Zoals de triomftocht van het opkomende kapitalisme gepaard ging
met een steeds groeiend vertrouwen in de almacht en de weldaden
van de concurrentie, zo gaan de achterhoedegevechten van het
neergaande kapitalisme gepaard met een wijdse propaganda voor de
voordelen van organisatie.[1] Het
laatkapitalistische ideaal van de zgn. formierte
Gesellschaft, waarin ieder zijn plaats heeft (en houdt),
waarin zichtbare (en onzichtbare) regulatoren de economische
structuur stabiel houden, de weldaden van de groei min of meer
‘gelijkmatig’ over alle maatschappelijke klassen verdelen en
steeds meer sectoren van het sociaaleconomische systeem
beveiligen tegen de werking van de ‘zuivere’ markteconomie, komt
in dit organisatiegeloof duidelijk tot uiting. In de plaats van
de ‘robuuste individualistische industriepionier’ komt het
‘deskundigenteam’,[2] in de plaats
van de ‘financiële reuzen’ de anonieme beheersraad (in symbiose
met de ministeriële en vaak zelfs met de vakbondsleiding).
Het geloof in de almacht van de technologie is de voor het
laatkapitalisme specifieke vorm van de burgerlijke ideologie.
Deze verkondigt dat de bestaande maatschappelijke orde in staat
is om haar vatbaarheid voor crises geleidelijk op te heffen,
haar tegenspraken ‘technisch’ op te lossen, rebellerende sociale
klassen te integreren en explosies te vermijden. Ook de theorie
van de ‘postindustriële samenleving’, met een maatschappelijke
structuur die door ‘functionele rationaliteitsnormen’ zou zijn
beheerst, correspondeert met deze ideologische voorstelling.[3]
In de ‘hogere’ lagen van de bovenbouw weerspiegelt zich dat in
het statische structuralisme,[4]
dat van Hegel wel de totaliteitscategorie maar niet die van de
beweging, van de materialistische dialectiek wel de categorie
van de organische reproductie maar niet die van de
onvermijdelijke ontbinding van alle maatschappelijke formaties
heeft overgenomen, en dat — niet toevallig — van de Franse mei
’68 een vernietigende slag heeft gekregen waarvan het niet meer
hersteld is. De volgende stellingen, waarin Leo Kofler de
ideologie van de ‘technologische rationaliteit’ samenvat, zijn
geldig voor de meeste, zo niet alle varianten van deze
ideologie: 1. De wetenschappelijke en technische ontwikkeling
is gecondenseerd als een eigen, onoverwinnelijke macht.
2. De traditionele en niet op doelgericht rationeel denken en
handelen gevestigde visies op de wereld, de mens en de
geschiedenis, die samengevat kunnen worden in de term ‘waarde-systemen’,
zijn teruggedrongen in de onbeduidendheid of spelen in het
openbare bewustzijn geen noemenswaardige rol meer. Dit
‘ont-ideologiseringsproces’ is het gevolg van de technische
rationalisering, die Max Weber voorspeld heeft met zijn
paradigma van de ‘onttoverde wereld’.
3. Omdat op basis van het bestaande maatschappelijke systeem,
dat wegens zijn technologische rationalisering niet ter
discussie kan worden gesteld, de problemen op geen enkele andere
manier kunnen worden opgelost dan door specialisten die ze
doeltreffend en rationeel onder de knie krijgen, schikken de
massa’s zich gewillig in de bestaande orde.
4. De progressieve behoeftebevrediging door middel van het
technologische productie- en consumptiemechanisme werkt een
steeds grotere bereidwilligheid in de hand om zich in de
bestaande orde te schikken en zich eraan te onderschikken.
