De werkelijke beweging van het kapitaal gaat vanzelfsprekend
uit van niet-kapitalistische verhoudingen en speelt zich af in
een voortdurende, op uitbuiting gebaseerde stofwisseling met dit
niet-kapitalistische milieu. Dit is geenszins een stelling of
ontdekking van Rosa Luxemburg, maar werd door Marx zelf
benadrukt. Zo schrijft hij bijv.: ‘De plotselinge uitbreiding
van de wereldmarkt, de vermenigvuldiging van de circulerende
waren, de wedijver tussen Europese naties om de Aziatische
producten en de Amerikaanse schatten te bemachtigen, en het
koloniale systeem hebben een wezenlijke bijdrage geleverd om de
feodale productie te doorbreken. Intussen ontwikkelde zich
de moderne productiewijze, in haar eerste periode, de periode
van de manufactuur, slechts daar, waar de voorwaarden daartoe al
in de Middeleeuwen waren gerijpt.[1]
Men vergelijke bijv. Holland met Portugal. (...) De
hindernissen, die de interne soliditeit en geleding van
prekapitalistische, nationale productiewijze tegen de
ontbindende werking van de handel opwerpen, blijken treffend in
het verkeer van de Engelsen met India en China. (...) Als hun
handel hier revolutionair op de productiewijze inwerkt,
geschiedt dit slechts voor zover zij de spinnerij en weverij,
die een oeroud integrerend deel zijn van die eenheid van
industrieel-agrarische productie, door de lage prijzen van hun
waren vernietigen en aldus de volksgemeenschappen uiteenrukken.
Zelfs hier slagen ze slechts zeer geleidelijk in dit
ontbindingswerk. (...) In tegenstelling tot de Engelse handel
laat de Russische daarentegen de economische basis van de
Aziatische productie onaangetast.’
[2]
Twintig jaar later stelde Friedrich Engels in een brief aan
Conrad Schmidt nuchter vast: ‘Op precies dezelfde manier gaat
het met de waardewet en de verdeling van de meerwaarde via de
winstvoet. (...) Beide worden pas bij volledige benadering
gerealiseerd op voorwaarde dat de kapitalistische productie
overal volledig doorgevoerd is, d.w.z. dat de maatschappij
is teruggebracht tot de moderne klassen van grondbezitters,
(industriële en handels-) kapitalisten en arbeiders, en dat alle
tussenlagen uitgeschakeld zijn. Dat bestaat nog niet eens in
Engeland en zal er nooit bestaan, zover laten we het niet
komen.’ [3]
Van Marx is ook de eenvoudige theoretische formule afkomstig,
volgens welke het ontstaan van het kapitaal niet met de
zelfontwikkeling daarvan gelijkgesteld mag worden: ‘De
voorwaarden en vereisten voor de wording, het ontstaan van het
kapitaal veronderstellen juist dat het kapitaal nog niet
bestaat, maar dat het pas wordt; ze verdwijnen dus met
het werkelijke kapitaal, met het kapitaal dat zelf, van zijn
werkelijkheid vertrekkend, de voorwaarden voor zijn realisering
poneert. Zo bijv., wanneer bij de oorspronkelijke wording van
het geld of de voor zichzelf bestaande waarde tot kapitaal van
de kant van de kapitalist een accumulatie (door besparing van de
door eigen arbeid geschapen producten en waarden enz.)
verondersteld wordt die hij als niet-kapitalist
volbracht heeft — wanneer dus de voorwaarden voor het
ontstaan van het kapitaal aanwezig zijn, schept het kapitaal,
zodra het als zodanig geworden is, zijn eigen vereisten, nl. het
bezit van de reële voorwaarden voor de schepping van nieuwe
waarden zonder ruil — door zijn eigen productieproces.’[4]
Nu gaat het hier echter om een dubbel proces, waarvan we
beiden zijden met elkaar moeten verbinden om het ontstaan en de
zelfontwikkeling van het kapitaal te begrijpen. Oorspronkelijke
accumulatie van het kapitaal en accumulatie van het kapitaal
door productie van meerwaarde zijn nl. niet alleen
opeenvolgende fasen in de economische geschiedenis, maar
ook gelijktijdige economische processen. In de hele
geschiedenis van het kapitaal tot op heden spelen zich
doorlopend processen van oorspronkelijke accumulatie af — naast
de overheersende accumulatie van kapitaal door waardeschepping
in het productieproces. Boeren, handelaars, ambachtslui, soms
zelf employés, ambtenaren en hooggekwalificeerde arbeiders
proberen kleine ondernemers te worden die zelf arbeidskracht
uitbuiten, door op één of andere manier (uitzonderlijke
beperking van de consumptie, woeker, diefstal, bedrog, erfenis,
winnen in de loterij enz.) de hand op een beginkapitaal te
leggen. Hoewel dit proces van oorspronkelijke accumulatie het
bestaan van de kapitalistische productiewijze al veronderstelt
(in tegenstelling tot het bij Marx geschilderde proces van de
historisch oorspronkelijke accumulatie) en slechts een geringe
rol speelt in de ontwikkeling van de al geïndustrialiseerde
kapitalistische landen, is het van groter gewicht in de
koloniale en halfkoloniale landen, de zgn. ontwikkelingslanden,
waar het meestal voor maatschappijstructuur en economische
ontwikkeling kwalitatief en kwantitatief belangrijker is dan de
schepping van meerwaarde in het productieproces zelf.
Beide van elkaar gescheiden momenten moeten structureel met
elkaar verbonden worden. De oorspronkelijke accumulatie van het
kapitaal die historisch aan het ontstaan van de kapitalistische
productiewijze voorafging, putte haar bijzondere dynamiek juist
uit haar monopoliekarakter. Buiten de weinige
geografische zones, waar de eerste moderne, met machines
werkende fabrieken ontstonden, bestond er nergens ter wereld een
kapitalistische grote industrie. Wel werd er meerwaarde
geschapen in de kapitalistische manufacturen. Maar omdat die
zowel in West-Europa als in Latijns-Amerika, zowel in Rusland
als in China of Japan een min of meer gelijk
productiviteitsniveau bezaten, kwam er amper een internationaal
winstverschil tot stand dat enige groeidynamiek tot stand had
kunnen brengen.[5]
Anders is het gesteld met de hedendaagse processen van
oorspronkelijke accumulatie. Deze spelen zich af binnen een al
gevestigde internationale kapitalistische productiewijze, een
kapitalistische wereldmarkt, en dus in permanente concurrentie
resp. in een permanent stofwisselingsproces met de al gevestigde
kapitalistische productie zelf. De internationale groei en
uitbreiding van de kapitalistische productiewijze vormen sinds
twee eeuwen een dialectische eenheid van drie momenten:
1.permanente accumulatie van kapitaal binnen het al
kapitalistische productieproces;
2.permanente oorspronkelijke accumulatie van kapitaal buiten het
al kapitalistische productieproces;
3.bepaling en begrenzing van het tweede door het eerste, d.w.z.
strijd en concurrentie tussen het tweede en het eerste.
Wat is nu de interne logica van dit derde moment, bepaling en
begrenzing van de lopende oorspronkelijke accumulatie van
kapitaal door de kapitaalaccumulatie binnen het kapitalistische
productieproces? Zowel in ieder land afzonderlijk als
internationaal stuwt het kapitaal onophoudelijk van het centrum
(d.w.z. zijn historische geboorteplaats) naar de periferie. Het
probeert zich uit te breiden, probeert nieuwe sectoren van
eenvoudige warenproductie om te vormen tot gebieden van
kapitalistische warenproductie, probeert sectoren die zich tot
dan toe beperkten tot de productie van gebruikswaarden te
vervangen door warenproductie.[6]
Hoe dit proces zich zelfs nu nog in de hooggeïndustrialiseerde
landen afspeelt blijkt o.a. uit de groei van de industrie van
voorbewerkt voedsel, drankautomaten enz. in de laatste 20 jaar.
Maar het binnendringen van de kapitalistische productiewijze
in deze gebieden wordt door twee doorslaggevende factoren
beperkt. Ten eerste moet die productiewijze concurrerend zijn,
d.w.z. de verkoopprijs moet lager liggen dan de kostprijs van de
producten die in de sector van de eenvoudige warenproductie of
de gezinsproductie zijn voortgebracht, of in ieder geval zó laag
dat de oorspronkelijke producenten hun eigen, goedkopere
productie niet meer als rendabel beschouwen door de besparing
van tijd en arbeid.[7] Ten tweede
moet er overtollig kapitaal voorhanden zijn, waarvan de
investering in die gebieden een hogere winstvoet belooft dan de
belegging ervan in al bestaande investeringsgebieden (niet
noodzakelijk een absoluut hogere winstvoet, maar wel een
winstvoet die hoger is dan de marginale, d.w.z. hoger
dan de winstvoet, die een extra investering in de al
gekapitaliseerde sectoren zou afwerpen). Slechts als aan die
twee voorwaarden niet of slechts gedeeltelijk, of met al te
sterke beperkingen wordt voldaan, laat de zich reproducerende
accumulatie van kapitaal ruimte voor oorspronkelijke
accumulatie. Klein en middelgroot kapitaal dringt deze ruimte
binnen, knapt daar het ‘vuile werk’ op dat bestaat in de
vernietiging van de oorspronkelijke, traditionele
productieverhoudingen,[8] en gaat
hierbij ten gronde of effent de weg voor een ‘normale’
meerwaardeproductie, waaraan het dan zelf kan deelnemen. In het
laatste geval verandert het in ‘normaal’ industrieel, agrarisch,
bank- of handelskapitaal.
Boecharin heeft de wereldeconomie terecht ‘als een systeem
van productieverhoudingen en overeenkomstige ruilverhoudingen op
internationaal vlak’ gedefinieerd.[9]
Maar in zijn boek Imperialismus und Weltwirtschaft komt
een doorslaggevend aspect van dit systeem niet voldoende aan de
orde: nl. het feit, dat de kapitalistische wereldeconomie
een geleed systeem is van kapitalistische, halfkapitalistische
en prekapitalistische productieverhoudingen, onderling verbonden
door kapitalistische ruilverhoudingen en beheerst door de
kapitalistische wereldmarkt. Slechts op die manier kan het
tot stand komen van die wereldmarkt als product van de
ontplooiing van de kapitalistische productiewijze — niet te
verwarren met de door het handelskapitaal gecreëerde
wereldmarkt, die een voorwaarde was voor het ontstaan van die
kapitalistische productiewijze[10]
—, als combinatie van kapitalistisch ontwikkelde en
kapitalistisch onderontwikkelde economieën en naties tot een
systeem van alzijdige wisselwerking begrepen worden. In de loop
van onze uiteenzetting en bij de analyse van de ongelijke ruil
en het neokolonialisme komen we op dit onderwerp terug.
Oliver C. Cox heeft een, zij het vage, voorstelling van een
dergelijk geleed systeem ontwikkeld. Maar onder invloed van zijn
voorbereidende studies over het Venetiaanse handelskapitalisme
meent hij dat de ‘hiërarchie van de economieën en naties’ alleen
bepaald wordt door een ‘gedifferentieerde marktsituatie’ en laat
hij het probleem van de onderscheiden productieverhoudingen
volledig buiten beschouwing.[11]
Dit is een fout die auteurs als A. Emmanuel, Samir Amin en Andre
Gunder Frank min of meer met hem gemeen hebben. We zullen dit
probleem in hoofdstuk 11 uitvoeriger behandelen.
