Het laatkapitalisme is die periode in de
ontwikkelingsgeschiedenis van de kapitalistische productiewijze,
waarin de tegenspraak tussen de groei van de productiekrachten
en de verouderende kapitalistische productieverhoudingen een
explosieve vorm aanneemt. Deze tegenspraak heeft een steeds
algemenere crisis van de kapitalistische productieverhoudingen
tot gevolg. Eerst zullen we het wezen van de kapitalistische
productieverhoudingen nader omschrijven. Voor Marx zijn
productieverhoudingen alle fundamentele betrekkingen
die de mensen in de productie van hun materiële leven onderling
aangaan. Het is dus onjuist, deze verhoudingen tot slechts één
aspect van de kapitaalverhouding te reduceren, bijv. tot de
onderschikking van de levende aan de dode arbeid of de
verhouding van de producenten tot hun productiemiddelen.[1]
Het specifieke van de kapitalistische productieverhoudingen is
gebaseerd op de veralgemening van de warenproductie. Deze
bepaalt de bijzondere vorm van de scheiding tussen producent en
productiemiddel, die anders is dan ten tijde van de
slavenarbeid; de bijzondere vorm waarin de toe-eigening van het
meerproduct geschiedt, die anders is dan ten tijde van het
feodalisme; de bijzondere vorm waarin de reconstitutie van de
maatschappelijke arbeid plaatsvindt, de onderlinge samenhang van
de productie-eenheden, enz. Zij houdt in dat arbeidskracht en
arbeidsmiddelen zelf koopwaren geworden zijn. De kapitalistische
productieverhoudingen kunnen dus niet herleid worden tot de
onderschikking van de producenten aan de ‘beheerders’ of
‘accumulatoren’, die in iedere klassenmaatschappij bestaan
heeft, maar betekenen de verkoop van de waar
arbeidskracht aan de bezitters van de
productiemiddelen, de splitsing van die bezitters in
verschillende, onderling concurrerende kapitalen,[2]
die de waardemassa’s die ze zich toegeëigend hebben tegen geld
moeten ruilen, om de meerwaarde die ze bevatten te
realiseren en de productie op steeds uitgebreidere schaal voort
te zetten, evenals de accumulatie van die extra
kapitalen op een door concurrentiedwang bepaalde, onderling
gescheiden manier.
Zonder regelmatige toevoer van grondstoffen, machines en
andere arbeidsinstrumenten, hulpmiddelen en energiebronnen, was
de materiële productie even ondenkbaar als zonder een bepaalde
verhouding tussen arbeiders en arbeidsmiddelen. Als Marx dus het
kapitaal als een specifieke verhouding tussen mensen — d.w.z.
als een specifieke vorm van productieverhoudingen — definieert,
dan definieert hij tegelijkertijd de warenproductie als zo’n
specifieke verhouding tussen mensen.[3]
Daarom is het feit dat bedrijven productiemiddelen,
grondstoffen, energie enz. als ruilwaarden van elkaar kopen,
eveneens een specifiek moment van de voor de kapitalistische
productiewijze kenmerkende productieverhoudingen. Als men de
verhouding arbeid-kapitaal binnen de bedrijven volledig zou
opheffen (bijv. door de omvorming van de bedrijven in
productiecoöperaties), maar tussen die coöperaties de
veralgemeende warenruil (d.w.z. wederzijdse koop en verkoop van
productiemiddelen als waren) zou handhaven, dan zou het maar een
kwestie van tijd zijn, vóór uit dit element van de
kapitalistische productieverhoudingen ook de scheiding van de
producenten van hun productiemiddelen weer hersteld zou zijn.[4]
De mensen produceren waren, omdat de maatschappelijke
arbeidskracht waarover ze beschikken, bij voorbaat in
onafhankelijk van elkaar uitgevoerde particuliere
arbeidsprestaties is opgedeeld.[5]
Dit kenmerk van de arbeid hangt op zijn beurt af van een door de
ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsdeling en de
maatschappelijke arbeidsinstrumenten bepaalde dialectiek. Zolang
de maatschappelijke arbeid zich in kleine, min of meer
autarkische productie-eenheden voltrekt (horde, stam of
dorpsgemeenschap), kan dit directe maatschappelijke karakter van
de arbeid door een eenvoudige, op gewoonte, rite en elementaire
organisatie berustende a priori-regel zonder
moeilijkheden gewaarborgd worden. De ontwikkeling van de
arbeidsdeling, de ruil, het privébezit en de eenvoudige
warenproductie versplintert geleidelijk aan dit maatschappelijke
arbeidsvermogen in particuliere arbeidsprestaties, waarvan het
sociale karakter a posteriori, langs de omweg van de
waren- en marktverhoudingen, en pas na de vuurproef van de
realisering van de warenwaarde (in het kapitalisme: de
gemiddelde winst) volledig, slechts gedeeltelijk of helemaal
niet erkend wordt.
Terwijl echter enerzijds dit lange historische proces van
atomisering van de maatschappelijke arbeid in onafhankelijk van
elkaar uitgevoerde particuliere arbeid in het eerste stadium van
de kapitalistische productiewijze zijn hoogtepunt bereikt,
begint met de ontplooiing van die productiewijze en de daarmee
corresponderende techniek een tegengestelde tendens. Het
kapitaal laat een steeds groter aantal producenten in een bewust
georganiseerd arbeidsproces objectief met elkaar samenwerken.
Het verbindt steeds grotere gedeelten van de mensheid in
objectief vermaatschappelijkte, door duizend draden van
wederzijdse afhankelijkheid onderling verbonden
productieprocessen. De fundamentele tegenstelling van de
kapitalistische productiewijze — de tegenstelling tussen de
groeiende objectieve vermaatschappelijking van de arbeid en het
voortbestaan van de particuliere toe-eigening[6]
— correspondeert dus met de tegenstelling tussen enerzijds het
afnemende privékarakter van de arbeid (niet alleen in de
afzonderlijke fabrieken, maar ook in de grote en zelfs
wereldconcerns) en anderzijds het voortbestaan van de op
privé-arbeid berustende warenvorm van de ruilwaarde of winst als
doel van de productie, waarin de hele productie gevangen blijft.
De kapitalistische productiewijze is slechts mogelijk op een
bepaald ontwikkelingsniveau van de productiekrachten — nl. zodra
de materiële voorwaarden, eerst voor de formele en later voor de
reële onderschikking van de arbeid aan het kapitaal, gegeven
zijn. De boven beschreven maatschappelijke voorwaarden gaan
vanzelfsprekend aan die materiële vooraf en zijn daaraan ook
bovengeschikt. De kapitalistische productiewijze veronderstelt
dus een bepaalde, tegelijk reële en tegenstrijdige ontwikkeling
van de vermaatschappelijking van de arbeid. Bij een elementaire
arbeidsdeling, ingevroren op het niveau van volledig particulier
uitgevoerde arbeid, die met een klein aantal onveranderlijke
arbeidsinstrumenten afgewerkte gebruikswaarden voor kleine
consumenteneenheden voortbrengt, een arbeidsdeling waarbinnen de
wederzijdse afhankelijkheid van de producenten te herleiden is
tot gedeeltelijke afhankelijkheid van enkele behoeften die door
de arbeid van anderen bevredigd moeten worden, kan zich wel een
eenvoudige, maar geen kapitalistische warenproductie ontplooien.
De te geringe vermaatschappelijking van de arbeid, het lage peil
van de arbeidsproductiviteit,[7] de
te geringe ontwikkeling van het maatschappelijk meerproduct
maken op dit niveau een veralgemeende kapitalistische
warenproductie onmogelijk.
Om deze mogelijk te maken moet de vermaatschappelijking van
de arbeid het individuele karakter daarvan beginnen op te
heffen. De arbeidsdeling tussen de verschillende beroepen moet
aangevuld worden met een arbeidsdeling binnen de manufactuur en
het grote bedrijf. De meerderheid van de producenten mogen niet
meer voor de eigen behoeften produceren en moeten alle behoeften
pas via de markt bevredigen. Dat vereist een ontwikkeld
machinaal systeem, d.w.z. een veel groter maatschappelijk
meerproduct, zonder welke immers de extra, geweldig uitgebreide
machinerie in het geheel niet verwezenlijkt kan worden.
Productie van machines, ontplooiing van de materiële
productiekracht van de arbeid, versnelling van het objectieve
vermaatschappelijkingsproces van de arbeid vormen de historisch
progressieve functie van de kapitalistische productiewijze.[8]
Het antagonistische karakter van de vermaatschappelijking van
de arbeid door het kapitaal manifesteert zich in het feit, dat
zowel het product van de arbeid als het arbeidsmiddel zich nu
aan de arbeider voordoen als een vreemd, vijandig en van hem
gescheiden attribuut van het kapitaal. Marx heeft erop gewezen
dat deze tegenover de arbeider vijandelijke vorm van objectieve
vermaatschappelijking van de arbeid in het kapitalisme o.a. toe
te schrijven is aan het feit, dat de arbeider zich
afzonderlijk, dat de massa der arbeiders zich geatomiseerd
in een productieproces moeten laten inschakelen, waarin hun
eigen gemeenschappelijke productiekracht een van hen
gescheiden ding wordt: ‘De collectieve eenheid ligt
inderdaad in de coöperatie, de combinatie in de arbeidsdeling,
de toepassing van de natuurkrachten en wetenschappen, van de
producten van de arbeid als machinaal systeem — dit
alles treedt de afzonderlijke arbeiders als iets vreemds,
een ding, een gegeven, los van en dikwijls
tegen hun toedoen tegemoet, iets zelfstandigs, als
bestaansvormen zonder meer van de van hen onafhankelijke en hen
beheersende arbeidsmiddelen, voor zover ze
materieel, en van de in de kapitalist of zijn
understrappers (vertegenwoordigers) geïncarneerde inzicht en wil
van het collectieve atelier, voor zover dit door hun eigen
combinatie gevormd is — als functies van het kapitaal,
dat in de kapitalist leeft. De maatschappelijke vormen van hun
arbeid — subjectief-objectief — of de vorm van hun eigen
maatschappelijke arbeid zijn verhoudingen die volledig
onafhankelijk van de individuele arbeiders tot stand komen. De
arbeiders, aan het kapitaal ondergeschikt, worden elementen van
die maatschappelijke vormen, die hen evenwel niet toebehoren. Ze
treden hen dus tegemoet als vormen van het kapitaal
zelf, als in tegenstelling tot hun individuele arbeidsvermogens
aan het kapitaal toebehorende, daaruit voortkomende en daarin
belichaamde combinaties. En dit krijgt des te reëlere vormen,
naarmate enerzijds hun arbeidsvermogen zelf door die vormen zo
gewijzigd wordt, dat het in zijn zelfstandigheid, dus buiten
dit kapitalistische verband machteloos wordt, zijn zelfstandige
productievermogen gebroken wordt, en anderzijds met de
ontwikkeling van het machinale systeem ook technologisch de
arbeidsvoorwaarden de arbeid blijken te beheersen en tegelijk
vervangen, onderdrukken en overbodig maken in zijn zelfstandige
vormen. In dit proces, waarin de maatschappelijke kenmerken
van hun arbeid de arbeiders om zo te zeggen gekapitaliseerd
tegemoet treden — zoals bijv. in het machinale systeem de
zichtbare producten van de arbeid als beheersers van de arbeid
verschijnen — vindt natuurlijk hetzelfde plaats met de
natuurkrachten en de wetenschap, product van de algemene
historische ontwikkeling in haar abstracte kwintessens, die de
arbeiders als machten van het kapitaal tegemoet treden.