5. De traditionele heerschappij als heerschappij van de
heersende klassen heeft afgedaan ten gunste van een anonieme
heerschappij van de techniek, of eventueel ten gunste van een
naar technologische principes georganiseerde bureaucratische
staat, die in essentie neutraal is tegenover specifieke
maatschappelijke lagen of klassen. Daartegenover blijkt de
partijstrijd iets uiterlijks te zijn, wat vooral Schelsky
benadrukt.[5]
De organisatie-ideologie is niet alleen een directe
weerspiegeling van de laatkapitalistische fase, waarin de
burgerlijke samenleving zonder de regulerende functie van de
staat snel ten onder zou gaan, maar ligt ook dieper — en meer
gemedieerd — gefundeerd in de boven beschreven tendens tot
industrialisering van de bovenbouwactiviteiten.[6]
Veel van die activiteiten zijn tegenwoordig inderdaad
industrieel georganiseerd, worden alleen voor de markt
geproduceerd en dienen de winstmaximalisering. Voorbeelden
daarvan zijn popart, tv-films en platenproductie als typische
verschijnselen van de laatkapitalistische cultuur.[7]
Op het niveau van de ‘dagelijkse ervaring’ ervaart het
individu, wiens hele bestaan aan de marktwetten onderworpen is —
niet alleen in de productiesfeer, zoals in de 19de eeuw, maar
ook in de sfeer van de consumptie, de vrijetijdsbesteding, de
ideeën, de kunst, het onderwijs, ja zelfs het privéleven —
ontsnapping als een onmogelijkheid. Op die manier bevestigt en
internaliseert het de neofatalistische ideologie van de
onveranderbaarheid van de laatkapitalistische maatschappelijke
orde. Dan rest nog slechts de droom van de vlucht in sex en
drugs, die op hun beurt prompt geïndustrialiseerd worden. Het
noodlot van de ‘eendimensionale mens’ schijnt volledig vast te
staan.[8] Maar in werkelijkheid is
het laatkapitalisme geen volledig doorgeorganiseerde
maatschappij; het is slechts een hybride combinatie van
organisatie en anarchie. Ruilwaarde en concurrentie tussen de
kapitalen zijn geenszins afgeschaft. De economie berust
geenszins op de geplande productie van gebruikswaarden voor de
behoeftebevrediging van alle mensen. Winstbejag en valorisering
van het kapitaal blijven de motor van het hele economische
leven, met alle tegenspraken die daar noodzakelijk uit
voortvloeien. De leiding en organisatie van de economie dienen
in deze privékapitalistische economische orde om de barsten te
lijmen en de explosies uit te stellen. Maar achter deze gevel
vreet de ziekte door.
De stelling van de opheffing, verzoening of verdringing van
alle tegenspraken — het einde van alle ideologieën[9]
— is zelf een ideologie (d.w.z. uitdrukking van een vals
bewustzijn), die de objectieve functie heeft om de slachtoffers
van de vervreemdende arbeid te overtuigen van de zinloosheid van
iedere rebellie tegen de vervreemding, maar die de periodiek
opnieuw oplaaiende rebellie niet anders kan verklaren dan met
psychologische gemeenplaatsen. Zoals elke ideologie is ze
natuurlijk niet uitsluitend ‘bedrog’, maar een specifieke,
sociaal bepaalde en mystificerende receptie van die
werkelijkheid.
De ideologie van het ‘technologisch rationalisme’ moet op
vier opeenvolgende niveaus als een mystificatie worden
ontmaskerd, als een mystificatie, die de maatschappelijke
werkelijkheid met haar tegenspraken versluiert. Ten eerste
is ze, zoals Kofler heeft aangetoond, een typisch voorbeeld
van de reïficatie van menselijke betrekkingen.[10]
Bij alle burgerlijke en vele zich op het marxisme beroepende
theoretici wordt de almacht van de technologie een mechanisme,
dat is losgeweekt van menselijke doelstellingen en beslissingen
en dat zich onafhankelijk van klassenstructuur en
klassenheerschappij met een natuurwetmatig automatisme doorzet.[11]
Hierbij wordt het voor het materialisme zo belangrijke verschil
tussen natuurlijke en menselijke geschiedenis uitgewist.
Uitgaande van Gehlens stelling, dat de arbeidsmiddelen de
ontoereikende fysieke eigenschappen van de mens aanvullen, komt
Habermas tot de volgende conclusie: ‘Het valt niet in te zien,
hoe we ooit, zolang de organisatie van de menselijke natuur niet
verandert, zolang we dus in ons bestaan moeten voorzien door
maatschappelijke arbeid en met behulp van arbeidsvervangende
middelen, van de techniek, en wel van onze techniek,
zullen kunnen afzien ten gunste van een kwalitatief andere.’[12]
Achter die zin schuilt het apologetische geloof, dat alleen de
kapitalistisch ontwikkelde techniek in staat is om de
ontoereikendheid van de eenvoudige handarbeid te overwinnen. Het
bewijs voor die (gezien de enorme verspillingstendensen in het
laatkapitalisme verbazingwekkende) visie kan Habermas echter
niet geven. Het blijft een raadsel, waarom onder andere
maatschappelijke omstandigheden de mensen, in toenemende mate
bevrijd van mechanische arbeid maar tegelijkertijd in staat om
hun creatieve bekwaamheden volledig te ontplooien, geen
‘kwalitatief andere’ techniek zouden kunnen ontwikkelen
overeenkomstig de eisen van de ‘rijke individualiteit’.