De geschiedenis van de kapitalistische wereldeconomie sinds
de industriële revolutie, d.w.z. van de laatste tweehonderd
jaar, overziende, kunnen we de volgende etappes in die
specifieke geleding van kapitalistische, halfkapitalistische en
prekapitalistische productieverhoudingen onderscheiden:
In het tijdperk van het kapitalisme van de vrije concurrentie
is de directe industriële meerwaardeproductie vrijwel beperkt
tot West-Europa en Noord-Amerika. Het proces van oorspronkelijke
accumulatie speelt zich echter tegelijk — alhoewel in een
ongelijk tempo — in vele andere gebieden van de wereld af, en
leidt daar zowel tot vernietiging van de ambachtelijke en
traditioneel-agrarische textielproductie als tot de combinatie
van de opkomende huisnijverheid met fabrieksindustrie. Er
stroomt wel buitenlands kapitaal naar de zich industrialiserende
landen, maar het kan daar de accumulatieprocessen niet
beheersen.[12] Twee belangrijke
hinderpalen voor de beheersing van de ontluikende
kapitalistische economieën door het vreemde kapitaal kunnen
worden vastgesteld. Ten eerste was de kapitaalaccumulatie in
Groot-Brittannië, Frankrijk en België te gering om de oprichting
van fabrieken in de rest van de wereld mogelijk te maken. De
jaarlijkse buitenlandse kapitaalinvestering van Groot-Brittannië
bedroeg tussen 1860 en 1869 gemiddeld slechts £ 29 miljoen; van
1870 tot 1879 steeg deze met 75 % tot 51 miljoen per jaar, en
dan tot 68 miljoen per jaar tussen 1880 en 1889.[13]
Ten tweede: de ontoereikendheid van de communicatie- en
transportmiddelen — de ongelijke ontwikkeling van de industriële
revolutie in de verwerkende nijverheid en de transportindustrie[14]
—, die een beslissende hinderpaal was voor het binnendringen van
de in de Westerse grootindustrie vervaardigde goedkope
massaproductie in de dorpen en kleine steden niet alleen van
Azië en Latijns-Amerika, maar zelfs van Zuid- en Oost-Europa.
Men kan zelfs stellen, dat de gebreken van het
communicatiesysteem de vorming van nationale markten op het
Europese vasteland aanzienlijk bemoeilijkten. In 1838 schommelde
bijvoorbeeld in Frankrijk de prijs van een ton kolen tussen 6,90
franc in het mijnbouwgebied St. Etienne en 36-45 franc in
Parijs, om in de meest afgelegen gebieden (de uiterste punt van
Bretagne en het Baskenland rond Bayonne) in de buurt van de 50
franc te komen.[15] Het is
derhalve geen toeval, dat de langzaam stijgende buitenlandse
investeringen van Groot-Brittannië, Frankrijk, België en
Nederland zich hoofdzakelijk concentreerden, op de aanleg
van buitenlandse spoorwegnetten, omdat de uitbouw van dit
communicatienet een voorwaarde was voor de beheersing van de
binnenlandse markt van de minder ontwikkelde naties.[16]
Maar juist die concentratie op de aanleg van spoorwegen
veroorzaakte een aanzienlijke time-lag, ongeveer van de
revolutie van 1848 tot de jaren ’80 van de 19e eeuw; in die
periode lieten de naar een kapitalistische productiewijze
stuwende economieën de oorspronkelijke accumulatie van het
binnenlandse kapitaal in grote trekken vrij. Ook internationale
verschillen in loon bevorderden dit proces.[17]
Doordat de transportkosten voor goedkope en bederfelijke waren
ook door die eerste revolutie in het transportwezen niet
drastisch lager werden, was het lokale kapitaal in minder
ontwikkelde landen verzekerd van een onbedreigde afzetmarkt,
bijv. in de voedingsindustrie, voor brouwerijproducten, voor
garen en band (allemaal met uitzondering van luxegoederen) enz.
Treffende voorbeelden in dit verband zijn Italië,
Oostenrijk-Hongarije, Rusland, Japan en Spanje, waar, afgezien
van buitenlandse investeringen in de aanleg van spoorwegen en
buitenlandse leningen, de ontwikkeling van de binnenlandse markt
en het accumulatieproces van het kapitaal door het binnenlandse
kapitaal beheerst werden.
In Italië is de textielindustrie rond 1850 nog
hoofdzakelijk gebaseerd op handarbeid op het platteland en in de
huisindustrie: ca. 300.000 boerinnen vinden ongeveer 150
arbeidsdagen per jaar werk met het spinnen van vlas en hennep.
Van de ongeveer 1,2 miljoen kwintalen van die grondstoffen
worden er 300.000 geëxporteerd en 900.000 in Italië zelf
verbruikt, waarvan niet meer dan 1/9 door
de al gemechaniseerde en 8/9 door de
huisindustrie. Nog in 1880 overtreft de huisweverij de
industriële weverij op het gebied van de vlas- en
linnenproductie. In de zijdenijverheid begint de industriële
doorbraak rond 1870 en eindigt pas vlak voor de eeuwwisseling.
In de katoenindustrie overweegt de huisnijverheid in de jaren
’50 en ’60; de grootindustrie breekt rond 1870 door in de
spinnerij, in de weverij pas tien jaar later.[18]
In dit hele industrialiseringsproces speelt het buitenlandse
kapitaal geen rol.
Hetzelfde geldt voor Rusland, waar de eerste
industrialisering tussen 1840 en 1870 weliswaar op basis van de
invoer van buitenlandse machines — in 1848 was Rusland de
afnemer van niet minder dan 26 % van de Engelse machine-export
—, maar zonder noemenswaardige deelname van buitenlands kapitaal
plaatsvond. In 1845 bedroeg de totale invoer en binnenlandse
productie van machines slechts weinig meer dan 1 miljoen roebel;
in 1870 was dat al 65 miljoen roebel. De totale waarde van de in
de Russische industrie gebruikte machines bedroeg in 1861 100
miljoen en in 1870 350 miljoen roebel. De waarde van de
jaarlijkse productie in de belangrijkste industrieën (buiten
Polen en Finland) steeg van ongeveer 100 miljoen roebel in 1847
tot meer dan 280 miljoen roebel in 1870.[19]
Het was bijna uitsluitend de nationale kapitaalaccumulatie die
aan deze beweging ten grondslag lag.[20]
In Japan deed zich een soortgelijke ontwikkeling
voor. Het totale bankkapitaal groeide van 2,5 miljoen yen in
1875 tot 43 miljoen in 1880. In 1880 beheerste de huisnijverheid
nog de katoenweverij en spinnerij. In 1890 was de heerschappij
van de grootindustrie op die terreinen al gevestigd.[21]
De concrete band tussen de toenmalige kapitalistische
‘ontwikkelingslanden’ en de kapitalistische wereldmarkt was
tweeledig. Enerzijds was de invoer van goedkope machinaal
geproduceerde waren uit het buitenland met zijn ‘artillerie van
lage prijzen’ de grote vernietiger van de traditionele
huisindustrie. In Italië bestond aan het begin van de jaren ’80
nog de helft van de import uit producten van de verwerkende
industrie en halffabricaten.[22]
En in Japan had de vrije invoer van goedkoop katoengaren
(gemiddelde prijs: 29,6 yen in 1874 en 25,5 yen in 1878)
verwoestende gevolgen voor de landelijke huisindustrie
(gemiddelde prijs: 42,7 yen in 1874 en 45 yen in 1878; dit is de
prijs per kin, een Japanse gewichtseenheid van ongeveer
1,32 pond).[23] Maar in beide
gevallen kwam de binnenlandse machinale industrie na
ongeveer tien jaar in de plaats van de binnenlandse
huisnijverheid; de invoer uit het buitenland had m.a.w. het
terrein voorbereid voor de ontwikkeling van het ‘nationale’
kapitalisme. Anderzijds verzekerde een snelle specialisering van
de buitenlandse handel (landbouwproducten in het geval van
Rusland, later ook petroleum; ruwe zijde en linnen in het geval
van Italië; ruwe zijde en garen in het geval van Japan) deze
opkomende kapitalistische economieën van aanzienlijke
afzetgebieden op de wereldmarkt. De aldus gerealiseerde winsten
werden op hun beurt één van de voornaamste bronnen van de
binnenlandse kapitaalaccumulatie.
Ongetwijfeld had de integratie in de wereldmarkt onder
voorwaarden van relatieve onderontwikkeling al in deze fase ook
sterk negatieve gevolgen voor de oorspronkelijke accumulatie van
kapitaal in die landen. De ruil van waren, die met een hogere
arbeidsproductiviteit geproduceerd werden, tegen waren, die met
een lagere arbeidsproductiviteit werden voortgebracht, was een
ongelijke ruil, d.w.z. een ruil van minder tegen meer arbeid,
die onvermijdelijk moest leiden tot een drain, een
wegvloeien van waarde en kapitaal uit die landen naar
West-Europa.[24] Ook moest de
aanwezigheid van grote voorraden goedkope arbeidskracht en
goedkope grond in deze landen van begin af aan leiden tot een
kapitaalaccumulatie met een veel lagere organische samenstelling
dan in de het eerst geïndustrialiseerde landen.[25]
Maar de omvang van die drain en deze verschillen in
de organische samenstelling van het kapitaal waren niet zodanig,
dat zij de zelfstandige binnenlandse kapitaalaccumulatie ernstig
bedreigden — althans niet in die landen waar al maatschappelijke
en klasse-krachten aan het werk waren om de vernietiging van het
ambacht op te vangen door de ontwikkeling van een binnenlandse
grootindustrie. Waar die voorwaarden — zoals in Turkije — niet
of onvoldoende aanwezig waren, omdat de staatsmacht haar rol van
vroedvrouw van een modern kapitalisme niet kon of wilde spelen
(bijv. omdat zij beheerst werd door buitenlands kapitaal, zoals
India door de East India Company) of omdat het proces van
oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal niet door een
inheemse bourgeoisie maar door buitenlanders gecontroleerd werd
enz., waren de binnenlandse pogingen tot industrialisatie tot
mislukken gedoemd, hoewel de voorwaarden er zuiver economisch
gezien niet ongunstiger waren dan bijv. in Rusland, Spanje of
Japan.[26]
In het tijdperk van het imperialisme wordt die structuur
radicaal gewijzigd. Nu wordt ook het proces van oorspronkelijke
kapitaalaccumulatie in de voorheen niet gekapitaliseerde
economieën aan de reproductie van het Westerse grootkapitaal
onderworpen. De export van kapitaal uit de imperialistische
landen (en niet het proces van oorspronkelijke accumulatie door
de binnenlandse heersende klassen) bepaalt voortaan de
economische ontwikkeling van de ‘Derde Wereld’. Deze economische
ontwikkeling krijgt vorm overeenkomstig de behoeften van de
kapitalistische productie in de metropolen, niet als indirect
gevolg van de concurrentie van goedkope waren uit die
metropolen, maar vooral als direct gevolg van het feit dat de
kapitaalinvestering zelf van de metropolen uitgaat en alleen
bedrijven vestigt, die stroken met de belangen van de
imperialistische bourgeoisie.