Zij worden inderdaad gescheiden van de vaardigheid en kennis van
de individuele arbeider — en hoewel ook zij naar hun oorsprong
het product van de arbeid zijn, verschijnen ze overal, waar ze
in het arbeidsproces intreden, als ingelijfd in het
kapitaal.’[9] En: ‘De
maatschappelijke natuurkracht van de arbeid ontwikkelt zich niet
in het valoriseringsproces als zodanig, maar in het
reële arbeidsproces. Zij vertoont zich dus als
eigenschappen, die het kapitaal als ding toekomen, als zijn
gebruikswaarde. De productieve arbeid, d.w.z. waardeproducerende
arbeid, staat tegenover het kapitaal als arbeid van de
geïndividualiseerde arbeider, ongeacht welke
maatschappelijke combinaties deze arbeiders in het
productieproces ook aangaan. Terwijl het kapitaal aldus
tegenover de arbeiders de maatschappelijke productiekracht van
de arbeid vertegenwoordigt, vertegenwoordigt de productieve
arbeider tegenover het kapitaal altijd slechts de arbeid van de
geïndividualiseerde arbeider.’[10]
Dit is ook de reden, waarom de socialistische maatschappij
bij Marx altijd als een samenleving van geassocieerde
producenten verschijnt. Want zodra deze atomisering in het
productie- en arbeidsproces definitief en volledig is opgeheven
en de producenten hun arbeidsproces nu gemeenschappelijk, in
vrijwillige associatie organiseren, plannen,[11]
overwegen en realiseren, dan valt het geheim van de
maatschappelijke productiekracht van de arbeid weg. Deze
verschijnt dan niet meer als een collectieve macht ‘buiten’ de
producenten, maar als het resultaat van de gemeenschappelijke,
gemeenschappelijk geplande en gemeenschappelijk georganiseerde
arbeidsvermogens van al degenen die werken.
Door de ontwikkeling van de techniek, de natuurwetenschappen,
de productiekrachten, is de objectieve vermaatschappelijking van
de menselijke arbeid een onomkeerbaar proces. Maar hoe deze
concreet verbonden is met de maatschappelijke structuur
verschilt al naar gelang we met een kapitalistische of een
niet-kapitalistische economische structuur te maken hebben. In
de kapitalistische productiewijze komt de vermaatschappelijking
van de arbeid altijd slechts langs een omweg tot stand. Het is
nog steeds de waardewet die de economische rijkdommen over de
verschillende sectoren van de economie, overeenkomstig de
schommelingen van en de afwijkingen tegenover de gemiddelde
winstvoet, verdeelt. (Kapitalen, d.w.z. economische rijkdommen
stromen bij voorkeur naar die sectoren, waar surpluswinsten
gerealiseerd kunnen worden.) Is daarentegen de kapitalistische
productiewijze, d.w.z. de veralgemeende warenproductie,
opgeheven, dan kan de objectieve vermaatschappelijking van de
arbeid a priori door de geassocieerde producenten
erkend worden. Onder die omstandigheden worden de economische
rijkdommen volgens een plan en volgens maatschappelijk
bepaalde prioriteiten over diverse sectoren van de economie
verdeeld. Als de arbeid een direct maatschappelijk karakter
heeft, zijn de categorieën ‘maatschappelijk noodzakelijke
arbeidstijd’ en ‘valorisering van het kapitaal’ niet meer van
toepassing.[12]
Hier komen we aan een tweede misverstand over Marx’ categorie
‘productieverhoudingen’, nl. de poging om die te verdelen in
‘technische’ en ‘maatschappelijke’.[13]
Er bestaan ongetwijfeld technische voorwaarden voor
bepaalde productieverhoudingen. Het is even onmogelijk de reële
onderschikking van de arbeid aan het kapitaal door te voeren
zonder de toepassing van de moderne machines, als op primitieve
ambachtelijke techniek gebaseerde kleine bedrijfjes effectief te
socialiseren zonder een omwenteling in de techniek.[14]
Maar daaruit de conclusie trekken dat de warenproductie zou
moeten voortbestaan zolang de ‘technische productieverhoudingen’
geen ‘volledige vermaatschappelijking’ van de arbeid of een
‘volledige toe-eigening van de producten’ door de maatschappij
toelaten,[15] betekent dat men
Marx’ formule, die de productieverhoudingen als verhoudingen
tussen mensen ziet, verlaagt tot verhoudingen tussen mensen en
dingen, d.w.z. dat men een nieuw techniek-fetisjisme invoert.
Het karakter van de arbeid wordt niet direct door de
techniek, d.w.z. door de ontwikkelingsgraad van de
productiekrachten bepaald. Dat is al niet het geval in iedere
afzonderlijke productie-eenheid,[16]
en geldt zelfs niet voor de maatschappij als geheel. Met een
bepaalde stand van de techniek kunnen twee fundamenteel
verschillende maatschappelijke en economische structuren
overeenkomen. Dit is altijd het geval in een periode van sociale
revolutie.[17] Een dergelijke
periode betekent nl. dat de nieuwe techniek, die boven de
productieverhoudingen uitstreeft, zich binnen de bestaande
maatschappelijke orde steeds onvollediger, tegenstrijdiger en
destructiever ontplooit, terwijl anderzijds de invoering van
nieuwe, revolutionaire productieverhoudingen — die, zoals alle
structuren, niet ‘stapsgewijze’ ingevoerd kunnen worden — op de
gegeven stand van de techniek vooruitloopt (juist daardoor
schept ze een voldoende brede ruimte om een nieuwe,
sprongsgewijze ontplooiing van de productiekrachten mogelijk te
maken). De parallelle, maar verschillende problematieken van het
laatkapitalisme en van de overgangsmaatschappij tussen
kapitalisme en socialisme is tot die bijzondere dialectiek van
productiekrachten en productieverhoudingen te herleiden.[18]
Het is daarom onjuist om bij een groeiende tegenspraak
tussen de productiekrachten en de maatschappelijke
productieverhoudingen te verwachten, dat de door wetenschap en
techniek mogelijk gemaakte vernieuwing van de technische
productieverhoudingen zich kan voltrekken vóór de
maatschappelijke productieverhoudingen veranderd zijn. Deze
tegenspraak drukt zich o.a. uit in het feit dat de
potentiële technisch-wetenschappelijke revolutie in de
bestaande productieverhoudingen slechts ten dele
gerealiseerd kan worden. Een algemene automatisering van de
grote industrie is in het laatkapitalisme onmogelijk. Op een
dergelijke veralgemeende automatisering wachten, omdat de
kapitalistische productieverhoudingen pas dan opgeheven zouden
kunnen worden, is even verkeerd als van de voortschrijdende
automatisering zelf de opheffing van die kapitalistische
productieverhoudingen te verwachten.[19]
De crisis van de kapitalistische productieverhoudingen moet
worden gezien als een algemene sociale crisis, een crisis als
onderdeel van de historische neergang van een sociaal systeem,
van een productiewijze. Dat is niet identiek aan een
kapitalistische overproductiecrisis, maar sluit zo’n crisis ook
niet uit. Deze crisis is de hele laatkapitalistische periode
werkzaam geweest, zelfs al vanaf het eind van de Eerste
Wereldoorlog. De pieken daarvan zijn hoogtepunten van
klassenstrijd en prerevolutionaire situaties, waarin de crisis
culmineert in een crisis van de kapitalistische staatsmacht,
waarin de stootkracht van de klassenstrijd objectief de
mogelijkheid schept voor de werkende klasse om de burgerlijke
staat omver te werpen en de staatsmacht te veroveren.
Dergelijke hoogtepunten worden krachtig voorbereid en
geholpen door al die aspecten van de crisis van de
kapitalistische productieverhoudingen, die de arbeiders
aanzetten om organen van dubbelheerschappij te vestigen in
fabriek, industrie en industrietak, op lokaal, regionaal en
nationaal niveau. Of dit nu gebeurt in omstandigheden waarin
geen sprake is van een economische recessie (zoals in mei 1968
in Frankrijk en in 1969 in Italië) of juist wél (zoals in Spanje
in 1974-1975) hangt van conjuncturele factoren af en is niet
wezenlijk voor de aard van de periode. Het is wél essentieel om
te begrijpen, dat het einde van de naoorlogse periode van
versnelde economische groei en de fellere strijd om de
meerwaardevoet die begint in de tweede helft van de jaren ’60,
een algemene tendens tot kwalitatief verscherpte
klassenconflicten heeft en de crisis van de kapitalistische
productieverhoudingen periodiek op een explosief punt brengt.
De crisis van de kapitalistische productieverhoudingen komt
dus te voorschijn als de crisis van een systeem van betrekkingen
tussen mensen, binnen de productie-eenheden en tussen de
productie-eenheden (de bedrijven), een systeem at met de
bestaande en de potentieel te ontwikkelen technische basis van
de arbeid steeds minder in overeenstemming is te brengen. Als we
deze crisis niet alleen als crisis van de kapitalistische
toe-eigenings-, valoriserings- en accumulatievoorwaarden, maar
ook als crisis van de warenproductie, crisis van de
kapitalistische arbeidsdeling, crisis van de kapitalistische
bedrijfsstructuur, crisis van de burgerlijke nationale staat en
crisis van de onderschikking van de arbeid aan het kapitaal
karakteriseren, dan gaat het daarbij slechts om verschillende
aspecten van één realiteit, d.w.z. van één gegeven
socio-economische totaliteit: de kapitalistische productiewijze.[20]
De crisis van de kapitalistische productieverhoudingen
verschijnt als crisis van de kapitalistische toe-eigenings-,
valoriserings- en accumulatievoorwaarden. We hebben in dit
hoofdstuk over de permanente inflatie al benadrukt, hoe onder
‘normale’ voorwaarden van stabiele geldwaarde, d.w.z. zonder
permanente krediet- en kredietgeldinflatie, het systeem een
aanzienlijk deel van zijn capaciteit niet meer benutten kan.
Voor een onder de oppervlakte van de economische verschijnselen
gravende theoretische analyse waren de fundamentele
realiseringsmoeilijkheden nog nooit zo duidelijk aanwezig als
juist in de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ van na de
Tweede Wereldoorlog.
De door de concurrentie veroorzaakte druk tot reductie van de
kostprijs, stijging van de arbeidsproductiviteit,
vermaatschappelijking van de arbeid, verbetering van de
machines, stijging van de organische samenstelling van het
kapitaal, weerspiegelt zich onvermijdelijk in een buiten
alle proporties groeiende berg gebruikswaarden.[21]
Zo ontstaat voor de ‘vele kapitalen’ de dwang tot permanente
kunstmatige uitbreiding van de markt, van de behoeften van de
massa. Terwijl iedere kapitalist afzonderlijk de consumptie van
‘zijn’ arbeiders wil beperken, moet de kapitalistenklasse als
geheel het afzetgebied voor consumptiegoederen uitbreiden, maar
tegelijkertijd de valorisering van het kapitaal veilig stellen.
Deze tegenspraak is op de volgende manieren voor een deel
overbrugbaar: ten eerste doordat de productie van
consumptiegoederen steeds ‘indirecter’ wordt (d.w.z. dat een
groeiend deel van de totale productie uit productiemiddelen en
niet uit consumptiegoederen bestaat);[22]
ten tweede doordat een aanzienlijk deel van de productie van
consumptiegoederen aan andere sociale klassen dan aan de
arbeiders verkocht wordt (boeren en ambachtslui in binnen- en
buitenland) of doordat er een koopkrachtverschuiving plaatsvindt
ten nadele van de eenvoudige warenproductie of van andere
kapitalisten (ook van ‘vreemde’ kapitalisten, d.w.z. een
herverdeling van de wereldmarkt); ten derde doordat een groeiend
deel van de consumptiegoederen niet tegen inkomen, maar tegen
krediet wordt verkocht (toenemende privéschuld); ten vierde
doordat de massaconsumptie (ook van de eigen arbeiders) wel
groeit, maar niet even snel als de totale warenwaarde, d.w.z.
dat de productie van relatieve meerwaarde toeneemt.
Al die hulpmaatregelen kunnen evenwel niet verdoezelen, dat
de realiseringsmoeilijkheden van het kapitaal bij gelijktijdige
verhoging van de meerwaardevoet in de kapitalistische
productiewijze zelf verankerd liggen, dat het reproductieproces
van het kapitaal een eenheid is van arbeids- en
valoriseringsproces enerzijds, van circulatie- en
realiseringsproces anderzijds, waarbij het kapitaal het eerste
proces slechts kan waarborgen met middelen die het veilige
verloop van het tweede proces op den duur gaan bedreigen, en
omgekeerd.
