse, p. 810).
[53] ‘De ongelijke ontwikkeling
van industrietakken was één van de dominerende aspecten van die
periode’ (de industriële revolutie in Groot-Brittannië) (Maurice
Dobb, p. 258).
[54] ‘Die ambachtelijke bedrijven
kunnen overleven, als de ambachtslieden en hun helpers (meestal
jonge knapen en leerlingen) genoegen nemen met inkomens, die ver
onder de lonen liggen die in de moderne bedrijven worden
betaald, en voor zover ze op hun microscopisch kleine markten
beschermd blijven door ontoereikende transport- en
verkeersverhoudingen, die het binnendringen van de producten van
de moderne bedrijven op die markten lastig en duur maken. Deze
ambachtelijke bedrijven worden het slachtoffer van de crisis
zodra er ter plaatse moderne bedrijven ontstaan, die de lonen
opdrijven en die er dankzij een voortdurende verbetering der
productiemethoden in slagen de productie efficiënter te maken,
zodat ze tegen zeer lage prijzen kunnen verkopen, die voor hen
wel, maar voor de ambachtslieden geen winst meer afwerpen,
ondanks het feit dat de lonen in de ambachtelijke nijverheid
lager liggen. De crisis kan veroorzaakt of verzwaard worden door
de verbetering van de transport- en verkeersvoorwaarden, die ook
in andere gebieden of landen gevestigde moderne bedrijven in
staat stelt om mee te concurreren’ (Sylos Labini, pp. 130-131).
[55] Kenneth Berrill
(‘International Trade and the Rate of Economie Growth’, in:
Economic History Review, second series, vol. 12, nr. 3,
april 1960, p. 352) heeft er terecht op gewezen, dat het veel
goedkopere overzeese transport naar vele onderontwikkelde landen
kan verklaren, waarom de export naar overzeese gebieden
begunstigd wordt boven de productie voor de binnenlandse markt.
Vanzelfsprekend is dit, naast de al eerder genoemde, slechts een
bijkomende oorzaak voor het feit dat in dergelijke landende
warenproductie zich in eerste instantie voor de wereldmarkt
ontwikkelt.
[56] K. Marx, Das Kapital II, pp.
221-222.
[57] De zgn. ‘maritieme
staalindustrie’ van West-Europa werd bijv. pas renderend, d.w.z.
mogelijk, toen reuzentankers en -ertsschepen olie en ijzererts
zó goedkoop over lange trajecten konden vervoeren, dat ze elk
kostenvoordeel van de naast de inheemse vindplaatsen van kolen
gelegen staalcentra neutraliseerden, zodra steenkool duurder
werd dan olie.
[58] Met de toepassing van
Leontiefs input-output-berekening op interregionale verhoudingen
door Walter Isard en John H. Cumberland in 1958 beschikken we
over een instrumentarium om de ongelijke regionale ontwikkeling
formeel bloot te leggen. Op zichzelf kan dit instrumentarium
echter noch de causaal-structurele oorzaken van de
onderontwikkeling van bepaalde streken aan het licht brengen,
noch de omvang van de waardeoverdracht volledig berekenen
(‘Regional Input-Output-Analysis’, in: Bulletin de
l’Institut de Statistique, Stockholm 1958).
[59] Over het thema ‘regionaal
inkomens- en welvaartverschil’ in de verschillende Europese
staten bestaat een snel groeiende literatuur. We beperken ons
hier tot het citeren van de in 1971 door de EEG gepubliceerde
‘regionale statistiek’. Zoals uit die cijfers blijkt lag bijv.
in Italië in 1968 de industriële werkgelegenheid in Sardinië,
het diepe zuiden en de Abruzzen beneden de 30 %, terwijl die
gemiddeld voor heel Italië al boven de 41 % lag (p. 47). In
hetzelfde jaar ontving in de Bondsrepubliek Rijnland-Palts met 6
% van de bevolking slechts 3,9 % van de bankkredieten, in
Frankrijk het westen en het oosten met samen 22,4 % van de
bevolking nauwelijks 14 % van de bankkredieten (pp. 202-203).
Het per capita bruto product in de ‘rijkste’ deelstaat van de
Bondsrepubliek (Hamburg) was meer dan het dubbele van dat in de
‘armste’ (Sleeswijk-Holstein); hetzelfde gold in België voor het
verschil tussen de provincie Luxemburg en het gebied Brussel,
terwijl in Italië het verschil tussen het gebied Molise en
Lombardije bijna één staat tot drie was (pp. 211-214). In het
zuiden van Nederland zijn er nauwelijks half zoveel artsen per
1.000 inwoners als in Utrecht en Amsterdam, en in Drente ligt
het privéverbruik van elektriciteit per gezin onder de helft van
dat in Utrecht; in het gebied Nord-Pas-de-Calais bedraagt het
aantal ziekenhuisbedden per 1.000 inwoners slechts de helft van
dat aantal in de Provence en de Côte d’Azur; en in Beieren is
het privéverbruik van elektriciteit per inwoner slechts de helft
van dat in Hamburg (pp. 215-218) enz. In Spanje is de
discrepantie nog veel groter.
[60] Zie A.D. Woronoff, ‘Les
bourgeoisies immobiles du Sud-Ouest’, in: Politique aujourd’
hui, jan. 1971. |