Het proces van de imperialistische kapitaalexport verstikt de
economische ontwikkeling van de zgn. ‘Derde Wereld’, doordat het
ten eerste de aanwezige bronnen voor een oorspronkelijke
accumulatie van kapitaal in een kwalitatief toegenomen drain
afroomt. Dit proces is niets anders dan een permanente
onteigening — vanuit het standpunt van de nationale economie —
van het binnenlandse maatschappelijke meerproduct ten voordele
van het buitenlandse kapitaal, waarvoor vanzelfsprekend de
bronnen die ter beschikking staan van een binnenlandse
kapitaalaccumulatie aanzienlijk afnemen.[27]
Ten tweede concentreert dit proces de resterende rijkdommen in
die sectoren, die voor de ‘ontwikkeling van de
onderontwikkeling’ (om met Andre Gunder Frank te spreken) of de
‘ontwikkeling van de afhankelijkheid’ (om een term van Theotonio
Dos Santos te gebruiken)[28] van
beslissend belang worden: buitenlandse handel,
bemiddelingsdiensten voor de imperialistische firma’s,
grondspeculatie en onroerend goed, woeker, lompenbourgeoisie en
lompenkleinburgerij in de ‘dienstensector’ (loterij, corruptie,
gangsterdom, kansspelen, ten dele toerisme enz.). Ten derde
beperkt het de oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal,
doordat het op het platteland de oude heersende klassen
consolideert en een aanzienlijk deel van de dorpsbevolking
buiten de sfeer van de eigenlijke warenproductie en monetaire
economie houdt.[29]
Daaruit komt een op het eerste gezicht paradoxaal beeld naar
voren: de uitgebreide reproductie van het kapitaal, die in de
metropolen het proces van de gelijktijdige oorspronkelijke
accumulatie van kapitaal bevordert, verhindert ditzelfde proces
in de niet-geïndustrialiseerde landen. Juist daar, waar kapitaal
overvloedig voorhanden is, wordt het snel geaccumuleerd; waar
het ‘schaars’ is, geschiedt de mobilisering en accumulatie ervan
langzaam en vol tegenstrijdigheden. Dit beeld dat de spelregels
van de markteconomie en de liberale economische theorie
schijnbaar tegenspreekt, wordt begrijpelijk zodra we de
relatieve winstvoet beschouwen. De eenzijdige
‘onderontwikkeling’ van de ‘Derde Wereld’ wordt noch door de
kwade wil van de imperialisten, noch door de maatschappelijke
onbekwaamheid van de binnenlandse heersende klassen veroorzaakt,
maar door een complex van economische en sociale voorwaarden,
dat weliswaar de oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal
bevordert, maar de oorspronkelijke accumulatie van
industriekapitaal minder renderend — en in ieder geval
twijfelachtiger — maakt dan de bovengenoemde
investeringsterreinen of de samenwerking met het imperialisme in
de uitgebreide reproductie van diens eigen kapitaal.[30]
Het is dus de specifieke vorm van productie- en
ruilverhoudingen tussen de metropolen en de onderontwikkelde
landen, die tijdens de overgang van het kapitalisme van de vrije
concurrentie naar het klassieke imperialisme gewijzigd wordt. De
beheersing van de lokale kapitaalaccumulatie door het
buitenlandse kapitaal (meestal gepaard met politieke
overheersing) heeft nu tot gevolg dat de lokale economische
ontwikkeling onderworpen wordt aan de belangen van de
bourgeoisie uit de metropolen. Het is niet meer de ‘lichte
artillerie’ van de goedkope waren, maar de ‘zware artillerie’
van de controle op de kapitaalbronnen, die de onderontwikkelde
landen ‘beschiet’. Anderzijds was in het pre-imperialistische
tijdperk de concentratie op grondstoffenproductie en export
onder controle van de plaatselijke bourgeoisie slechts een
voorspel tot de vernietiging van de prekapitalistische
productieverhoudingen op het platteland in het belang van die
bourgeoisie. In het klassieke imperialisme komt echter het
duurzame sociale en politieke bondgenootschap tot stand tussen
imperialistische en binnenlandse oligarchie, die de
prekapitalistische productieverhoudingen op het platteland
invriest, daardoor de uitbreiding van de ‘binnenlandse markt’
ingrijpend beperkt[31] en zo een
cumulatieve industrialisering van het land verhindert, resp. de
processen van oorspronkelijke kapitaalaccumulatie die desondanks
plaatsvinden in niet-industriële banen leidt.
Chili is een zeer klassiek voorbeeld voor die structurele
omwenteling van de wereldeconomie, die tot de overgang van het
tijdperk van de vrije concurrentie naar dat van het klassieke
imperialisme leidde. De eerste inschakeling van Chili in de
kapitalistische wereldmarkt in de 19de eeuw vond plaats op het
gebied van de koperwinning, die echter voor het grootste deel in
Chileense handen was.[32] De
tweede fase, die begon met de ontwikkeling van de
salpeterindustrie nadat Chili de oorlog tegen Peru gewonnen had,
werd afgesloten met de volledige beheersing van de Chileense
mijnbouw door het Britse kapitaal. In 1880 bedroegen de totale
Britse investeringen in Chili ongeveer £ 7,5 miljoen, waarvan
meer dan 6 miljoen in de vorm van staatspapieren. In 1890 was
die som tot £ 24 miljoen gestegen, waarvan voor 16 miljoen
directe privé-investeringen (vooral in de salpetergroeven en de
mijnbouw).[33] Het is kenmerkend,
dat de doorslaggevende exportproducten nog steeds grondstoffen
waren (eerst koper, daarna salpeter). Wat wél veranderde, waren
de overheersende accumulatieprocessen van het kapitaal en de
overheersende productieverhoudingen.[34]
De beheersing van de kapitaalaccumulatie in de
onderontwikkelde landen door het buitenlandse kapitaal leidt tot
een economische ontwikkeling die, zoals gezegd, die landen
complementair maakt aan de economische ontwikkeling van de
imperialistische metropolen. Dit betekent vooral concentratie op
de productie van plantaardige en minerale grondstoffen. De jacht
op goedkope grondstoffen gaat om zo te zeggen hand in hand met
de imperialistische kapitaalexport en wordt daar zelfs
verregaand door bepaald. De groei van een relatief
kapitaaloverschot in de metropolen, het streven naar een hogere
winstvoet en het zoeken naar goedkopere grondstoffen vormen
derhalve een eenheid.
De jacht op goedkope grondstoffen is op zijn beurt geen
toeval, maar vloeit voort uit een interne logica van de
kapitalistische productiewijze. Uit die logica volgt, dat de
warenmassa, die door een bepaalde hoeveelheid machines en
arbeidskracht kan worden voortgebracht, door de stijging van de
arbeidsproductiviteit voortdurend toeneemt. Dit leidt op zijn
beurt tot een tendentiële daling van het aandeel van het vaste
constante en van het variabele deel van het kapitaal in de
gemiddelde warenwaarde, d.w.z. tot een tendentiële stijging van
het aandeel der kosten voor grondstoffen in de productieprijs
van de gemiddelde waar: ‘Naarmate de productiekracht van de
arbeid zich dus ontwikkelt, wordt de waarde van de grondstoffen
een steeds groter bestanddeel van de waarde van het warenproduct
(...) omdat, in ieder evenredig deel van het totaalproduct, dat
deel dat de slijtage van de machines en dat deel dat de nieuw
toegevoegde arbeid vormt allebei voortdurend afnemen. Door die
dalende beweging neemt het andere waardedeel, dat door de
grondstoffen gevormd wordt, proportioneel toe, als die
toename niet opgeheven wordt door een overeenkomstige
waardedaling van de grondstoffen als gevolg van de
productiviteitsstijging van de arbeid die gebruikt wordt voor de
voortbrengst daarvan.’[35]
De grondstoffenproductie in de overzeese gebieden, die met
primitieve, prekapitalistische middelen bedreven werd — en
waarvoor de slaveneconomie in de zuidelijke staten van de
Verenigde Staten karakteristiek was — versterkte de tendens tot
relatieve prijsstijging van de grondstoffen; vandaar de pogingen
van het kapitaal uit de metropolen om een goedkopere, d.w.z.
kapitalistische grondstoffenproductie te scheppen.[36]
De door de Amerikaanse burgeroorlog veroorzaakte prijsstijging
van katoen was hiervoor een bepalend, maar geenszins het enige
element. De tendens tot verhoging van niet alleen de relatieve,
maar ook van de absolute grondstoffenprijzen, die kenmerkend was
voor het midden van de 19de eeuw, is geheel voldoende om dit
verschijnsel te bewijzen.[37]
De directe ingreep van het Westerse kapitaal in het proces van
oorspronkelijke kapitaalaccumulatie in de onderontwikkelde
landen wordt sterk bepaald door de dwang om op grote schaal een
kapitalistische grondstoffenproductie te organiseren.
De kapitalistische grondstoffenproductie in de
onderontwikkelde landen was echter een kapitalistische productie
onder zeer bepaalde maatschappelijke of, beter gezegd,
sociaaleconomische productievoorwaarden. De geweldige massa
goedkope arbeidskracht maakte een massale toepassing van vast
kapitaal niet rendabel. De moderne machine kon vrijwel niet
concurreren met de goedkope arbeidskracht. Kapitalistische
grondstoffenproductie betekent derhalve op agrarisch gebied
vooral plantage-economie, d.w.z. pre-industrieel kapitalisme,
manufactuurkapitalisme, waarbij de voordelen tegenover de
prekapitalistische plantage-economie lagen in de invoering van
een elementaire arbeidsdeling tussen handarbeiders, in de
grotere arbeidsdiscipline en in de rationelere organisatie en
boekhouding.[38] In de mijnbouw
betekende kapitalistische grondstoffenproductie in de
onderontwikkelde landen overigens invoering van de
kapitalistische machinale productie, het begin dus van een
industrieel kapitalisme. Maar ook hier werd door de lage prijs
van de waar arbeidskracht, het reusachtige industriële
reserveleger en de betrekkelijke hulpeloosheid van het
proletariaat het zwaartepunt van de druk van het kapitaal
verschoven van de (in het Westen al overheersende) productie van
relatieve naar de productie van absolute
meerwaarde.[39]
We krijgen dus het beeld van een imperialistisch
wereldsysteem, dat is opgebouwd op een algemene ongelijke
ontwikkeling van de kapitaalaccumulatie, de organische
samenstelling van het kapitaal, de meerwaardevoet en de
arbeidsproductiviteit.
De industriële revolutie is in het Westen begonnen met en
voorafgegaan door 300 jaar internationale concentratie van
geldkapitaal en geldschatten — door systematische plundering van
de rest van de wereld door koloniale veroveringen en koloniale
handel.[40] Zo ontstond er een
concentratie van industrieel kapitaal op enkele punten van de
aardbol, de overheersende industriecentra van West-Europa (en
kort daarop in Noord-Amerika). Dit industriekapitaal kon het
interne proces van oorspronkelijke kapitaalaccumulatie door de
heersende klassen in de achtergebleven landen niet verhinderen,
hoogstens vertragen. Met een zeker tijds- en
productiviteitsverschil, bepaald door het monopolie van de
hoogste industriële productiviteit in handen van het Britse
kapitaal, breidde de industrialisering zich dus in het tijdperk
van het kapitalisme van de vrije concurrentie tot steeds meer
landen uit. Met de massale kapitaalexport naar de
onderontwikkelde landen om daar een kapitalistische
grondstoffenproductie te organiseren, sloeg het kwantitatieve
verschil in accumulatie- en productiviteitsniveau tussen de
metropolen en de economisch achtergebleven landen spoedig om in
een kwalitatief verschil. Die landen waren voortaan niet alleen
achtergebleven, maar ook afhankelijk. De beheersing van de
kapitaalaccumulatie door het buitenlandse kapitaal verstikte
daar het proces van oorspronkelijke accumulatie van
industriekapitaal. Het verschil in industrialiseringsniveau
groeide voortdurend. En omdat de grondstoffenproductie op een
pre-industriële of slechts primitief industriële basis
geschiedde, waarbij de goedkope arbeidskracht hoegenaamd geen
prikkel bood voor een bestendige modernisering van de machines,
ontstond er ook een toenemend productiviteitsverschil, dat de
reële onderontwikkeling uitdrukt en tegelijkertijd
vereeuwigt. Vanuit marxistisch standpunt, d.w.z. vanuit het
standpunt van de consequente arbeidswaardetheorie, is
onderontwikkeling in laatste instantie steeds een kwantitatief
(massale werkloosheid) en kwalitatief (lage
arbeidsproductiviteit) gebrek aan werk.[41]
Deze voor de laatste honderd jaar van de kapitalistische
wereldeconomie zo beslissende omstandigheid kan alleen uit een
essentieel moment van de internationale expansie van het
kapitaal verklaard worden: de kapitalistische warenproductie
heeft wel de kapitalistische wereldmarkt geschapen en
veroverd, d.w.z. de heerschappij van de kapitalistische
warencirculatie en het overwicht van de in moderne
kapitalistische grootindustrie voortgebrachte waren tot in de
verste streken van de wereld uitgedragen; maar ze heeft de
kapitalistische productiewijze niet overal kunnen
doorzetten. Ze heeft integendeel in de landen van de Derde
Wereld een specifieke mengeling van prekapitalistische
productie- en distributieverhoudingen geschapen en
geconsolideerd, die de veralgemening van de kapitalistische
productiewijze en vooral van de kapitalistische grootindustrie
in die landen verhindert. Hier ligt de voornaamste
oorzaak van de permanente prerevolutionaire crisis in de
afhankelijke landen sinds meer dan een halve eeuw, de
voornaamste oorzaak van het feit dat die landen de zwakste
schakels in het imperialistische wereldsysteem gebleken zijn.
