Het volgende probleem moet worden opgelost: hoe kan men de
toenemende pogingen tot regulering van de economie door
privé-ondernemingen en de staat uit de immanente
ontwikkelingswetten van het kapitaal zelf verklaren en zo
tegelijk de grenzen van die regulering bepalen, d.w.z. bewijzen
dat deze in laatste instantie niet bij machte is om de interne
tegenspraken van de kapitalistische productiewijze te
overwinnen? Of anders gezegd: hoe kan de vervlechting
van ‘georganiseerd kapitalisme’ en veralgemeende warenproductie
geanalyseerd en begripsmatig worden weergegeven? Dat de
pogingen tot verklaring van het laatkapitalisme — zowel van
marxistische als van niet-marxistische zijde — tot dusver
mislukt zijn, is in laatste instantie toe te schrijven aan het
feit, dat ze met deze vervlechting geen rekening hebben
gehouden, dat met andere woorden de beroemde formule, die Marx
in Das Kapital op de naamloze vennootschappen toegepast
heeft, niet begrepen is: ‘Het is de opheffing van de
kapitalistische productiewijze in de schoot van de
kapitalistische productiewijze zelf, en aldus een zichzelf
opheffende tegenspraak, die klaarblijkelijk naar voren komt als
slechts een overgangspunt naar een nieuwere productievorm. Als
een dergelijke tegenspraak wordt hij dan ook zichtbaar. In
bepaalde sferen brengt deze het monopolie tot stand en lokt
daarmee staatsinmenging uit. Hij reproduceert een nieuwe
financiële aristocratie, een nieuw soort parasieten in de
gedaante van projectenmakers, oprichters van maatschappijen en
louter nominale directeuren; een heel systeem van zwendel en
bedrog met betrekking tot de oprichting van maatschappijen, de
uitgifte van en de handel in aandelen. Het is privéproductie
zonder de controle van privébezit.’[1]
En: ‘Het kredietwezen verschijnt slechts als voornaamste hefboom
van de overproductie en overspeculatie in de handel, omdat het
reproductieproces, dat uiteraard elastisch is, hier tot aan de
uiterste grens geforceerd wordt, en wel juist daarom geforceerd
omdat een groot deel van het maatschappelijke kapitaal door
niet-bezitters gebruikt wordt, die de zaken dan ook heel anders
aanpakken dan de eigenaar die, voor zover hij zelf functioneert,
de perken van zijn privékapitaal angstvallig in het oog houdt.
Hieruit blijkt alleen maar, dat de op het antagonistische
karakter van de kapitalistische productie gebaseerde
valorisering van het kapitaal een werkelijke, vrije ontwikkeling
slechts toestaat tot op een bepaald punt en dus feitelijk een
immanente hindernis en beperking voor de productie is, die door
het kredietwezen voortdurend wordt doorbroken.’[2]
Met uitzondering van die dogmatici, die genoegen nemen met de
bewering dat er sinds de Tweede Wereldoorlog (of zelfs sinds de
economische wereldcrisis van 1929-1932) in de internationale
kapitalistische economie niets is veranderd, zijn alle
niet-marxistische en marxistische pogingen tot verklaring van de
laatkapitalistische economie tot een gemeenschappelijke noemer
te herleiden: de regulering van de economie door de privésector
en de staat zou erin geslaagd zijn, het intern tegenstrijdige
karakter van die productiewijze af te zwakken, te verminderen
resp. op te heffen. De verschillende varianten van die stelling
— gaande van de ‘gemengde economie’ tot de stelling van het
‘verdwijnen van het kapitalisme’, de zgn. ‘industriële
samenleving’ — vinden we terug in de politieke economie van het
laatkapitalisme. De belangrijkste conclusie hebben ze echter
alle gemeen.
In die zin heeft de ‘officiële’ politieke economie van het
laatkapitalisme zowel in de vertegenwoordigers die zich op het
marxisme beroepen als in haar niet-marxistische exponenten een
gemeenschappelijke groep voorvaders: de theoretici van de
graduele verzachting van de tegenstellingen van het kapitalisme,
de graduele overgang van de kapitalistische productiewijze naar
een ‘gemengde economie’. De belangrijkste vertegenwoordiger van
die school was Eduard Bernstein. De Duitse sociaaldemocraat
Richard Löwenthal (Paul Sering), de Engelse sociaaldemocraten
uit de jaren ’40 en ’50 — vooral Strachey en Crosland — vormen
de overgang naar de eigenlijke ‘officiële’ politieke economie
van de jaren ’60 van onze eeuw.[3]
Deze ‘officiële’ theorie van het laatkapitalisme is zelf de
uitdrukking van dit laatkapitalisme. De algemeen heersende
technocratische ideologie van deze fase van de burgerlijke
maatschappij, die zweert bij de bekwaamheid van de experts om
alle explosieve tegenstellingen te overwinnen resp. de
antagonistische klassen langzamerhand in de bestaande
maatschappelijke orde te integreren, vloeit voort uit de
specifieke rol van de techniek en economische programmering in
het laatkapitalisme. De politieke economie van het
laatkapitalisme is het sluitstuk van de in hoofdstuk 16
beschreven algemene ideologie van het laatkapitalisme en is in
dit opzicht een constituerend bestanddeel van die
productiewijze. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken, dat
de verschillende pogingen om het laatkapitalisme te verklaren
analoog, zo niet identiek zijn. Als producten van dezelfde
maatschappelijke klasse resp. maatschappelijke laag (de
laatkapitalistische technocratische intelligentsia) zijn ze een
getrouwe weerspiegeling van de denkstructuur van die laag en
vertonen ze een soortgelijke blindheid voor de problemen resp.
maatschappelijke vooringenomenheid. Bij de auteurs die zich op
de marxistische methode beroepen is die vooringenomenheid
bovendien nog toe te schrijven, ofwel aan een gedeeltelijk
onbegrip voor die methode, ofwel aan een belangenvervlechting
met de geprivilegieerde lagen van de arbeidersklasse, die belang
hebben bij de handhaving van de internationale maatschappelijke
status quo (de Sovjetbureaucratie in het Oostblok, de
vakbondsbureaucratie en de sociaaldemocratische
regeringsbureaucratie in het Westen en in Japan).
Het probleem van het sociale karakter van het laatkapitalisme
kan niet bevredigend worden opgelost door een willekeurige
scheiding aan te brengen tussen het maatschappelijke resp.
socio-politieke en het economische terrein.[4]
Als men de kapitaalverhouding reduceert tot alleen de
hiërarchische verhoudingen in het bedrijf, miskent men een
doorslaggevend aspect van deze totaliteit die berust op de
veralgemeende warenproductie, op de door het privébezit — d.w.z.
een in vele autonome centra van macht over de productiemiddelen
versplinterde en daardoor particuliere arbeidsorganisatie —
en door de concurrentie gecreëerde dwang tot voortdurende
accumulatie van kapitaal (om de productiekosten te drukken) en
voortdurende verhoging van de arbeidsproductiviteit.[5]
Alle bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze
hebben hun wortels in deze sociaaleconomische specificiteit.
Uitbuiting van de rechtstreekse producenten is er in alle op
klassenverdeling gebaseerde maatschappelijke structuren en
productiewijzen geweest. De specifiek kapitalistische
uitbuiting kan slechts begrepen worden vanuit de veralgemeende
warenproductie, die vanzelfsprekend ook de verandering van
arbeidskracht in koopwaar en van productiemiddelen in kapitaal
inhoudt. Of het laatkapitalisme nu een ontwikkelingsfase is van
de kapitalistische productiewijze resp. van het monopolistische
stadium daarvan, of een maatschappelijke structuur die de
ontwikkelingswetten van het kapitalisme al transcendeert, de
aard van het laatkapitalisme kan slechts aan de hand van één
centraal criterium worden bepaald: is de regulering van de
economie door de staat of de ‘macht van de monopolies’ of die
twee samen in staat om de werking van de waardewet definitief en
duurzaam uit te schakelen?
De bevestiging van die mogelijkheid betekent, dat de huidige
maatschappij niet langer kapitalistisch is. In dat geval zou de
ontwikkeling van de economie voortaan niet meer bepaald worden
door de objectieve ontwikkelingswetten van de kapitalistische
productie, die zich achter de rug van de mensen om voltrekken,
maar door bewust geplande of willekeurige[6]
beslissingen van de monopolies en de staat. Als er dan toch nog
economische crises en recessies optreden, zijn die niet meer
inherent aan het systeem, maar toe te schrijven aan subjectieve
fouten of onvoldoende kennis van de ‘bestuurders van de
economie’. In dat geval is het slechts een kwestie van tijd,
vóér die fouten in de regulering van de economie zijn opgeheven
en hebben we inderdaad met een ‘industriële samenleving’ zonder
crises te maken. — Als men die mogelijkheid daarentegen ontkent,
dan is die ‘regulering van de economie’ door de monopolies en de
staat slechts een poging om de werking van de waardewet te
vervormen en tijdelijk te verzachten, d.w.z. uit te stellen, en
dan moet die wetmatigheid zich op den duur doorzetten. Dan
blijven de crises inherent aan het systeem. Dan zal de economie
van de Westerse ‘industriële samenleving’ zich op den duur
blijven ontwikkelen volgens de door Marx ontdekte
ontwikkelingswetten van de kapitalistische productiewijze. Dan
blijft het kapitalistische karakter van de huidige
economische en maatschappelijke orde onaanvechtbaar.
Dit boek is gewijd aan de fundering van die tweede stelling.
Het gaat er nu om, de in de vorige hoofdstukken gesponnen draden
van de analyse samen te vatten en aan te tonen op welke
wijze de waardewet zich in het laatkapitalisme als geheel
doorzet. De waardewet moet in een warenproducerende
kapitalistische maatschappij een dubbele rol vervullen: 1. de
verdeling van de economische rijkdommen (productiekrachten) over
de verschillende takken van de economie volgens een objectieve
maatstaf op basis van de kapitalistische drijfkrachten van de
gehele economie regelen, om een periodiek economisch evenwicht
en min of meer continue productie en reproductie te waarborgen;[7]
2. die verdeling zodanig doorvoeren dat die minstens bij
benadering beantwoordt aan de vraagstructuur (de
verbruiksstructuur) van de ‘laatste consumenten’ (individuen,
gezinnen of bredere consumptie-eenheden, voor de ‘sociale
dienstverlening’, lokale, regionale, nationale en marginaal al
internationale consumentengemeenschappen).[8]
Zoals bekend werkt de waardewet alleen in het kader van de
eenvoudige warenproductie direct via de ruilwaarde van de waren.
In de kapitalistische productiewijze werkt hij via de mediatie
van de wet van de nivellering van de winstvoet, d.w.z. via de
concurrentie tussen de kapitalen. Doordat de winst niet
evenredig verdeeld wordt naar de door ieder variabel kapitaal
voortgebrachte meerwaarde, maar evenredig met de door iedere
autonome firma in beweging gezette totale
kapitaalmassa, eigent het kapitaal — dat de gemiddelde
arbeidsproductiviteit opvoert door het gebruik van meer machines
— zich een deel van de door de (vanuit het standpunt van de
arbeidsproductiviteit beschouwde) ‘achtergebleven’ kapitalen
voortgebrachte meerwaarde toe. De kapitalen zullen nl.
wegvloeien uit sectoren waar de winstvoet onder het gemiddelde
ligt, om naar die sectoren te stromen, waar deze boven het
gemiddelde ligt. Dit leidt tot een herverdeling van de
economische rijkdommen ten nadele van de eerste en ten voordele
van de tweede, totdat de productiestijging hier de marktprijs en
de winst doet dalen, en de daling van de productie daar de
marktprijs en de winst verhoogt. Maar die herverdeling van de
ruilwaarden moet samenvallen met de kapitalistisch bepaalde
vraag naar gebruikswaarden. Twee gevallen moeten daarom apart
onderzocht worden.
Als de waren die geproduceerd worden in de sector waar de
winstvoet onder het gemiddelde ligt in grote trekken hun aandeel
behouden in de vraagstructuur van de ‘laatste consumenten’, zal
het wegvloeien van kapitaal uit die productietak slechts van
voorbijgaande aard zijn. Door de vermindering van de
productiekrachten die in die productietak ingezet zijn, zal de
productie onder de vraag dalen, zal een prijsstijging een
stijging van de winstvoet in de hand werken, die opnieuw
kapitalen met een ‘moderne’ structuur naar die sector zal
aantrekken. Uiteindelijk betekent dit hele proces slechts een
aanpassing van de productiviteitsstructuur, van de organische
samenstelling van het kapitaal, aan een — intussen gestegen —
maatschappelijk gemiddeld niveau. Als het afvloeiingsproces uit
een productietak echter samenvalt met een verandering in de
consumptiestructuur van de ‘laatste consumenten’[9]
ten koste van de in die tak voortgebrachte gebruikswaarden, zal
het kapitaal definitief uit die sector wegvloeien. Aan
het einde van deze evenwichtsverstoring — de aanpassingsperiode
— zal in die productietak een geringer deel van de
maatschappelijke arbeid, van de productiekrachten, geïnvesteerd
zijn dan vóór het wegvloeien van het kapitaal het geval was.
(Dit geringe aandeel kan natuurlijk — bij een
aanzienlijke groei van de totale productie — gepaard gaan met
een absolute toename van de kapitaalmassa, en het zal op den
duur altijd gepaard gaan met een stijging van de organische
samenstelling van het daar ingezette kapitaal.) In dit geval
brengt het wegvloeien van het kapitaal, als gevolg van de daling
van de winstvoet in die sector tot onder het maatschappelijk
gemiddelde, slechts tot uitdrukking dat de burgerlijke
samenleving, op grond van een gewijzigde consumptiestructuur, de
betreffende productietak een geringer deel van de totale ter
beschikking staande economische rijkdommen toewijst.
Functie en grenzen van de monopolies (resp. van de
monopolistische surpluswinsten) worden in het licht van deze
algemene theoretische analyse onmiddellijk duidelijk. De functie
van het monopolie is om door een bemoeilijken van de flux en
reflux van kapitaal in bepaalde productietakken de nivellering
van de winstvoet te verhinderen (resp. voor onbepaalde tijd uit
te stellen). De grenzen van de monopolies liggen daar, waar
zowel op het gebied van de gebruikswaarde als op dat van de
ruilwaarde een dergelijke nivellering op den duur niet te
verhinderen is, resp. waar de methodes die die nivellering
moeten verhinderen geen resultaat hebben.
De juistheid van het begrip ‘monopoliekapitalisme’ (als
verschillend van het ‘kapitalisme van de vrije concurrentie’)
vloeit niet voort uit een afwezigheid van monopolies vóór het
monopoliekapitalisme, noch uit een afwezigheid van concurrentie
in het monopoliekapitalisme, maar ligt in de nieuwe en
specifieke combinatie van concurrentie en monopolie[10]
die voortkomt uit een kwalitatieve stijging van
concentratie en centralisatie van het kapitaal. Afgezien van het
monopolie op grondbezit, dat een institutioneel karakter had,
maakte de relatief geringe omvang van de waarde der ‘vele
kapitalen’ onder het kapitalisme van de vrije concurrentie het
vrijwel onmogelijk om surpluswinsten voor langere tijd te
handhaven. De drempels voor deelname waren te verwaarlozen.