Barry Commoner heeft daarentegen met het voorbeeld van het
misbruik van kunstmest, de vervanging van zeep door
reinigingsmiddelen en de luchtverontreiniging aangetoond, dat de
‘milieubedreiging’ niet door een ‘objectieve dwang’ veroorzaakt
wordt maar door op grond van particuliere belangen genomen,
technologisch verkeerde beslissingen — beslissingen die
verkeerd zijn vanuit het standpunt van de belangen van de
mensheid. Hij komt tot de volgende conclusie: ‘De aarde is niet
vervuild omdat de mens een soort bijzonder vuil dier is of omdat
we met teveel zijn. De fout ligt bij de menselijke samenleving —
bij de manier die de samenleving gekozen heeft om de rijkdom,
die door mensenarbeid uit de planeet wordt gehaald, te winnen,
te verdelen en te gebruiken. Zodra de maatschappelijke oorsprong
van de crisis duidelijk wordt, kunnen we adequate sociale acties
gaan ontwerpen om die crisis op te lossen.’[13]
Klassebelangen en economische ontwikkelingswetten van de
bestaande maatschappelijke orde (ook de wetten van de
concurrentie en de toevallige omstandigheden waardoor de op een
bepaald ogenblik op een gegeven markt sterkste concurrent geleid
wordt) en hoegenaamd geen ‘objectieve dwang’ bepalen de centrale
beslissingen op technologisch gebied. Een ander voorbeeld moge
volstaan om dit te bewijzen.
Dat de stedenbouw zich sinds het begin van het industriële
kapitalisme klaarblijkelijk verkeerd ontwikkeld heeft, is
ondubbelzinnig maatschappelijk bepaald: het particuliere
grondbezit; de grondspeculatie; de mobiliteit en het beperkte en
schommelende inkomen van het proletariaat; de systematische
onderschikking van de stedenbouw aan de ontwikkelingsbelangen
van bepaalde ‘groeisectoren’ van de particuliere industrie; de
systematische onderontwikkeling van de gesocialiseerde diensten
enz. Die maatschappelijke voorwaarden, die niet opgeheven of
geneutraliseerd worden door een technische logica, hebben op hun
beurt een technologische onderontwikkeling — bijv. het
achterblijven van de industrialisering in de bouw — en verkeerde
ontwikkelingen (wolkenkrabbers, cités-dortoirs, enz.)
in de hand gewerkt.[14]
Ten tweede is de ideologie van de ‘technische
rationaliteit’ onvolledig en daarom incoherent. Ze gaat voorbij
aan de uitbreiding van het irrationalisme, de terugval in
mysticisme en openlijke mensenverachting, die in het
laatkapitalisme de schijnbare zegetocht van de ‘technologische
rationaliteit’ begeleidt.[15] De
tegenspraak tussen het stijgende kwalificatie- en culturele peil
van de massa der loontrekkenden enerzijds en de ingevroren
hiërarchische bevelstructuur in bedrijf, staat en economie
anderzijds, vereist zowel om pragmatische als om apologetische
redenen een ideologie, die de idealisering van de ‘deskundige’
verbindt met scepsis over het belang van ‘vorming’ en ‘cultuur’
in het algemeen. In plaats van het naïeve geloof in de
perfectionering van de mens, dat correspondeerde met de
opkomende burgerij van de 18de en 19de eeuw, stelt deze
ideologie de ‘zekerheid’ over de onverbeterlijke, agressieve en
verdorven ‘natuur’ van de mens. Neodarwinisme á la Lorenz,
cultuur- en beschavingspessimisme en fundamentele mensenhaat
zijn de middelen om de ideologie van de ‘technologische
rationaliteit’ te helpen integreren in een omvattende ideologie
die de bestaande maatschappelijke orde rechtvaardigt.[16]
De aanloop tot die ‘vernietiging van de rede’ die stamt uit het
begin van het monopoliekapitalistische resp. imperialistische
tijdperk[17] en die zich volledig
ontplooid heeft in de fascistische en fascistoïde ideologie —
heeft zich ondanks alle bewondering voor de exacte
wetenschappen, ondanks deskundigheidscultus en ruimtevaart, na
de Tweede Wereldoorlog verder uitgebreid. Bijzonder opvallend is
het feit dat die uitbreiding vooral is geschied naar de
Angelsaksische landen, die vóór de Tweede Wereldoorlog nog sterk
in de ban van het burgerlijk-rationalistisch pragmatisme waren.