Handel en krediet (ook de voor het laatkapitalisme specifieke
vorm van permanente kredietgeldinflatie) zijn de twee
fundamentele middelen om de moeilijkheden bij de realisering van
de meerwaarde tijdelijk op te heffen. De verzelfstandiging van
het handels- en bankkapitaal, de ontplooiing van een
zelfstandige waren- en geldcirculatiesfeer zijn de prijs die het
industriële kapitaal moet betalen om de permanente
realiseringsmoeilijkheden althans periodiek en gedeeltelijk te
kunnen verminderen. De aldus bereikte versnelde rotatie van het
circulerende kapitaal maakt de vergroting van de jaarlijks
geproduceerde meerwaardemassa mogelijk, zodat het industriële
kapitaal door die autonomiesering niet noodzakelijk een
deel van de toegeëigende winst hoeft te verliezen. Maar zo
ontstaat naast de algemene druk tot stijging van de organische
samenstelling van het kapitaal een druk tot beperking van het
aandeel van het circulerende aan het totale productieve
kapitaal, een druk tot omzetting van het totale kapitaal in vast
kapitaal, hetgeen de organische samenstelling van het kapitaal
weer moet doen stijgen en op lange termijn een ongunstig gevolg
voor de winstvoet moet hebben.
Het opblazen van de circulatie- en dienstensector in de
kapitalistische productiewijze heeft echter nog een andere
functie. Het is een noodzakelijk middel voor de uitbreiding van
de geld- en dus de wareneconomie, om de geld- en
waarverhoudingen permanent uit te breiden tot terreinen die daar
vroeger voor gesloten waren: ‘Naarmate de productie zich steeds
meer als productie van waren ontwikkelt, moet iedereen en wil
iedereen warenhandelaar worden, geld maken, hetzij uit
zijn product, hetzij uit zijn diensten, als zijn
product uit hoofde van zijn natuurlijke eigenschappen slechts in
de vorm van diensten kan bestaan, en het geldmaken
verschijnt als het uiteindelijke doel van elke soort activiteit
(zie Aristoteles). In de kapitalistische productie wordt nu
enerzijds de productie van producten als waren, anderzijds de
vorm van de arbeid als loonarbeid absoluut. Een massa
functies en activiteiten die een aureool om zich hadden, als
doel op zichzelf golden, gratis uitgevoerd werden of langs
omwegen betaald werden (zoals alle vrije beroepen, geneesheren,
advocaten enz. in Engeland, waar de advocaat en de geneesheer
juridisch geen betaling konden of kunnen afdwingen), veranderen
enerzijds direct in loonarbeiders, hoe verschillend hun
inhoud en betaling ook zijn mag. Anderzijds vallen zij
— de schatting van hun waarde; de prijs van deze uiteenlopende
activiteiten van de hoer tot de koning — onder de
wetten die de prijs van de loonarbeid regelen.’[23]
Het is slechts een logisch gevolg van dit absurde en inhumane
systeem, dat de systematische beperking van de productie en de
inkrimping van het landbouwareaal in de agrarisch rijkste landen
(1968-1972), in 1973 en 1974 tenslotte leidden tot de dreiging
van een verschrikkelijke hongersnood in Azië en Afrika.
Achtereenvolgens worden het zelfstandige handwerk, de
huisindustrie, het kleine landbouwbedrijf (alleen voor eigen
verbruik), de kleinhandel, het wetenschappelijke onderzoek, de
privédiensten en de productie van ‘cultuurgoederen’ aan ‘het
geldmaken als georganiseerd bedrijf’ onderworpen. Zoals we boven
uiteengezet hebben, wordt dit proces in het laatkapitalisme
afgesloten met de veralgemeende commercialisering van de kunst,
het onderwijs, het wetenschappelijk onderzoek en de voorheen
individueel uitgeoefende ‘vrije beroepen’.
Terwijl aan de ene kant de realisering en toe-eigening van de
in de totale warenproductie belichaamde meerwaarde nog slechts
door een permanente inflatie mogelijk is, doet zich anderzijds
een groeiende overkapitalisering voor, een toenemende
hoeveelheid kapitaal die niet gevaloriseerd kan worden, die
slechts door directe interventie van de laatburgerlijke staat in
het economische leven tijdelijk gevaloriseerd kan worden. Steeds
meer industrietakken leven van staatsopdrachten.
In het hoofdstuk over de bewapeningseconomie hebben wij
gewezen op de betekenis van de bewapeningsuitgaven voor de
Amerikaanse economie na de Tweede Wereldoorlog (de rol die de
bewapeningseconomie internationaal gespeeld heeft om de
grote economische wereldcrisis uiteindelijk te overwinnen, hoeft
hier niet benadrukt te worden).
Steeds meer onderzoeksprojecten worden rechtstreeks door de
maatschappij gefinancierd. Woordvoerders van de Britse
ondernemers hebben zelfs een socialisering van bijna alle
onderzoekskosten geëist.[24]
Steeds meer investeringen zijn alleen nog mogelijk door directe
of indirecte staatssubsidies, niet omdat het de bourgeoisie
absoluut gezien aan kapitaal ontbreekt, maar omdat de
valoriseringsvoorwaarden zo verslechterd zijn, dat de
ondernemers geen risico meer willen lopen tenzij de burgerlijke
staat hun winsten garandeert. De recente ontplooiing van de
productiekrachten in het laatkapitalisme (in het kader van de
derde technologische revolutie), heeft de grondslag van de
kapitalistische productiewijze zelf, met name de veralgemeende
warenproductie, aan het wankelen gebracht, en wel van twee
kanten tegelijk.[25] Enerzijds
brengt de vooruitgang van de techniek in de geïndustrialiseerde
landen verzadigingsverschijnselen met zich mee, die de
markteconomie ad absurdum voeren. Het voorbeeld van de
landbouw is hier het treffendst. Sinds tientallen jaren bestaat
er in de VS en in Canada een kunstmatig systeem van
productiebeperking, dat sinds de oprichting van de EEG ook
naar West-Europa is overgewaaid en nu ook in Japan bestaat.
Omdat het ontzaglijk veel goedkoper geworden arbeidsproduct in
de kapitalistische productiewijze zijn warenvorm niet kan
afleggen, kan ook de toenemende overvloed aan die producten niet
gewoon verdeeld worden onder de nog steeds talrijke behoeftigen
in de ‘rijke’ landen en vooral de hongerigen van de
onderontwikkelde landen. Daarentegen moet een absurd
subsidiesysteem in het leven worden geroepen dat zowel de
beperking van de productie van levensmiddelen als de
vernietiging van al geproduceerde levensmiddelen bevordert, de
mogelijke consumptie kunstmatig beperkt en uiteindelijk de
agrarische producenten toch niet de verwachte opbrengst per
geleverd arbeidsuur kan waarborgen.
In het tijdperk van het laatkapitalisme leidt anderzijds de
voor de kapitalistische productiewijze kenmerkende objectieve
tegenspraak tussen partiële rationaliteit en algemene
irrationaliteit,[26] die op zijn
beurt wortelt in de tegenspraak tussen de toenemende
vermaatschappelijking van de arbeid en de particuliere
toe-eigening, tot een dergelijke cumulatie van deze algemene
irrationaliteit, dat daarmee op middellange termijn niet alleen
de bestaande maatschappijvorm, maar de hele menselijke
beschaving in gevaar komt. Inmiddels begrijpt ieder kind, dat
het toelaten van de ‘vrije koop en verkoop’ van atoombommen en
gifgas niet alleen irrationeel en zinloos, maar ronduit een
bedreiging voor de gemeenschap is. En zelfs de wetenschap zelf
levert de bewijzen, dat het aan het winstbejag overgelaten
privé-initiatief tot ‘vrije productie en verkoop’ van
vergiftigde levensmiddelen, voor de gezondheid schadelijke
farmaceutische producten en drugs, onveilige auto’s,
milieubedreigende chemicaliën, de mensheid evenzeer met
vernietiging bedreigt als kernwapens.[27]
Alleen weigeren de experts de noodzakelijke
totaalmaatschappelijke consequenties uit die analyse te trekken:[28]
de oorzaak van het kwaad ligt in het voortbestaan van de
warenproductie, d.w.z. van de hereniging van de gehele
maatschappelijke arbeidskracht, gefragmenteerd in particuliere
arbeidskrachten, langs de omweg van de marktwetten; de oorzaak
ligt in de ‘Verdinglichung’ van alle menselijke betrekkingen en
in de verandering van alle economische activiteit van een middel
om een doel te bereiken — bevrediging van de rationele
menselijke behoeften, uitbreiding van de menselijke
levensmogelijkheden — tot een doel op zichzelf.[29]
Alleen een directe vermaatschappelijking van de productie en de
bewuste onderwerping daarvan aan democratisch bepaalde algemene
levens- en ontwikkelingsbehoeften van alle mensen, kunnen tot
een nieuwe ontwikkeling van technologie en natuurwetenschap
leiden, die de zelfrealisering en niet de zelfvernietiging van
de individuen inhoudt.[30] Zuiver
economisch gezien kan de objectieve algemene irrationaliteit van
de kapitalistische productiewijze worden verduidelijkt aan de
hand van de tegenstelling tussen de calculatie van de
‘particulier’ betaalde productiekosten op bedrijfs- (resp.
concern-)niveau en de feitelijke totaalmaatschappelijke directe
en indirecte productiekosten, d.w.z. aan de hand van de
tegenstelling tussen de individuele rentabiliteit van de firma
en de totaalmaatschappelijke balans van de kosten en baten,[31]
en aan de hand van irrationele investeringsbeslissingen, die uit
deze tegenspraken voortvloeien, tot enorme maatschappelijke
verspilling leiden en los staan van algemene rationele sociale
doelen als een zo zuinig mogelijk gebruik van menselijke arbeid
en optimale ontwikkeling van de individuele menselijke
vermogens. De burgerlijke economische theorie werkt in dit
verband met de verzakelijkte en mystificerende terminologie van
de ‘opbrengsten’ die door de ‘vrije goederen’ mede geproduceerd
worden.[32]
De toenemende milieubedreiging die van de hedendaagse
techniek uitgaat wordt daarom ofwel toegeschreven aan het feit
dat die ‘vrije goederen’ steeds schaarser worden, ofwel als
‘negatieve waren’ of ‘negatieve opbrengsten’ berekend.[33]
Langs die omweg moeten de toekomst van de warenproductie en de
eeuwige schaarste verzekerd worden. De in mensenverachting
omslaande logica van deze fanatici van de markteconomie hoeft
hier niet gedetailleerd uiteengezet te worden. Omdat de concerns
omwille van hun winstmaximalisering de lucht vervuilen, moet
ieders recht op frisse lucht ontkend worden en moet ieder
individu uiteindelijk worden gedwongen om de ‘toegang’ tot deze
‘schaarse goederen’ met een ‘belasting’ te betalen.[34]
In werkelijkheid gaat het erom, door emancipatie van de
productie van rentabiliteitsberekeningen op bedrijfs- of
concernniveau, d.w.z. van het privébezit en de warenproductie,
de rationele bevrediging van de behoeften, d.w.z. het vermijden
van reusachtige verspilling, mogelijk te maken.[35]
Het is meer dan waarschijnlijk, dat - onder dergelijke
voorwaarden en bij een bewuste en democratische planning - de
‘bevolkingsexplosie’ en de ‘goederenberg’ de lucht, het water,
de aarde en de mens niet langer zullen bedreigen. Zoals wij in
hoofdstuk 15 al uitvoerig uiteen hebben gezet, zijn het niet de
natuurwetenschap en de hedendaagse technologie ‘op zichzelf’,
maar de kapitalistisch gestructureerde natuurwetenschap en
techniek, die het voortbestaan van de mens bedreigen. De jacht
op technologische rentes schept voorwaarden die direct in
botsing komen met de bescherming van de menselijke gezondheid.