Onder het monopoliekapitalisme (en het laatkapitalisme is alleen
maar een fase van het monopoliekapitalisme) werpt de gigantische
omvang van de ‘monopolies’, d.w.z. de accumulatie van een aantal
van deze ‘vele kapitalen’ die astronomische dimensies hebben
gekregen,[11] een formidabele
hindernis op om de toegang tot gemonopoliseerde sectoren te
blokkeren, zodat men langer kan profiteren van de surpluswinst.
Met deze benadering van het verschijnsel monopolie leggen we
een zwaarder accent op de productiekant van het probleem dan op
de marktkant. Natuurlijk betekent monopolie altijd op de eerste
plaats het vermogen om de prijsconcurrentie uit te schakelen,
d.w.z. de markt voor een bepaalde tijd te controleren. Maar
marktcontrole wordt in laatste instantie bepaald door wat er
gebeurt in de productiesfeer, en niet door wat zich afspeelt op
de markt of in conspiratieve vergaderingen van financiers en
managers. Als en wanneer surpluswinsten, die voortvloeien uit de
monopolistische marktcontrole, voldoende concurrenten in
dezelfde productietak bijeenbrengen, verdwijnt de
monopoliesituatie tendentieel en daarmee de surpluswinst. Een
‘buiteneconomische macht’ kan een dergelijk herstel van de
concurrentie in een bepaalde productietak of marktsector niet
duurzaam verhinderen (ofschoon men de druk en de listen van
wetgevers en politici, die onder pressie van monopolisten
precies dat resultaat willen bereiken, niet mag onderschatten).
Een vrijwel onoverkomelijke barrière is al het feit dat het, als
er $ 1 miljard nodig is om te kunnen concurreren met een
monopolist, niet eenvoudig zal zijn om dat geld te vinden; de
grote banken, die banden hebben met de monopolies, zullen dat
geld in normale gevallen niet uitlenen, en het monopolie wordt
daarmee beveiligd door de economische facts of life, en
niet in de eerste plaats door een ‘buiten-economische’ macht.
Maar die veiligheid is niet eeuwig. De monopolies kunnen zich
niet onttrekken aan de werking van de waardewet. Op den duur
krijgt de concurrentie de overhand, zij het ook misschien geen
prijsconcurrentie. De surpluswinsten van de monopolies worden
aangetast.
Laat ons het probleem eerst vanuit het standpunt van de
ruilwaarde bekijken. De hoofdpeiler van de marxistische waarde-
en meerwaardetheorie is de stelling dat de totale toegevoegde
waarde (inkomensmassa) waarover de maatschappij beschikt in het
productieproces vooraf bepaald is door de totale hoeveelheid
verrichte arbeid. Deze massa kan in het circulatieproces worden
herverdeeld, maar niet vergroot of verkleind worden. De som van
de productieprijzen blijft gelijk aan de som der waarden.[12]
Als de monopolies dus duurzaam monopolistische surpluswinsten
weten te behalen, dan kunnen die slechts uit twee bronnen
afkomstig zijn (of uit een combinatie van die twee): ofwel een
vermindering van de winstmassa waarover de niet-gemonopoliseerde
productietakken beschikken, d.w.z. een daling van hun winstvoet
onder het maatschappelijk gemiddelde; ofwel een verhoging van de
maatschappelijke meerwaardevoet (een daling van de waarde van de
waar arbeidskracht, die niet noodzakelijkerwijze verbonden hoeft
te zijn met een daling van het reële loon). Nu hebben beide
processen echter gevolgen op middellange en lange termijn, die
de monopolistische winst ondergraven resp. doen dalen.
De verhoging van de maatschappelijk gemiddelde meerwaardevoet
heeft twee tegenstrijdige effecten, die zich uiteindelijk
ontladen in een daling van de maatschappelijke winstvoet, d.w.z.
van de verhouding tussen totaalmaatschappelijk kapitaal en
totaalmaatschappelijke meerwaardemassa. Enerzijds neemt de
accumulatie van het kapitaal toe; anderzijds daalt het aandeel
van de levende arbeid in de totaalmaatschappelijk verrichte
arbeid. Maar omdat alleen de levende arbeid meerwaarde
voortbrengt, is het slechts een kwestie van tijd, tot de door de
versnelde kapitaalaccumulatie veroorzaakte stijging van de
organische samenstelling van het kapitaal de stijging van de
meerwaardevoet inhaalt, d.w.z. tot de winstvoet (inclusief die
van de monopolies) gaat dalen.
Kan deze daling van de winstvoet zich uitsluitend tot de
niet-gemonopoliseerde sectoren van de economie beperken? We
onderzoeken nu de tweede mogelijke bron van monopolistische
surpluswinsten: de herverdeling van de maatschappelijk
voortgebrachte meerwaarde ten gunste van de monopolies. Om het
onderzoek te vereenvoudigen, gaan we uit van de veronderstelling
dat de hele afdeling I uit monopolies bestaat, terwijl in de
hele afdeling II de vrije concurrentie blijft heersen. We
veronderstellen een begintoestand, die door de volgende
waardestructuur van de productie (bij een constante
meerwaardevoet (100 %) en een stijgende organische samenstelling
van het kapitaal) gekenmerkt is:
I 4.000c + 1.500v + 1.500m = 7.000 I
II 2.000c + 1.200v + 1.200m = 4.400 II
Onder voorwaarden van vrije concurrentie zou de nivellering
van de winstvoet tussen beide sectoren in de achtereenvolgende
cycli de volgende productieprijzen opleveren:
1ste cyclus:
I 4.000c + 1.500v + 1.705 winst = 7.205 productiemiddelen
II 2.000c + 1.200v + 995 winst = 4.195 consumptiegoederen
2de cyclus:
I 4.905c + 1.800v + 2.060 winst = 8.765 productiemiddelen
II 2.300c + 1.400v + 1.140 winst = 4.840 consumptiegoederen
3de cyclus:
I 6.005c + 2.160v + 2.450 winst = 10.615 productiemiddelen
II 2.760c + 1.600v + 1.310 winst = 5.670 consumptiemiddelen
Enz.[13]
Wanneer nu in plaats van een nivellering van de winstvoet op
31 % in de eerste cyclus, 30,75 % in de tweede cyclus, 30 % in
de derde cyclus, enz., afdeling I een permanente monopolistische
winstvoet van 40 % tracht te behalen, dan krijgt de herverdeling
van de waarden de volgende structuur:
1ste cyclus:
I 4.000c + 1.500v + 2.200 winst = 7.700 productiemiddelen
II 2.000c + 1.200v + 500 winst = 3.700 consumptiegoederen
2de cyclus:
I 5.350c + 1.850v + 2.880 winst = 10.080 productiemiddelen
II 2.350c + 1.250c + 220 winst = 3.820 consumptiegoederen[14]
3de cyclus:
I 7.610c + 2.070v + 3.370 winst = 13.050 productiemiddelen
II 2.460c + 1.300v + 0 winst + 3.760 consumptiegoederen[15]
Al in de derde cyclus zou de monopolistische winstvoet van 40
% niet meer te verwezenlijken zijn. Ook als de
niet-gemonopoliseerde sector helemaal geen winst meer zou maken
— d.w.z. wanneer de productie daar zou ophouden —, zou de
winstvoet van de gemonopoliseerde sector I tot 3.370/9.680,
d.w.z. tot minder dan 35 % gedaald zijn.
Als we in plaats van de veronderstelde sterk van het
gemiddelde afwijkende monopolistische winstvoet — 40 % tegenover
31 % — een monopolistische winstvoet nemen, die dichter bij de
maatschappelijk gemiddelde winstvoet ligt, bijv. 35 %, dan wordt
de onmogelijkheid om die in stand te houden in de 6de in plaats
van de 3de cyclus zichtbaar, zoals de volgende reeks aantoont:[16]
1ste cyclus:
I 4.000c + 1.500v + 1.925 winst = 7.425 productiemiddelen
II 2.000c + 1.200v + 775 winst = 3.975 consumptiegoederen
2de cyclus:
I 5.025c + 1.900v + 2.424 winst = 9.349 productiemiddelen
II 2.400c + 1.425v + 901 winst = 4.726 consumptiegoederen
3de cyclus:
I 6.449c + 2.400v + 3.097 winst = 11.846 productiemiddelen
II 2.900c + 1.626v + 929 winst = 5.455 consumptiegoederen
4de cyclus:
I 8.417c + 2.929v + 3.971 winst = 15.317 productiemiddelen
II 3.429c + 1.826v + 784 winst = 6.039 consumptiegoederen
5de cyclus:
I 11.388c + 3.429v + 5.186 winst = 20.003 productiemiddelen
II 3.929c + 2.010v + 253 winst = 6.192 consumptiegoederen
6de cyclus:
I 15.924c + 3.779v + 5.842 winst = 20.003 productiemiddelen
II 4.079c + 2.063v + 0 winst = 6.192 consumptiegoederen
Ook als in de zesde cyclus de valorisering van het kapitaal
in de niet-gemonopoliseerde sector volledig uitgeput raakt — wat
zou moeten leiden tot een stopzetting van de productie in die
sector —, zou de gemonopoliseerde sector de monopolistische
winstvoet van 35 % niet meer bereiken: de winstvoet zou zelfs
tot beneden het oorspronkelijke gemiddelde van 31 %, om precies
te zijn tot 29,6 % gedaald zijn.
Men zou een aanvullende vereenvoudiging kunnen uitschakelen,
nl. die van de constante meerwaardevoet. Met een stijging van de
meerwaardevoet zou, al naar gelang het stijgingstempo, de
onmogelijkheid om de monopolistische winstvoet te handhaven naar
de 7de, 8de of 9de cyclus verschoven worden. Ook een verandering
in de oorspronkelijke verhoudingen waarin het maatschappelijke
kapitaal verdeeld wordt (tussen de beide afdelingen, tussen c en
v, enz.) zou slechts het tempo veranderen waarmee de
monopolistische winstvoet daalt. Dat alles maakt een preciezere
formulering, maar geen opheffing van de ontwikkelingswet
mogelijk: hoe hoger de monopolistische winst is vergeleken
met de gemiddelde winst en hoe groter de gemonopoliseerde sector
is, des te sneller moet die dalen tot de aanvankelijk gegeven
maatschappelijk gemiddelde winst resp. samen daarmee verder
dalen. De stijging van de meerwaardevoet kan daarbij
slechts een vertragende rol spelen, maar die wet niet opheffen.
Anders uitgedrukt: slechts zolang de gemonopoliseerde sector nog
een tamelijk gering productiegebied beheerst, kan de
monopolistische winst zich hoog boven de gemiddelde winst
verheffen. Hoe meer de gemonopoliseerde sector zich uitbreidt,
des te kleiner wordt het verschil tussen de monopolistische en
de gemiddelde winst.
Dit verklaart, waarom de gemonopoliseerde sectoren er belang
bij hebben niet alle sectoren, waar de ‘vrije concurrentie’ van
kracht is op te slokken en zelfs nieuwe, niet-gemonopoliseerde
sectoren in de economie te stichten. Het klassieke voorbeeld
daarvan is het doorgeven van opdrachten aan uitgespaarde kleine
en middelgrote bedrijven (sous-traitance). Het
klassieke voorbeeld daarvan is de auto-industrie. Maar het
systeem van toeleveringsbedrijven is uitgebreid tot de meeste
gemonopoliseerde sectoren. In 1965 hadden de West-Duitse
monopolies het volgende aantal toeleveringsbedrijven: AEG:
30.000; Siemens: 30.000; Krupp: 23.000; Daimler-Benz: 18.000;
Bayer: 17.500; BASF: 10.000; Opel: 7.800.[17]
De voornaamste fout van Baran en Sweezy’s Monopoly
Capital is, dat ze de grenzen niet zien die het beperkte
totaalmaatschappelijke meerwaardequantum aan de monopolistische
winst stelt. Dit wordt veroorzaakt door een eclectische
verbinding van de marxistische arbeidswaardetheorie met het
keynesiaanse begrip ‘totale vraag’, dat gebaseerd is op de
neoklassieke theorie.[18] Baran
en Sweezy’s begrip ‘surplus’ omvat al die inkomens, die
voortvloeien uit de herverdeling van het
maatschappelijk inkomen, tweemaal en dikwijls zelfs driemaal.
Daarmee verliest dit begrip zijn toepasbaarheid. Daarom is een
vergelijking van het zogenaamde ‘tendentieel stijgende surplus’
zowel met Marx’ wet van de tendentiële daling van de
gemiddelde winstvoet als met Marx’ hypothese van de
tendentiële groei van de meerwaardemassa onmogelijk.
Het betreft hier onvergelijkbare grootheden, waarvan de analyse
bovendien bemoeilijkt wordt door het feit dat Baran en Sweezy
ook surpluskapitalen in hun begrip ‘surplus’ betrekken. Het aan
de monopolies toegeschreven vermogen om hun verkoopprijzen
stabiel te houden (terwijl de kostprijzen dalen) — de
voornaamste oorzaak van het ‘stijgende surplus’ — resulteert bij
Baran en Sweezy in een permanente overkapitalisering. De
monopolies verzelfstandigen zich in grote mate van de afzetmarkt
en de geldmarkt. Het is duidelijk dat dit een extrapolatie is
van een conjunctureel verschijnsel. Tijdens de ‘lange golf met
expanderende grondtoon’ is de zelffinancieringsquote van de
monopolies in het algemeen duidelijk gestegen. Maar zodra de
gemiddelde winstvoet weer begint te dalen, moet onvermijdelijk
ook de zelffinancieringsquote van de concerns gaan dalen. Het is
merkwaardig dat Sweezy, die dit verschijnsel als redacteur van
het tijdschrift Monthly Review duidelijk begrepen en
beschreven heeft, als medeauteur van Monopoly Capital
hardnekkig vasthoudt aan de stelling van de verregaande
financiële autonomie van de concerns, en dit ondanks de
ervaringen van de jaren 1969-1971.[19]
Laat ons nu het probleem vanuit het standpunt van de
gebruikswaarde beschouwen. Slechts in een bijzonder geval kan de
systematische overdracht van meerwaarde van
niet-gemonopoliseerde naar gemonopoliseerde sectoren voor een
langere periode zonder al te grote storingen geschieden: wanneer
met die overdracht een wijziging in de consumptiestructuur
gepaard gaat, d.w.z. wanneer de effectieve vraag min of meer
proportioneel verschuift met een verschuiving van het verbruik
van gebruikswaarden uit de niet-gemonopoliseerde naar het
verbruik van gebruikswaarden uit de gemonopoliseerde sector. In
hoofdstuk 12 hebben wij aangetoond, dat zich in het
laatkapitalisme inderdaad zo’n verschuiving heeft voorgedaan,
o.a. ten koste van de landbouw, de textielproductie, de
schoenproductie, de houtindustrie en soortgelijke
industrietakken.[20] Maar hoewel
er ongetwijfeld zo’n tendens bestaat, toont de probleemstelling
al de moeilijkheid waarmee het monopoliekapitaal hier te kampen
heeft. Het gaat er immers niet alleen om, de voortdurende
relatieve daling van de vraag naar de in de
niet-gemonopoliseerde sectoren voortgebrachte waren te
verzekeren — wat door fysiologische omstandigheden onmogelijk
is: in gebieden met een gematigd klimaat kan het verbruik van
voedingsmiddelen en kleding niet tot nul dalen —, maar die
daling bovendien nog te verwezenlijken in een nauwkeurig
vastgelegde verhouding tot het herverdelingsproces van de
maatschappelijke meerwaarde. Het behoeft hier geen betoog, dat
dit onder voorwaarden van privébezit en markteconomie
uitgesloten is.[21]
Als het monopoliekapitaal op de toenemende inelasticiteit van
een deel van de totale effectieve vraag probeert te reageren
door vroeger niet-gemonopoliseerde terreinen op te slokken,[22]
wordt automatisch het terrein van de gemonopoliseerde sector
uitgebreid ten opzichte van de niet-gemonopoliseerde. Daardoor
daalt de omvang van de surpluswinsten ten opzichte van de totale
winstmassa, d.w.z. benadert de monopolistische winstvoet
tendentieel steeds meer de gemiddelde winstvoet.