In hetzelfde licht moeten ‘lagere’ ideologische verschijnselen
geïnterpreteerd worden, zoals de uitbreiding van de
gecommercialiseerde astrologie, waarzeggerij, subculturele
gecommercialiseerde erotiek en gecommercialiseerd sadisme in de
comics-subliteratuur.[18]
De laatkapitalistische maatschappelijke structuur en
ideologie produceren voorts gedragsvormen, die gebaseerd zijn op
stress- en neurose bevorderende prestatiedwang en onderwerping
aan de ‘technologische autoriteit’. Dergelijke gedragsvormen
beperken systematisch het kritische denken en het kritisch
geweten, voeden op tot conformisme en blinde gehoorzaamheid, die
gevaarlijke aanzetten vormen tot een fascistoïde, onmenselijke
uitvoering van bevelen, zelfs van het bevel tot openlijke
marteling, om redenen van ‘effectiviteit’, routine of gewenning,
zoals de angstaanjagende experimenten van prof. Milgram hebben
aangetoond.[19]
Ten derde mystificeert de ideologie van de
‘technologische rationaliteit’ de laatkapitalistische
werkelijkheid, door voor te spiegelen dat het systeem in staat
is om alle aan de kapitalistische productiewijze inherente
sociaaleconomische tegenstellingen te overwinnen. In dit boek
hebben we trachten te bewijzen dat het laatkapitalisme daar
economisch niet in geslaagd is en daar ook niet in slagen kan.
Dat de definitieve ‘integratie’ van de loontrekkenden in het
laatkapitalisme op een onoverkomelijke hindernis moest stuiten
nl. op het feit dat het kapitalisme niet in staat is om de
arbeider als producent op zijn werkplek te ‘integreren’ en hem
vervreemde in plaats van creatieve arbeid aan te smeren als
middel tot ‘zelfrealisering’, wordt voldoende bewezen door de
gebeurtenissen die zich sinds de Franse mei 1968 hebben
afgespeeld.[20] Als auteurs die
een eerlijke afkeer hebben van het kapitalisme verkondigen, dat
het proletariaat van de imperialistische landen niet in staat is
om de bestaande maatschappelijke orde uit te dagen, worden ze
door deze tragische illusie zelf een radertje in het reusachtige
ideologische apparaat dat de heersende klasse heeft opgebouwd om
haar belangrijkste doel te bereiken: het proletariaat van dat
onvermogen te overtuigen. De oorsprong van die illusie ligt
minder in de ‘successen’ van het laatkapitalisme dan in de
geweldige teleurstelling over de bureaucratische deformatie van
de eerste socialistische revoluties[21]
en in de onjuiste beoordeling van de conjuncturele (en
niet definitieve) neergang van het proletarische
klassebewustzijn. Adorno miskent op tragische wijze de feiten,
als hij schrijft: ‘Het pseudo-revolutionaire gebaar is
complementair aan de militair-technische onmogelijkheid van
spontane revolutie, waarop jaren geleden Jürgen von Kempski
reeds gewezen heeft. Tegen degenen die de bommen beheren, zijn
barricaden belachelijk; daarom speelt men barricade, en de
gebieders laten de spelers tijdelijk begaan.’[22]
Adorno miskent, dat de ‘militaire technologie’ niet
onafhankelijk van levende en in maatschappelijke activiteit
betrokken mensen toepasbaar is. Auschwitz en Hiroshima zijn in
laatste instantie geen producten van de technologie, maar van de
ontwikkeling van de maatschappelijke krachtsverhoudingen,
d.w.z. (voorlopige) eindpunten van de grote historische
nederlagen van het internationale proletariaat. Na het keerpunt
aan het einde van de Tweede Wereldoorlog zijn die een heel
tijdperk lang in zo’n totale vorm en in zulk een omvang niet
meer mogelijk. Het voorbeeld van de Vietnamese oorlog heeft
aangetoond, dat niet de ‘militaire technologie’, maar de
groeiende weerstand van de Amerikaanse bevolking tegen de oorlog
de grenzen bepaald heeft van wat de ‘gebieders’ aan
vernietigingswapens konden inzetten. En de barricadegevechten,
die de Franse studenten in mei 1968 zogenaamd ‘gespeeld’ hebben,
hebben een algemene staking van 10 miljoen arbeiders, employés
en technici uitgelokt en van hun kant bewezen, dat het gebruik
van moorddadige repressiemiddelen onder bepaalde socio-politieke
krachtsverhoudingen nagenoeg onmogelijk resp. inefficiënt wordt.