Door het massale binnendringen van kapitaal in de
grondstoffenproductie kon vanaf 1873 de duurzame tendens tot
verhoging van de grondstoffenprijzen gestopt worden. Het kwam
niet alleen tot de beruchte prijsdaling van landbouwproducten en
de grote Europese landbouwcrisis, maar ook voor minerale
producten daalde de relatieve prijs snel — vergeleken met de
prijs voor eindproducten uit de kapitalistische industrie.[42]
Maar de door het gebrek aan werk en de geringe
arbeidsproductiviteit bepaalde lage reproductiekosten van de
arbeidskracht in de onderontwikkelde landen, die het
productiviteitsverschil met de geïndustrialiseerde metropolen
voortdurend vergrootten, moesten die tendens op den duur
omkeren. Bij de stagnerende arbeidsproductiviteit in de
afhankelijke landen en de gelijktijdige snelle stijging van de
arbeidsproductiviteit in de geïndustrialiseerde landen, was het
slechts een kwestie van tijd voordat de relatieve
grondstoffenprijzen weer gingen stijgen. Deze ontwikkeling begon
met de Eerste Wereldoorlog, zette zich bij enkele grondstoffen
voort in de jaren ’20 tot de grote economische wereldcrisis van
1929-1932, werd door de gevolgen van die crisis plotseling
onderbroken, brak echter opnieuw door met de nieuwe
internationale bewapeningsconjunctuur in de jaren ’40 en
bereikte haar hoogtepunt in 1950 bij het begin van de oorlog in
Korea.[43] De specifieke
structuur van de imperialistische wereldeconomie, zoals die aan
het einde van de 19de eeuw vorm had gekregen, werd nu een
hinderpaal voor de valorisering van het kapitaal of, preciezer
uitgedrukt, een extra factor bij de daling van de gemiddelde
winstvoet.
En hier herhaalde zich, wat al na de jaren ’50 en ’60 van de
vorige eeuw was gebeurd. Evenals toen de grondstoffenproductie
op basis van prekapitalistische arbeidsmethoden en
productieverhoudingen veranderde van een bron van surpluswinsten
door uitbuiting van goedkope arbeidskracht in een hindernis voor
de verdere expansie van het kapitaal zodra de relatieve
grondstoffenprijzen snel begonnen te stijgen, veranderde nu de
productie van grondstoffen op basis van
manufactuur-kapitalistische of vroegindustriële arbeidsmethoden
en productieverhoudingen van een bron van koloniale
surpluswinsten in een rem op de kapitaalaccumulatie. En net
zoals het kapitaal der metropolen bij de overgang van het
kapitalisme van de vrije concurrentie naar het tijdperk van het
imperialisme die uitdaging beantwoord had met een massale
penetratie van de grondstoffensector, reageerde het bij de
overgang van ‘klassiek’ imperialisme naar laatkapitalisme met
dezelfde methoden en principes. Net als in het laatste kwart van
de 19de eeuw forceerde het binnendringen van het kapitaal in de
grondstoffensector sinds de jaren ’30 en vooral ’40 van de 20ste
eeuw een fundamentele omwenteling in de arbeidstechniek, de
arbeidsorganisatie en de productiebetrekkingen. In het eerste
geval ging het erom, de primitieve prekapitalistische
arbeidsorganisatie te vervangen door manufactuurkapitalistische
en vroegindustriële arbeidsorganisatie; in het tweede geval om
de manufactuurkapitalistische en vroegkapitalistische
arbeidsorganisatie te veranderen in een hoogindustriële
arbeidsorganisatie. Daardoor verdween echter een van de
belangrijkste prikkels om die strategie tot de onderontwikkelde
landen te beperken. Dure machines werden in de metropolen met
een geringer risico aangewend dan in de overzeese gebieden, en
de daling van het loonkostenaandeel in de totale warenwaarde van
de grondstoffen maakte het gebruik van goedkope arbeidskracht in
de kolonies vergeleken met de dure in de metropolen steeds
minder aantrekkelijk. Zo kwam het tot een verplaatsing van de
productie van grondstoffen naar de metropolen (synthetische
rubber, kunstvezels enz.). En waar dit om fysieke redenen niet
onmiddellijk mogelijk was (bijv. in de oliesector), ontstond een
toenemende druk om zo’n verplaatsing op lange termijn voor te
bereiden, waarvan de eerste gevolgen al zichtbaar zijn (massale
uitgaven voor olieboringen in West-Europa en in de Noordzee en
voor de exploratie van Europees aardgas), en dit gelijktijdig
met een gestadige verfijning van de productietechniek.
De resultaten van deze verschuiving in de structuur van de
wereldeconomie tussen het ‘klassieke’ imperialisme en het
laatkapitalisme waren veelvuldig, maar zeer tegenstrijdig van
aard. Het verschil in accumulatie- en inkomensniveau tussen de
metropolen en de ‘Derde Wereld’ werd opnieuw groter, omdat zelfs
het klassieke afzetgebied van de door de arme landen uitgevoerde
grondstoffen relatief kleiner werd en hun productie dus niet in
hetzelfde tempo kon stijgen als in de imperialistische landen.[44]
Dit versterkte de sociaaleconomische crisis in die landen en,
begunstigd door de politieke verzwakking van het imperialisme
tijdens en aan het einde van de Tweede Wereldoorlog, de
bevrijdingsbewegingen van de volkeren van de ‘Derde Wereld’. De
opstanden vergrootten de verlieskansen voor de in die landen
geïnvesteerde kapitalen aanzienlijk en leidden, samen met de
nieuw ontstane industrietakken in de metropolen, tot een
plotselinge richtingsverandering van de langlopende
kapitaalexport. Die ging nu niet meer, zoals tussen 1880 en
1940, vooral van de metropolen naar de onderontwikkelde landen,
maar van een deel van de metropolen naar andere imperialistische
landen.[45]
De daling van de relatieve en absolute grondstoffenprijzen,
die sinds de oorlog in Korea veroorzaakt is door de concurrentie
met moderne, grootindustriële en met een hoge productiviteit
voortgebrachte producten, versnelde de relatieve (en in enkele
gevallen zelfs absolute) verarming van de onderontwikkelde
landen. Deze prijsdaling leidde echter ook tot een toenemend
gebrek aan belangstelling bij het imperialistische kapitaal, dat
in de grondstoffensector geïnvesteerd was en zich in het
verleden zowel koloniale als monopolistische surpluswinsten
toeeigende, voor een vooral in de halfkolonies plaatsvindende
grondstoffenproductie. Het werd voor het internationale
monopoliekapitaal niet alleen interessant om hoogindustrieel
vervaardigde, dus goedkopere grondstoffen voort te brengen in
plaats van de door koloniale slaven geproduceerde grondstoffen,
maar ook om in de onderontwikkelde landen zelf in plaats van de
goedkoop geworden grondstoffen eindproducten voort te brengen
die tegen monopolieprijzen verkocht kunnen worden.[46]
Zo stort de reproductie van de in de 19de eeuw geschapen
arbeidsdeling geleidelijk ineen door de plotselinge uitbreiding
van de grondstoffenproductie en door de wijziging van het
winstverschil tussen de productie van grondstoffen en die van
eindproducten. Dit wordt nog versneld doordat ondertussen de
structuur van het monopoliekapitaal in de imperialistische
landen zelf wijzigingen heeft ondergaan. Terwijl de uitvoer van
de metropolen in de 19de en aan het begin van de 20ste eeuw
geconcentreerd was op consumptiegoederen, kolen en staal,
verschoof het zwaartepunt van de exportindustrie na de
economische wereldcrisis van 1929 en vooral na de Tweede
Wereldoorlog steeds meer naar het gebied van de machines,
voertuigen en outillage. Het aandeel van die warencategorie in
de export van een land is zelfs een index geworden voor zijn
industriële ontwikkelingsniveau.[47]
Met de uitvoer van elementen van vast kapitaal groeit
trouwens tegelijkertijd het belang van doorslaggevende
monopolistische groepen bij de industrialisering van de Derde
Wereld. Dit — en niet in hoofdzaak filantropische of politieke
overwegingen — is de oorzaak van de in de metropolen op gang
gebrachte ‘ontwikkelingsideologie’.
Betekent deze structurele verandering van de wereldeconomie
een tendens tot uiteindelijke doorindustrialisering van de Derde
Wereld, tot veralgemening van de kapitalistische productiewijze
en tot homogenisering van de wereldeconomie? Geenszins. Het
betekent eenvoudig, dat de vorm waarin ontwikkeling en
onderontwikkeling naast elkaar bestaan verandert of, juister
gezegd, dat er een nieuw niveauverschil in kapitaalaccumulatie,
productiviteit en meerwaardevoet tot stand komt dat, hoewel
anders geaard, nog geprononceerder is dan in het ‘klassieke’
imperialistische tijdperk.
Wat het niveauverschil in kapitaalaccumulatie betreft, moeten
wij erop wijzen dat het grootste deel van de imperialistische
investeringen in de onderontwikkelde landen niet tot stand komt
door effectieve kapitaalexport, maar door herinvestering van
gerealiseerde winsten, een groeiend beroep op de lokale
kapitaalmarkt, een toenemende absorptie van de in de
onderontwikkelde landen zelf voortgebrachte meerwaarde en
agrarisch meerproduct. Vooral met betrekking tot Latijns-Amerika
bezitten we hierover zeer precieze gegevens.[48]
Ook de drain, het nettoverlies aan waarde ten voordele
van de metropolen en ten nadele van de economisch afhankelijke
landen, functioneert ononderbroken verder. Sterker nog: men kan
zonder overdrijving zeggen, dat die netto-overdracht
tegenwoordig nog aanzienlijker is dan in het verleden, niet
alleen door de transfer van dividenden, rentes en de
directeurssalarissen ten voordele van de imperialistische
corporations en de toenemende schuldenlast,[49]
maar ook door de versterking van de ongelijke ruil.[50]
Dit brengt ons tot het probleem van het
productiviteitsverschil. Ongelijke ruil op de wereldmarkt
ontstaat, zoals Marx dat in hoofdstuk 20 van Das Kapital
I verduidelijkt heeft,[51] door
een verschil in gemiddelde arbeidsproductiviteit tussen twee
landen. (Met de materiële aard van de voortgebrachte waren —
grondstoffen of eindproducten, landbouwproducten of industriële
producten — heeft dit op zichzelf niets te maken.) Tegenwoordig
is het productiviteitsverschil tussen modern industrieel
geproduceerde consumptiegoederen en halfautomatisch
geproduceerde machines en voertuigen voor een deel net zo groot
als tussen manufactureel of vroegindustrieel vervaardigde
grondstoffen enerzijds en industriële eindproducten anderzijds.