Als daarentegen de meerwaardeoverdrachten ten gunste van de
gemonopoliseerde sectoren niet gepaard gaan met een bepaalde
verschuiving in de consumptiestructuur, dan veroorzaakt dit een
vertraging van de accumulatie in de niet-gemonopoliseerde sector
die leidt tot een relatieve daling van de daar geproduceerde
gebruikswaarden. De marktprijzen van die waren zullen stijgen,
ook ten opzichte van de door de monopolies voortgebrachte waren,
en de meerwaardeoverdracht wordt daardoor periodiek ongedaan
gemaakt. In dit geval zal onder druk van de vraag een
nivellering van de winstvoet inzetten, eventueel gecombineerd
met een versnelde accumulatie van het kapitaal in de
niet-gemonopoliseerde sector, d.w.z. met een aanpassing van de
organische samenstelling van dat kapitaal aan die van de
monopolies. Met periodieke tussenpozen voltrekt zich ditzelfde
proces op afzonderlijke terreinen van de niet-gemonopoliseerde
grondstoffenproductie resp. de landbouw.[23]
Het vermogen van de monopolies om zich op lange termijn
definitief van een monopolistische surpluswinst te verzekeren —
d.w.z. zich te onttrekken aan de werking van de waardewet en de
concurrentie tussen de kapitalen via welke deze wet zich in het
kapitalisme doorzet —, staat of valt dus met hun vermogen om een
voortdurende afzet voor hun specifieke waren te waarborgen en
wel in nauwkeurig bepaalde verhoudingen (zowel in verhouding tot
de totale effectieve vraag als in verhouding tot de door de
accumulatie van het monopoliekapitaal gestegen
productiecapaciteit voor gebruikswaarden in die gemonopoliseerde
sector). Men kan met Galbraith de geweldige ontplooiing van de
reclame, van marktonderzoek en marketing interpreteren als
de poging om die specifieke vraag in precieze hoeveelheden
veilig te stellen;[24]
de rationaliteit van die poging is op zijn minst twijfelachtig.[25]
Het eindresultaat spreekt echter voor zich: geen enkel monopolie
in geen enkele productietak kan zich op den duur aan de
waardewet onttrekken; na een beginfase van aanzienlijke
monopolistische surpluswinsten hebben ze allemaal vroeg of laat
fasen van cyclische daling van de afzet doorgemaakt. Ze worden
dus allemaal bedreigd door permanente overcapaciteit resp.
structurele relatieve daling van de afzet, als ze daar al niet
door getroffen zijn. Het veronderstelde vermogen van de
monopolies om zich duurzaam van stabiele winsten te verzekeren,
waar een aantal burgerlijke en zich op het marxisme beroepende
auteurs aan vasthouden, is een sprookje.[26]
Als de monopolies niet in staat zijn een duurzame groei van
de afzet voor hun specifieke waren te bewerkstelligen, dan komt
de concurrentie, ook tussen de monopolies, volledig tot haar
recht. Het gevaar van een daling van de monopolistische
surpluswinsten — d.w.z. van een geleidelijke assimilatie van de
monopolistische winstvoet aan de tendentieel dalende gemiddelde
winstvoet — kan slechts effectief worden tegengegaan door een
voortdurende uitbreiding van de afzetgebieden en
productdifferentiatie. Een zeer sterke drang tot
productdifferentiatie gaat ook uit van het feit, dat
monopolistische ondernemingen de neiging hebben om hun productie
te beperken, terwijl hun kapitaal en productiecapaciteit de
neiging hebben om sneller te groeien dan gemiddeld, juist als
gevolg van de accumulatie van surpluswinst. Zij worden daardoor
geconfronteerd met het probleem van de onderbezetting van de
productiecapaciteit, een probleem dat door diversificatie van de
productie tijdelijk kan worden opgelost: ‘Bij een gegeven vraag
is het voor een monopolistische firma irrationeel om te
investeren in de uitbreiding van de capaciteit van het
oorspronkelijke product als de gemiddelde kosten ongewijzigd
blijven, behalve als maatregel om penetratie te verhinderen of
als begin van de strijd om een groter marktaandeel. (...) Bij
een ongewijzigde vraagcurve, en afgezien van investeringen in
kostenverlagende verbeteringen die het probleem alleen maar
verschuiven naar een later stadium blijft slechts investering in
nieuwe producten over. (...) De tendens tot diversificatie is
waarschijnlijk groter, naarmate de vraagelasticiteit van het
originele product kleiner is, de overtollige capaciteit groter
is, en de specialisatiegraad van de productieve voorzieningen in
de onderneming lager is.’[27]
Vandaar de tendens tot een geweldige ontplooiing van de
onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteit, de voortdurende jacht op
‘technologische rentes’, de versnelde technologische
vernieuwing, de pogingen om door de internationale
centralisering van het kapitaal — de multinationale concerns —
en door de vorming van conglomeraten de gevaren van de
conjuncturele en vooral structurele relatieve daling van de
specifieke vraag te ontlopen. Hoe verder dit proces doorzet, hoe
meer het door de monopolies geproduceerde warenpakket de
verscheidenheid van de maatschappelijke productie benadert, des
te geringer de monopolistische surpluswinst tendentieel moet
worden, des te meer de monopolistische winstvoet zich aan de
gemiddelde winstvoet moet aanpassen en des te sterker ook de
monopolies in de draaikolk van de tendentiële daling van die
gemiddelde winstvoet worden meegesleurd.
Sweezy ontwikkelt de stelling, dat onder
monopoliekapitalistische verhoudingen monopoliekapitaal kan
wegvloeien van sectoren met een hogere naar sectoren met een
lagere winstvoet; alleen de extra winst op de extra kapitalen
zou hierbij de doorslag geven.[28]
Het is inderdaad duidelijk dat de monopolies autonomer zijn in
de keuze van investeringsvelden voor nieuwe kapitalen dan 19de
eeuwse firma’s. Maar Sweezy ziet de grenzen van deze
autonomie niet. Als supplementaire kapitalen systematisch
geïnvesteerd worden in sectoren waar de winstvoet lager is dan
het gemiddelde of zelfs gelijk is aan het gemiddelde, zal de
gehele winstvoet van dit concern dalen. Vergeleken met zijn
concurrenten zal daardoor zijn zelffinancieringsquote en
uiteindelijk ook zijn groeivoet dalen. En daardoor komt weer
zijn hele positie in gevaar. Juist als we de grenzen van de
autonomie van het grote concern vaststellen, de verregaande
onzekerheid die daaraan op lange termijn inherent is, vinden we
de werking van de waardewet weer terug.[29]
Dat de monopolistische concerns zich grotendeels aan de
klassieke prijsconcurrentie kunnen onttrekken, is nu echter geen
nieuwe ontdekking; het is één van de hoofdpeilers van Lenins
theorie van het monopoliekapitalisme. Galbraith’s stelling, dat
de ‘bevrijding’ van de grote concerns (corporations)
van de druk van de prijsconcurrentie gelijkstaat met een
bevrijding van de concurrentiedruk zonder meer, d.w.z. met een
‘emancipatie’ van de markt en de marktwetten,[30]
berust op een dubbele verwarring. Ten eerste verwart hij
winstmaximalisering op korte en op lange
termijn; ten tweede verwart hij prijsconcurrentie met
concurrentie zonder meer.[31]
Empirisch zou men het prijsgedrag in de laatkapitalistische
economie kunnen reduceren tot twee sectoren: de sector met
administered prices en de sector met concurrerende prijzen.[32]
Maar de interferenties tussen beide zijn talrijk. Concurrentie
binnen de gemonopoliseerde sector, met het doel om een zo groot
mogelijk(e) groei (bezit) te bereiken, voortdurend op zoek naar
kostenbesparende technologische vernieuwingen en de uitbreiding
van het afzetgebied door productdiversificatie, roept
tendentieel opnieuw de vraag op naar de scheidslijn tussen
monopolies met aanvullende en monopolies met rivaliserende
belangen. Als de vraag naar een bepaald product inzakt, moeten
zelfs monopolies tot prijsverlaging overgaan. In de
concurrerende sector kan een groot aantal concurrenten proberen
om door prijsovereenkomsten tijdelijk slechte marktsituaties te
overwinnen. Op den duur zullen die niet doeltreffend zijn, maar
zij kunnen korte tijd succes hebben.[33]
Galbraith gaat terecht uit van het primaire belang van de
groei voor de monopolistische grote concerns. Maar waaruit
ontstaat die groeidwang anders dan uit de concurrentie?
Zijn poging om die groeidwang in het kader van zijn theorie van
de ‘technostructuur’ uit socio-politieke factoren te verklaren,
door de ‘technostructuur’ te identificeren met morele en
patriottistische overwegingen, is niet serieus te nemen.[34]
Het is een feit, dat de concurrentie tussen de hedendaagse grote
monopolistische concerns andere vormen heeft dan die tussen de
concurrerende lakenfabrikanten van de 19de eeuw of
groentehandelaars van de 20ste eeuw. Maar wat anders dan de
monopolistische concurrentie dwingt de grote concerns tot een
voortdurende beperking van hun productiekosten, tot een
constante jacht op technische vernieuwingen, tot een
ononderbroken voortbrenging van ‘nieuwe’ producten, tot een
voortdurende uitbreiding van hun actieradius? Vereist de
groeidwang geen dwang tot maximalisering van de
zelffinanciering? En hoe kan die bereikt worden, tenzij via
winstmaximalisering op lange termijn?[35]
Door de groeidwang van de monopolies in laatste instantie te
herleiden tot concurrentiedwang, d.w.z. tot hun onvermogen om
zich te onttrekken aan de werking van de waardewet, kunnen we
ook de problematiek van de ‘dubbele gemiddelde winstvoet’, die
we in onze Traité d’économie marxiste behandeld hebben,[36]
nauwkeuriger omlijnen. Deze stelling is door sommigen scherp
gekritiseerd.[37] Empirisch kan
zij voor het hele tijdperk van het monopoliekapitalisme,
inclusief de ‘klassieke’ periode van het imperialisme tussen
1890 en 1940, bevestigd worden. Oorsprong en functie van die
‘dubbele gemiddelde winstvoet’ hangen samen met de essentie van
het monopolie zelf; wij bedoelen de kwalitatief, door de
concentratie en centralisatie van het kapitaal bemoeilijkte
kapitaalstroom naar bepaalde sectoren, en het feit, dat dit de
surpluswinsten verhindert op te gaan in de algemene
winstnivellering.[38]
Nu kan een kapitaalstroom naar een bepaalde sector altijd
slechts relatief en nooit absoluut verhinderd worden: ten
eerste, omdat door monopolieprijzen veroorzaakte surpluswinsten
tot — relatieve en absolute — stremming van de afzet leiden en
substitutieverschijnselen oproepen; ten tweede, omdat te hoge
surpluswinsten de aantrekkelijkheid voor concurrerende grote
kapitalen onweerstaanbaar maken. Deze twee economische krachten,
die de concurrentie in de gemonopoliseerde sector beperken
maar niet uitschakelen, bewerken een nivellering van de
surpluswinsten, d.w.z. een tendentiële nivellering van de
monopolistische winstvoet. Als enkele monopolies die gemiddelde
winstvoet van alle monopolies overtreffen, zal er ondanks alles
kapitaal naar die sector stromen en aldus de surpluswinsten
drukken. (Een goed voorbeeld hiervan is de Amerikaanse
elektronische industrie in de jaren ’60.[39])
Als de surpluswinst van bepaalde monopolies onder dit gemiddelde
ligt, zal een verhoging van de monopolistische prijzen hen op
dit gemiddelde kunnen brengen, zonder op grote tegenstand te
stuiten.
Maar omdat in de niet-gemonopoliseerde sectoren
tegelijkertijd de vrije flux en reflux der kapitalen verder
werkt, moet zich ook in die sectoren een proces van tendentiële
nivellering der winstvoeten voltrekken. Zo ontstaan er in het
monopoliekapitalisme twee door de gemiddelde surpluswinstvoet
van elkaar gescheiden gemiddelde winstvoeten: één in de
gemonopoliseerde sector en één in de niet-gemonopoliseerde
sector.
Zo heeft Joe Bain voor de periode 1936-1940 aangetoond, dat
grote bedrijven in industrietakken, waarin de acht grootste
firma’s meer dan 70 % van de totale productie voortbrachten, een
aanzienlijk hogere winstvoet kenden dan grote concerns die in
minder gemonopoliseerde industrietakken actief waren (gemiddeld
12,1 % tegen 6,9 %). De volgende tabel verduidelijkt eveneens
het bestaan van twee gemiddelde winstvoeten in de VS en hun
consolidering op lange termijn:[40]
industrietak |
1958 |
1968 |
1972 |
gemiddelde winstvoet in de hele
verwerkende industrie |
10,9 % |
12,1 % |
10,6 % |
winstvoeten boven het gemiddelde: |
|
|
|
vliegtuigindustrie |
17,8 % |
14,2 % |
7,4 % |
chemische industrie |
13,2 % |
13,3 % |
12,9 % |
elektrische machines |
12,6 % |
12,2 % |
10,8 % |
automobielindustrie |
12,5 % |
15,1 % |
14,5 % |
olie-industrie |
12,4 % |
12,3 % |
8,6 % |
wetenschappelijke apparatuur |
12,0 % |
16,6 % |
14,3 % |
winstvoeten beneden het gemiddelde: |
|
|
|
metaalindustrie |
9,3 % |
11,7 % |
11,0 % |
papier en drukkerijen |
8,9 % |
9,7 % |
9,0 % |
voedingsindustrie |
8,6 % |
10,8 % |
11,2 % |
textiel en kleding |
4,8 % |
8,8 % |
7,5 % |
Bij deze cijfers moeten twee opmerkingen worden gemaakt. Ten
eerste: afgezien van bijzondere gevallen (zoals de
vliegtuigindustrie, die sterk wordt beïnvloed door de
schommelingen in de specifiek militaire uitgaven) zijn de
overeenkomsten op lange termijn duidelijk. Het geval van de
olieraffinage in 1972 is een duidelijke uitzondering. Tussen
1968 en 1972 genoot deze industrie in ieder afzonderlijk jaar
bovengemiddelde winstvoeten, behalve in 1972, en in 1973-1974
nam zij sensationeel ‘wraak’ voor haar buitengewoon lage
winstvoet van 1972. Ten tweede: de surpluswinstvoet dreigt op de
zeer lange duur te worden aangetast, wat tot uiting komt in het
feit, dat het verschil tussen de gemiddelde winstvoet in alle
industrietakken en de gemiddelde winstvoet in de meest
concurrerende takken kleiner wordt: in de textielindustrie
bedroeg dat verschil in 1958 -6,1 %, in 1968 — 3,3 % en in 1972
-3,1 %; in de drukkerij was dat in 1958 -2 %, in 1968 -2,4 % en
in 1972 -1,16 %.[41]
We hebben al aangetoond, dat de tendentiële uitbreiding van
de actieradius van de monopolies de omvang van de surpluswinsten
op den duur moet beperken. Het ontstaan van twee
‘gemiddelde winstvoeten’ in het monopoliekapitalisme betekent
dus in laatste instantie niets anders dan een vertraging
maar geen opheffing van het ontstaansproces van de
totaalmaatschappelijke gemiddelde winstvoet. Terwijl in de
tijd van de vrije concurrentie de gemiddelde winstvoet over het
algemeen tot stand kwam in het kader van een zeven- tot
tienjarige industriële cyclus, ontstaan er door de relatieve
economische macht van de monopolies aanzienlijke hindernissen
voor die nivellering, die zich nog slechts over een langere
periode kan doorzetten.