Na die ervaringen beweren, dat massale tegenstand en protesten
slechts kunnen plaatsvinden zolang ze door de heersers geduld
worden, betekent niet alleen dat men de macht van de heersers
gaat verabsoluteren, maar ook dat men ze objectief helpt om de
overheersten te overtuigen van hun zogenaamde onmacht en van de
zinloosheid van radicale tegenstand. Die overtuiging — en niet
het arsenaal massale vernietigingswapens — is tegenwoordig het
meest effectieve wapen der machthebbers.[23]
Het is kenmerkend voor de mate waarin de door het
technologisch rationalisme bedwelmde denkers de
integratiemogelijkheden van het laatkapitalisme overschatten,
dat ze de tegenspraak tussen gebruikswaarde en ruilwaarde
vergeten, zodra ze willen bewijzen dat massale tegenstand tegen
de bestaande maatschappelijke orde geen enkel perspectief heeft.
Zo verkondigt men met veel misbaar, dat het kapitalisme erin
slaagt ‘alles’ tot koopwaar te maken, ook revolutionaire,
marxistische, antikapitalistische literatuur. Het is
ongetwijfeld juist, dat uitgevers die ‘onverschillig’ staan
tegenover de specifieke gebruikswaarde van hun waren,
commerciële mogelijkheden hebben gezien in de toenemende
belangstelling van een breed publiek voor marxistische
literatuur. Maar wie daarin een bewijs meent te ontdekken voor
de integratie van het marxisme in de ‘wereld der waren’
verdringt het feit, dat de burgerlijke maatschappelijke orde en
de individuele consument zich geenszins ‘waardevrij’ en
‘neutraal’ verhouden tegenover de specifieke gebruikswaarde van
de ‘marxistische literatuur’. Een massale distributie van de
marxistische literatuur — ook via de markt — betekent in laatste
instantie massale productie (of verscherping) van het
antikapitalistische bewustzijn. Door haar gebruikswaarde
riskeert de ideologische productie, die koopwaar wordt, de
objectieve functie van consolidering van de kapitalistische
productiewijze te verliezen.
Een recent voorbeeld van die tegenstrijdigheid van het
‘ideologische integratieproces’ levert het snel opschietende
milieubewustzijn dat zich in de imperialistische landen
verspreidt. Vanuit het standpunt van de waren- en
waardeproductie kan dit ongetwijfeld nieuwe afzetgebieden openen
voor de laatkapitalistische economie: een
‘milieubeschermingsindustrie’ is al aan het ontstaan.[24]
Maar als men alleen oog heeft voor de directe aspecten van de
problematiek en niet inziet, dat systematische voorlichting over
de milieubedreiging die uit het wezen van de kapitalistische
productiewijze zelf voortvloeit en in dat kader niet overwonnen
kan worden, een wapen tegen het kapitalisme vormt (niet alleen
op het gebied van de ‘abstracte theorie’, maar ook als ‘leidraad
voor actie’, voor massamobilisatie), dan miskent men de
complexiteit van de maatschappelijke crisis van het
laatkapitalisme.
Hiermee komen we aan het vierde en belangrijkste
niveau, waarop het mystificerende karakter van de ideologie van
de ‘technologische rationaliteit’ moet worden aangetoond. Het
door Lukács in aansluiting bij Max Weber ontwikkelde begrip van
de kapitalistische rationaliteit[25]
wordt zelf een mystificatie, als dat niet op de juiste wijze
wordt geïnterpreteerd: als een tegenstrijdige combinatie van
partiële rationaliteit en algemene irrationaliteit.[26]
Want de vanuit de zich veralgemenende warenproductie
voortkomende druk tot exacte berekening en kwantificering van
economische processen stuit op het kapitalistische privébezit,
de concurrentie en het daarmee samenhangende onvermogen tot
exacte bepaling van de maatschappelijk noodzakelijk
arbeidskwanta, die feitelijk in de geproduceerde waren
verborgen zijn.
Men kan die tegenspraak als volgt formuleren: de op grond van
‘rationele berekeningen’ getroffen micro-economische
ondernemersbeslissingen hebben macro-economische gevolgen, die
deze beslissingen overhoop gooien. Iedere investeringsboom
heeft overcapaciteit en overproductie tot gevolg. Iedere
versnelling van de kapitaalaccumulatie mondt tenslotte uit in
ontwaarding van kapitaal. Iedere poging van een ondernemer om
‘zijn’ winstvoet te verhogen door de productiekosten te drukken,
leidt uiteindelijk tot een daling van de gemiddelde winstvoet.