Zo is de chemische industrie bijv. gedwongen om elke 4 of 5 jaar
nieuwe synthetische producten op de markt te brengen, vóórdat
men de mogelijke biologische en ecologische risico’s volledig
heeft kunnen onderzoeken.[36]
Marx heeft dit meer dan 100 jaar geleden al ingezien; toen
schreef hij dat het kapitaal (en de productiekrachten) slechts
tot ontplooiing komen door roofbouw te plegen op de beide
bronnen van de menselijke rijkdom tegelijk, de aarde en de
arbeid.
In het laatkapitalisme zijn deze roofbouw en de
kapitalistische warenproductie tot in het onmetelijke gestegen.
De tegenstelling tussen ruilwaarde en gebruikswaarde, die in de
opgaande fase van het kapitalisme slechts bij uitzondering en in
tijden van economische crisis onmiddellijk aan het licht kwam,
is in het laatkapitalisme permanent zichtbaar. Terwijl in de
massaproductie van vernietigingsmiddelen (niet alleen van
wapens, maar van alle middelen voor de fysieke, psychische en
morele vernietiging van de mens) deze tegenstelling scherp te
voorschijn komt, moet die ook zichtbaar worden gemaakt op die
gebieden van de economie, waar maatschappelijke prioriteiten en
niet meer de rentabiliteitsberekeningen binnen het bedrijf het
handelen bepalen. Het belangrijkste voorbeeld in dit verband is
ongetwijfeld de maanlanding, waartoe president Kennedy ‘kost wat
kost’ besloot.[37] De
productiekrachten, de belangen van de mensheid, de ‘autonome’
ontwikkelingstendensen van de wetenschap stuwen steeds meer in
die richting. Binnen de kapitalistische productiewijze blijven
dergelijke pogingen echter steeds marginaal. De
prioriteitsbepaling door een kleine groep vertegenwoordigers van
de heersende klasse dreigt nog meer oorzaken van verkwisting van
materiële rijkdommen en van bedreiging van het menselijk bestaan
te creëren (men denke slechts aan de toepassing van de
ruimtevaart voor militaire doelen, aan biologische ingrepen door
staatsapparaten en privébelangen).[38]
Op dezelfde manier horen ook de plannen voor een individuele
‘persoonsregistratie’ voor iedere burger, die in codetekens alle
‘voorvallen’ uit het persoonlijke en sociale leven geknopt
mechaniseert en oversimplificeert en die een totale politieke
bewaking met behulp van computers impliceert, tot dit misbruik
van de huidige techniek op een manier die vijandig is aan de
mens maar nuttig voor de handhaving van het sociale systeem.[39]
De koppeling van privé toe-eigening en staatsinterventie in
de economie — waarvan we de ideologische gevolgen al in
hoofdstuk 16 behandeld hebben — heeft echter ook een economisch
gevolg, dat nader onderzocht moet worden. Kapitalistisch
privébezit, concurrentie tussen de ‘vele kapitalen’, leidt op
bedrijfsniveau tot een nauwkeurige calculatie en partiële
rationaliteit bij de vermindering van de productiekosten. De
strengste zuinigheid met de economische rijkdommen is hier het
dominerende principe.’[40] Maar
in de staatssector, waar geen objectief mechanisme bestaat dat
een voortdurende kostenbesparing waarborgt, domineert het
principe van de toewijzing, dat verkwisting van
rijkdommen inhoudt voor zover de in die sector werkzame
individuen materieel belang hebben bij de verhoging van die
toewijzingen[41] en beheerst
blijven door dein een warenproducerende economie veralgemeende
drang tot particuliere verrijking.[42]
Deze tegenstelling wordt economisch versterkt door het feit, dat
de verhoging van de toewijzingen uit de staatssector een bron
van hogere privéwinsten van concerns en privékapitalisten kan
zijn of hun concurrentiepositie tegenover andere kapitalen kan
verbeteren.[43] Zo leidt
nationalisering van bepaalde economische sectoren in combinatie
met particuliere toe-eigening van de meerwaarde tot een grotere
irrationaliteit van het systeem als geheel — d.w.z. o.a. een
groeiende verkwisting van economische rijkdommen — die ook door
rentabiliteitssimulatie in de staatssector niet
overwonnen kan worden.[44]
De problematiek, die in de kapitalistische productiewijze ten
grondslag ligt aan de koppeling van particulier ondernemerschap
en staatsinmenging in de economie, is historisch goed te
begrijpen. Vroeger liep het kapitaal, opgejaagd door de
concurrentie en de accumulatiedwang, d.w.z. de dwang tot
valorisering op steeds uitgebreidere schaal, ver vooruit op de
technische vooruitgang, initieerde die, leidde die in
productieve banen en hield die stevig in zijn macht. De
centralisering van het kapitaal (bijv. in de banken) was
duidelijk superieur aan die van het feitelijke arbeidsproces.
Daarin lag de materiële basis van de ‘economische autonomie’ van
het kapitaal in de 19de eeuw. Tegenwoordig is de ontwikkeling
van de techniek definitief voorgeraakt op de centralisering van
de ‘vele kapitalen’. De objectieve vermaatschappelijking van de
arbeid en de moderne productiemethodes laten de verst gevorderde
concentratie en centralisering van het kapitaal steeds opnieuw
achter zich. Het kapitalistische privébezit, de particuliere
toe-eigening van de meerwaarde en de particuliere accumulatie
ervan worden een steeds grotere hindernis voor de verdere
ontplooiing van de productiekrachten. Nationale (en
supranationale) centralisatie van een deel van het
maatschappelijke meerproduct is opnieuw — net als in
talrijke prekapitalistische samenlevingen — steeds meer de
materiële voorwaarde geworden voor een verdere ontplooiing van
de materiële productiekrachten. Maar hoewel de toenemende
centralisatie van de maatschappelijke meerwaarde op staatsniveau
in het laatkapitalisme beter is aangepast aan de objectieve
vermaatschappelijking van de arbeid dan de privékapitalistische
concurrentie is geweest, blijft ook zij steeds verder achter bij
de meest geavanceerde techniek. Dit blijkt het duidelijkst in
het verschijnsel van de multinationale ondernemingen en
hun problematiek. Uit de versterking van de staat in het
laatkapitalisme blijkt dus zowel de poging van het
kapitaal om zijn explosief wordende interne tegenspraken te
overwinnen als het feit dat die poging noodzakelijk moet
mislukken. Alleen een associatie van de producenten op
wereldschaal correspondeert met de huidige ontwikkelingsstand
van de materiële productiekrachten en de objectieve
vermaatschappelijking van de arbeid. Elke ‘tussenoplossing’ zou
de concurrentie (d.w.z. de anarchie) op het ene niveau opheffen,
om die op een hoger niveau en met een des te vernietigende
explosiviteit te reproduceren. Dat geldt voor de laatburgerlijke
staat evenzeer als voor de laatkapitalistische multinationale
monopolies.
Evenzeer als de verdere groei van de productiekrachten in
botsing komt met de warenvorm van de productie, de
privé toe-eigening ervan en het vastleggen van de
productieprioriteiten door de individuele rentabiliteit van de
grote concerns, botst deze met de warenvorm van de
arbeidskracht. Zoals in hoofdstuk 8 uiteengezet, is de uit
de warenvorm voortvloeiende bevriezing van de
arbeidsdeling en arbeidskwalificatié door de versnelde
technologische vernieuwing evenzeer ad absurdum gevoerd
als de warenvorm van boter of appels door de permanente
‘overproductie’ in West-Europa. De noodzaak van een periodieke
‘omscholing’, die voortvloeit uit de permanente verandering van
de fundamentele arbeidstechniek, breidt zich uit tot het terrein
van de intellectuele arbeid, schept zelfs binnen de
kapitalistische plannen tot universitaire hervorming marginale
tendensen tot permanente deelstudie en bevestigt aldus één van
Marx’ voorspellingen. Maar in de context van de kapitalistische
productieverhoudingen kan deze potentiële tendens zich niet
doorzetten, en wordt hij begeleid en overwoekerd door de
tegentendens van de ‘directe’ rentabilisering van het
universitaire bedrijf en het opleidingsbedrijf in het algemeen.
Met de objectieve dwang tot verlenging van de studie over het
grootste deel van het leven wordt het ‘privé’-karakter van de
eigendom van de arbeidskwalificatie echter eveneens ondermijnd.
Dat was zinvol, zolang de individuele kwalificatie hoofdzakelijk
een functie was van individuele inspanning en betaald werd door
het individuele gezin (of door het individu zelf). Tegenwoordig
zijnde productiekosten van de individuele opleiding echter
grotendeels gesocialiseerd. De overweldigende meerderheid van de
uitvinders, onderzoekers, wetenschapsmensen en artsen hadden
niet kunnen bereiken wat ze bereikt hebben, als niet
honderdduizenden, zelfs miljoenen arbeiders de laboratoria,
gebouwen, machines, apparaten, instrumenten, materialen waarmee
ze werken hadden voorgebracht; als het maatschappelijk
meerproduct, dat door de totaliteit van de producenten wordt
voortgebracht, hen niet de noodzakelijke en van de reproductie
van het directe bestaan bevrijde arbeidstijd verzekerd had,
zonder welke ze hun wetenschappelijk werk niet hadden kunnen
doen; als de oudere en tegenwoordige generaties van uitvinders,
onderzoekers, wetenschappers en artsen niet het noodzakelijke
intellectuele voorbereidings- en begeleidingswerk hadden
verricht, zonder welke de individuele wetenschapsbeoefening in
de meeste gevallen onmogelijk zou zijn geweest zijn. Iedere
hedendaagse mens kan zijn particuliere talenten dus slechts als
onderdeel van het maatschappelijke arbeidsvermogen realiseren.
Juist bij de intellectuele arbeid komt de achtergebleven
vermaatschappelijking van het arbeidsproces bijzonder duidelijk
naar voren en ontneemt elk bestaansrecht aan de
sociaal-hiërarchische arbeidsdeling tussen ‘producenten’ en
‘beheerders’ tussen slecht betaalde ‘materiële’ en beter
betaalde ‘intellectuele’ producenten.[45]
Maar de objectieve ondermijning van de kapitalistische
arbeidsdeling en de waar als specifieke verschijningsvorm van de
arbeidskracht, krijgt nog een andere, onverwachte vorm die Marx’
analyse bevestigt.[46] Doordat
nl. de productiekracht van het individu zich steeds meer
emancipeert van de individuele fysieke en neurologische
inspanning (het verbruik van energie), steeds meer functie wordt
van de technisch-wetenschappelijke apparatuur enerzijds en van
de technisch-wetenschappelijke kwalificatie van het individu
anderzijds, begint ook de grens tussen arbeidstijd en vrije tijd
te vervagen. Het objectieve resultaat van de arbeid in de
technisch verst ontwikkelde bedrijven en industrietakken wordt
een functie van de aandacht en de belangstelling van de arbeider
voor zijn werk, die omgekeerd evenredig zijn met de arbeidsduur
en de vervreemdingsgraad van de arbeid en direct samenhangen met
de mogelijkheid tot zelfbevestiging en zelfbepaling van het
onmiddellijke arbeiderscollectief.[47]
De ontwikkeling gaat in een richting, dat het rendement van
de arbeid steeds meer gaat afhangen van de toename van de vrije
tijd, in de zin van vrije tijd als leertijd en in de zin
van vrije tijd als ontwikkeling van de individuele talenten,
wensen, begeerten, die juist de interesse en het potentieel aan
creatieve arbeid pas kunnen openleggen. Met de
ondergang van de mechanisch-repetitieve arbeid als gevolg van de
automatisering is ook de kwantitatief streng afgemeten
arbeidstijd - als middel om uit iedere producent het maximum aan
meerarbeid te persen — tot ondergang gedoemd. De
arbeidsorganisatie gebaseerd op transportbanden, Taylorsysteem
en interne fragmentatie van de arbeid binnen de fabriek vloeide
noch voort uit een absolute technisch-wetenschappelijke
noodzaak, noch uit een poging tot een maximaal efficiënt gebruik
van de levende menselijke arbeid, maar hing samen met het
kapitalistische doel om een scherpe daling van de
productiekosten te combineren met een maximale stijging van de
meerwaarde of winst die firma’s met deze technieken wisten te
verwerven. Daarmee ontstond de behoefte aan een totale controle
over en regulatie van het arbeidsproces van iedere afzonderlijke
producent, dat gereduceerd werd tot een bijna-mechanisch en
gemakkelijk kwantificeerbaar deel van het totale
machine-systeem.[48] Maar in
halfautomatische en automatische fabrieken wordt de
kapitaal-instandhoudende functie van de levende arbeid
belangrijker dan zijn eigenschap als meerwaardeproducent, omdat
deze fabrieken (firma’s) zich in wezen delen van de
maatschappelijke meerwaarde toe-eigenen die in andere firma’s
zijn voortgebracht. De buitengewoon complexe en dure machinerie
in deze fabrieken, die door levende arbeidskracht onderhouden en
gerepareerd moet worden, vereist een grote aandacht en
vakkennis, die niet zo snel en mechanisch verworven kan worden.