In overeenstemming met één van de fundamentele hypothesen van
dit boek, zou men de ‘lange conjunctuurgolf’ kunnen zien als de
periode die sinds 1893 samenvalt met de nivellering van de
winstvoet tussen gemonopoliseerde en niet-gemonopoliseerde
sectoren. Iedere ‘lange golf met expansieve grondtoon’
onderscheidt zich, juist vanwege de expansie, door een
tijdelijke uitbreiding van de niet-gemonopoliseerde sectoren,
d.w.z. door de mogelijkheid van groeiende surpluswinsten. In de
eindfase van die golf en vooral tijdens de ‘lange golf met
stagnerende grondtoon’ wordt daarentegen het tempo van de
concentratie en centralisering van het kapitaal sneller, wordt
de actieradius van de niet-gemonopoliseerde sectoren kleiner,
wordt dus de in die sectoren voortgebrachte meerwaardemassa en
dienovereenkomstig ook de bron van surpluswinsten kleiner,
d.w.z. benadert de monopolistische winstvoet de gemiddelde
winstvoet. We willen die hypothese hier niet in detail
ontwikkelen; daarvoor zijn speciale studies nodig.
Alles wijst erop, dat de gemiddelde monopolistische winstvoet
geen pure abstractie is, maar de grote concerns zeer duidelijk
voor ogen staat. Zo hebben directeuren van talrijke concerns te
kennen gegeven, dat ze bepaalde winstvoeten als ‘normaal’
beschouwen en hun prijsberekening (in een gemonopoliseerde
markt!) daarop afstemmen. Gardiner S. Means spreekt in die zin
van een ‘target rate of return on investment’, die Lanzillotti
in de Amerikaanse verwerkende industrie heeft onderzocht. Voor
de periode 1947-1955 moet deze bij General Motors, Du Pont de
Nemours en General Electric 20 %, bij Union Carbide 18 % en bij
Standard Oil of New Jersey 16 % (in dit geval: gemiddeld
gerealiseerde winstvoet) bedragen hebben. Dat de grote concerns
zich hierbij ook kunnen misrekenen, dat de verwachte gemiddelde
monopolistische winstvoet zich bij een groeiende overcapaciteit
op den duur niet voordoet en zich dan de nivellering tot de
gemiddelde winstvoet voltrekt, wordt aangetoond door het
voorbeeld van de sterk geconcentreerde synthetische
vezelindustrie. Veertien concerns leveren op dit gebied 80 % van
de productie van de hele kapitalistische wereld (Du Pont,
Celanese en Monsanto in de VS; ICI en Courtaulds in
Groot-Brittannië; Toray, Toyobo en Asahi in Japan; Rhône-Poulenc
in Frankrijk; Montedison en Snia Viscona in Italië; AKZO in de
Benelux, de Bondsrepubliek en Zwitserland; Hoechst en Bayer in
de Bondsrepubliek). De prijs per kilo polyestervezel is van $
1,25 in 1970 gedaald tot $ 0,8 in 1972. De winstvoet daalde
snel.[42]
Elmar Altvater heeft scherpe kritiek geleverd op de stelling
van de twee gemiddelde winstvoeten in het monopoliekapitalisme,
de gemiddelde winstvoet in de niet-gemonopoliseerde sectoren en
de monopolistische gemiddelde winstvoet. Daarbij moeten wij
verschil maken tussen zijn kritiek op de argumentatie, waarmee
wij en enkele andere auteurs die zich op het marxisme beroepen,
zoals Varga en Maurice Dobb, het bestaan van deze twee
gemiddelde winstvoeten hebben verklaard en gefundeerd, en zijn
conclusie dat er helemaal geen twee gemiddelde winstvoeten
bestaan maar slechts één enkele gemiddelde winstvoet, die zich
in het monopoliekapitalisme alleen langzamer doorzet dan in het
kapitalisme van de vrije concurrentie.
Bij zijn weerlegging van onze argumentatie over het bestaan
van twee gemiddelde winstvoeten gaat Altvater ervan uit, dat het
bestaan van twee nivelleringsbewegingen en tendensen in één
kapitalistische samenleving het mogelijke bestaan van ‘eeuwige’
monopolies, en daarmee ‘het uiteenvallen van de kapitalistische
samenleving in twee samenlevingen en niet slechts in twee
sectoren’ zou impliceren.[43] Die
conclusie is onjuist. Het bestaan van twee gemiddelde
winstvoeten impliceert uiteraard slechts één enkele
nivelleringsbeweging en één enkele waardewet.
Nivelleringsbeweging en waardewet betekenen allereerst, dat
kapitaal wegvloeit uit sectoren waar minder dan de gemiddelde
winstvoet wordt behaald, en naar sectoren stroomt waar meer dan
de gemiddelde winstvoet wordt behaald. Het bestaan van twee
gemiddelde winstvoeten drukt dus zowel het bestaan van
één enkele nivelleringsbeweging uit als de hindernissen
waar deze nivellering mee te kampen heeft, d.w.z. het bestaan
van de monopolies. Wie de nivelleringsbeweging onder het
monopoliekapitalisme met fundamenteel dezelfde resultaten wil
laten opereren als onder het kapitalisme van de vrije
concurrentie, bagatelliseert daarmee het bestaan van deze
hindernissen, d.w.z. denkt de monopolies uit de theorie weg. Wie
meent, dat de monopolies zich met ‘buiteneconomische’ middelen,
manipulatie, bedrog enz. duurzaam zouden kunnen afschermen van
de gevolgen van de waardewet, verlaat de grondslagen van de
marxistische theorie. Beide onjuiste extremen kunnen dialectisch
overwonnen worden in het inzicht, dat de nivelleringsbeweging
plus de geweldige hindernissen die de monopolies opwerpen[44]
tegen het culmineren daarvan in één enkele gemiddelde winstvoet,
in eerste instantie lange tijd twee gemiddelde winstvoeten tot
gevolg hebben, tot die ene gemiddelde winstvoet zich
uiteindelijk toch doorzet.
Dat er geen ‘eeuwige’ monopolies bestaan en dat het bestaan
van een gemiddelde surpluswinstvoet in de gemonopoliseerde
sectoren niet in tegenspraak is met, maar juist voortvloeit uit
de waardewet, hebben wij al vóór Altvaters kritiek beklemtoond
in de eerste (Duitse) editie van Der Spätkapitalismus.[45]
Als in een gemonopoliseerde sector (bijv. de auto-industrie)
door prijsverhoging een surpluswinst wordt gehaald die boven het
gemiddelde van de gemonopoliseerde sectoren ligt, dan treedt
juist onder druk van de waardewet een dubbel mechanisme in
werking:
1. Er zal kapitaal naar de autobranche vloeien. Maar omdat
slechts concerns die over honderden miljoenen mark of dollar
kunnen beschikken een nieuwe rendabele autofabriek kunnen
stichten, zullen slechts kapitalen van andere monopolies aan
deze ‘nivelleringsbeweging’ deelnemen. Schoenfabrikanten en
drukkerijbezitters zullen niet het benodigde kapitaal bijeen
kunnen schrapen om een nieuw autoconcern te stichten en de
bovengemiddelde winstvoet in de wacht te slepen.[46]
Dat is het belangrijkste mechanisme dat werkzaam is bij de
totstandkoming van de monopolistische gemiddelde winstvoet.
2. De afzet van de met een verhoogde surpluswinst verkochte
waren zal ofwel absoluut ofwel relatief dalen (relatief in
vergelijking met de afzet die er bij lagere prijzen zou zijn
geweest), d.w.z. ook via de maatschappelijke vraag drukt de
waardewet op de surpluswinst. Als wij niet de autobranche in
gedachten nemen maar een gemonopoliseerde branche die
grondstoffen of halffabricaten aan andere monopolies levert
(bijv. de Amerikaanse staalindustrie), dan verduidelijkt de
mogelijkheid van een substitutie (lichte metalen of kunststoffen
in plaats van staal) opnieuw het mechanisme dat onder druk van
de waardewet tot een nivellering van de monopolistische
gemiddelde winstvoet leidt. Maar dit geldt zeker ook voor andere
sectoren. Te grote surpluswinst- resp. prijsstijgingen zullen
een daling van de afzet en daarmee een daling van de
surpluswinst tot gevolg hebben.
Deze concrete fundering, die voor een deel al in de eerste
editie van Der Spätkapitalismus is uiteengezet,
weerlegt Altvater met geen woord, maar hij vlucht slechts in de
apodictische vaststelling, dat door de erkenning van ‘een
wetmatigheid in de verhouding tussen concurrentie en monopolie’
(die wij nooit ontkend hebben) ‘de stelling van de twee
gemiddelde winstvoeten fundamenteel bekritiseerd is’.[47]
Waarom dat zo zou moeten zijn, zegt hij niet.
De tegenstrijdigheid van Altvaters positie wordt pas volledig
duidelijk, als hij van de kritiek op de positie van andere
auteurs overgaat tot de formulering van zijn eigen theorie over
de monopolistische winstvoet, d.w.z. bewijzen wil, dat de
waardewet onder monopolistische verhoudingen weliswaar nog
steeds werkzaam is, maar slechts in gemodificeerde vorm kan
toewerken naar de totstandkoming van de gemiddelde winstvoet:
‘Modificatie van de waardewet kan na deze uiteenzettingen
slechts betekenen dat de in de waardebeweging aanwezige
tendensen zich niet binnen één cyclus maar slechts in het
verloop van meerdere cycli kunnen doorzetten.’[48]
Nu duren volgens Altvater ‘meerdere cycli’ minstens 8-12,
waarschijnlijk 12-18 of zelfs 16-24 jaar. Terecht stelt hij in
het ‘hoogontwikkelde kapitalisme’ een daling van de cyclusduur
tot 4-6 jaar vast. Juist de meer dan 1 cyclus lange ‘fixering
van de extrawinst’ vormt immers de ‘modificatie van de
waardewet’. Wij stellen nu de vraag: wat gebeurt er nu tijdens
die langere perioden met de monopolistische surpluswinsten?
Kunnen die zich in alle mogelijke richtingen ontplooien, bijv.
van cyclus tot cyclus stijgen? Als Altvater dat aan zou nemen,
dan was hij afgegleden naar de door hem terecht bestreden
opvatting, dat monopolies zich duurzaam kunnen onttrekken aan de
werking van de waardewet. Zijn hun bewegingen volledig
onbepaald, willekeurig, op en neer gaand? Ook dan zouden wij
weer uitkomen bij de stelling, dat de waardewet ook tijdens de
12-18-jarige of zelfs 24-jarige periode niet meer geldt voor de
monopolies!
Als men deze absurde conclusies niet aanvaarden wil en van
mening is, dat de monopolies zich ook niet aan de werking
van de waardewet kunnen onttrekken in de tijd dat zij in het
genot van surpluswinsten blijven (d.w.z. meerdere cycli
lang), dan blijft er geen andere mogelijkheid dan de opvatting
die wij uiteen hebben gezet, nl. de totstandkoming van twee
gemiddelde winstvoeten, in de gemonopoliseerde en in de
niet-gemonopoliseerde sectoren, als tussenstadium op de lange
weg naar de totstandkoming van één enkele gemiddelde winstvoet.
Naar onze mening vloeit Altvaters fout in laatste instantie
voort uit het feit, dat hij het begrip ‘monopolie’ te sterk
bindt aan hindernissen bij de nivellering van de winstvoet, die
samenhangen met productietechnische (patenten enz.) en
marktbeheersingsmomenten, en te weinig rekening houdt met de
doorslaggevende hindernissen die voortvloeien uit de
groeiende concentratie en centralisatie van het kapitaal. Als
voor een effectieve concurrentie in een bepaalde
branche een half, een heel of anderhalf miljard mark (of dollar)
nodig is, dan is de omvang van dit kapitaal verreweg de
grootste belemmering voor een vrije toevloed van kapitaal,
d.w.z. voor de onbeperkte totstandkoming van een
winstvoetnivellering van alle branches. Dan verklaart
deze omvang tegelijk ook, waarom de concurrentie daar
zo beperkt is en waarom deze slechts in relatie met andere
reuzenkapitalen weer kan opvlammen, wanneer de behaalde
surpluswinst hoger ligt dan de gemiddelde surpluswinst waar de
monopolies naar streven.[49] Af
en toe kruipt een ‘kleintje’ toch nog door de mazen van het net.
Maar deze uitzondering zal prompt de regel bevestigen, want hij
wordt door het monopolie opgeslokt.[50]
Men mag Marx’ stelling niet vergeten, dat de gemiddelde
winstvoet een gegeven economisch fact of life is
waarvan de kapitalisten zich bewust zijn en dat de basis is van
hun berekeningen.[51] Wij moeten
ons daarom afvragen: welke ‘gemiddelde winstvoet’ is de
calculatiebasis van de monopolisten? Een abstract ‘algemeen
gemiddelde’ dat zich slechts iedere 16 of 24 jaar kan
realiseren? Of de gemiddelde monopolistische surpluswinstvoet,
die — zoals wij hebben gezien — niets anders is dan de 15-20 %
expected rate of return, die de monopolies optellen bij
hun productiekosten?