Als men de economische rationaliteit in laatste instantie ziet
als een economie van arbeidstijd, als besparing van menselijke
arbeid,[27] dan kan men de
tegenstelling tussen partiële rationaliteit en algemene
irrationaliteit ook ontdekken in het feit, dat de dwang tot
maximale besparing van menselijke arbeid op bedrijfs-
en concernniveau totaalmaatschappelijk tot een toenemende
verkwisting van menselijke arbeid leidt. De ware afgod
van het laatkapitalisme is derhalve de ‘vakspecialist’, die
blind is voor algemene samenhangen. Het ideologische
equivalent van die afgod is het neopositivisme. Richard Barnet
spreekt in dit verband terecht over een ‘streven naar waarheid
in vakjes’ als reflex van de heersende ideologie. En Barry
Commoner vat zijn kritiek op de technologische fouten
van de laatste halve eeuw samen in de volgende formulering: ‘Elk
van deze problemen is een technologische vergissing, waarbij een
onvoorzien gevolg de waarde van de hele onderneming aanzienlijk
heeft aangetast. Zij vloeien allemaal direct voort uit
misvattingen die samenhangen met een specifiek gebrek in ons
wetenschapssysteem en in ons begrip van de natuurlijke wereld.
Dit gebrek is het reductionisme, de opvatting dat een effectief
begrip van het werkelijke, complexe systeem kan worden verkregen
door de eigenschappen van de afzonderlijke delen te
onderzoeken,’[28] Zei Hegel al
niet: ‘Das Wahre ist das Ganze’?
Maurice Godelier heeft gelijk, als hij Oskar Lange en andere
auteurs verwijt, het aan Max Weber ontleende begrip ‘economische
rationaliteit’ te verabsoluteren en algemeen geldende regels
voor het ‘rationeel gedrag’ op te stellen, die abstraheren van
de concrete sociale en economische structuur.[29]
Maar hij heeft ongelijk, als hij het probleem ontwijkt en het
begrip ‘economische rationaliteit’ probeert te vervangen door
het begrip ‘totaalmaatschappelijke rationaliteit’ — die voor
iedere maatschappelijke orde verschilt en in laatste instantie
door de specifieke structuur daarvan bepaald wordt.[30]
Het criterium van de arbeidsproductiviteit, betrokken op de
bevrediging van rationele menselijke behoeften, en de optimale
eigen ontwikkeling van het individu, kan ons een middel aan de
hand doen om verschillende maatschappelijke systemen te
vergelijken; zonder dit middel zou het begrip menselijke
vooruitgang zijn materialistische basis verliezen.
We schreven zojuist: ‘betrokken op de bevrediging van
rationele menselijke behoeften’. In laatste instantie is de
tegenspraak tussen partiële rationaliteit en algemene
irrationaliteit van het kapitalisme de tegenspraak tussen de
maximale valorisering van het kapitaal en de optimale menselijke
zelfverwezenlijking. Deze door Marx in de Grundrisse
beschreven tegenspraak omvat ongetwijfeld een teleologisch
element, omdat menselijk handelen steeds doelgericht handelen
is.[31] De tegenstelling tussen
partiële rationaliteit en algemene irrationaliteit ligt
verankerd in de tegenstrijdigheid van optimale calculatie —
economie van de middelen — zonder vaststelling van de optimale
doelen. De gereïfieerde verzelfstandiging van de middelen — van
de ruilwaarde — triomfeert. Partiële rationaliteit is altijd een
optimale combinatie van betaalde economische rijkdommen, en wel
gezien vanuit de rentabiliteit van de individuele firma. Vandaar
dat alles wordt uitgesloten dat ‘geen (of een zeer geringe)
prijs’ heeft. Om die reden is de partiële rationaliteit ook
zuiver economisch duidelijk ondergeschikt aan de
totaalmaatschappelijke ‘globalisering’ van ‘kosten’ en ‘baten’.[32]
Niets geeft de in het laatkapitalisme ten top gedreven
tegenstelling tussen partiële rationaliteit en algemene
irrationaliteit beter weer dan het in de Amerikaanse
wapenproductie gelanceerde begrip ‘groeiende economische en
militaire effectiviteit’, nl. de poging om de collectieve
nucleaire zelfmoord voor de mensheid met een zo groot mogelijke
‘besparing van menselijke arbeid’ te organiseren. Hier een
pathetische ontboezeming van de Amerikaanse econoom Frederic M.
Scherer: ‘Wat me directer zorgen baart, is een fundamentele
politieke vooronderstelling van dit boek, nl. dat efficiëntie
een wenselijk doel is bij de ontwikkeling van geperfectioneerde
wapens en de opstelling van productieprogramma’s. Het is
hoegenaamd niet zeker dat dit waar is. De wapenproductie is
misschien al te efficiënt. Er zijn weliswaar nog grote gebreken.