Tegelijk met die ontwikkeling wordt het verschil in
meerwaardevoet groter. In de imperialistische landen wordt door
de inkrimping van het industriële reserveleger een groeiende
productie van absolute meerwaarde praktisch onmogelijk. Wel
groeien ondertussen de inspanningen om de arbeidsintensiteit te
verhogen. Het kapitaal concentreert zijn inspanningen verder op
een grotere productie van relatieve meerwaarde, ofschoon slechts
voor zover de tegenstrijdige uitwerking van de
productiviteitsstijging op de meerwaardevoet geneutraliseerd kan
worden.[52]
Anders is het gesteld in de onderontwikkelde landen. Daar
maakt de beginnende industrialisering en de daarmee verbonden
stijging van de gemiddelde maatschappelijke
arbeidsproductiviteit het mogelijk om de reproductiekosten van
de arbeidskracht aanzienlijk te verlagen, ook wanneer die
waardevermindering niet altijd tot uitdrukking komt in een
daling van de nominale geldprijs (o.a. als gevolg van de
permanente inflatie). De stijging van de gemiddelde
maatschappelijke arbeidsproductiviteit leidt echter niet tot een
toename van de moreelhistorische reproductiekosten van de
arbeidskracht, d.w.z. er worden geen (of slechts weinig) nieuwe
behoeften in het arbeidsloon geïncorporeerd. Dat is
enerzijds toe te schrijven aan het feit, dat de duurzame
trend van het industriële reserveleger in de halfkolonies
tegenovergesteld is aan die in de metropolen, omdat de slechts
langzaam inzettende industrialisering de losmaking van de arme
boeren van hun grond niet kan compenseren. De geleidelijke
terugtrekking van het buitenlandse kapitaal uit de
grondstoffenproductie naar de productie van eindproducten
versterkt die tendens nog, omdat laatstgenoemde
kapitaalintensief is, terwijl eerstgenoemde relatief
arbeidsintensief was. Zo lag het aandeel van de loonarbeid in de
Latijns-Amerikaanse beroepsbevolking tussen 1925 en 1963
constant rond de 14 %, terwijl het aandeel van de industriële
productie in het bruto nationaal product verdubbelde van 11 tot
23 %.[53] Anderzijds
verhinderen de door de groei van het industriële reserveleger
veroorzaakte ongunstige krachtsverhoudingen op de arbeidsmarkt,
dat de massa van het industrieproletariaat en de mijnwerkers
zich efficiënt in vakbonden organiseren, hetgeen op zijn beurt
tot gevolg heeft, dat de waar arbeidskracht onder haar
waarde verkocht wordt. Het kapitaal wordt op die manier in staat
gesteld om de daling van de winstvoet te compenseren door een
verhoging van de meerwaardevoet, en wel via de vermindering van
de reële lonen, zoals dit bijv. het geval is geweest in
Argentinië tussen 1956 en 1960, in Brazilië tussen 1964 en 1966
en in Indonesië in 1966-1967.[54]
Dat de prijs van de arbeidskracht in de afhankelijke,
halfkoloniale landen lager is, maakt wel een hogere gemiddelde
winstvoet mogelijk — die in laatste instantie verklaart, waarom
er eigenlijk buitenlands kapitaal naar die landen stroomt —,
maar stelt tegelijkertijd grenzen aan de verdere accumulatie van
het kapitaal, omdat de uitbreiding van de binnenlandse markt
sterk wordt beperkt door de lage reële lonen en de geringe
behoeften van de arbeiders. Aldus herhaalt zich hier, wat we al
in onze korte analyse van de bloeitijd van het imperialisme
benadrukt hebben: het binnenlandse kapitaal investeert bij
voorkeur buiten de industrie. Deze tendens wordt nog versterkt
doordat de industrie die met een moderne technologie is
uitgerust — alhoewel dikwijls met ‘afleggertjes’ van de Westerse
industrie — meestal lijdt aan onderbezetting van de
productiecapaciteit en een gebrek aan ‘schaalbezuinigingen’.[55]
Dit remt op zijn beurt de concentratie van het kapitaal,
verhindert de uitgebreide reproductie, bevordert het wegvloeien
van kapitaal naar niet-industriële en niet-productieve sectoren
en vergroot het leger van hele en halve werklozen. Hier begint
de werkelijke ‘helse kringloop van de onderontwikkeling’, en
niet in het zogenaamd te lage nationale inkomen, dat verband zou
houden met een te lage spaarquote.[56]
De structuur van de kapitalistische wereldeconomie die in het
laatkapitalisme uit deze ontwikkeling resulteert, verschilt dus
in een aantal belangrijke kenmerken van die structuur tijdens
het klassieke imperialisme. Ze reproduceert en versterkt het
verschil in productiviteit, inkomen en welstand tussen de
imperialistische en onderontwikkelde landen. Het aandeel van de
onderontwikkelde landen in de wereldhandel daalt in plaats van
te stijgen of te stagneren, en daalt snelt. Alle particuliere en
openbare kapitaaltransfers uit de metropolen zijn geen
compensatie voor de waardetransfer in tegengestelde richting,
waardoor de landen van de Derde Wereld relatief verarmen ten
opzichte van de imperialistische landen. Uit de snelle daling
van het aandeel van de Derde Wereld in de wereldhandel — van ca.
32 % in 1950 tot ongeveer 17 % in 1970 — volgt echter niet, dat
de afhankelijkheid van de imperialistische landen van enkele
strategische grondstoffen (uranium, ijzererts, olie, nikkel,
bauxiet, chroom, mangaan, enz.), die de halfkoloniale landen
exporteren, absoluut is verminderd. Die is integendeel absoluut
gestegen.[57] Maar binnen de
kapitalistische wereldeconomie blijkt de tegenstelling tussen
ruil- en gebruikswaarde van de waar in het feit, dat de
afhankelijkheid van de imperialistische landen van de
grondstoffenexport uit de arme landen gepaard kan gaan met een
relatieve prijsdaling van die grondstoffen, dus met een relatief
waardeverlies.
De op lange termijn ongunstige ontwikkeling van de
ruilverhoudingen voor de grondstofexporterende landen komt
eveneens tot uiting in een relatieve daling van de
winstvoet van de grondstofproducerende monopolies vergeleken met
die van de verwerkende industrie.[58]
Vergeleken met de investeringen in de grondstofproducerende
industrie leidde dat op zijn beurt tot een bovenproportionele
toevloed van kapitaal naar de verwerkende industrie. Een
dergelijke groeiende disproportie tussen verschillende
productietakken leidt op den duur noodzakelijk tot een
plotselinge omslag in de relatieve prijzen — vandaar de grote
prijsstijging van grondstoffen en voedingsmiddelen in de jaren
1972-1974, waarbij de speculatie een niet onbelangrijke rol
speelde. Zowel de speculatieve als de conjuncturele kant van
deze hausse zullen tot een nieuwe prijsval van de grondstoffen
leiden, maar niet tot het niveau van vóór de hausse, dus met een
correctie van de vroegere disproportionaliteit. Zo worden nu
voor de derde keer sinds het begin van de 19de eeuw de
grondstoffen plotseling relatief duurder, vergeleken met die van
de verwerkende industrie. En een dergelijke wijziging van de
relatieve prijzen leidt tot een nieuwe kapitaalstroom naar de
grondstoffenproductie, om de ongelijkmatigheid van de
grondstoffen- en de verwerkende industriële productie te
corrigeren, maar leidt op zijn beurt ook weer tot nieuwe, andere
ongelijkmatigheden.
De ongelijke en gecombineerde ontwikkeling van
kapitalistische, halfkapitalistische en prekapitalistische
productieverhoudingen met kapitalistische ruilverhoudingen is
gebaseerd op de problematiek van de concrete werking van de
waardewet op internationaal niveau, d.w.z. op de ontwikkeling
van de wereldmarktprijzen en de terugwerking daarvan op de
nationale economieën. Er bestaat ongetwijfeld maar één
waardewet.[59] Deze heeft de
functie om via de ruil van op middellange termijn equivalente
arbeidskwanta de verdeling van de economische rijkdommen
waarover de maatschappij beschikt over de verschillende
productieterreinen te regelen, al naar gelang de schommelingen
van de effectieve vraag, dus al naargelang de
consumptiestructuur (d.w.z. de door de klassenstructuur van de
burgerlijke samenleving bepaalde inkomensstructuur). Maar die
algemene vaststelling verklaart niet hoe de waardewet
op de wereldmarkt werkt.
Hoewel Marx dit probleem meermaals behandeld heeft,[60]
heeft hij het in Das Kapital niet systematisch
geanalyseerd. Op grond van zijn opmerkingen, de logica van zijn
theorie en de analyse van de ontwikkeling op de kapitalistische
wereldmarkt gedurende de laatste 150 jaar, kunnen niettemin de
tien volgende principes geformuleerd worden:
1. Onder kapitalistische productieverhoudingen komen alleen op
de nationale markt uniforme productieprijzen tot stand (d.w.z.
een vérgaande nivellering van de winstvoeten). (In de
prekapitalistische warenproductie kunnen zelfs in hetzelfde land
op regionale markten verschillende warenwaarden naast elkaar
bestaan, die gebaseerd zijn op een verschil in
arbeidsproductiviteit tussen de verschillende gebieden, mits een
nationale warencirculatie onmogelijk is.)[61]
Pas als er een algemene internationale nivellering van de
winstvoeten tot stand zou zijn gekomen door een volledige
internationale mobiliteit van het kapitaal en een verdeling van
de kapitalen over alle werelddelen, ongeacht de nationaliteit en
de oorsprong der kapitaalbezitters — d.w.z. in de praktijk pas
als er een gehomogeniseerde kapitalistische wereldeconomie met
een kapitalistische wereldstaat zou bestaan — zou de waardewet
overal tot uniforme prijzen leiden.[62]
2. Productieprijzen die alleen op ‘nationale’ markten uniform
zijn veroorzaken in verschillende landen noodzakelijkerwijze
uiteenlopende warenwaarden. Deze specifieke werking van de
waardewet op internationaal niveau heeft Karl Marx meermaals
beklemtoond; ze berust op nationale verschillen in
arbeidsproductiviteit en -intensiteit (en warenwaarden),
organische samenstelling van het kapitaal, meerwaardevoet enz.
Op de wereldmarkt wordt de arbeid van het land met hogere
arbeidsproductiviteit als intensiever getaxeerd, d.w.z. het
product van een arbeidsdag in dit land wordt geruild tegen het
product van meer dan een arbeidsdag in het onderontwikkelde
land.
3. Bij de export van waren uit een land met een hogere naar een
land met een lagere arbeidsproductiviteit, boeken de
warenbezitters van de exportgoederen een surpluswinst, omdat ze
hun waren op hun eigen binnenlandse markt boven de
productieprijs, maar beneden de ‘nationale’ waarde in het
importerende land, kunnen verkopen.
4. Is de omvang van die export zodanig dat het hele afzetgebied
in het importerende land beheerst wordt, dan zal de ‘nationale’
warenwaarde in het importerende land zich na enige tijd onder
druk van de concurrentie van de geïmporteerde waren aan de
warenwaarde in het exporterende land aanpassen; de extrawinst
zal dus verdwijnen. Als de vraag naar die waar in het
importerende land echter sprongsgewijze stijgt en door de import
niet gedekt kan worden, dan komt er ruimte vrij voor een
nationale industrie met een hogere arbeidsproductiviteit dan de
oude, geruïneerde en achtergebleven industrie (dit was het geval
voor de textielnijverheid in Rusland, Italië, Japan, Spanje
tussen 1860 en 1870, en gedeeltelijk zelfs voor India en China
tussen 1890 en 1900), ook al ligt de arbeidsproductiviteit van
die ‘nationale’ industrie onder die van het exporterende land.
5. Als de omvang van die export zo beperkt blijft, dat deze het
maatschappelijk noodzakelijke arbeidskwantum van de gegeven waar
in het importerende land niet kan bepalen, dan blijft de
warenwaarde liggen boven die van het exporterende land en
blijven de uitgevoerde waren van het exporterende land een
surpluswinst opleveren (dit is bijv. het geval voor
farmaceutische producten, die de imperialistische landen naar
India, Zuidoost-Azië of Afrika exporteren).
6. Indien een land het wereldmonopolie heeft op de productie van
een waar, zijn diens productievoorwaarden bepalend voor de
wereldmarktprijs (wat natuurlijk inhoudt, dat aan de in het
producerende land gangbare gemiddelde winst een monopolistische
surpluswinst wordt toegevoegd). Dezelfde regel geldt,
mutatis mutandis, als een land niet het monopolie op de
productie, maar wel op de uitvoer van die waar bezit.