Marx zelf bracht de kwestie van de nivellering van de
surpluswinstvoet naar voren, ofschoon met betrekking tot de
probleem van de grondrente: ‘Staan deze nivellering van de
warenwaarden tegen productieprijzen geen hindernissen in de weg,
dan lost de rente zich op in differentiële rente, d.w.z. zij is
beperkt tot de nivellering van de surpluswinsten die de
regulerende productieprijzen aan een deel van de kapitalisten
zou toestaan, en die nu door de grondbezitters wordt
toegeëigend. Hier heeft dus de rente haar waardegrens in de
afwijkingen van de individuele winstvoeten, die de regulering
van de productieprijzen door de algemene winstvoet tot stand
brengt. Maar stuit tenslotte de nivellering van de meerwaarde
tegen een gemiddelde winst in de verschillende productiesferen
op een hindernis van kunstmatige of natuurlijke monopolies, en
met name op het monopolie van grondbezit, zodat een
monopolieprijs mogelijk zou worden die de productieprijs en de
warenwaarde zou overtreffen waar het monopolie op inwerkt, dan
zouden de door de warenwaarde aangegeven grenzen daardoor niet
opgeheven worden. De monopolieprijs van bepaalde waren zou
slechts een deel van de winst van de andere warenproducenten
overdragen op de waren met de monopolieprijs. Indirect zou een
plaatselijke verstoring van de meerwaardeverdeling over de
verschillende productiesferen plaatsvinden, maar de grenzen van
deze meerwaarde zelf zouden daarmee onveranderd blijven.’[52]
Wat voor de particuliere pogingen tot regulering van de economie
door de monopolies geldt, geldt eveneens voor de regulering door
de staat. We willen hier niet ingaan op de maatschappelijke
functie van die regulering. We hebben in hoofdstuk 15 al
uiteengezet, dat in het laatkapitalisme, net als in het
kapitalisme van de 19de eeuw, de staat een burgerlijke staat is,
die in laatste instantie slechts de belangen van de burgerlijke
klasse — van het ‘gehele kapitaal’ — en vooral van de
sociaaleconomisch meest beslissende lagen daarin kan
vertegenwoordigen. In de hier bestudeerde samenhang willen wij
de economische functie van de regulering door de staat
onderzoeken, haar zogenaamde vermogen om het functioneren van de
laatkapitalistische economie te emanciperen van de werking van
de waardewet en de bewegingswetten van de kapitalistische
productiewijze. De staatsinterventie in de laatkapitalistische
economie kan in drie punten worden samengevat: stimulering,
inflatie, subsidiëring. De poging om door anticyclische geld- en
kredietschepping de industriële cyclus te beteugelen hebben we
al uitvoerig beschreven in hoofdstuk 13 en 14. In het optimale
geval, d.w.z. als die poging beperkt is tot een
staatsinterventie die de werkgelegenheid verhoogt resp. de
capaciteitsbezetting bevordert en tegelijk de inflatie van
circulatiemiddelen en giraal geld vermijdt, heeft ze, zoals we
hebben aangetoond, ongetwijfeld een zekere doeltreffendheid. Om
twee redenen is echter de duurzaamheid daarvan beperkt: ten
eerste omdat die poging slechts een stimulerende werking kan
hebben, als die tegelijk de meerwaardevoet verhoogt, en op die
manier automatisch de realiseringsmoeilijkheden vergroot
naarmate de valoriseringsvoorwaarden beter worden (voor het
kapitaal in het algemeen zou dit gelijkstaan met het ‘overslaan’
van een cyclus in de reeks cycli van de uitgebreide
reproductie). Ten tweede omdat door de tijdelijke beperking van
de cyclische fluctuaties ook de voor het gehele kapitaal
positieve werking van de crisis wordt beperkt. De devalorisering
van het gehele kapitaal wordt erdoor geremd, maar tegelijk ook
de stijging van de gemiddelde winstvoet als gevolg van die
devalorisering. Samenvattend kunnen we zeggen dat zelfs de
optimale, niet-inflatoire, stimulerende staatsinterventie in de
economie de tegenspraken van de kapitalistische productiewijze
heel duidelijk niet verzacht, laat staan opheft, maar het
uitbarsten ervan alleen uitstelt. De stimulerende regulering van
de economie door de staat werkt in dit geval net zoals het
klassieke 19de eeuwse krediet- en geldwezen.
Om redenen die wij al uiteen hebben gezet is er in de hele
20ste eeuw praktisch geen voorbeeld van een dergelijke
‘optimale’ stimulering van de economische opgang door de staat
na het uitbreken van een overproductiecrisis. Dergelijke
gevallen hebben tot dusver steeds een inflatoire werking gehad.
De voornaamste oorzaak hiervan hebben we eveneens al aangegeven
en was ook voor Keynes geen geheim.[53]
Alleen de consumentenvraag stimuleren heeft onder
kapitalistische voorwaarden in dubbel opzicht geen effect: ten
eerste omdat daardoor de meerwaardevoet en dus de winstvoet
gedrukt wordt; ten tweede omdat dit de investeringen van de
ondernemingen — met de mogelijke uitzondering van een beperkte
stijging van de investeringen in afdeling II — geenszins kan
stimuleren. Als de staat niet alleen de effectieve vraag van de
‘laatste consumenten’, maar ook het totale investeringsvolume
wil vergroten, dan kan dit slechts als de staatsinvesteringen
niet met die van de privékapitalistische ondernemingen
concurreren, d.w.z. hen de toch al beperkte markt niet ontnemen.
Daarom zijn staatsinvesteringen slechts dan stimulerend, als ze
een ‘extra markt’ scheppen. In de loop van de geschiedenis
hebben wapenproductie en infrastructurele werken steeds die rol
vervuld.
Maar het gaat niet alleen om een probleem van de diverse
gebruikswaarden resp. ‘diensten’, waarvan de productie door de
staat bevorderd moet worden. Het gaat ook om een probleem van de
verdeling van de meerwaarde, resp. om een valoriseringsprobleem.
Als de staatsuitgaven namelijk volledig door belastingen gedekt
worden, blijft de totale vraag ongewijzigd en dan leiden
staatsinvesteringen slechts tot een relatieve — of zelfs
absolute — afzetdaling in de privésector. Alleen als die
investeringen de effectieve koopkracht minstens voor een deel
direct nominaal vergroten — d.w.z. extra betaalmiddelen in
omloop brengen — zullen ze stimulerend werken (deficit
financing). Maar omdat zulke investeringen de massa
circulerende waren niet in dezelfde mate vergroten als de extra
betaalmiddelen, hebben ze onvermijdelijk een inflatoire tendens
(inflationary bias).
Concreet leidt dus het probleem van de stimulering van de
economie (het overwinnen resp. de verzachting van crises) door
de staat tot het probleem van de inflatie. Op dit probleem
hoeven we hier niet dieper in te gaan, omdat we er al een
hoofdstuk aan hebben gewijd. Overigens hebben we in hoofdstuk 9,
bij het onderzoek naar het effect van de bewapeningsproductie op
de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze,
aangetoond dat de inflatie die bewegingswetten noch kan
uitschakelen noch verzwakken. Ook hier gaan de
tegenspraak-bevorderende en tegenspraak-verzachtende effecten
van de economische regulering door de staat langzaam in elkaar
over.
De staatssubsidiëring ligt feitelijk al besloten in de in
hoofdstuk 15 behandelde functie van de burgerlijke staat, die
bestaat in het scheppen van de algemene voorwaarden voor de
kapitalistische productie. Staatsinterventie op het gebied van
de openbare werken en de infrastructuur brengt meestal ‘vrije
goederen’ en diensten voort, die de valorisering van het hele
kapitaal vergemakkelijken. Als de middelen om die activiteit te
financieren niet uitsluitend van de winsten van de
kapitalistische ondernemingen afkomstig zijn, betekent de
afwenteling van de indirecte kosten van de
meerwaardeproductie en -realisering op de staat dan ook een
waardewinst voor de kapitalistenklasse als geheel. Het belasten
van de inkomens van de kleine zelfstandige producenten, de
kleine burgerij in het algemeen en de bruto loonsom van het
proletariaat heeft dus langs de omweg van de uitbreiding van het
maatschappelijke (staats-)kapitaal (terwille van een grotere
meerwaardeproductie) een herverdeling van het maatschappelijk
inkomen tot gevolg. In die zin betekent de stijgende
infrastructurele staatsactiviteit al een subsidiëring van het
privékapitaal, als uitdrukking van een steeds scherpere
structurele crisis van de kapitalistische productiewijze; in de
bloeitijd van het opkomende kapitalisme probeerde het kapitaal
de staatsactiviteit ook bij het scheppen van de algemene
voorwaarden voor de kapitalistische productie immers te beperken
in plaats van uit te breiden.[54]
Hoe meer de structurele crisis in het monopoliekapitalisme en in
het bijzonder in zijn laatkapitalistische fase op de voorgrond
treedt, des te sterker moet ook die subsidiëring naar voren
komen, die bovendien in tijden van verslechtering van de
valorisering sprongsgewijze toeneemt[55]
en in perioden met een stijgende gemiddelde winstvoet tijdelijk
beperkt wordt. De verbinding van structureel bepaalde en
conjunctureel bepaalde staatsactiviteit op het gebied van de
infrastructurele uitbreiding schept een voor het laatkapitalisme
typerende tegenstelling tussen de belangen van die fracties van
de gehele bourgeoisie, die zich richten op het anticyclische
gebruik van de uitgaven, en de belangen van die kapitalistische
bedrijven (waaronder individuele monopolies), die
gespecialiseerd zijn in de uitvoering van dergelijke opdrachten,
deze misschien al verscheidene jaren tevoren gepland hebben en
daarom de voorkeur geven aan een permanente
infrastructuurpolitiek die een continue bezetting van hun eigen
productiecapaciteit kan waarborgen.[56]
We moeten twee vormen van staatssubsidiëring onderscheiden,
de indirecte en de directe.[57]
De indirecte subsidiëring van het kapitaal door de staat kan
samengaan met directe meerwaardeproductie, nl. wanneer door
nationalisering van bepaalde industrieën van grondstoffen,
energie of halffabricaten de waren uit de staatssector beneden
de gemiddelde winstvoet of zelfs met verlies aan de
privébedrijven worden verkocht. In dit geval wordt een deel van
de door de producenten in de staatssector voortgebrachte
meerwaarde overgedragen naar het privékapitaal, wat hetzelfde
effect heeft als een algemene subsidiëring van de
kapitalistische privébedrijven resp. een algemene verhoging van
de winstmassa die het privékapitaal zich toeeigent.[58]
Als A de genationaliseerde sector is (bijv. van
Groot-Brittannië, Frankrijk of Italië) en B de particuliere
sector, dan krijgt de waardeschepping bijv. de volgende vorm:
A. 2.000c + 1.000v + 1.000m = 4.000
B. 6.000c + 3.000v + 3.000m = 12.000
Als nu de in A geproduceerde waren (die we ons als elementen
van het constante kapitaal van B denken) aan B voor 3.000 worden
verkocht, eigent B zich 1.000 (in A geproduceerde) eenheden
meerwaarde toe; door die subsidiëring stijgt de winstvoet van
het privékapitaal van 33,3 % tot 44,4 %.
Maar omdat de genationaliseerde industrietakken — ook in het
belang van het privékapitaal — een proces van uitgebreide
reproductie moeten blijven doorlopen (hoewel niet allemaal en
niet noodzakelijk in hetzelfde tempo als de privésectoren),[59]
moet de afroming van de daar geproduceerde meerwaardemassa
minstens gedeeltelijk gecompenseerd worden, zodra het systeem
van indirecte subsidies gaat leiden tot een systematische
rentabiliteitsdaling in de staatssector. De arbeidskwanta die
daarvoor noodzakelijk zijn, kunnen alleen ten koste van het
arbeidsloon (door een zwaardere belasting van het bruto inkomen
der loontrekkenden), ten koste van de kleine zelfstandige
producenten of ten koste van elders geproduceerde meerwaarde
worden opgebracht. Dat betekent dat indirecte subsidiëring ofwel
een stijging van de maatschappelijke meerwaardevoet ofwel een
herverdeling van de maatschappelijke meerwaarde ten gunste van
bepaalde en ten nadele van andere kapitalistische groepen tot
stand brengt. — Indirecte subsidiëring kan ook de vorm krijgen
van overdreven hoge winsten bij staatsopdrachten, die tot stand
komen door een overdracht van meerwaarde ten koste van
privéfirma’s die niet voor de staat werken, door een hogere
belasting van proletariaat en kleinburgerij of door een
combinatie van al die factoren.
Directe subsidiëring is in de regel compensatie van verliezen
van privékapitalistische ondernemingen of de garantie van extra
winsten door de staat of het overnemen van bepaalde
productiekosten — bijv. de kosten voor onderzoek en ontwikkeling
— door de staat.[60] Net als de
indirecte subsidiëring komt ook deze activiteit neer op een
stijging van de maatschappelijke meerwaardevoet of een
herverdeling van de maatschappelijke meerwaarde, en hiermee
kunnen de aan het systeem inherente tegenspraken geenszins
overwonnen worden. Deze blijven integendeel werkzaam ondanks de
stijging van de meerwaardevoet — die maatschappelijk en
economisch beperkt moet blijven — en worden niet beïnvloed door
de winstverdeling over de verschillende kapitaalsectoren.
Dat betekent niet, dat de economische staatsinterventie, die
samengevat kan worden in de begrippen stimulering, inflatoire
kredietgeldschepping en subsidiëring van het privékapitaal, van
geen belang zou zijn: deze hoort veeleer tot het wezen van het
laatkapitalisme, en wel in twee opzichten. Ten eerste wordt op
die manier de functie van het gehele kapitaal als
clearinghouse bij de oriëntering van de
totaalmaatschappelijke meerwaardedistributie over de
verschillende bedrijfstakken (een functie, die in de tijd van
het klassieke monopoliekapitalisme hoofdzakelijk door de banken
en het financierskapitaal werd uitgeoefend)[61]
nu steeds meer collectief door de staat en de grote monopolies
vervuld. Ten tweede blijkt uit de toenemende staatsinterventie,
dat het bereikte niveau van objectieve vermaatschappelijking van
de arbeid en productiekrachten niet alleen in botsing komt met
het privébezit van de productiemiddelen, maar daar op veel
gebieden rechtstreeks, hic et nunc, onverenigbaar mee
is geworden. De algemene productievoorwaarden, die de staat moet
scheppen, breiden zich tendentieel steeds meer uit tot
oorspronkelijke productieve terreinen: van de eigenlijke
infrastructuur, de sector van de opleiding en het beheer, tot de
productie van bepaalde grondstoffen, het transportwezen en zelfs
de technologisch ‘te ver gevorderde’ productietakken
(atoomenergie enz.).
Het specifieke van deze pogingen tot staatsregulering, de rol
van clearinghouse voor de uitbreiding, investering en
verdeling van beschikbare kapitalen die de laatkapitalistische
staat op zich neemt, ligt in de koppeling van die rol aan de
bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze. In een op
productie en realisering van meerwaarde berustende economie, die
door de waardewet draadloos geleid en door de concurrentie
tussen de ‘vele kapitalen’, de valoriseringsdwang en de daarmee
verbonden groeidwang beheerst wordt, kan de staat op den duur
geen enkele tegenspraak (resp. geen enkele bewegingswet) van die
productiewijze verzwakken, laat staan opheffen, en dit des te
minder omdat de staat nog steeds een instrument is dat de
belangen van de burgerlijke klasseheerschappij moet behartigen.
En hoewel de staat daarbij soms de bijzondere belangen van de
monopolies verdedigt, is dit slechts mogelijk zolang en voor
zover het voortbestaan van het systeem niet in gevaar komt. Het
is uitgesloten dat de staat de winsten van de monopolies
‘produceert’, laat staan de uitgebreide reproductie op zich
neemt.