Desondanks heeft de wapenproductie de mensheid maar al te veel
macht gegeven om zichzelf te vernietigen. (...) Ik geloof dat de
voortzetting van die bewapeningswedloop het al zware risico van
een kernoorlog niet zal verkleinen en waarschijnlijk zal
vergroten, of deze nu per ongeluk, door escalatie, misrekening
of door waanzin verwekt wordt. Een groeiende efficiëntie van de
wapenproductie zal zeker niet helpen en kan, door onze
waarneming van de economische offers die de
bewapeningsprogramma’s vragen te vertroebelen, schade doen aan
de ontwikkeling van een minder kortzichtig perspectief bij de
besluitvormende organen en de gemiddelde burger.’[33]
Na deze wijze woorden schrijft hij nog lustig 400 bladzijden vol
over de ‘economische efficiëntie’ bij de productie, de aanschaf
en eventueel gebruik van massale vernietigingsmiddelen.
De op technologie-fetisjisme gebaseerde ideologieën zijn
blind voor de toenemende totaalmaatschappelijke irrationaliteit
van het laatkapitalisme. De hybride combinatie van marktanarchie
en economisch staatsdirigisme tast een aantal hoofdzuilen van de
burgerlijke ideologie aan, zonder die door gelijkwaardige te
kunnen vervangen. Een maatschappij die gebaseerd is op
privébezit en warenruil moest het economische contract tussen
gelijken tot de grondslag van het hele rechtswezen verheffen.[34]
De ideologie die correspondeerde met de formele gelijkheid van
contractpartners drong door tot alle terreinen van de
burgerlijke en kleinburgerlijke ideologie. Historisch vóór en
naast de in economische contracten tussen particuliere
warenbezitters geregelde betrekkingen zijn de statusgebonden
betrekkingen der prekapitalistische klassemaatschappijen
gesitueerd (de feodale standen; de kasten en groepen in de oude
Aziatische productiewijze van Indië en China enz.). Met deze
prekapitalistische eigendoms- en productieverhoudingen
corresponderen ideologieën, die de ‘bijzondere rechten’ van
bijzondere groepen mensen in de plaats stellen van de formele
rechtsgelijkheid. (De manier waarop het imperialistische
kolonialisme een naast elkaar bestaan van ‘zuiver’
kapitalistische warenverhoudingen en prekapitalistische
heerschappij- en ondergeschiktheidsverhoudingen inhoudt, wordt
weerspiegeld in de wijziging die de Nederlands Hervormde Kerk
van Zuid-Afrika in de protestantse religie heeft aangebracht
door een ideologie van ‘bijzondere rechten’ van de blanken te
ontwikkelen waaraan het reële systeem van apartheid resp.
uitbuiting ten grondslag ligt.)
In het laatkapitalisme heeft de ingreep van de
monopolistische concerns en de burgerlijke staat in het
economisch leven de uitholling van de formele gelijkheid van de
warenbezitters tot gevolg. ‘Bijzondere rechten’ van bijzondere
groepen warenbezitters worden wettelijk vastgelegd, contractueel
verzekerd of de facto geduld.[35]
Dit is gebaseerd op het systeem van subsidiëring en
winstgarantie door de staat, ten dele in formele analogie met de
door de moderne arbeidersklasse verworven beschermde rechten. Zo
worden de voor de traditionele burgerlijke maatschappij gangbare
rechtsgebruiken geleidelijk op hun kop gezet. Waar in de 19de
eeuw voor de gemiddelde kapitalist, die belang had bij rust,
orde en een normale gang van zaken in zijn bedrijf, respect voor
de wet vanzelfsprekend was, leeft de gemiddelde kapitalist in de
20ste eeuw meer en meer aan de rand van de wetsovertreding, of
zelfs in conflict met de wet.[36]
Dit wordt als iets onvermijdelijk beschouwd.[37]
Alleen al de kwantitatieve opeenhoping van wetsbepalingen werkt
die ideologische omwenteling bijna noodzakelijk in de hand.[38]
Eerlijke burgerlijke academici, zoals de conservatieve Neil W.