Daarom wordt een groot verloop en een grote onverschilligheid
tegenover het werk en de machines in dergelijke fabrieken een
bedreiging voor het kapitaal, net zoals in fabrieken van
precisie-instrumenten die de uiterste aandacht vragen voor de
kwaliteit van de productie.
Onder deze omstandigheden is het niet alleen om ‘de sociale
spanningen af te bouwen’ of de explosiviteit van de algemene
crisis van de kapitalistische productieverhoudingen op een of
andere manier te verlagen, maar ook voor het meer directe doel
van winstmaximalisering, dat de firma’s technieken beginnen in
te voeren als job enrichment, grotere mobiliteit van de
arbeidskracht binnen de fabriek en afschaffing van de lopende
banden enz.[49] Maar de afpersing
van meerwaarde en meerarbeid kan niet worden vernietigd onder de
kapitalistische productieverhoudingen die nog volledig van
kracht zijn in het laatkapitalisme, d.w.z. privébezit,
particuliere toe-eigening en de dwang tot kapitaalaccumulatie
die voortvloeit uit de concurrentie en het privébezit.
De voor de kapitalistische productiewijze kenmerkende vorm
van maatschappelijke arbeidsdeling — tussen producenten van
meerwaarde en al degenen, die het valoriseringsproces van het
kapitaal moeten uitbreiden resp. garanderen — resulteert in een
hiërarchische bedrijfsstructuur, die opgebouwd is op een strenge
handhaving van de deelrationaliteit en het prestatieprincipe. De
objectieve tendensen tot vermaatschappelijking en hogere
kwalificering van de arbeid, die inherent zijn aan de derde
technologische revolutie, komen dan ook bijzonder scherp in
conflict met die hiërarchische bedrijfsstructuur.
Het maatschappelijke arbeidsvermogen is nog altijd geen
vermogen van vrije geassocieerde producenten, die dat zelf
beheren, bewust besturen, d.w.z. op democratisch-centralistische
wijze plannen, maar staat tegenwoordig meer dan ooit onder het
gecentraliseerde bevel van een hiërarchie. Dit is inderdaad de
achilleshiel van het laatkapitalisme, ook in tijden van
‘gunstige’ conjunctuur, ‘zeer snelle’ groei en aanzienlijk
gestegen ‘massaconsumptie’. Want hoe meer het arbeidsproces
objectief vermaatschappelijkt is en totaalmaatschappelijk nog
slechts op basis van bewuste coöperatie rationeel kan worden
doorgevoerd, hoe meer de directe schaarste gaat verdwijnen, hoe
hoger het opleidingsniveau en de gemiddelde kwalificatie van de
gemiddelde producent is, des te onverdragelijker de directe
organisatorisch-technische onderschikking van de arbeid aan het
kapitaal moet worden, terwijl zonder die onderschikking de
sociaaleconomische onderschikking zelf steeds minder
gerealiseerd kan worden.
Dat heeft tot gevolg dat de crisis van de kapitalistische
productieverhoudingen tot uiting komt in een crisis van de
bedrijfsstructuur en de autoriteit van de ondernemer. En hoewel
het kapitaal die crisis probeert op te vangen en in vormen
probeert te houden die het systeem verdragen kan,[50]
ontspringt hier een nieuwe ontwikkelingstendens van de directe
klassenstrijd, die de crisis niet alleen verduidelijkt en
versterkt, maar ook een uitgangspunt kan worden voor
antikapitalistische massabewegingen van loontrekkenden. Het
zwaartepunt van de klassenstrijd verschuift van de verdeling van
de door de arbeid nieuwgeschapen waarde tussen loon en
meerwaarde naar het probleem van het beschikkingsrecht over
machine en arbeidskracht. Een groeiend aantal directe
arbeidsconflicten ontstaat door de weigering van de
loontrekkenden om de ondernemer het recht toe te kennen tot
verlaging van het aantal werknemers, verplaatsing van machines
en opdrachten, vaststelling van het tempo van de lopende band,
wijziging van de arbeidsorganisatie en het loonsysteem,
vergroting van het verschil tussen de hoogste en de laagste
lonen en salarissen (of het gemiddelde verschil daartussen),
sluiting van niet-winstgevende bedrijven.[51]
Maar de kapitalistische productiewijze bestaat niet uit losse
en slechts toevallig met elkaar verbonden productie-eenheden. De
objectieve vermaatschappelijkingsgraad van de arbeid die in het
kapitalisme bereikt is en die in laatste instantie bepaald wordt
door arbeidsdeling, techniek, voortdurende druk op de
productiekosten, rusteloze verhoging van de relatieve
meerwaarde, maakt het voor de arbeidersklasse zowel economisch
als sociaal onmogelijk om de controle over de productiemiddelen
die zij in beweging zet direct in het bedrijf te heroveren.[52]
De manier waarop de staat als collectieve vertegenwoordiger van
de kapitaalsbelangen de arbeids- en inkomensvoorwaarden van de
arbeidersklasse beïnvloedt (levensduurte, belastingen, inflatie,
werkgelegenheidspolitiek, kredietpolitiek, monetaire politiek,
internationale handelspolitiek, landbouwpolitiek enz.) is daarom
voor het proletariaat een scholing in de hogere vorm van de
klassenstrijd. Het is de vorm, waarin de strijd om het
beschikkingsrecht over de productiemiddelen geleidelijk
verbonden wordt met de strijd om de verovering van de politieke
macht, de opheffing van de kapitalistische productiewijze als
geheel, het afsterven van de waren- en geldeconomie en de
maatschappelijke arbeidsdeling. De toenemende tegenstelling
tussen objectief gesocialiseerde arbeid en particuliere
toe-eigening wordt niet alleen bepaald door de derde
technologische revolutie, door de nadrukkelijke vraag naar
technisch hooggekwalificeerde arbeid, door de ruimere culturele
en politieke horizon van de loontrekkenden, maar ook door de
kloof tussen potentiële overvloed enerzijds en groeiende
vervreemding en verzakelijking anderzijds. Terwijl in het
klassieke kapitalisme de spanning tussen wat is en wat was de
voornaamste prikkel van de arbeidersstrijd was, is dit
tegenwoordig de spanning tussen wat is en wat mogelijk is.
Tegenover de potentiële overvloed en de mogelijke ontplooiing
van alle creatieve krachten van het individu zijn de uitputting
bij de zinloze voortbrenging van minderwaardige producten,[53]
de vereenzaming van de massa, de wijdverbreide angstigheid onder
zowel arbeiders als kapitalisten als gevolg van de onderdrukking
van spontane activiteit en de verspreiding van algemene
onzekerheid, de dwang om zich ‘aan te passen’ en te ‘slagen’, en
gevoelens van mislukking die uit deze dwang voortvloeien en die
karakteristiek zijn voor de burgerlijke samenleving,[54]
de frustratie als gevolg van de reclame die aanzet tot een
voortdurende differentiëring van de consumptie, de crisis van
het massatransport, van de sociale woningbouw en van de huidige
verstedelijking onverdraaglijk. De kans op zelfontplooiing van
het individu die op het ogenblik onvergelijkbaar gemakkelijker
te bereiken zou moeten zijn dan ooit tevoren het geval is
geweest, lijkt steeds verder weg te schuiven.
Voor Marx is vervreemding niet alleen een subjectieve, maar
ook een objectieve categorie. Ook een individu dat vervreemd is
van het bewustzijn van zijn vervreemding, blijft een vervreemd
individu. En aangezien die objectieve toestand op den duur
sterker is dan alle manipulatie, groeit uiteindelijk uit de
objectieve vervreemding van de arbeid in het laatkapitalisme —
versterkt door de vervreemdingsverschijnselen op het gebied van
de consumptie, de vrijetijdsbesteding en de bovenbouw — de
mogelijkheid dat de loontrekkenden inzicht verwerven in de
vervreemding waaraan ze onderhevig zijn, d.w.z. de mogelijkheid
tot vorming van klassebewustzijn, d.w.z. de mogelijkheid van
socialistische zelfbevrijding. Ook onder voorwaarden van
aanhoudende ‘welvaart’ zijn de fundamentele tegenspraken van het
kapitalisme in ons tijdperk onoplosbaar en onafbreekbaar
gebleken. De arbeider zal nooit vrede hebben met een arbeidstijd
die hem als verloren levenstijd voorkomt, met een arbeidsproces
dat hem als een dwangarbeidsproces voorkomt, en met een
ondernemingsstructuur die hem slechts de status van onderdaan
kan bieden.
Dat de loonarbeiders in het bedrijf het ondernemersgezag niet
alleen moreel en politiek, maar ook door praktisch handelen
ondermijnen, duidt op een diepe crisis van de kapitalistische
productieverhoudingen. Hetzelfde geldt, als de massa van de
loontrekkenden op maatschappelijk gebied de basiswaarden en
-prioriteiten aantasten die eigen zijn aan de kapitalistische
productiewijze. Het totaalmaatschappelijke, tegen de
kapitalistische productieverhoudingen als geheel gerichte
‘contestatieproces’, komt in de beginfase van het tijdperk van
de sociale revolutie vooral op drie manieren tot uiting:
1. Kritische problematisering van de tegenstelling tussen de
stijgende overvloed aan consumptiegoederen en de duidelijke
onderontwikkeling van de maatschappelijke consumptie (van de
collectieve diensten). Deze situatie, die ook door
liberalen wordt erkend,[55]
speelt een belangrijke rol bij de ondermijning van de
burgerlijke en kleinburgerlijke ideologieën, die op de
verheerlijking van de ‘vrije markteconomie’ en de ‘sociale
welvaartsstaat’ berusten. De stijgende behoeften, die door de
ontwikkeling van de productiekrachten en door de langdurige
hoogconjunctuur zelf veroorzaakt zijn, hebben bepaalde diensten
— gezondheidszorg, woningbouw, onderwijs, lokaal transport,
vakantiebedrijf — niet alleen in de ‘objectieve’
consumptiestructuur, maar ook in het bewustzijn van de
loontrekkenden steeds belangrijker gemaakt. Deze behoeften zijn
naar hun essentie slechts marginaal door kapitalistische
warenproductie te bevredigen en worden derhalve ook systematisch
door de privékapitalistische economie ‘onderontwikkeld’. Dit
verscherpt op zijn beurt de druk tot collectieve bevrediging
daarvan en werpt het probleem op van de volledige socialisering
van de kosten van die behoeftebevrediging als sociale
prioriteit. Zo ontstaat de strijd om de ontwikkeling van een
distributievorm die diep vijandig staat tegenover de
kapitalistische productiewijze: de optimale behoeftebevrediging
met uitschakeling van de marktwetten (gratis gezondheidszorg,
onderwijs, lokaal transport, huisvesting enz.). De
‘dogmatisch-kapitalistische’ verklaring van de Britse politicus
Enoch Powell, dat de behoeften aan gezondheidszorg ‘onbegrensd’
zijn en hun ‘prijs’ dus door een ‘vrije markteconomie’ bepaald
moet worden,[56] wordt
tegenwoordig door de meerderheid van de bevolking van vele, of
zelfs de meeste geïndustrialiseerde landen als barbaars ervaren.