Op den duur is de staat niet bij machte om de
valoriseringsvoorwaarden van het kapitaal te verbeteren en
tegelijkertijd de realiseringsmoeilijkheden te verkleinen. Als
de winstvoet daalt zal de accumulatie van het kapitaal worden
afgeremd, ook al breidt de markt zich uit; als de winstvoet hoog
is of stijgt zal de accumulatie van het kapitaal eveneens worden
afgeremd, als tegelijkertijd de markt relatief kleiner wordt
resp. de capaciteitsbezetting daalt. Het probleem om op lange
termijn een stijgende winstvoet én een grotere afzetmarkt (een
hoge capaciteitsbezetting in beide afdelingen) te waarborgen, is
nog door geen enkele combinatie van particuliere en
staatsregulering opgelost. — Paul Mattick komt tot een
soortgelijke conclusie: de economische regulering door de staat
kan op den duur de tegenspraak van de kapitalistische
productiewijze niet oplossen.[62]
Hij bereikt deze conclusie echter via een verkeerde
argumentatie, nl. de bewering dat staatsuitgaven worden
afgetrokken van de meerwaardemassa en dus een vertraagde
kapitaalaccumulatie impliceren. Dit is onjuist. We hebben
aangetoond, dat staatsuitgaven zeer wel een stijging van de
meerwaardevoet (en dus een versnelde kapitaalaccumulatie) met
zich mee kunnen brengen. De beslissende fout van Mattick is dat
hij, evenals de neoklassieke burgerlijke economen, uitgaat van
de hypothese van volledige werkgelegenheid d.w.z. van de
veronderstelling dat het hele kapitaal geïnvesteerd is en de
gemiddelde winstvoet afwerpt. Deze hypothese is in het
monopoliekapitalisme niet van toepassing. Als men ervan uitgaat,
dat een deel van de overgeaccumuleerde kapitalen alleen de
gemiddelde rentevoet afwerpt, d.w.z. vanuit het gezichtspunt van
de meerwaardeproductie braak ligt,[63]
dan betekent het gebruik daarvan voor de productie van door de
staat gekochte bewapeningsgoederen of infrastructurele
investeringen ongetwijfeld een toename van de meerwaardemassa en
dus een versnelde kapitaalaccumulatie, ook als de staat die
aankopen deels door schulden, deels door belastingen financiert.
De assignatie op een deel van de toekomstige meerwaarde is
geenszins in tegenspraak met een stijging van de huidige
meerwaarde, zolang er inderdaad een uitgebreide reproductie
plaatsvindt. Ook de productie van waren die niet aan het
reproductieproces deelnemen kan de meerwaardemassa verhogen.
We kunnen nu onze schets van het laatkapitalisme in het kader
van de geschiedenis van de kapitalistische productiewijze en de
ontplooiing van haar interne tegenspraken, die we in de
hoofdstukken 2, 3 en 4 van dit boek hebben gegeven, aan de hand
van de werking van de waardewet verduidelijken en samenvatten.
De laatkapitalistische fase begon, toen het fascisme en de
Tweede Wereldoorlog voor het ‘kapitaal in het algemeen’ de
mogelijkheid schiepen om door een aanzienlijke stijging van de
meerwaardevoet (verlengd door een aanzienlijke prijsdaling van
belangrijke elementen van het constante kapitaal) de langdurige
daling resp. stagnatie van de gemiddelde winstvoet op te vangen.
Aldus ontstond een permanente bewapening, die sinds meer dan 10
jaar rijpende uitvindingen en vernieuwingen ging benutten en tot
een derde technologische revolutie leidde.
Onder die specifieke voorwaarden heeft de versnelde
kapitaalaccumulatie een dubbel en voor de winstvoet gunstig
effect. Ten eerste wordt er permanent arbeidskracht vrijgemaakt,
zodat de meerwaardevoet hoog kan blijven. Ten tweede blijven de
elementen van het constante kapitaal goedkoper worden, zodat de
stijging van de organische samenstelling van het kapitaal veel
langzamer en gematigder gebeurt dan op het eerste zicht lijkt.
Aldus blijft de winstvoet voor een vrij lange periode op een
relatief hoog peil. Dat betekent dat het laatkapitalisme lange
tijd gekenmerkt wordt door een snelle groei van de
productiekrachten. De algemene ontwikkeling wordt echter niet
gelijkmatig over alle delen van het wereldkapitaal verdeeld. Een
(weliswaar minder belangrijk) deel van die klasse werd in die
periode volledig onteigend.[64]
In de imperialistische metropolen hebben een reeks monopolies in
de ‘groeisectoren’ beslag weten te leggen op aanzienlijke
technologische surpluswinsten, in sommige gevallen aangevuld met
de opbrengst van de ongelijke ruil met de kolonies en
halfkolonies. Het feit dat de versnelde kapitaalaccumulatie zich
vooral op die gebieden — de eigenlijke ‘dragers’ van de
expansieve ‘lange golf’[65] —
heeft voorgedaan, veroorzaakt een aanzienlijke wijziging in de
vraagstructuur, zodat een reeks productiesectoren een relatieve
of absolute daling van het winstcijfer ondergaan: steenkool,
landbouw, traditionele textielindustrie (voor een deel zelfs het
confectiebedrijf), de kleinhandel enz. De snelle expansie maakt
het echter mogelijk om de arbeiders uit die sectoren over te
brengen naar de groeisectoren van het laatkapitalisme (naar
industriële en dienstensectoren), zodat de ‘expansieve lange
golf’ de vorm krijgt van een nieuwe industrialiseringsgolf (in
de breedte vooral in landen als Frankrijk, Italië, Japan,
Nederland, Scandinavië, de zuidelijke staten van de VS, Spanje
en enkele halfkolonies als Brazilië, Mexico, Hongkong en
Singapore, en ‘industrialisering’ in de diepte van de landbouw,
de boekhouding, het bankwezen, bepaalde diensten, de
bouwnijverheid enz.). Maar juist door de aldus behaalde
aanzienlijke monopolistische surpluswinsten vindt in de
groeisectoren een accumulatietempo plaats, waarmee de
vraagontwikkeling van de ‘laatste consumenten’ geen gelijke tred
kan houden. Zo ontstaat er in alle industrietakken die de
boom dragen een overcapaciteit, die in de stagnerende of
achteruitgaande productiesectoren al in het midden van de jaren
’60 zichtbaar was geworden.
De kredietexpansie, de ‘industrialisering’ van de groot- en
detailhandel, de expansie van de dienstensector, de gevolgen van
de derde technologische revolutie, zowel in de transport- en
telecommunicatiesector als voor activiteiten zoals
voorraadcontrole, maken een aanzienlijke versnelling van de
rotatietijd van het circulerende kapitaal mogelijk, die een
extra en duurzame bijdrage vormt tot een verhoging van de
winstvoet na de Tweede Wereldoorlog. Maar de stijgende kosten
van investeringsprojecten van vast kapitaal, de steeds langere
tijd die nodig was om fabrieken en productiecomplexen te bouwen,
de dalende zelffinancieringsvoet en de groeiende neiging tot
kredietrestrictie beperkten op een gegeven moment de verkorting
van de rotatietijd van vast en circulerend kapitaal en bevroren
steeds meer kapitaal in omstandigheden waarin het niet langer
productief kon zijn, waardoor de winstvoet opnieuw onder druk
kwam.
Tegelijk wordt door de langdurige en meer dan gemiddelde
groei het industriële reserveleger in de belangrijkste
imperialistische landen geleidelijk geabsorbeerd — ondanks de
massale invoer van gastarbeiders uit de halfkapitalistische
periferie naar de laatkapitalistische centra. Bovendien bedreigt
de daling van de meerwaardevoet ook de winstvoet, die daarbij
nog de nadelige gevolgen ondervindt van de langdurige, hoewel
langzame verhoging van de organische samenstelling van het
kapitaal.
De derde technologische revolutie, de kortere rotatietijd van
het vaste kapitaal, de toenemende betekenis van de reproductie
van de arbeidskracht op een hoger intellectueel-technisch
niveau, de groeiende betekenis van de steeds meer
gesocialiseerde uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling, dwingen
tot planning op concern niveau en tot programmering op het
niveau van de economie als geheel. Door zijn grotere
gevoeligheid voor storingen en door de grotere mogelijkheden
daartoe vereist het ingewikkelde systeem steeds meer pogingen
tot particuliere en openbare regulering van de economie en
sturing van de samenleving. Deze regulering komt echter in
botsing met het warenkarakter van de productie en met de
valoriseringsdwang van het kapitaal — met grenzen die zij niet
doorbreken kan. Op den duur blijven zowel de monopolistische
surpluswinsten als de gemiddelde winstvoet, zowel de afzet van
specifieke waren als het groeitempo van specifieke concerns,
onzeker en onderworpen aan de waardewet.
De toenemende pogingen tot regulering van de industriële
cyclus waren op hun beurt alleen mogelijk bij een relatieve
autonomie van de verschillende nationale valuta’s van de
imperialistische grootmachten. Deze relatieve autonomie was
slechts verenigbaar met een permanente uitbreiding van de
wereldmarkt[66] die de expansie
voedde, zolang naast het goud de valuta van de sterkste
imperialistische macht als wereldgeld resp. wereldkredietgeld
kon fungeren. De uitholling van de koopkracht van de dollar als
gevolg van moeilijkheden bij de realisering van de meerwaarde en
de kapitaalvalorisering in de Verenigde Staten, ondermijnt de
functie van de dollar als wereldgeld. Daardoor komt het hele
systeem van nationaal gemanipuleerde valuta’s in gevaar, keert
de ontwikkeling terug naar een algemeen aanvaardbaar en van de
ingrepen van nationale groepen van het ‘kapitaal in het
algemeen’ bevrijd, algemeen equivalent op de wereldmarkt.
Bijgevolg dreigt de anticyclische rol van de ‘nationale’
monetaire en kredietpolitiek beslissend te worden beperkt. Dit
gebeurt inderdaad naarmate de ‘lange golf’ van versnelde
expansie onder voorwaarden van een nieuwe technische omwenteling
gaat leiden tot een nieuwe fase van versnelde concentratie en
centralisatie van het kapitaal, die de multinationale concerns
tot de beslissende organisatievorm van het laatkapitalistische
concern maakt. Op deze organisatievorm heeft de
laatkapitalistische nationale staat veel minder invloed dan op
de ‘nationale’ trusts en monopolies uit het verleden. Doordat de
productiekrachten de nationale staat ontgroeien, ontgroeien ze
geleidelijk ook de conjunctuur- en groeibevorderende rol van de
staat. Hoe meer de monopolies zich nationaal aan de werking
van de waardewet menen te onttrekken, des te meer zijn ze er
internationaal aan onderworpen.
Tenslotte heeft dit hele proces, dat beheerst wordt door de
jacht op en de toe-eigening van technologische surpluswinsten,
aan beide polen van de kapitalistische wereldeconomie een
reusachtige hoeveelheid explosieven opgestapeld. Doordat de
internationale kapitaalbeweging tegenwoordig meer dan ooit
beheerst wordt door de belangen van imperialistische monopolies,
door het gebrek aan eenheid op de internationale kapitaalmarkt
en aan homogeniteit van de productieverhoudingen, groeit het
verschil in productiviteit, inkomen en welvaart tussen de
inwoners van de metropolen enerzijds en die van de kolonies en
halfkolonies anderzijds, wat op zijn beurt de revolutionaire
bevrijdingsbeweging bevordert. Hoe minder het laatkapitalisme de
door de derde technologische revolutie in het leven geroepen
behoeften van de werkende massa’s in de metropolen — ook de
behoefte aan een kwalitatieve verandering in vorm en inhoud van
de arbeid — kan bevredigen, en binnen de universele strijd
om de meerwaardevoet zelfs gedwongen is om ‘rechten’ die
het proletariaat vroeger waren toegestaan (vooral dat van
volledige werkgelegenheid en autonomie bij de
loononderhandelingen) in de praktijk weer te ontkennen, des te
scherper de maatschappelijke tegenspraken en spanningen ook in
de metropolen worden. Deze komen voort uit een steeds algemenere
maatschappijcrisis, waarvan wij oorzaken in het volgende
hoofdstuk uiteen zullen zetten.
[1]
Karl Marx, Das Kapital III, p. 454 (onze cursivering).
Een interessant commentaar op en veel concrete voorbeelden van
de manier waarop de ‘niet-bezitters’ hun zeggenschap over het
kapitaal gebruiken, zijn te vinden in het geestige boek van
Robert Heller, The Naked Manager, Coronet Books, Londen
1974.
[2] Karl Marx, Das Kapital
III, p. 457 (onze cursivering).
[3] ‘Er rijst integendeel een derde
probleem, dat overigens in het laatst behandelde al ten dele
besloten is. Namelijk, of de geweldige ruimtelijke uitbreiding
van de wereldmarkt samen met de buitengewone verkorting van de
voor communicatie en transport vereiste tijd de mogelijkheid van
een nivellering van storingen niet zodanig vergroot
hebben, en of de enorm toegenomen rijkdom van de Europese
industriestaten samen met de elasticiteit van het moderne
kredietwezen en de opkomst van de industriële kartels het
reactievermogen van lokale of specifieke storingen op het
algemene zakenleven niet zo hebben verkleind, dat minstens voor
een langere periode algemene industriële crises zoals zich
vroeger voordeden als onwaarschijnlijk zijn te beschouwen’ (Eduard
Bernstein, Die Voraussetzungen des Sozialismus und die
Aufgaben der Sozialdemokratie, Stuttgart 1921, pp.
113-114). Zie ook Paul Sering, Jenseits des Kapitalismus,
3de druk, Neurenberg 1948 (de eerste druk verscheen in 1946);
John Strachey, Contemporary Capitalism, Londen 1956,
pp. 278-279, 289-290 enz., C.A.R. Crosland, The Future of
Socialism, 1956 (we citeren uit de Schocken-Paperback, New
York 1963, pp. 1-42). Wij herinneren ook aan Joseph Schumpeters
Capitalism, Socialism and Democracy, dat al in 1942 (p.
131-134, New York 1962 — de eerste druk verscheen in 1942)
vooruitliep op Galbraith’s stelling van het verdwijnen van de
kapitalistische ondernemers en het kapitalistische winstmotief.
[4] Dat geldt o.a. voor al die
theoretici, die wel spreken van het vermogen van het
laatkapitalisme om zijn economische moeilijkheden op te lossen,
maar tegelijkertijd zijn kwetsbaarheid voor maatschappelijke
crises blijven zien in de onoplosbare tegenspraak tussen
producenten en uitpersers van meerwaarde.
[5] Deze problematiek is van
bijzonder belang voor de marxistische analyse van de
productieverhoudingen in de overgangsmaatschappij tussen
kapitalisme en socialisme, resp. voor het begrip van het
maatschappelijke karakter van de USSR, de VR China enz. Ons
volgende boek is aan dit probleem gewijd. De verwijten van de
Duitse Communistische Partij of de Duitse Democratische
Republiek, als zouden wij voorstander zijn van de
convergentietheorie, berusten ofwel op onwetendheid ofwel op
bewuste vervalsing. Samen met onze kameraden met wie we dezelfde
overtuiging delen, hebben we steeds het fundamentele sociale
verschil benadrukt tussen de laatkapitalistische economie en die
van de Sovjet-Unie resp. van het Oostblok. Er zou een sociale
revolutie nodig zijn om de eerste aan te passen aan de tweede,
en een sociale contrarevolutie om de tweede terug te brengen tot
de structuur van de eerste.