7. Als geen enkel land het monopolie heeft op de productie of de
uitvoer van een waar, wordt de wereldmarktprijs bepaald door het
internationale gemiddelde van de waarden der waren, die nodig
zijn om de totale internationale effectieve vraag te dekken.
Deze gemiddelde waarde kan die van het productiefste land
duidelijk overtreffen, maar ook diep onder die van het verst
achtergebleven land blijven.[63]
8. Wordt een land met een gemiddelde arbeidsproductiviteit die
lager ligt dan het wereldgemiddelde, genoopt om bepaalde
producten uitsluitend voor de export te produceren, dan wordt de
waarde van die geëxporteerde waren niet bepaald door de
specifieke arbeidskwanta die feitelijk in de productie zijn
verbruikt, maar door een hypothetisch gemiddelde (d.w.z. door de
arbeidskwanta die die productie zou hebben gevergd, indien deze
op basis van de internationaal gemiddelde arbeidsproductiviteit
zou zijn geschied). In dit geval lijdt dit land door de export
een substantieverlies, krijgt het m.a.w. in ruil voor de
arbeidskwanta die in de productie van die waren zijn verbruikt
het equivalent van een geringer arbeidskwantum terug. Ook in dit
geval kan de export een absolute winst opleveren, nl. wanneer
voor die export anders onbenutte bodemschatten en
arbeidskrachten worden aangewend. Maar het land zal relatief
verarmen, in ieder geval ten opzichte van de landen, die die
exportproducten invoeren.[64]
9. Alle tot dusver genoemde ontwikkelingen veronderstellen een
min of meer aanzienlijke uitbreiding van de kapitalistische
productieverhoudingen in de met elkaar handel drijvende naties
(zie het citaat uit de brief van Engels aan Conrad Schmidt aan
het begin van dit hoofdstuk). Als de productieverhoudingen in
een land slechts marginaal kapitalistisch zijn en er waren
worden uitgevoerd, die onder pre- of halfkapitalistische
voorwaarden zijn geproduceerd, dan kan de tendens tot uitvoer
van waren beneden hun ‘nationale’ waarde nog sterker worden,
o.a. omdat het in de warenprijs vervatte arbeidsloon juist in
zulke gebieden vaak diep onder de waarde van de waar
arbeidskracht daalt, waar de producenten halfproletariërs zijn
die nog over een eigen levensmiddelenproductie beschikken, of
waar er veel kleine boeren zijn die een agrarische
zelfvoorzieningseconomie bedrijven en wier consumptie zich tot
het fysiologische levensminimum beperkt.[65]
10. Juist vanwege de verscheidenheid van de
warenwaarden en de arbeidsproductiviteit in elk land dat in de
kapitalistische wereldmarkt geïntegreerd is, dwingt de waardewet
de achtergebleven landen met een lagere arbeidsproductiviteit
onverbiddelijk tot een voor hen ongunstige specialisering op de
wereldmarkt. Al ze dan toch hun krachten beproeven in de
productie van industrieproducten met een hoge waarde (in kleine
series en met reusachtige onkosten), zijn ze gedoemd om die met
verlies op de binnenlandse markt te verkopen, omdat het verschil
tussen hun productiekosten en die van de geïndustrialiseerde
landen te groot is en de normale winstmarge op de ‘binnenlandse
markt’ ver overtreft. Alleen door de bescherming van het
monopolie op de buitenlandse handel konden Rusland en China na
hun socialistische revolutie dit lot ontgaan.
[1]
Zie in dit verband onze uiteenzetting in Marxistische
Wirtschaftstheorie, pp. 129-135.
[2] Das Kapital III, p.
346-347 (wij cursiveren).
[3] Engels aan Conrad Schmidt, 12
maart 1895, MEW 39, p. 43 (wij cursiveren). Zie ook Karl Marx:
‘(...) we nemen (Engeland) als voorbeeld, omdat hier de
kapitalistische productiewijze ontwikkeld is en niet, zoals
op het Europese continent, zich nog grotendeels beweegt op basis
van een boereneconomie die niet met die productiewijze
overeenstemt’ (Resultate des unmittelbaren Productionsprozesses,
Arkhiv Marksa i Engelsa, deel 2 (VI), Partinoie Isdatelstvo,
Moskou 1933, p. 258; (wij cursiveren).
[4] Karl Marx, Grundrisse,
pp. 363-364.
[5] Andre Gunder Frank (Capitalism
and Underdevelopment in Latin America, New York 1967, p.
60) citeert een toenmalige Chileense staatspresident, die
vaststelde dat de Braziliaanse manufactuurproductie in de 18e
eeuw belangrijker was dan die van de VS.
[6] Zie Karl Marx: ‘Juist de
arbeidsproductiviteit, massa der productie, massa der bevolking,
massa der surplusbevolking, die deze productiewijze ontwikkelt,
roept met het vrijmaken van kapitaal en arbeid voortdurend
nieuwe bedrijfstakken in het leven, waarin het kapitaal opnieuw
op kleine schaal kan werken en weer de verschillende
ontwikkelingen doorlopen, tot ook die nieuwe bedrijfstakken op
maatschappelijk niveau bedreven worden. Dit is een proces
permanent. Tegelijkertijd streeft de kapitalistische productie
ernaar alle industrietakken te veroveren waarvan ze zich tot dan
toe niet meester heeft gemaakt, waar nog maar formele
onderschikking heerst. Zodra ze zich meester heeft gemaakt van
de landbouw, de mijnbouw, de manufactuur van de voornaamste
kledingstoffen enz. pakt ze de andere gebieden aan waar nog
slechts formeel of ook nog zelfstandige ambachtslui.’
Resultate des unmittelbaren Productionsprozesses, pp.
120-122.
[7] We behandelen hier niet het
‘normale’ geval, waarin de gewelddadige ingreep van het kapitaal
(d.w.z. onteigening van de oorspronkelijke bezitters,
verdrijving van de boeren van hun grond, versperring der
toegangswegen tot de traditioneel aanwezige grondreserves,
levens- en arbeidsmiddelen enz.) de productie van
gebruikswaarden door de traditionele producenten verhindert
en hen verandert in verkopers van de waar arbeidskracht en aldus
in kopers van industrieel voortgebrachte goederen.
[8] Zie Rosa Luxemburg: ‘In de
algemene gang van de kapitalistische ontwikkeling spelen juist
in Marx’ veronderstellingen de kleine kapitalen de rol van
pioniers van de technische revolutie, en wel in een dubbel
opzicht, zowel wat betreft nieuwe productiemethoden in oude en
geconsolideerde, vast verankerde takken, als wat betreft het
scheppen van nieuwe productietakken die nog helemaal niet door
grote kapitalen geëxploiteerd worden’ (‘Sozialreform oder
Revolution’, in: Schriften zur Theorie der Spontaneität,
Hamburg 1970, p. 18).
[9] N. Bucharin, Imperialismus
und Weltwirtschaft, Wenen-Berlijn 1929, p. 25.
[10] Karl Marx, Das Kapital
III, pp. 345-346. Zie ook de voetnoot, die Friedrich Engels in
Das Kapital III inlast: ‘De kolossale uitbreiding der
verkeersmiddelen — oceaanstomers, spoorwegen, elektrische
telegrafie, het Suezkanaal — heeft pas werkelijk de wereldmarkt
geschapen’ (p. 506).
[11] Oliver C. Cox,
Capitalism as a System, New York 1964, pp. 1, 6, 10 en
passim.
[12] A.C. Carter schat het
Nederlandse kapitaal op ca. een vierde van het totale
beurskapitaal van Groot-Brittannië rond 1760 (zie de discussie
hierover bij Charles Wilson, ‘Dutch Investment in 18th Century
England’, in: Economic History Review, april 1960). —
De rol van het Engelse kapitaal in de industrialisering van
België treedt aan het licht bij de grondleggers van de moderne
machine-industrie van dit land, de gebroeders Cockerill.
Eveneens speelde Belgisch en Engels kapitaal een aanzienlijke
rol bij de eerste industrialiseringsgolf van Frankrijk (zie o.a.
W.O. Henderson, The Industrial Revolution on the Continent,
Londen 1961; J. Dhont, ‘The Cotton Industry at Ghent during the
French Regime’, in: F. Crouzet, W.H. Chaloner, W.M. Stern (eds.),
Essays in European Economie History 1789-1914, Londen
1969). Hetzelfde geldt voor het Nederlandse kapitaal in de
Duitse textielnijverheid links van de Rijn (Gerhard Adelmann,
‘Structural Changes in the Rhenish Linen en Cotton Trades at the
Outset of Industrialization’, in: Essays in European
Economic History 1789-1914); voor Frans kapitaal in de
eerste industrialiseringsgolf van Italië zie o.a. Bernard Gille,
Les investissements francais en Italie 1815-1940,
Turijn 1968, en Aldo Alessandro Mola (ed.), L’ economia
Italiana dopo l’Unita, Turijn 1971, p. 130 e.v. — Over de
beslissende (ofschoon indirecte) rol van het buitenlandse, m.n.
Britse kapitaal bij de aanleg van spoorwegen in de Verenigde
Staten (speciaal tussen 1866 en 1873) zie o.a. L.H. Jenks,
‘Railroads as an Economic Force in American Development’, in:
Journal of Economic History, 4, 1944.
[13] Phyllis Deane, W.A. Cole,
British Economic Growth 1688-1959, Cambridge University
Press, 1967 (tweede druk), pp. 36, 266. Zie ook Karl Marx: ‘Een
steeds uitgebreidere massaproductie overspoelt de bestaande
markt en werkt dus steeds aan de uitbreiding van die markt, aan
het doorbreken van zijn limieten. Het is niet de handel die de
massaproductie beperkt (voor zover die slechts uitdrukking is
van een bestaande vraag), maar de omvang van het functionerende
kapitaal en de ontwikkelde productiekracht van de arbeid’ (Das
Kapital III, p.349). — Verder Leland Hamilton Jenks,
The Migration of British Capital to 1875, Londen 1927. —
Zie bovendien het bekende rondschrijven van het Foreign Office
van 15 januari 1848 aan de diplomatieke vertegenwoordigingen in
het buitenland, waarin uitdrukkelijk benadrukt werd, dat
investeringen in eigen land de voorrang moesten hebben op die in
het buitenland (The Public Record Office, archief van het
Foreign Office, F.O. 16, deel 63, rondschrijven van 15-1-1848).
[14] ‘Het voornaamste middel om
de circulatietijd te verkorten zijn betere communicatiemedia. En
op dit gebied hebben de laatste vijftig jaar een omwenteling
gebracht, die slechts te vergelijken is met de industriële
omwenteling uit de laatste helft van de vorige eeuw.’ Karl Marx,
Das Kapital III, p. 81.
[15] Maurice Lévy-Leboyer,
Les banques européennes et l’industrialisation internationale
dans la première moitié du 19e siècle, Parijs, PUF, 1964,
blz. 320.
[16] ‘Anderzijds zijn de lage
prijs van het machinale product en de omwenteling in het
transport- en communicatiewezen wapens bij de verovering van
vreemde markten’ (K. Marx, Das Kapital III, pp.
474-475). — Over de betekenis van de aanleg van spoorwegen voor
de Britse export zowel van kapitaal als van waren in het
voorimperialistische tijdvak, zie o.a. Maurice Dobb, Studies
in the Development of Capitalism, Londen 1963, pp. 297-298.
[17] In 1833 verdiende een
mannelijke spinner bij het spinnen van hetzelfde soort garen in
Groot-Brittannië 37 franc bij een 69-urige werkweek, in
Frankrijk 16 franc bij een 72 tot 84-urige werkweek, en in
Zwitserland 9-12 franc bij een even lange werkweek
(Lévy-Leboyer, p. 65).
[18] Emilo Sereni, Il
capitalismo nelle campagne, Turijn 1968, pp. 18, 19, 22-23.