2. Versterkt verzet tegen de mechanismen, die de
investeringen bepalen. In de kapitalistische productiewijze
stromen de kapitalen theoretisch uit sectoren die minder dan de
gemiddelde winstvoet opleveren naar sectoren die meer dan de
gemiddelde winst realiseren. Omdat een technologische voorsprong
(en technologische monopolieposities) dergelijke surpluswinsten
mogelijk maakt, wordt aangenomen dat zo’n mechanisme ter
bepaling van grote investeringsmassa’s de algemene economische
efficiency en rationaliteit minstens tot een bepaald punt
bevordert. In de praktijk echter worden — zoals boven beschreven
— de strategisch doorslaggevende investeringsmassa’s van de
grote concerns door een hele reeks afzonderlijke momenten
afgehouden van die beweging (die de algemene economische
rationaliteit althans gedeeltelijk bevordert). Monopolistische
en oligopolistische marktsituaties hebben de relatieve
identificering van marktsucces en maximale arbeidsproductiviteit
allang opgeheven. Staatssubsidies, staatsgaranties voor
monopolistische winsten en permanente inflatie beïnvloeden de
investeringsbeslissingen van de grote firma’s, en dit vaak
direct tegen de toenemende economische rationaliteit in. De
logica van de ‘monopolistische concurrentie’ en het ‘spel van de
concurrentie’ heeft niet veel uitstaande met de logica van de
systematische vermindering van de productiekosten. In deze
omstandigheden wordt het voor vele loontrekkenden steeds
onverdraaglijker, dat dergelijke investeringsbeslissingen van
een zeer klein aantal commissarissen van grote concerns de
werkgelegenheid, het inkomen en zelfs de woonplaats van
honderdduizenden gezinnen kunnen bepalen. De
vermaatschappelijking van de investeringsbeslissingen — en de
openbaarheid van de sociale prioriteiten die aan die
beslissingen ten grondslag liggen — zal een tweede eis van
steeds meer loontrekkenden worden, die de kapitalistische
productieverhoudingen tendentieel vernietigt.
3. De tegenspraak tussen de periodiek terugkerende
afhankelijkheid van de grote concerns van staatssubsidies,
staatsopdrachten en staatshulp in tijden van neergaande
conjunctuur en de jaloerse handhaving van het zaken- en
bankgeheim door diezelfde concerns krijgt soms nu al explosieve
vormen.[57] De eis tot opheffing
van het bankgeheim, opening van de boeken, arbeiderscontrole
over de productie zowel op het niveau van de werkplek, het
bedrijf en het concern als op dat van de hele economie lijkt
tegenwoordig niet meer tegen te houden. Deze eis vernietigt de
peilers van de kapitalistische productieverhoudingen, voor zover
het privébezit, de concurrentie, de beschikkingsmacht van het
kapitaal over productiemiddelen en arbeidskrachten wordt
aangetast. Daarbij komt het toenemende verzet tegen de (in
hoofdstuk 8 behandelde) voor het laatkapitalisme karakteristieke
tendens tot integratie van de vakbonden in het staatsapparaat
resp. tot beperking of zelfs opheffing van het vakbondsrecht op
autonome loononderhandelingen — een tendens die voortvloeit uit
de intensievere kosten- en investeringsplanning van de grote
concerns en uit de programmering van de economie door het
kapitaal als geheel.
De crisis van de burgerlijke nationale staat is een
onlosmakelijk deel van de crisis van de kapitalistische
productieverhoudingen. De groeiende internationalisering van de
productiekrachten, de geweldige onbevredigde basisbehoeften van
de massa van de bewoners van de halfkolonies, de reusachtige en
op nationaal niveau onoplosbare en zelfs onoverzienbare
problemen van de milieubedreiging vereisen een bewuste planning
van de fundamentele economische rijkdommen op wereldschaal. Maar
het voortbestaan van de nationale staat is even sterk aan de
kapitalistische resp. imperialistische concurrentie en
warenproductie gebonden als de productie van nutteloze en
schadelijke waren, het braakleggen van economische rijkdommen
door werkloosheid en de onderbezetting van machines en andere
productiemiddelen Al deze problemen zijn onoplosbaar, zolang de
beschikkingsmacht over de productiekrachten niet aan het
kapitaal onttrokken wordt. De overname van het bezit van de
productiemiddelen door de geassocieerde producenten, het
geplande gebruik van die middelen volgens democratisch door de
massa der arbeiders bepaalde prioriteiten, de radicale
verkorting van de arbeidstijd als voorwaarde voor het actieve
zelfbeheer in de economie en de maatschappij, de opheffing van
de warenproductie en de geldbetrekkingen, zijn voorwaarden om
tot een oplossing van die problemen te komen. De opheffing van
de kapitalistische productieverhoudingen is het hoofddoel van de
komende revolutionaire massabeweging van het loontrekkende
proletariaat.
[1]
Karl Marx: ‘In de maatschappelijke productie van hun leven gaan
de mensen bepaalde, noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke
verhoudingen aan; productieverhoudingen, die met een bepaald
ontwikkelingspeil van hun materiële productiekrachten
overeenstemmen. Het geheel van die
productieverhoudingen vormt de economische structuur van de
maatschappij’ (MEW 13, p. 8 — onze cursivering).
[2] Karl Marx: ‘Omdat de waarde de
grondslag van het kapitaal is en het dus niet anders dan door
ruil tegen een tegenwaarde kan bestaan, stoot het zich
noodzakelijkerwijze van zichzelf af. Een universeel kapitaal,
zonder vreemde kapitalen tegenover zich, waarmee het geruild kan
worden — en vanuit dit standpunt heeft het niets tegenover zich
staan dan loonarbeid of zichzelf — is bijgevolg een onding. De
onderlinge afstoting van de kapitalen ligt daarom al besloten
als gerealiseerde ruilwaarde’ (Grundrisse, p. 324). —
Zie ook de al geciteerde passage uit de Grundrisse:
‘Kapitaal bestaat en kan alleen bestaan als vele kapitalen, en
zijn zelfbepaling verschijnt bijgevolg als hun onderlinge
wisselwerking’ (p. 317).
[3] ‘In de formule kapitaalwinst of
beter nog kapitaalrente, bodem-grondrente, arbeid-arbeidsloon,
in die economische drievuldigheid als de samenhang tussen de
bestanddelen van de waarde en van de rijkdom überhaupt met zijn
bronnen, is de mystificatie van de kapitalistische
productiewijze, de verzakelijking van de maatschappelijke
verhoudingen, het directe samengroeien van de materiële
productieverhoudingen met hun historisch-sociale bepaling
voltooid: de betoverende, omgekeerde en op zijn kop gestelde
wereld, waarin Monsieur le Capital ‘en Madame la Terre als
sociale karakters maar tegelijk direct, als naakte dingen
rondspoken’ (Das Kapital III, p. 838).
[4] Vgl. Marx’ polemiek tegen
Proudhon: Misère de la Philosophie (Das Elend der
Philosophie, MEW 4). — ‘Maar aan de heer Proudhon en zijn
school bleef het voorbehouden, de degradatie van het geld
en de hemelvaart van de waar in alle ernst als de kern
van het socialisme te prediken en daarmee het socialisme op te
lossen in een elementair wanbegrip over de noodzakelijke
samenhang tussen waar en geld’ (Karl Marx, Zur Kritik der
politischen ökonomie, MEW 13, pp. 68-69). — ‘In die twee
hoofdstukken wordt tegelijk het socialisme à la Proudhon, dat op
het ogenblik in Frankrijk in de mode is, dat de privéproductie
wil laten voortbestaan, maar de ruil van de
privéproducten wil organiseren, dat de waar
wil, maar het geld niet wil, fundamenteel de grond in
geboord’ (K. Marx, Brief aan Joseph Weydemeyer, 1
februari 1959, MEW 29, p. 573).
[5] Karl Marx: ‘Gebruiksvoorwerpen
worden pas waren, omdat ze het product zijn van onafhankelijk
van elkaar geleverde particuliere arbeidsprestaties. Het complex
van de particuliere arbeidsprestaties vormt de maatschappelijke
totaalarbeid. Omdat de producenten pas door de ruil van hun
arbeidsproducten in maatschappelijk contact treden, komt ook het
specifiek maatschappelijke karakter van hun particuliere
arbeidsprestaties pas in die ruil tot uiting. Anders gezegd: de
particuliere arbeidsprestaties fungeren pas daadwerkelijk als
onderdelen van de maatschappelijke totaalarbeid door de
betrekkingen, waarin de ruil de arbeidsproducten en via deze de
producenten plaatst’ (Das Kapital I, p. 87).
[6] Friedrich Engels:
‘Productiemiddelen en productie zijn essentieel maatschappelijk
geworden. Maar ze worden onderworpen aan een toe-eigeningsvorm,
die de individuele privéproductie veronderstelt, waarbij dus
iedereen zijn eigen product bezit en op de markt brengt. De
productiewijze wordt aan die toe-eigeningsvorm onderworpen,
hoewel deze de voorwaarde daarvan opheft. In deze tegenspraak
die aan de nieuwe productiewijze haar kapitalistische karakter
verleent, ligt het hele conflict van het hedendaagse
tijdperk al in de kiem besloten.’ (Die Entwicklung des
Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft’ MEW 19, pp.
213-214. Zie ook de daarop volgende bladzijden).
[7] Karl Marx, Grundrisse,
pp. 301-302.
[8] Idem, pp. 215, 587.
[9] Karl Marx, Resultate,
pp. 158, 160.
[10] Idem, p. 162.
[11] ‘Laten we ons tenslotte,
voor de verandering, een vereniging van vrije mensen
voorstellen, die met gemeenschappelijke productiemiddelen werken
en hun veelsoortige individuele arbeidskrachten zelfbewust als
één enkele maatschappelijke arbeidskracht besteden. (...) De
arbeidstijd speelt (...) een dubbele rol. De maatschappelijke
planmatige verdeling van de arbeidstijd regelt de juiste
verhouding tussen de verschillende arbeidsfuncties en de
verschillende behoeften (Das Kapital I, pp. 92-93).
[12] Dat betekent natuurlijk niet
dat economische calculatie en vergelijking van de arbeidskosten
— met het doel om arbeid te besparen — eveneens wegvallen. Die
worden integendeel nog belangrijker dan tevoren. Maar ten eerste
kunnen die berekeningen preciezer worden uitgevoerd, nl. op
maatschappelijk niveau, rekening houdend met alle kosten die in
de warenproductie niet meeberekend worden, d.w.z. achter de rug
van de maatschappij ‘gesocialiseerd’ worden. En ten tweede
kunnen ze geschieden door een precieze boekhouding van alle
feitelijk verbruikte arbeidskwanta (onafhankelijk van het feit,
of deze nu in arbeidsuren of in rekengeld worden uitgedrukt.
Want omdat de maatschappij zelf de economische rijkdommen over
de verschillende economische sectoren verdeelt, kan zij haar
verantwoordelijkheid niet versluieren door van een deel van de
collectief verbruikte arbeid plotseling het direct
maatschappelijke karakter te ontkennen.
[13] Zie o.a. Nicos Poulantzas,
pp. 65-67.
[14] Een dergelijke
vermaatschappelijking kan desondanks de ontplooiing van de
productiekrachten versnellen, waar deze, zoals bij de Chinese
volkscommunes, door eenvoudige coöperatie op brede basis arbeid
helpt besparen.
[15] Die stelling is uitvoerig
verdedigd door Charles Bettelheim in zijn boek La transition
vers l’économie socialiste (Parijs 1968).