[6] Er bestaat een rijke literatuur
over deze opvatting. Zie bijv. Carl Kaysen: ‘De managers van de
reuzenconcerns (hij noemt hen ‘onverantwoordelijke oligarchen’!)
hebben veel ruimte bij hun besluitvorming zonder door krachten
op de markt in bedwang te worden gehouden (...) waarmee het
management rekening houdt is datgene waartoe het management
besluit om rekening te houden’ (‘The Social Significance of the
Modern Corporation’, in: American Economic Review, mei
1957, p. 316). A.A. Berles theorie van het ‘maatschappelijk
geweten der monopolies’ evenals John K. Galbraith’s The New
Industrial State berusten op soortgelijke beschouwingen. —
Zie daarentegen de nuchtere Britse studie van C.F. Carter en B.R.
Williams: ‘In de naoorlogse periode die we bestudeerd hebben
blijkt de omvang van de onzekerheid, die het zeer moeilijk maakt
om voorspellingen te doen (over het succes van
vernieuwingsinvesteringen) gewoonlijk gering te zijn geweest.
(...) De voornaamste reden voor deze “onbelangrijkheid van de
onzekerheid” was de mate waarin firma’s tot vernieuwing werden
aangespoord door een te grote vraag of een te klein aanbod,
of de ondernemersgeest van de leveranciers van fabrieken en
machines. (...) Het was inderdaad een periode van optimisme,
waarin de innovaties werden voortgestuwd onder druk van
de onmiddellijke vraag of van een algemeen gekoesterde hoop voor
de toekomst’ (Investment in Innovation, Londen 1969, p.
99, onze cursivering). — Dergelijke dingen kunnen
vanzelfsprekend bij elke ‘lange golf met expansieve grondtoon’,
bijv. de fase 1893-1913, vastgesteld worden.
[7] Paul Mattick (Marx and
Keynes, Londen 1969, pp. 32-35) levert terecht kritiek op
Hilferdings visie, als zou de rol van de waardewet voortvloeien
uit ahistorische ‘objectieve voorwaarden’ en niet uit een
verdeling van de economische rijkdommen over verschillende
productietakken, die specifiek is voor de logica van de
kapitalistische productie- en distributiewijze.
[8] Karl Marx, Das Kapital
III, p. 196 e.v.
[9] Ongeacht het feit, of de
verandering in de consumptiestructuur aan het afvloeien van
kapitaal voorafgaat (bijv. de steenkoolindustrie), zich daarmee
gelijktijdig voordoet (bijv. de katoenindustrie) of daarop volgt
(bijv. de koperindustrie).
[10] Vgl. Karl Marx: ‘Het
monopolie brengt de concurrentie voort, de concurrentie het
monopolie. De monopolisten zijn elkaars concurrenten, de
concurrenten worden monopolisten. Als de monopolisten hun
onderlinge concurrentie beperken door deelassociaties, dan
groeit de concurrentie onder de arbeiders, en hoe groter de
massa van de proletariërs tegenover de monopolisten van een
natie wordt, des te ongebreidelder wordt de concurrentie onder
de monopolisten van verschillende naties. De synthese is
zodanig, dat het monopolie zich slechts kan handhaven door
voortdurend de concurrentiestrijd aan te gaan’ (Das Elend
der Philosophie, MEW 4, pp. 163-164).
[11] De 100 grootste industriële
concerns in de VS bezaten in 1950 39,7 % van alle industriële
activa en in 1970 48,9 % daarvan. 700 reuzenondernemingen met
meer dan $ 100 miljoen aan activa vormen slechts 0,1 % van alle
ondernemingen; zij bezaten in 1950 de helft van alle activa en
in 1970 tweederde daarvan. 115 industriële ondernemingen bezaten
in 1972 $ 1 miljard of meer; zij bezaten 51 % van alle activa en
ontvingen 56 % van alle winsten.
[12] ‘Dan moet de som der winsten
in al de verschillende productietakken gelijk zijn aan de totale
meerwaarde, en de som van de productieprijzen van het
maatschappelijk totaalproduct gelijk aan zijn totale waarde’ (Karl
Marx, Das Kapital III, p. 182).
[13] In de eerste cyclus worden
in afdeling I 500 en in afdeling II 495 waarde-eenheden winst
onproductief geconsumeerd, in de tweede cyclus 600 in afdeling I
en 480 in afdeling II.
[14] In de eerste cyclus werd de
winst in afdeling I als volgt verdeeld: 500 waarde-eenheden
onproductief verbruikt, 1.350 geaccumuleerd in c en 350 in v; in
afdeling II: 100 waarde-eenheden onproductief geconsumeerd, 350
geaccumuleerd in c en 50 in v.
[15] In de tweede cyclus werd de
winst als volgt verdeeld: afdeling I: 400 waarde-eenheden
onproductief verbruikt, 2.260 geaccumuleerd in c en 220 in c;
afdeling II: 50 waarde-eenheden onproductief verbruikt, 120
geaccumuleerd in c en 50 geaccumuleerd in v.
[16] In de eerste cyclus wordt de
winst als volgt verdeeld: afdeling I: 400 waarde-eenheden
onproductief verbruikt, 1.025 geaccumuleerd in c en 500 in v;
afdeling II: 150 waarde-eenheden onproductief verbruikt, 400
geaccumuleerd in c en 225 in c. In de tweede cyclus: afdeling I:
500 onproductief verbruikt, 1.424 geaccumuleerd in c en 500 in
v; afdeling II: 200 onproductief verbruikt, 500 geaccumuleerd in
c en 201 in v. In de derde cyclus: afdeling I: 300 onproductief
verbruikt, 1.968 geaccumuleerd in c en 529 in v; in afdeling II:
200 onproductief verbruikt, 529 geaccumuleerd in c en 200 in v.
In de vierde cyclus: afdeling I: 500 onproductief verbruikt,
2.971 geaccumuleerd in c en 500 in v; afdeling II: 100
onproductief verbruikt, 500 geaccumuleerd in c en 184 in v. In
de vijfde cyclus: afdeling I: 300 onproductief verbruikt, 4.536
geaccumuleerd in c en 350 in v; afdeling II: 50 onproductief
verbruikt, 150 geaccumuleerd in c en 53 in v.
[17] J. Huffschmid, Die
Politik des Kapitals, Konzentration und Wirtschaftspolitik in
der Bundesrepublik, Frankfurt 1969, p. 70. Drie Italiaanse
auteurs hebben aan de hand van het voorbeeld van de
metaalverwerkende industrie in de Italiaanse provincie Emilia
Romagna aangetoond, dat het overleven van de ambachtelijke en
kleinindustriële bedrijven, die in dit gebied toch nog de helft
van de werkgelegenheid in die industrietak voor hun rekening
nemen, in de overweldigende meerderheid der gevallen afhankelijk
is van de wil der concerns en uitsluitend te verklaren is door
de sterkere uitbuiting — de grotere meerwaardeproductie — in die
bedrijven (Garibaldo, Rinaldini, Zappelli, ‘Un’ analisi suil’
impresa minore in Emilia - Ristrutturazione capitalistica e
sfruttamento operaio’, in: Fabbrica e Stato, eerste
jaargang nr. 2, maart-april 1972, p. 29 e.v.).
[18] In de hoofdstukken 12, 13 en
14 van dit boek hebben we de zwakten en tegenspraken van dit
‘surplus’-begrip al aangetoond. Een bredere kritiek op het werk
van Baran en Sweezy is te vinden in twee artikelen van onze
hand, die samen met de kritiek van andere auteurs verschenen
zijn in de bundel Het monopoliekapitaal, Van Gennep,
Amsterdam 1971.
[19] Baran, Sweezy, Monopoly
Capital, pp. 15-20; Monthly Review, vol.
22, nr. 4, sept. 1970; Sweezy’s artikel in Monthly Review,
vol. 23, nr. 6, nov. 1971.
[20] Zie daarover bijv. Anne P.
Carter, Structural Change in the American Economy,
Cambridge (Mass.) 1970.
[21] Zie hierover de argumentatie
tegen het begrip ‘crisisvrij algemeen kartel’ en de
overeenkomstige citaten van Marx in de hoofdstukken 1 en 14 van
dit boek. Een van de belangrijkste oorzaken van Boecharins
misvatting, dat het financierskapitaal de anarchie van de
productie althans binnen één imperialistische staat kan opheffen
(Ökonomik der Transformationsperiode, p. 5), is zijn
gebrek aan begrip voor de tegenspraak tussen ruilwaarde en
gebruikswaarde, d.w.z. het onvermogen van het kapitaal om een
evenredige distributie te ‘organiseren’ van honderden
verschillende gebruikswaarden onder miljoenen onafhankelijke
consumenten met individuele inkomens onder voorwaarden van
warenproductie.
[22] In de VS is dat de laatste
20 jaar, in West-Europa en Japan de laatste 10 tot 15 jaar in
toenemende mate het geval geweest in de textiel- en
confectie-industrie, de voedingsindustrie, de kleinhandel, enz.
[23] Dit gebeurde bijv. de
laatste jaren eerst met rundvlees-, later met de graanproductie,
in eerste instantie in West-Europa en vervolgens ook op bredere
schaal.
[24] Zie J.K. Galbraith, The
New Industrial State, hoofdstuk 18, Penguin Books, 1969.
[25] ‘Rond £ 7 miljard per jaar —
£ 20 miljoen per dag — wordt er in de VS, voornamelijk door
grote maatschappijen, aan reclame uitgegeven, en £ 500 miljoen
per jaar in het VK. Dit gebeurt meestal zonder expliciete of
zelfs maar begrepen doelen en zonder enige poging om de
doeltreffendheid ervan te meten’ (Robert Heller, p. 18).
[26] Ook Baran en Sweezy hadden
geargumenteerd, dat de grote concerns zich op den duur
grotendeels aan iedere concurrentie onttrokken (Monopoly
Capital, pp. 47, 51, 74 e.v.). In werkelijkheid blijkt uit
een vergelijking van de lijst van de grootste concerns van vóór
de Tweede Wereldoorlog met die van dertig jaar later, dat de
derde technologische revolutie en het grote verschil in groei
tussen economische sectoren en tussen industriële concerns, de
relatieve kwetsbaarheid van het systeem dikwijls vergrootten en
de concurrentiepositie dikwijls verzwakten. — Een zeer recent
voorbeeld is de enorme surpluswinst (voornamelijk technologische
rente) die het Amerikaanse concern Texas Instruments
aanvankelijk met zijn ‘microcircuits’ wist te behalen, om die
daarna prompt te verliezen, vanaf het moment dat de toeloop van
kapitaal naar die tak tot een plotselinge prijsdaling ging
leiden. Hetzelfde geldt voor de Control Data Corporation, die
grote computers vervaardigt. Over de crisis in de Amerikaanse
elektronische industrie in 1970-1971, zie Le Monde, 12
september 1972.
[27] Meir Merhav, pp. 88-89.
[28] Paul Sweezy, ‘On the Theory
of Monopoly Capitalism’, in: Monthly Review, vol. 23,
nr. 11, april 1972. — Een mooie illustratie is de Xerox
Corporation, waarvan de kopieermachineafdeling zeer winstgevend
is, de educatieve afdeling een gemiddelde winst oplevert maar de
computerafdeling met verlies werkt en in een dergelijke positie
niet lang levensvatbaar is (Nubuo Kanayama, ‘Encounter with
Inscrutability’ in; The Oriental Economist, vol. 40,
nr. 740, juni 1972).
[29] Gardiner C. Means stelt de
grenzen van de beslissingsautonomie van de grote concerns in de
Amerikaanse staalindustrie in de volgende nuchtere bewoordingen
vast: ‘Het feit, dat het prijsbepalende concern in de
staalnijverheid over een beslissingsmarge beschikt bij het
vastleggen van de staalprijzen, betekent niet, dat het een
willekeurige prijs zou kunnen bepalen. Het is duidelijk dat de
prijs de kosten moet dekken en een winst moet opleveren. (...)
Op dezelfde wijze kan het prijsbepalende concern geen prijs
kiezen, die de concerns die zijn voorbeeld volgen te hoog zouden
vinden. Op een verkopersmarkt zouden de kleinere concurrenten
een premie eisen boven de richtprijs; op een kopersmarkt zouden
ze de prijzen onder die van de price leader kunnen
drukken. Er zouden zich waarschijnlijk geografische en andere
verschillen gaan voordoen. Maar in grote lijnen bestaat er een
beslissingsmarge tussen de twee grenzen van de noodzakelijke
winst en de bereidheid van de concurrentie om te volgen,
waartussen het prijsbepalende concern zijn oordeel kan laten
gelden’ (Pricing Power and the Public Interest, Harper
& Bro., p. 114).
[30] J.K. Galbraith, The New
Industrial State, pp. 123-128, 268 e.v.
[31] In een interessante
discussie over het probleem van de verhouding tussen concerns
(‘corporations’) en kapitalisme in het februarinummer 1965 van
het tijdschrift Quarterly Journal of Economics waren de
drie deelnemers, Shorey Peterson, A. A. Berle en Carl Kaysen,
het minstens op één punt eens, nl. over het feit dat winst-
resp. groeimaximalisering op lange termijn de topprioriteit van
de concernmanagers blijft. Over de winstmaximalisering op lange
termijn als belangrijkste doel van de grote monopolistische
concerns, hebben we in de hoofdstukken 6, 7 en 8 van dit boek
diverse bronnen geciteerd.
[32] Voor de discussie over de
administered prices, zie hoofdstuk 13.
[33] Over het prijsgedrag in
beide sectoren, zie James O’Connor, pp. 19-20.
[34] Galbraith’s bewering, als
zouden de topexperts in hoge mate zeker zijn van hun positie,
d.w.z. ‘geëmancipeerd’ van de conjuncturele schommelingen en de
gevolgen van de dalende winstvoet, is noch empirisch noch
theoretisch te bewijzen. Deze is slechts de extrapolatie van een
conjunctureel beperkte trend, d.w.z. een illusie die kan
ontstaan tijdens een bijzonder langdurige hoogconjunctuur
(tussen 1962 en 1969 heeft de Amerikaanse economie geen echte
recessie gekend). In werkelijkheid bezit geen enkele employé van
een groot kapitalistisch concern, hoe hooggeplaatst ook, een
inkomenszekerheid die die van een hoge staatsambtenaar evenaart.
Voor hen geldt het aloude gezegde, dat de Tarpejische rots naast
het Capitool staat. Niet alleen kan hij zijn post verliezen, als
het rendement te sterk daalt; hij kan die vooral verliezen, als
de firma massaontslagen moet doorvoeren of bankroet gaat. Het
voorbeeld van de Amerikaanse luchtvaartindustrie van de laatste
jaren is zeer duidelijk. Toen we dit hoofdstuk begonnen te
schrijven, waren er in de VS 65.000 wetenschapsmensen en
technologen werkloos, met in sommige industrietakken hoge
percentages (Le Monde, 28 juli 1971). Rare ‘heren’ van
de ‘moderne industriële samenleving’, die zichzelf brodeloos
maken! Omdat het bestaan van alle salarisontvangers gekenmerkt
wordt door een fundamentele ‘insecurity of tenure’, bestaat er
voor hen maar één middel om een feitelijke economische zekerheid
te verwerven: het veroveren van privébezit, d.w.z. van
kapitaal (aandelen, onroerend goed enz.). Hiermee is
het gedrag van de ‘technostructuur’ opnieuw fundamenteel bepaald
door de hoofdkenmerken van de kapitalistische productiewijze en
niet door sociaal-politieke of esthetische motieven.