[19] S. Strumilin, ‘Industrial
Crises in Russia 1847-1867’, in: F. Crouzet, W.H. Chaloner, W.M.
Stern (eds.), Essays in European Economic History 1789-1914,
Londen 1969, p. 158 e.v.
[20] De in Rusland gestichte
naamloze vennootschappen hadden in 1855 een kapitaal van 750.000
roebel en in 1858 van 51 miljoen roebel (Strumilin, p. 168). Zie
ook Roger Portal, ‘The Industrialization of Russia’, in:
Cambridge Economic History of Europe, vol. 6, deel 2,
Cambridge 1966, p. 813, die voor 1860 een kapitaal van 350
miljoen roebel en voor de tussen 1860 en 1870 opgerichte
spoorwegmaatschappijen aandelen ten bedrage van 700 miljoen
roebel noemt.
[21] W.W. Lockwood, The
Economic Development of Japan, Princeton 1954, p. 113: de
productie van katoengaren steeg van 13.000 (400 pond) balen in
1884 tot 292.000 in 1894 en tot 757.000 in 1899. — Thomas C.
Smith, Political Change and Industrial Development in Japan:
Government Entreprise 1868-1880, 2de druk, Stanford 1965,
pp. 37, 63.
[22] Sereni, pp. 32-33.
[23] Thomas C. Smith, pp. 26-27.
[24] Strumilin schat, dat tussen
1855 en 1860 80 miljoen en tussen 1861 en 1866 143 miljoen
roebel goud uit Rusland weggestroomd zijn. Die tweede som
bestond echter voor een groot deel uit de goudtransfer door dat
deel van de Russische adel, dat op de afschaffing van de
lijfeigenschap reageerde met de verkoop van hun landerijen en
een parasitair bestaan in het buitenland.
[25] ‘Zijn in het ene land het
arbeidsloon en de grondprijs laag maar de rente op kapitaal
hoog, omdat de kapitalistische productiewijze hier nog in het
geheel niet ontwikkeld is, terwijl in een ander land het
arbeidsloon en de grondprijs nominaal hoog zijn maar de rente op
kapitaal laag, dan gebruikt de kapitalist in het ene land meer
arbeid en grond, in het andere relatief meer kapitaal’ (K. Marx,
Das Kapital III, pp. 881-2).
[26] Zie de uittreksels uit de
werken van Omer Celal Sarç (The Tanzimat and our Industry)
and I.M. Smilianskaya (The Disintegration of Feudal
Relations in Syria and Lebanon in the Middle of 19th Century),
gepubliceerd in een bloemlezing die is uitgegeven door Charles
Issawi: The Economic History of the Middle East,
Chicago 1966, pp. 48-51, 241-245. Het is interessant vast te
stellen, dat het gebrek aan ‘terugwerking’ (‘cumulatieve
industrialisering’) inderdaad door het hier vastgelegde complex
en niet door de gebruikswaarde van de eerste
kapitalistisch geproduceerde waren bepaald wordt. In het geval
van China waren dit niet grondstoffen, maar textielproducten
(zie Jurgen Kuczynski, Die Geschichte der Lage der Arbeiter
unter dem Kapitalismus, deel 28, Berlijn 1964, pp.
16-41, 106-107, over de aanzienlijke omvang van de Chinese
textielindustrie tussen 1894 en 1913 en de hernieuwde
aanzienlijke groei van die industrie tijdens en na de Eerste
Wereldoorlog). Desondanks is het niet tot een cumulatief
industrialiseringsproces gekomen. We behandelen dit probleem
grondiger in hoofdstuk 11.
[27] Zie Paul A. Baran, The
Political Economy of Growth, New York 1957.
[28] Andre Gunder Frank;
Theotonio Dos Santos, Dependencia economica y cambio
revolucionario en America Latina, Editorial Nueva
Izquierda, Caracas 1970.
[29] Ernesto Laclau verklaart dit
in het geval van Argentinië voor een deel met het feit, dat het
grootste deel van de meerwaarde, die in de 19de en aan het begin
van de 20ste eeuw door de loonarbeid werd geproduceerd, de vorm
kreeg van differentiële rente, die door de grootgrondbezitters
op karakteristieke wijze werd uitgegeven aan luxe consumptie. (Modos
de Production, Sistemas Economicos y Problacion Excedente)
[30] Zie o.a. ons opstel: ‘Die
Marxsche Theorie der ursprünglichen Akkumulation und die
Industrialisierung der Dritten Welt’, in: Folgen einer
Theorie — Essays über ‘Das Kapital’ von Karl Marx,
Frankfurt 1967. Verdere bronnen over die problematiek, waaraan
al een zeer uitgebreide literatuur is gewijd en een
uiteenzetting van enkele belangrijke controversen bevinden zich
in hoofdstuk 11 van dit boek. — Toen dit boek al gereed was
ontvingen wij het werk van Geoffrey Kay, Development and
Underdevelopment: A Marxist Analysis (McMillan, Londen
1974), die de bijzondere aard en het specifieke belang van het
handelskapitaal in de koloniën en halfkoloniën toevoegt aan de
factoren, die wij ter verklaring van de onderontwikkeling in het
kapitalisme naar voren hebben gebracht.
[31] Over de beslissende rol, die
de arbeidsdeling en de invoering van de geldeconomie in het dorp
voor het zich ontplooiende kapitalisme spelen bij de
totstandkoming van de ‘binnenlandse markt’, zie K. Marx, Das
Kapital I, pp. 775-776; W.I. Lenin, Le développement du
capitalisme en Russie, pp. 344, 632 e.v., Moskou, z. j. Een
mooi voorbeeld van die alliantie levert de analyse van de
verhouding tussen olieconcerns en inheemse grondbezitters in
Venezuela (Federico Brito, Venezuela, Siglo XX, Havana
1967, p. 17-60, 181-221).
[32] Hernan Ramirez Necochea,
‘Englands wirtschaftliche Vorherrschaft in Chile 1810-1914’, in:
Lateinamerika zwischen Emanzipation und Imperialismus,
Berlijn 1961, pp. 137, 131. Van dezelfde auteur: Historia
del Imperialismo en Chile, Havana 1966, p. 62. Het aandeel
van het Britse kapitaal in de kopermijnen was niet groter dan
20-30 %. Zie ook de synthetische behandeling van dit tijdperk
door Andre Gunder Frank (p. 57-63), die een reeks Chileense
bronnen citeert. Het is interessant vast te stellen, dat Chili
tijdens de eerste vijftig jaar na de onafhankelijkheid een eigen
handelsvloot van 276 zeeschepen gebouwd had, die in 1860 haar
grootste sterkte bereikte en tegen het einde van de jaren ’70 op
75 schepen teruggevallen was.
[33] H.R. Necochea, ‘Englands
wirtschaftliche Vorherrschaft in Chile’, p. 147.
[34] De beheersing van de
Noordchileense salpeterindustrie, waarin binnen de twee jaar
meer dan £ 9 miljoen Brits kapitaal werd geïnvesteerd, ging,
zoals steeds in de periode van het klassieke imperialisme,
gepaard met een beheersing van het hele openbare leven van de
provincie Tarapaca: spoorwegen, waterwerken, banken enz.
(Necochea, p. 146-147).
[35] K. Marx, Das Kapital
III, pp. 118-119 (onze cursivering).
[36] Eugene D. Genovese (The
Politica, Economy of Slavery, Pantheon Books 1965, pp.
43-69) brengt veel gegevens over de lage arbeidsproductiviteit
op de katoenplantages in de zuidelijke staten onder het
slavensysteem. Dit hoofdstuk van zijn boek bevat ook een
gedetailleerde bibliografie en een polemiek met bronnen die een
andere mening verdedigen.
[37] In de jaren ’60 en aan het
begin van de jaren ’70 van de 19de eeuw bereikten de prijzen van
de door Groot-Brittannië geïmporteerde grondstoffen hun
hoogtepunt sinds de napoleontische oorlogen. Vanaf 1873 zette de
prijsdaling in, die rond 1895 de gemiddelde index der
importprijzen tot de helft terugbracht (zie B.R. Mitchell, P.
Deane, Abstract of British Historical Statistics,
Cambridge 1962; C.P. Kindleberger e.a., The Terms of Trade,
a European Case Study, Cambridge (Mass.) 1956; Potter,
Christie, Trends in Natura, Resource Commodities,
Baltimore 1962). In dezelfde periode daalden ook de prijzen van
de in Engeland zelf geproduceerde grondstoffen op soortgelijke
wijze: tussen 1873 en 1886 daalde de prijs per ton bessemerstaal
tot een kwart van zijn vroegere peil (Maurice Dobb, p. 306).
[38] Er bestaan talrijke
beschrijvingen van de specifieke aard van het pre-industrieel
plantagekapitalisme in de door het buitenlandse kapitaal in de
‘Derde Wereld’ aangelegde katoen-, rubber-, thee-, koffie- en
andere productiecentra. Zie bijv. over de plantages in Ceylon:
S.J. Tambia, The Role of Savings and Wealth in Southern Asia
and the West, UNESCO, Parijs 1963, pp. 75-80 en 80 e.v. —
Het is interessant, dat de productie in verscheidene
gevallen ook later nog op prekapitalistische basis ingevoerd
werd (zoals bijv. in de Egyptische katoenboom van
1860-1866), hetgeen de prijzen slechts hoog kon houden, maar
daardoor tot de ondergang van de boeren leidde en een aanpassing
aan modernere productiemethoden veroorzaakte (E.R.J. Owen,
‘Cotton Production and the Development of the Cotton Economy in
19th Century Egypt’, in: Charles Issawi (ed.), The Economic
History of the Middle East 1800-1914, Chicago 1966, p. 410
e.v.).
[39] Zie bijv. de toestand van de
arbeidersklasse in Jamaica volgens een officieel Brits
regeringsonderzoek: ‘(...) discontinue werkgelegenheid, slechte
lonen, overdreven lange arbeidstijden, dikwijls gevraagd door de
loontrekkende zelf die de weinige arbeid, die hij te pakken kon
krijgen, jaloers en (...) tot aan de volledige uitputting (...)
probeerde te beschermen’ (Gordon K. Lewis, The Growth of the
Modern West Indies, New York 1968, p. 179). — Zie ook het
voorbeeld van de Zuid-Afrikaanse goudmijnen: ‘Tijdens hun
contract, dat beëindigd moest zijn voor ze toestemming kregen om
naar huis terug te keren, werden de Afrikanen als vee in
vertrekken opgesloten, die “het midden houden tussen kazernes en
gevangenissen”. Ze slapen op banken van cement, en als ze een
matras willen hebben, moeten ze die verwerven ten koste van hun
mager loon. Ze krijgen voedingsrantsoenen, die op iets minder
dan 6 penny per dag geschat worden. Er heerst een strikte
discipline. Ze worden bewaakt door opzichters, die gewapend zijn
met de sjambok, een zweep die het symbool is van de
Zuid-Afrikaanse beschaving. Duizenden hebben een stoflong, maar
in tegenstelling tot de blanke mijnwerkers krijgen ze geen
enkele schadevergoeding. De enige betaalde verlofdagen zijn
Kerstmis en Goede Vrijdag (...). Het wekt derhalve geen
verbazing, dat de mijnondernemers fabelachtige winsten boeken.
Die overtreffen de £ 50 miljoen per jaar (...). De zwarte
arbeiders daarentegen hebben sinds 1914 (!) geen loonsverhoging
meer gekregen’ (George Padmore, Africa: Britain’s Third
Empire, Londen 1948, pp. 27-28). In de Chinese
textielindustrie is de 12-urige werkdag tot de Tweede
Wereldoorlog van kracht gebleven, ook voor kinderen. In de
katoenweverijen van Sjanghai bestaat er in 1930 slechts 1,7
rustdag per maand, en een verslag uit 1924 van de Engelse consul
in die stad maakt melding van 14-urige werkdagen zonder
rustpauzen (zie hierover documenten in Jürgen Kuczynski, pp.
170-173).