[16] Vgl. Bettelheims bewering in
zijn in voetnoot 15 geciteerde boek.
[17] ‘Op een bepaald
ontwikkelingsniveau komen de materiële productiekrachten van de
maatschappij in tegenspraak met de gegeven productieverhoudingen
of, wat slechts de juridische uitdrukking daarvan is, met de
eigendomsverhoudingen waarbinnen die zich tot dan toe bewogen
hadden. Van ontwikkelingsvormen van de productiekrachten slaan
die verhoudingen om in hindernissen. Dan treedt een periode van
sociale revolutie in.’ (Karl Marx, voorwoord bij Zur Kritik
der politischen ökonomie, MEW 13, p. 9).
[18] Om deze dialectiek volledig
tot zijn recht te laten komen, zou men eraan toe moeten voegen:
1. dat de rijpheid van de bestaande productiekrachten voor
nieuwe gesocialiseerde productieverhoudingen gegeven is op het
niveau van de imperialistische wereldeconomie; 2. dat de sociale
crisis die door die rijpheid in het leven geroepen wordt door de
werking van de wet van de ongelijkmatige en gecombineerde
ontwikkeling zich evenwel niet gelijktijdig, maar discontinu in
tijd en ruimte ontwikkelt, hetgeen bepalend is voor de
mogelijkheid en de noodzaak van socialistische revoluties die
aanvankelijk slechts binnen het nationale kader zegevieren; 3.
dat daardoor een bredere tegenspraak ontstaat tussen de
internationale ontwikkeling van de productiekrachten en de
nationale poging om de productieverhoudingen te revolutioneren;
4. dat al die extra momenten van de dialectiek tussen
productiekrachten en productieverhoudingen verder op elkaar
inwerken, enz.
[19] Een dergelijke hoop ligt
o.a. ten grondslag aan de visie van Roger Garaudy (Le grand
tournant du socialisme, Parijs 1969) en gedeeltelijk ook
aan het Richta-rapport (Politische ökonomie des 20.
Jahrhunderts, Frankfurt 1970).
[20] ‘Er zijn twee kenmerken, die
de kapitalistische productiewijze van meet af aan onderscheiden.
Ten eerste: ze brengt haar producten als waren voort.
Niet door de warenproductie onderscheidt ze zich van andere
productiewijzen, maar wel door het feit dat de warenvorm het
dominerende en bepalende kenmerk van haar productie is. (...)
Wat ten tweede de kapitalistische productiewijze in het
bijzonder onderscheidt, is de productie van meerwaarde als
direct doel en bepalend motief van de productie. Het kapitaal
brengt in essentie kapitaal voort en dit slechts voor zover het
meerwaarde voortbrengt. We hebben bij de behandeling van de
relatieve meerwaarde en voorts bij die van de verandering van de
meerwaarde in winst gezien, hoe zich hierop een voor de
kapitalistische periode specifieke productiewijze vestigt — een
bijzondere ontwikkelingsvorm van de maatschappelijke
productiekrachten van de arbeid, maar als tegenover de arbeider
verzelfstandigde krachten van het kapitaal, en dus direct
tegengesteld aan “eigen ontwikkeling” van de arbeider’ (Das
Kapital III, p. 886 e.v.).
[21] ‘Als waardevolle machines
gebruikt zouden worden om een geringe massa producten op te
leveren, dan zouden ze niet als productiekracht werken, maar het
product oneindig veel duurder maken dan als men zonder machines
gewerkt had. Ze scheppen slechts meerwaarde, niet voor zover ze
waarde hebben — want die wordt eenvoudig vervangen — maar
doordat ze de relatieve surplustijd vergroten, of de
noodzakelijke arbeidstijd verminderen. In dezelfde mate dus
waarin hun omvang toeneemt, moet de productenmassa toenemen en
de aangewende levende arbeid relatief afnemen. Hoe geringer
de waarde van het vaste kapitaal in verhouding tot zijn
effectiviteit, hoe meer het zijn doel dient’ (Karl Marx,
Grundrisse p. 626 e.v.).
[22] Volgens officiële gegevens
is de productie van consumptiegoederen als deel van de totale
industriële productie in de VS gedaald van 39 % in 1939 tot 28 %
in 1969 (Federal Reserve Bulletin, juli 1971).
[23] Karl Marx, Resultate,
p. 132.
[24] The Times, 26 juli
1968.
[25] Enkele andere aspecten van
die crisis van de markteconomie: het werkgeversverbond van de
West-Duitse stikstofindustrie overweegt, ‘of men de
transportkosten niet zou kunnen drukken, door de verbruikers
steeds vanuit de dichtstbijzijnde fabriek te bevoorraden,
onverschillig aan welke producent die fabriek toebehoort’ (FAZ,
15 november 1971).
[26] Zie hierover hoofdstuk 15
van dit boek.
[27] Zie o.a., naast het in
hoofdstuk 16 geciteerde boek van Barry Commoner: Max Nicholson,
The Environmental Revolution; J.C. Esposito,
Vanishing Air, Center for the Study of Responsible Law,
Washington 1969; H. Nicol, The Limits of Man, enz. De
literatuur over dit thema groeit volgens een exponentiële curve
— net als het probleem zelf. Het tot dusver beste marxistische
boek, dat het hele probleem van de milieubedreiging en de
mogelijke tegenmaatregelen behandelt, is van de hand van onze
vriend Harry Rothman (Murderous Providence — A Study of
Pollution in Industrial Societies, Londen 1972). Om slechts
twee citaten aan te halen over de omvang en de nabijheid van het
gevaar: ‘Tijdens hetzelfde juliweekend (1969) dat Neil Armstrong
de maan betreden heeft, overtrof het zwaveldioxidegehalte van de
lucht in de wijk Gary in Oost-Chicago tienmaal de wettelijke
grens. Laat op de zondag begon het te regenen en de
zwaveldioxide verbond zich met het regenwater tot een product
dat dicht bij zwavelzuur stond. Grasvelden werden terstond bruin
gebrand, er ontstonden kreeftvormige gaten in de bladeren van de
bomen en er waren vogels die hun veren verloren’ (Newsweek,
26 januari 1970). — ‘Tegenwoordig wordt in de Bondsrepubliek
jaarlijks 15 miljoen ton brandstof voor carburateurs verbruikt.
(...) Dat betekent dat tegenwoordig ca. 8 miljoen kg. lood door
automotoren in ons milieu geblazen wordt. (...) In drukke
stadsstraten wordt de tolerantiegrens al dikwijls genoeg
overschreden. Veelzeggend is het resultaat van de recentste
onderzoekingen van bedrijfsgeneeskundigen van de Universiteit
van Erlangen bij 158 Frankfurter vuilnismannen en straatvegers.
Bij één vijfde is al een “biochemisch bedenkelijke
vergiftigingsgraad” bereikt. (...) Aanzienlijk hoger is de
loodconcentratie in regenwater en in de kustwateren. Bij het op
een paar kilometer van San Diego (Californië) gelegen maritieme
onderzoeksstation van het Scripps-instituut in La Jolla bedraagt
die 40 gamma en in de rivieren in industriegebieden een paar
honderd gamma. De toegelaten limiet voor lood in drinkwater ligt
rond 50 microgram (= miljoenste van een gram of gamma). (...)
Terwijl in de Bondsrepubliek een grens van 200 gamma lood per
kubieke meter lucht in loodverwerkende bedrijven nog als
aanvaardbaar geldt, heeft het Californische gezondheidsbureau
een bovengrens van 6 gamma vastgelegd en de American Industrial
Hygiene Association beveelt 10 gamma per kubieke meter als
grensbelasting aan. Daarentegen tolereert de Sovjet-Unie een
bovengrens van slechts 0,7 microgram (...) Dat is een grens die
in onze steden met gemak tienmaal overschreden wordt. Als de
Sovjet-Unie de grenswaarde van de loodbelasting zo laag gesteld
heeft, dan is dit een gevolg van de aldaar zeer intensief
bedreven microtoxicologische onderzoekingen, een gebied, dat in
het Westen tot zeer onlangs praktisch volledig is verwaarloosd.
(...) Eveneens stelden Schwanitz, Lehnert en Gebhart,
Universiteit van Erlangen-Nürnberg, onlangs vast dat
beroepsmatige loodbelasting aanzienlijke schade aan de
chromosomen en storingen in de celdeling kan veroorzaken’ (Frankfurter
Allgemeine Zeitung, 2 sept. 1970).
[28] Voorbeelden hiervan zijn de
boeken van E.J. Mishan (The Costs of Economic Growth,
Pelican Book, 1969) en van Dennis Gabor, die veel van de hier
kort samengevatte problemen op deelgebieden behandelen, maar de
vraag naar het ‘waarom’ ofwel helemaal niet stellen, ofwel
toeschrijven aan banaliteiten als de ‘menselijke agressiviteit’
of ‘onwetendheid’. Ze weigeren het verband tussen
warenproductie, positivistische deelrationaliteit en
totaalmaatschappelijke irrationaliteit bloot te leggen. Daarom
blijven ze zelf gevangen in het complex van vakidiote
deelrationaliteit en algemene irrationaliteit. Een goede kritiek
op beide boeken verscheen in het tijdschrift Contemporary
Issues, vol. 14, nr. 55, april 1971 (Andrew Maxwell, ‘On
the Notion of “Wealth”’).
[29] In zijn intelligente
behandeling van het warenfetisjisme (we verwijzen hier naar een
nog niet gepubliceerd manuscript) benadrukt Herbert Gintis
terecht hoe misleidend het basisaxioma van de burgerlijke
politieke economie is, nl. dat iedere consumptie die door een
effectieve vraag is bewerkstelligd ipso facto een
rationele consumptie zou zijn. Als de verkondigers van dit dogma
consequent waren, zouden ze de verspreiding van de gevaarlijkste
drugs eveneens als ‘rationeel’ bestempelen, aangezien die toch
ook kopers vinden. Marx heeft al verklaard, dat de consumptie
grotendeels door de productie bepaald wordt en dat de
ontwikkelingstendensen daarvan bijgevolg afhankelijk zijn van de
productieverhoudingen. Na Galbraith en Mishan gelooft niemand
meer in het sprookje van de ‘soevereiniteit van de consument’.
[30] Deskundigen schrijven, dat
een uitbreiding van de huidige Amerikaanse productiestructuur
tot de hele wereld vóór het einde van de eeuw alle
grondstofbronnen zal vernietigen en zelfs de zuurstofgordel van
de aarde in gevaar brengen (zie bijv. Donella H. Meadows, Dennis
L. Meadows, Jorgen Randers, William Randers, William W. Behrens
III, The Limits to Growth, New York 1972). Het is
mogelijk dat ze gelijk hebben, hoewel ze ongetwijfeld op een
overdreven wijze de methode van het extrapoleren van actuele
ontwikkelingstendensen gebruiken. Het valt niet in te zien,
waarom na een radicale verandering van het maatschappelijk
systeem en dus van de verdeling van de materiële hulpbronnen en
de maatschappelijke prioriteiten geen kwalitatief verbeterde
tegentechnieken, een radicale wijziging in de milieubeschermende
technologie en een kwalitatieve stijging van de productie van
substitutiemiddelen voor zeldzame grondstoffen ontwikkeld zouden
kunnen worden. Dat de uitbreiding van het Amerikaanse model van
verkwistingskapitalisme geen ideaal is, staat buiten kijf. Maar
daaruit mag men niet concluderen, dat het er nu om zou gaan de
groei zelf stop te zetten. De enige logische conclusie is, dat
een bewust geplande groei die alle ‘indirecte maatschappelijke
kosten’ in de berekening opneemt; het anarchistische en
verkwistende groeimodel zou moeten vervangen.
[31] De techniek van de zgn.