[35] In laatste instantie is het
begrip ‘technostructuur’ niets anders dan een ietwat
geraffineerdere versie van Burnhams ‘revolutie der managers’.
Het volgende citaat uit Serings (Löwenthals) Jenseits des
Kapitalismus bewijst, hoe weinig origineel Galbraith’s
begrip in feite is: ‘Verwetenschappelijking van de productie
heeft geleid tot een groeiende specialisering, van de behoefte
aan mensen met een langdurige en gespecialiseerde opleiding. De
organisatorische taken van de moderne massaproductie en het
staatsapparaat dat zich daarmee bezighoudt, zijn met de
uitbreiding van het gebied van de organisatie niet eenvoudiger,
maar ingewikkelder geworden. (...) De tendens tot het ontstaan
van een professionele hiërarchie is dus even inherent aan de
moderne productie als de moderne staat. We hebben gezien, hoe
het skelet van zo’n hiërarchie onder het omhulsel van de
kapitalistische markteconomie zelf in dezelfde mate tot stand
komt als de meeste kapitalistische bezitters hun
ondernemersfunctie en velen ook iedere feitelijke functie
verliezen’ (pp. 67-68).
[36] Ernest Mandel,
Marxistische Wirtschaftstheorie, pp. 433-437.
[37] Bijv. het auteurscollectief
van ‘Marxistische Wirtschaftstheorie — ein Lehrbuch der
Politischen ökonomie?’, in: Das Argument, 12de
jaargang, mei 1970, nr. 57, pp. 233-234.
[38] ‘Op langere termijn bestaat
er de dreiging van nieuwe concurrentie, substitutieproducten en
volkomen nieuwe technieken. Zelfs de machtigste zakenlieden
voelen zich waarschijnlijk veel minder veilig in hun
oligopolistische situatie dan de theoreticus dikwijls aanneemt’
(Shorey Peterson, ‘Corporate Control and Capitalism’, in:
The Quarterly Journal of Economics, februari 1965, p. 10) —
In de jaren ’50 leidden de dertig jaar lang systematisch boven
het normale peil gehouden staalprijzen in de VS (en daarna ook
in West-Europa en Japan) tot een toenemende vervanging van staal
door lichte metalen en plastics als grondstof in de industrie en
de bouw (Anne P. Carter, Structural Change in the American
Economy, p. 84 e.v.)
[39] Talrijke empirische
onderzoeken in de VS bevestigen de beslissende rol, die de
toegangsmoeilijkheden voor het kapitaal in bepaalde sectoren van
de economie — ‘difficulties of entry’ — spelen bij de
stabilisering van monopolistische prijzen en winsten, en het
feit, dat het hierbij steeds om een relatieve
moeilijkheid gaat. Zie hierover o.a. Joe S. Bain, Barriers
to New Competition; Richard R. Nelson, Merton J. Peck, D.
Kalachek, Technology, Economic Growth and Public Policy,
pp. 70-71; Gardiner C. Means, Pricing Power and the Public
Interest, p. 230 e.v., enz.
[40] Joe S. Bain, ‘Relation of
Profit Rate to Industrial Concentration: American Manufacturing
1936-1940’, in: The Quarterly Journal of Economics,
augustus 1951; Joe S. Bain, Barriers to New Competition,
Harvard University Press, derde druk, 1965, p. 195. —
Statistical Abstract of the United States, 1961, 1971,
1973.
[41] Men heeft de vraag
opgeworpen: is het juist om de winstvoet van industrietakken te
gebruiken als uitdrukking van het bestaan of de afwezigheid van
monopolievorming? Strikt genomen zou een combinatie van twee
factoren gebruikt moeten worden om monopolistische
surpluswinsten vast te stellen: onderscheidingen naar
industrietak en onderscheidingen naar omvang. De omvang is op
zichzelf geen aanwijzing voor monopolistische omstandigheden. In
concurrentiesectoren zijn zelfs zeer grote firma’s niet in staat
om monopolistische voorwaarden te bereiken, als hun aandeel in
de totale omzet te klein is, als het totale aantal firma’s te
groot is, en als de prijsconcurrentie niet uitgeschakeld kan
worden. De ideale combinatie is te vinden in de auto-industrie:
een klein aantal zeer grote firma’s.
[42]. Gardiner S. Means, p. 240;
Manager-Magazin, juni 1972.
[43] Elmar Altvater,
Monopolprofit und Durchschnittsprofit, pp. 2-4 van het ons
ter beschikking gestelde manuscript.
[44] Zelfs technologische
barrières worden meer en meer identiek met omvangbarrières. Vgl.
C. Freeman: ‘Het succes van de Amerikaanse aannemers in de
concurrentie om de grootste opdrachten voor de bouw van
(chemische) fabrieken hangt voor een deel samen met hun absolute
omvang (...).’ ‘De voltooiing van meer dan driekwart van de
(nieuwe) procedés die werden onderzocht nam meer dan vier jaar
in beslag. (...) Als de investeringen groot zijn kunnen
dergelijke periodes zeer aanzienlijke financiële uitgaven met
zich meebrengen voordat het eerste geld terugkomt om de
onderzoeks- en ontwikkelingskosten terug te verdienen die zich
in de voorafgaande 4-10 jaar hebben opgestapeld’ (‘Chemical
Process Plant: Innovation and World Market’, in: National
Institute Economic Review, nr. 45, augustus 1968, p. 36,
46).
[45] Der Spätkapitalismus,
Suhrkamp, Frankfurt 1972, pp. 470, 471-472, 476 enz. Zie pp.
441, 442-443, 447 van de Nederlandse uitgave.
[46] Het kapitaal wordt hier
beschouwd in zijn functionerende organisatievorm als firma,
concern enz., niet als een bezitstitel van aandelen. Natuurlijk
kan een schoenfabrikant of zelfs een groenteman tien aandelen
van een autotrust kopen; daarvoor zijn geen honderden miljoenen
nodig. Maar juist daarom ontvangt hij ook in dit geval noch de
monopolistische gemiddelde surpluswinst, noch een
bovengemiddelde surpluswinst, maar slechts de gemiddelde rente
als dividend op zijn aandelen, en soms zelfs dát niet eens...
[47] Elmar Altvater, p. 5.
[48] Idem, pp. 16, 21, 22.
[49] Men zou kunnen zeggen dat de
gewelddadige schokken op de markt van de imperialistische landen
in 1973-1974 als gevolg van de reusachtige stijging van de
olieprijzen, leidde tot een massieve kapitaalstroom naar de
olie- (en vervolgens naar de hele energieproducerende) sector en
een reusachtige afvloeiing van kapitaal uit de autosector. Maar
juist de omvang van het autokapitaal en de rampzalige gevolgen
van een massieve afvloeiing voor de werkgelegenheid, leidde tot
een niet minder massieve staatssteun om die afvloeiing te
beperken, beperkingen die op die schaal niet voorkomen in de
concurrentiesector van de economie.
[50] In Groot-Brittannië bracht
de relatief kleine firma Alexander Duckham als eerste
hoogwaardige (‘multigrade’) smeerolie voor auto’s op de markt.
Dit bedrijf beschikte slechts over 0,25 % van de activa van BP,
maar wist in vier jaar tijds een kwart van de Britse markt te
veroveren. Toen kwam de tegenaanval. BP bracht een gelijkwaardig
product op de markt, verlaagde de prijzen en slokte Alexander
Duckham tenslotte op (Robert Heller, p. 61).
[51] Karl Marx: ‘De
basisvoorstelling daarbij is de gemiddelde winst zelf, de
voorstelling dat kapitalen van gelijke omvang in gelijke
periodes even grote winsten moeten opleveren. Daaraan ligt weer
de gedachte ten grondslag, dat het kapitaal van iedere
productiesfeer naar rato van zijn omvang deel moet hebben aan de
door het maatschappelijke totaalkapitaal uit de arbeiders
geperste meerwaarde; of dat ieder afzonderlijk kapitaal slechts
als een part van het totaalkapitaal, iedere kapitalist in feite
als aandeelhouder in de totaalonderneming beschouwd moet worden,
die naar rato van de omvang van zijn kapitaalaandeel meedeelt in
de totaalwinst. Op deze voorstelling is dan de berekening van de
kapitalist gebaseerd, bijv. dat een kapitaal dat een langere
rotatietijd heeft, ofwel omdat de waar langer in het
productieproces verblijft, ofwel omdat deze op ver verwijderde
markten verkocht moet worden en daardoor_ een deel van de winst
verliest, dit deel tóch in rekening brengt en zich dus
schadeloos stelt door een toeslag op de prijs’ (Das Kapital
III, pp. 219-220).
[52] Idem, pp. 868-869.
[53] J.M. Keynes, The General
Theory of Employment, Interest and Money, p. 131, de
beroemde uitspraak: ‘Twee piramiden of twee dodenmissen zijn
tweemaal zo goed als één; maar dat geldt niet voor twee
spoorwegen van Londen naar York.’
[54] Zie de passages uit Marx’
Grundrisse en Theorien über den Mehrwert, die
in hoofdstuk 8 van dit boek zijn geciteerd.
[55] Zie de in hoofdstuk 14 van
onze Marxistische Wirtschaftstheorie genoemde
voorbeelden van onder staatsdruk gerealiseerde gedwongen
kartellisering tijdens de grote economische wereldcrisis (pp.
515-519), de nationalisering van niet-renderende bedrijven en
het terugkopen ervan door particuliere kapitalisten, zodra de
rentabiliteitsgrens overschreden werd (pp. 524-528), enz.
[56] Zie hierover o.a. Duccio
Cavalieri, ‘La politica dei lavori publicci: sviluppi teorici e
indirizzi programmatici’, in: Pianificazione, 3de
jaargang, sept.-dec. 1966, met een uitvoerige bibliografie.
[57] In een interessant artikel
onderscheidt James O’Connor tussen ‘complementaire’ en
‘discretionaire’ staatsinvesteringen. De eerste scheppen
instellingen, die voor de rentabiliteit van de productie in de
privésector onmisbaar zijn (bijv. investeringen in de
infrastructuur), de tweede doen investeringen die door hun
gebrek aan rentabiliteit door de privésector opgegeven resp.
niet ondernomen worden (‘The Fiscal Crisis of the State’, p. 101
e.v.).
[58] Deze verhoging van de totale
winstmassa, die het privékapitaal zich toeeigent, komt
natuurlijk niet aan elk afzonderlijk kapitaal proportioneel ten
goede. Ook die toename van de totale winstmassa vloeit voort uit
een herverdelingsproces van de meerwaarde tussen individuele
kapitalen:
[59] In industrietakken waar de
vraag relatief of zelfs absoluut daalt, kan de nationalisering
natuurlijk gepaard gaan met een duidelijke devalorisering van
het genationaliseerde kapitaal. Maar ook die toestand is zonder
meer verenigbaar met de dwang tot modernisering resp.
herinvestering, vgl. het voorbeeld van de kolenindustrie.
[60] Dit probleem (evenals dat
van de maatschappelijke betekenis van het selectieve
investeringsbeleid) behandelen we in hoofdstuk 18 van dit boek.
[61] R. Hilferding, Das
Finanzkapital, pp. 230, 283 e.v., 473.
[62] Paul Mattick Marx and
Keynes, p. 115 e.v.
[63] Sinds de jaren ’20 bestaat
in Duitsland de mode van een door Lederer en Heimann in omloop
gebrachte Marxkritiek, die de marxistische economische theorie
verwijt dat deze het probleem van de monopolieprijzen niet kan
doorgronden resp. oplossen. Die kritiek, die onlangs door Sweezy
is overgenomen, miskent het feit dat de productie van
meerwaarde maatschappelijk en hoegenaamd niet door monetaire
omstandigheden bepaald wordt. Daarop wijst Marx’ formule:
‘som der waarden = som der productieprijzen’. Het feit dat er
naast een herverdeling van de meerwaardemassa ten
gunste van de monopolies ook een verhoging van die massa kan
plaatsvinden door het opvoeren van de meerwaardevoet is volkomen
in overeenstemming met Marx’ opvattingen. Zie over deze
controverse Emil Lederer, Grundzüge der ökonomischen Theorie,
Tübingen 1922; Eduard Heimann, Kapitalismus und Sozialismus,
Potsdam 1931. Een samenvatting van de kritiek is te vinden bij
Karl Kühne, Ökonomie und Marxismus. Zur Renaissance des
Marxschen Systems, deel 1, Neuwied 1972, pp. 212-216,
223-230, 366-372.
[64] Het gaat hier om de
bezitters van de zonder schadeloosstelling genationaliseerde
bedrijven in Centraal- en Oost-Europa, de Volksrepubliek China,
Korea, Vietnam en Cuba, resp. om dat deel van de
kapitalistenklasse van die landen, dat deze na de overwinning
van de socialistische revolutie verlaten heeft. Dat betekent
niet, dat deze heren niet langer als kapitalisten fungeren. Ze
zijn erin geslaagd, in de Bondsrepubliek, in West-Europa, in de
VS, Canada en Australië, in Hongkong en Singapore of elders met
een deel van het geredde kapitaal nieuwe kapitalistische
ondernemingen op te richten. Deze regel geldt nog sterker voor
de bezitters van genationaliseerde ondernemingen in landen, waar
het kapitalisme niet ten val is gebracht. De Compagnie du Canal
de Suez, de Boliviaanse tinkoning Patino of de Union Minière
bezitten tegenwoordig meer kapitaal dan voor de nationalisering
van hun oorspronkelijke bedrijven.
[65] Geografisch werd de
versnelde accumulatie door de volgende factoren bepaald: de VS,
de van het Amerikaanse kapitaal uitgaande kapitaalexport die de
expansie van het internationale kapitaal bevorderde en de
inflatie van het wereldkredietgeld (de dollar); de
Bondsrepubliek en Japan, waar de exogene factoren van versnelde
accumulatie samengingen met belangrijke endogene factoren
(wederopbouw, autonome voortzetting van de derde technologische
revolutie enz.). In de rest van de kapitalistische wereld berust
de versnelde expansie op de gestegen kapitaalaccumulatie in de
centra, ofschoon ook daar in enkele gevallen secundaire endogene
factoren werkzaam waren.
[66] De dialectiek van de
ontwikkeling blijkt in het feit, dat een geografische beperking
van de wereldmarkt gepaard kan gaan met een uitbreiding daarvan,
zowel in waardetermen als wat betreft de fysieke omvang van de
verhandelde gebruikswaarden. Overigens werd deze expansie pas in
de jaren ’60 werkelijk aanzienlijk, als men de wereldhandel per
hoofd van de bevolking resp. het exportaandeel van de
belangrijkste producten van de eindproductenindustrie vergelijkt
met die van 1913 of 1929. |