[40] Ernest Mandel,
Marxistische Wirtschaftstheorie, pp. 454-460.
[41] Fritz Sternberg (Imperialismus,
hoofdstuk 1 en p. 456 e.v.) heeft voor het eerst een grondig
onderzoek gedaan naar het verband tussen loonontwikkeling en
surplusbevolking (d.w.z. het industriële reserveleger). Zie ook
hoofdstuk 5 van dit boek.
[42] Zie Nations Unies, Prix
relatifs des exportations et importations des pays
sous-développés, New York 1949. Voor het meest typisch
imperialistische land van die tijd, Groot-Brittannië,
verbeterden de ruilverhoudingen van index 100-99 tussen
1880-1883 tot index 113-115 tussen 1905 en 1907 en index 134-136
tussen 1919 en 1920 (allemaal topjaren van conjunctuurcycli).
[43] Volgens de door de Verenigde
Naties gepubliceerde Etudes sur l’économie mondiale,
vol. 1, ‘Les pays en voie de développement dans le commerce
mondial’, Nations Unies, 1963, was de gehele index van de
exportprijzen van grondstoffen in de periode 1950-1952 tot meer
dan het drievoudige van het gemiddelde van 1934-1938 gestegen en
lag deze 14 % boven het gemiddelde van 1924 tot 1928. Bij veel
producten lag de stijging ten opzichte van 1924-1928 veel hoger:
31 % voor katoen, wol, jute, sisal; 29 % voor koffie, thee en
cacao; 23 % voor non-ferrometalen, enz. In de periode 1950-1952
lag de index der exportprijzen van de producten van de
verwerkende industrie 10 % beneden het gemiddelde van 1924-1928.
[44] Hier enkele cijfers over de
productiegroei van synthetische grondstoffen in vergelijking met
de natuurlijke. Het aandeel van de kunstvezels in de
wereldproductie van textielgrondstoffen is gestegen van 9,5 % in
1938 en 11,5 % in 1948 tot 27,6 % in 1965. Het aandeel van de
synthetische rubber in de totale wereldproductie van natuurlijke
en synthetische rubber is gestegen van 6,4 % in 1938 tot 25,9 %
in 1948 en 56 % in 1965 (Paul Bairoch, Diagnostic de
l’évolution économique du tiers-monde 1900-1966, Parijs
1967, p. 165. De productie van plastics is in de kapitalistische
wereld gestegen van 2 miljoen ton in 1953 tot 13 miljoen ton in
1965, meer dan de totale wereldproductie van non-ferrometalen.
Dezelfde auteur vermeldt een sterke toename van de bezuiniging
in het verbruik van grondstoffen (daling van de input van
grondstoffen voor dezelfde hoeveelheid eindproduct) door de
technische vooruitgang (p. 162).
[45] Van de Engelse
kapitaalinvesteringen in het buitenland ten bedrage van £ 4
miljard was tussen 1927 en 1929 slechts 13,5 % in
geïndustrialiseerde landen en 86,5 % in ontwikkelingslanden
(waarvan 37,5 % in de blanke dominions) geïnvesteerd. In 1959 is
van een totale buitenlandse investering van 6,6 miljard het
aandeel van de geïndustrialiseerde landen tot 33 % gestegen
(plus 24 % voor de blanke dominions) (Michael Barratt-Brown,
After Imperialism, Londen 1963, pp. 110, 282). Tegenwoordig
zijnde VS leidinggevend op het gebied van de kapitaalexport, en
daar is de ommekeer nog veel duidelijker: van de $ 50 miljard
die ze na de Tweede Wereldoorlog geëxporteerd hebben, ging tot
1960 tweederde naar geïndustrialiseerde landen en na 1960
driekwart. Zie ook Pierre Jalée, L’imperialisme en 1970,
Parijs 1969, pp. 77-78.
[46] Het meest eenduidige
voorbeeld is dat van Latijns-Amerika, waar volgens OECD-bronnen
de buitenlandse investeringen in 1966 in de verwerkende
industrie $ 5,3 miljard bedroegen tegen 4,9 miljard in de
olie-industrie (inclusief raffinaderijen en distributiesysteem),
1,7 miljard in de mijnbouw en 3,8 miljard in banken,
verzekeringsmaatschappijen, openbare diensten en plantages.
[47] Het aandeel van de
warencategorie ‘machines en transportmiddelen’ in de export van
de imperialistische machten is gestegen van 6,5 % in 1890 en
10,6 % in 1910 (Groot-Brittannië) tot meer dan 40 % in 1968 (VS,
Groot-Brittannië en Japan) en 1969 (Bondsrepubliek).
[48] Theotonio Dos Santos (pp.
75-78) berekent, dat in de periode 1946-1968 $ 15
miljard uit Latijns-Amerika is weggestroomd als dividenden,
rente enz. op buitenlandse kapitaalinvesteringen. De feitelijk
uit de VS naar Latijns-Amerika geïmporteerde nieuwe kapitalen
bedroegen netto slechts $ 5,5 miljard en waren dus veel geringer
dan de meerwaardedrain.
[49] Het Pearson-rapport over het
‘ontwikkelingsdecennium’ (Partners in Development, Report of
the Commission on International Development, Londen 1969)
geeft een treffend beeld van de geweldig gestegen schuldenlast
van de halfkoloniale landen. Die is tussen 1961 en 1968 gestegen
van $ 21,5 tot 47,5 miljard (p. 371). De jaarlijkse retributies
voor aflossingen en winsten op buitenlandse investeringen
bedragen al meer dan 25 % van de exportinkomsten in Brazilië,
Mexico, Argentinië, Colombia, Venezuela, Chili en Perzië en 20 %
van die inkomsten van India en Tunesië (p. 374).
[50] Zie hoofdstuk 11 van dit
boek.
[51] K. Marx, Das Kapital
I, pp. 583-584.
[52] Zie hoofdstuk 5 van dit
boek.
[53] Andre Gunder Frank,
Lompenbourgeoisie en lompenontwikkeling, Van Gennep,
Amsterdam 1975, p. 109. De bronnen zijn officiële publicaties
van de Verenigde Naties (CEPAL en het Internationaal
Arbeidsbureau). — Hetzelfde gebeurde in India tussen 1950 en
1972. De gemiddelde jaarlijkse groei van de industriële
productie was 6,6 %, maar die van het aantal arbeidsplaatsen in
de industrie slechts 3,3 %. Dit laatste percentage daalde in de
periode 1966-1973 zelfs tot 1,8 %, d.w.z. tot minder dan de
jaarlijkse groei van de bevolking (Based Statistics Relating
to the Indian Economy, published by the Commerce Research
Bureau, Bombay, november 1973).
[54] Ruy Mauro Marini schat de
daling van het reële loon van de industriearbeiders van Sao
Paulo — het meest geïndustrialiseerde centrum van Brazilië —
tijdens de twee jaar na de militaire putsch van 1964 op 15,6 %,
en dit op basis van de officiële index van de levensduurte, die
de prijsstijgingen bepaald onderschat (Subdesarrollo y
Revolucion, Mexico 1969, p. 134). Tussen 1958 en 1968 is de
koopkracht van het minimumloon met 62 % gedaald (Emile Sader,
‘Sur Ia politique économique brésilienne’, in: Critiques de
l’économie politique, nr. 3, april-juni 1971).
[55] Zie ook Urs
Müller-Plantenberg, ‘Technologie et dépendance’, in:
Critiques de l’économie politique, nr. 3, april-juni 1971.
[56] Paul A. Baran (The
Political Economy of Growth) heeft die stelling van de
academische economische theorie aan een grondige en overtuigende
kritiek onderworpen.
[57] Pierre Jalée analyseert die
afhankelijkheid in detail (pp. 25-26). Bairoch (p. 76) stelt
vast, dat tussen 1928 en 1965 het aandeel van de
ontwikkelingslanden in de wereldproductie van ijzererts van 7
tot 37 %, in de wereldproductie van bauxiet van 21 tot 69 % en
in de wereldproductie van petroleum van 25 tot 65 % gestegen is.
[58] De succesvolle pogingen van
de Europese ‘zelfstandige’ oliemaatschappijen om de greep van
het oliekartel van de ‘seven sisters’ op de mondiale olieprijzen
te breken, leidde inderdaad tot een prijsdaling en een daling
van de winsten van de ‘zeven groten’, en vervolgens tot een
(deels kunstmatig verwekte) schaarste van aardolie, wat de weg
opende voor een nieuwe, mondiale prijscontrole, ditmaal door het
kartel van de regeringen der exportlanden (OPEC). Deze hele
fascinerende geschiedenis van monopolie en concurrentie,
bestaan, vergaan en weer opduiken van ‘geadministreerde prijzen’
en het zich doorzetten van de waardewet, wordt aanschouwelijk
gemaakt in Hartmut Elsenhaus en Gerd Junne, ‘Zu den
Hintergründen der gegenwärtigen Oelkrise’, in: Blätter für
deutsche und internationale Politik, Keulen 1973, nr. 12.
[59] Pierre Naville trapt open
deuren in, als hij dit feit als een grote ontdekking voorstelt (Le
salaire socialiste, Parijs 1970, pp. 14-30). Maar hij trekt
daaruit de verkeerde conclusie, dat de ‘ene waardewet’ alle
economische betrekkingen in de hele wereld (de Sovjet-Unie
inbegrepen) regelt (pp. 24-25). De waardewet was al in
het midden van de 19de eeuw ‘uniek’ op de wereldmarkt, maar
regelde toentertijd in China geenszins de verdeling van de
economische rijkdommen over de verschillende productietakken.
Daarvoor was er een omwenteling in de Chinese
productieverhoudingen nodig. Dit doet de waardewet ook
tegenwoordig niet in China en de USSR. Naville vergeet, dat die
regeling in het tijdperk van het kapitalisme niet door de
beweging van de waren, maar door die van de kapitalen bepaald
wordt (we leven al lang niet meer in de eenvoudige
warenproductie). En vrije beweging van kapitalen is nu eenmaal
noch in China noch in de USSR toegestaan en de investeringen
worden er geenszins door marktwetten (d.w.z. in laatste
instantie door de waardewet) bepaald.
[60] O.a. Das Kapital I,
hoofdstuk 20; Das Kapital III, pp. 224-225; Das
Kapital III, hoofdstuk 14, deel 5; Das Kapital
III, einde van hoofdstuk 20; Das Kapital III, einde van
hoofdstuk 39; Das Kapital III, pp. 811-821; Das
Kapital III, hoofdstuk 50, pp. 881-882; Theorien über
den Mehrwert II, p. 168-174; Theorien über den Mehrwert
III, pp. 298-306; Grundrisse, p. 755; enz.
[61] Vgl. het voorbeeld van
India, waar de prijzen van basisvoedingsproducten in
verschillende staten nog fundamenteel verschillen, waar er in de
ene staat hongersnood en in een buurstaat normale prijzen voor
levensmiddelen kunnen heersen. Volkomen vrije waren- en
kapitaalcirculatie is klaarblijkelijk voorwaarde voor de vorming
van uniforme warenwaarden (Das Kapital III, p. 206).
[62] Zie een uitvoeriger analyse
in hoofdstuk 10 van dit boek.
[63] Dit verklaart de soms
aanzienlijke schommelingen in de wereldmarktprijzen voor
levensmiddelen in een betrekkelijk kort tijdsbestek, omdat bij
een plotselinge, zelfs marginale, schaarste aan levensmiddelen
op de wereldmarkt, de productie van de relatief onvruchtbare
gronden in de minst productieve landen met één slag de
wereldmarktprijs kan bepalen. Daar de wereldhandel in bijv.
graan slechts enkele percenten van de wereldproductie uitmaakt,
kan een marginale stijging van de vraag in een groot land de
omvang ervan plotseling met 25 % of 50 % verhogen.
[64] K. Marx, Das Kapital
III, p. 248.
[65] K. Marx, Das Kapital
III, pp. 813-814; Theorien über den Mehrwert II, pp.
168-169. |