‘cost-benefit analysis’ (zie o.a. E.J. Mishan, Cost-Benefit
Analysis, Londen 1971) maakt het mogelijk om bij de keuze
tussen verschillende investeringsprojecten rekening te houden
met de ‘indirecte maatschappelijke kosten’, maar is wél
gedwongen om het aantasten van de gezondheid en zelfs
mensenlevens in ‘geldwaarden’ uit te drukken, wat slechts
mogelijk is op basis van de kapitalisering van de... inkomens.
De onmenselijke beschouwingswijze die deze techniek inhoudt en
de onmenselijke gevolgen ervan zijn duidelijk (zie een goede
kritiek bij Harry Rothman, pp. 312-316). Deze poging maakt
ondubbelzinnig en afdoende de grenzen duidelijk van de
economische deelrationaliteit, ook als die veralgemeend wordt en
‘indirecte’ kosten meeberekent.
[32] Zie bijv. Robert Dorfman,
Prices, New Jersey 1964, pp. 119-121.
[33] Tibor Scitovsky, Welfare
and Competition, Londen 1952, p. 187; E.A.C. Pigou, The
Economics of Welfare, 1920, hier geciteerd naar de 4de druk
(Londen 1960, pp. 134-135, 183-187).
[34] Zie hierover Dieter Weiss:
‘Het fundamenteel problematische (van de boven genoemde pogingen
tot monetarisering) ligt hierin, dat oorspronkelijke fysieke
behoeften aan rust, schone lucht, onbezoedeld water,
lichamelijke ongeschondenheid op een ontoelaatbare manier
geherinterpreteerd worden in behoeften naar geldinkomens. De
genoemde behoeften kunnen juist niet door het marktmechanisme
gearticuleerd en bevredigd worden’ (‘Infrastrukturplanung’, in:
Ziele, Kriterien und Bewertung von Alternativen,
Berlijn 1971, p. 46). Als men alleen de industrie met die
‘prijzen’ zou ‘belasten’, zou het enige resultaat zijn dat onder
de gegeven monopoliekapitalistische omstandigheden de meeste
concerns die ‘extra kosten’ prompt op de verbruiker zouden
afwentelen. Een uitstekende en nu al klassieke anticipatie op
deze hele problematiek is afkomstig van K. William Kapp, The
Social Costs of Private Enterprise, Harvard University
Press, 1950. Onlangs is deze vanuit verschillende standpunten
geanalyseerd in K. William Kapp en Fritz Vilmar (eds.),
Sozialisierung der Verluste?, München 1972.
[35] Barry Commoner, pp. 260-261.
Zie ook de volgende uitspraken van het International Congress of
Cancer Research in Florence, oktober 1974: ‘Elk jaar worden ca.
30.000 nieuwe chemische stoffen in de industrie gebruikt. Bij
een dergelijke stroom nieuwe producten is het onmogelijk om
systematisch nauwkeurige en langdurige proeven te doen waarvoor
gemiddeld 2 tot 3 jaar lang meer dan 500 dieren nodig zijn’ (Le
Monde, 26 oktober 1974).
[36] Zie bijv. de angstaanjagende
afvalproductie, die kenmerkend is voor het laatkapitalisme: in
1920 in de VS 1,25 kg per dag en per hoofd, in 1970 2,5 kg (in
België was het in 1960 nog 250 gr. per dag en per hoofd), d.w.z.
meer dan 180 miljoen ton afval per jaar.
[37] Tegelijk was het
ineengrijpen van willekeurig gekozen ‘maatschappelijke
prioriteiten’ (in laatste instantie bepaald door de
bewapeningswedloop en de ‘concurrentie der systemen’ met de
USSR) en privékapitalistische productieverhoudingen zodanig dat
de onderneming uitgroeide tot een reusachtige bron van
monopolistische surpluswinsten en verkwisting van rijkdommen.
Zie hierover het boek van de Sunday Times-reporters
Hugo Young, Bryan Silcock en Peter Dunn.
[38] Over de gevaren van de
‘biologische tijdbom’, zie o.a. G. Rattray Taylor, The
Biological Timebomb, Londen 1969, en David Fishlock,
Man Modified, Londen 1971. Prof. Skinner stelt openlijk
voor om het menselijke gedrag te veranderen met ‘technologische’
(d.w.z. chirurgische) ingrepen in de hersenen. De eerste
experimenten van deze aard zijn in de VS al verricht, met het
doel om ‘gewelddadig gedrag’ van gevangenen te veranderen. Over
het zgn. START-programma, zie de New York Review of Books,
7 maart 1974, en de Financial Times, 23 april 1974.
[39] Zie Gerald Massadié, La
fin de la vie privée, Calmann-Lévy, Parijs 1974.
[40] In het monopoliekapitalisme
geldt dit natuurlijk veel minder dan in het kapitalisme van de
vrije concurrentie.
[41] In een op toewijzing
gebaseerde economie leidt een besparing van uitgaven tot een
vermindering van de toewijzingen. De belanghebbenden, die een
verhoging van de toewijzingen — en geen kapitalistische
winstmaximalisering — willen bereiken, hebben dus automatisch
belang bij een voortdurende verhoging van de uitgaven. In een
maatschappij die gebaseerd is op warenproductie en geldeconomie
worden alle openbare bestuursorganen door dit principe beheerst.
[42] Voor zover de bureaucratie
in de staat en de economie van de gebureaucratiseerde
overgangsmaatschappijen in het Oosten zich met succes onttrokken
heeft aan de publieke controle — met name door de massa van de
producenten die uit hoofde van een evidente drang naar besparing
van hun arbeidstijd belang hebben bij een algemene economische
rationaliteit —, maar bij een verdere uitbreiding van de
geldeconomie nog steeds de tendens tot persoonlijke verrijking
vertoont, geldt dit principe eveneens voor de bureaucratie van
die staten.
[43] Zo wordt bijv. de combinatie
van gratis genationaliseerde gezondheidszorg en particuliere
farmaceutische industrie een reusachtige machine voor de
voortdurende verrijking van die industrietak en verbetering van
diens concurrentiepositie tegenover andere takken van de
chemische industrie.
[44] De poging tot een dergelijke
simulatie is o.a. in het Amerikaanse Pentagon op hoog niveau
ingevoerd door de Fordtechnocraat MacNamara.
[45] Burgerlijke sociologen
klampen zich nog steeds vast aan de ‘onwetendheid’ van de
arbeiders, resp. aan ‘hun gevoel van onwetendheid’, om de
maatschappelijke hiërarchie — waarvan ze het klassekarakter
meestal loochenen — goed te keuren of onvermijdelijk te
verklaren (zie o.a. het opstel van Irving Louis Horowitz, ‘La
conduite de la classe ouvrière aux Etats-Unis’, in:
Sociologie du Travail, 1971, nr. 3).
[46] Zie de al geciteerde passage
uit de Grundrisse, p. 599: ‘De besparing van
arbeidstijd is gelijk het vermeerderen van de vrije tijd, d.w.z.
tijd voor de volledige ontwikkeling van het individu, die op
haar beurt zelf als de grootste productiekracht terugwerkt op de
productiekracht van de arbeid.’
[47] Pogingen om in de VS de
vierdaagse werkweek en in de VS en Zwitserland de arbeidstijd
‘naar maat’ in te voeren, bleken de arbeidsproductiviteit te
verhogen. Ze worden echter allemaal bepaald door de wens tot
verhoging van de rentabiliteit in het bedrijf (anders zouden ze
niet ingevoerd zijn) of door bijzondere monopolie situaties (zie
bijv. Lou Gomolak, ‘Quattro giorni di lavoro e tre di festa’, in
het tijdschrift Espansione, april 1971).
[48] Op dit punt heeft André Gorz
gelijk. Zie zijn essay ‘Technique, techniciens et lutte de
classe’, in: Critique de la division du travail, Le
Seuil, Parijs 1973.
[49] Zie de interessante analyse
van de arbeidsorganisatie in de Italiaanse IBM-fabriek in
Per la critica delta organisazione del lavoro, nr. 3,
februari 1973, Edizione Sapere, Milaan. Over ervaringen bij
Norsk Hydro, zie Le Monde, 5 april 1972; bij Volvo, zie
de Neue Zürcher Zeitung, 16 juni 1974; bij Donnelly
Mirros Co., zie Gorz, p. 105 e.v., enz.
[50] Vandaar van alle kanten
pogingen van het grootkapitaal om met vormen van
‘participation’, ‘Beteiligung’, ‘medebeheer’ de revolutionaire
tendens van die nieuwe ontwikkeling van de ‘spontane’
klassenstrijd althans gedeeltelijk af te zwakken en te
veranderen in een integratiebevorderend instrument van de
laatkapitalistische economische programmering. Daartegenover
stellen de revolutionaire marxisten hun strijd voor de
arbeiderscontrole als vetomacht zonder medeverantwoordelijkheid
voor het winstbejag (‘Nicht Betriebsrentabilität, sondern
Klassensolidarität’).
[51] Dit blijkt duidelijk uit de
statistieken over de stakingen van de laatste jaren in Engeland,
Frankrijk, Italië en België. Het is interessant te constateren,
dat die tendens zich langzaam maar zeker ook in de VS doorzet.
Vgl. bijv. de grondige analyse van de arbeidersrevolutie in de
modernste autofabriek van General Motors in Lordstown (Ohio)
door Emma Rothschild (The New York Review of Books, 23
maart 1972).
[52] Zie de inleiding bij de door
ons gepubliceerde bloemlezing Arbeiterkontrolle,
Arbeiterrate, Arbeiterselbstverwaltung, Frankfurt 1970.
[53] Elk jaar worden 20 miljoen
Amerikanen bij ongevallen die samenhangen met de veiligheid van
producten ernstig genoeg gewond om medische behandeling
noodzakelijk te maken. Ca. 110.000 van hen worden invalide en
30.000 sterven. De kosten voor de economie bedragen jaarlijks
meer dan $ 5,5 miljard.
[54] Zie de belangwekkende studie
van Dieter Duhm, Angst im Kapitalismus, Kübler Verlag,
Lampertheim 1972. Bij zijn overzicht over een indrukwekkende
hoeveelheid literatuur stelt Joe Eyer in zijn nog steeds
ongepubliceerde dissertatie, dat ‘het redelijk lijkt om het
langdurig stijgende aantal geesteszieken te beschouwen als een
gevolg van de gestegen sociale stress die gepaard ging met de
moderne kapitalistische ontwikkeling. Als het voor de
meerderheid feitelijk onmogelijk is om op te klimmen in het
machts- en statussysteem, dan garandeert het geloof dat een
dergelijke stijging door individuele inspanningen op grond van
individuele talenten wél mogelijk is een gevoel van
waardeloosheid bij de meerderheid die daar niet in slaagt’ (Stress
Related Mortality and Social Organisation). Zie de
uitgebreide bibliografie in deze dissertatie over hetzelfde
onderwerp.
[55] Galbraith’s Affluent
Society en de werken van het Nader-centrum in de VS hebben
in dit verband een beslissende invloed gehad.
[56] Het argument is bijzonder
geschikt, om de zinloosheid van de ‘orthodox’-burgerlijke
economische ideologie te ontmaskeren. Gelooft men werkelijk, dat
de mensen ‘steeds meer’ medicamenten zullen slikken, ‘steeds
langer’ in het ziekenhuis zullen verblijven, ‘steeds meer’
chirurgische ingrepen laten doen, alleen omdat die goederen en
diensten kosteloos op basis van behoeftebevrediging verdeeld
worden? Is een dergelijke overconsumptie niet 1. schadelijk voor
de gezondheid en kan 2. het irrationele karakter ervan niet door
massale voorlichting aan de bevolking bijgebracht worden? Is het
3. niet juist de logica van de winstmaximalisering en de
markteconomie, die via reclame en andere media (ook onbewuste
vluchtprocessen) in het kapitalisme tot een dergelijke
overconsumptie leidt?
[57] Vgl. bijv. de opwinding die
in Frankrijk ontstaan is na de devaluatie van de franc in 1969
en die ertoe leidde, dat een voorstel van de bourgeoisie om
speculanten te vervolgen, slechts met een geringe meerderheid
werd verworpen. |