Chamberlain benadrukken, dat er tussen het winststreven en de
groeidwang van de grote concerns enerzijds en hun
totaalmaatschappelijke ‘verantwoordelijkheid’ anderzijds een
onoverbrugbare kloof gaapt.[39]
De omvang van de systematische wetsovertreding wordt duidelijk
als men in de handelingen van de Franse senaat leest, dat de
uitgave van ongedekte cheques in Frankrijk tegenwoordig met 40 %
toeneemt. Dat moeten in 1974 2,5 miljoen cheques zijn geweest.[40]
De hypertrofie van de laatburgerlijke staat leidt voorts tot
een extreme belastingdruk op de individuele burger (de
individuele warenbezitter). De categorie ‘bruto-inkomen’
verliest voor dit individu iedere praktisch-operationele
betekenis. Wat de kapitalisten resp. de kapitalistische firma’s
aan belasting betalen, kunnen ze niet direct als kapitaal
accumuleren, ook als ‘in laatste instantie’ een aanzienlijk deel
van de belastinginkomsten van de staat in de vorm van
opdrachten, subsidies enz. naar hen terugvloeit en hen aldus
meer teruggeeft dan ze moesten betalen. Belastingvlucht en
belastingontduiking worden kunstgrepen van kapitalistische
firma’s. De academische economische wetenschap heeft dit ‘recht’
ingecalculeerd: geleerde verhandelingen over de openbare
financiën gebruiken steeds weer het argument, dat te hoge
directe belastingen inefficiënt zijn, omdat ze door een min of
meer automatische stijging van de belastingontduiking
geneutraliseerd worden.[41] De
combinatie van marktanarchie en economisch staatsdirigisme
weerspiegelt zich in de praktijken van de laatkapitalistische
grote concerns: hun eigen belastingen moeten bijvoorkeur zo laag
mogelijk zijn, maar tegelijkertijd verwachten ze van de staat
steeds meer opdrachten, subsidies, gegarandeerde winsten enz.,
wat een snelle stijging van de staatsinkomsten veronderstelt.
Deze tweeslachtige verhouding tot de staat breidt zich uit tot
de hele samenleving, reproduceert gedrags-, denk- en morele
vormen die typisch vóór- of vroegkapitalistisch zijn, maar
reproduceert die in het kader van een overrijpe
warenproducerende maatschappij ter ondersteuning van de
valorisering. Zo ontstaat zowel in de hoofden van de mensen als
in de praktische betrekkingen tussen warenbezitters met
verschillende economische macht het voor het laatkapitalisme
typische mengsel van formele rechtsgelijkheid en juridische of
praktische ongelijkheid (statusgebonden voorrechten), dat de
veranderingen in de klassieke burgerlijke ideologie
verduidelijkt.
De hernieuwde uitbreiding en veralgemening, ook in de
ontwikkelde imperialistische industriële landen, van allerlei
vormen van corruptie en persoonlijke verrijking van hoge
politici (Watergate- en Tanaka-schandaal), zoals die slechts aan
het begin van het kapitalisme en in de halfkolonies gebruikelijk
waren, legt daar duidelijk getuigenis van af.[42]
Dat wordt door de autoriteiten ook openlijk gesanctioneerd. Zo
staat de Amerikaanse fiscus toe, dat concerns steekpenningen
voor buitenlandse politici of ambtenaren als ‘normale en
noodzakelijke bedrijfskosten’ van hun winst aftrekken.[43]
De meest essentiële kenmerken van de laatkapitalistische
ideologie kunnen dus uit de centrale kenmerken van de
laatkapitalistische onderbouw worden afgeleid. Wij willen de
cultuurhistorische oorsprong en de specificiteit van die
ideologie niet loochenen, maar wij moeten op de eerste plaats
verklaren, waarom deze in het tijdperk van het laatkapitalisme
een betekenis krijgt, die ze in het tijdperk van het liberale
kapitalisme van de 19de eeuw en zelfs voor een deel in het
tijdperk van het ‘klassieke’ imperialisme niet bezeten heeft.
Evenals de scherpzinnigste burgerlijke auteurs ontbreekt het
de vertegenwoordigers van de theorie van het
‘staatsmonopolistische kapitalisme’ aan begrip voor de dynamiek
van het laatkapitalisme als geheel. Zo komen ze tot de verkeerde
conclusie, dat de interne tegenspraken van dit systeem afgezwakt
zijn. Maar duidelijker dan bij Baran en Sweezy gaat het bij die
auteurs om een ideologische operatie en niet eenvoudig om een
theoretische fout. Want de centrale bedoeling van de
vertegenwoordigers van die theorie, die allen leden zijn van de
‘officiële’ communistische partijen, is de verdediging van de
stelling, dat de hoofdtegenspraak in de huidige wereld niet die
is tussen kapitaal en arbeid (tussen het kapitaal en alle
antikapitalistische krachten), maar die tussen het
‘kapitalistische’ en het ‘socialistische wereldkamp’. De functie
van die ‘hoofdtegenspraak’ zou o.a. zijn om de werkelijke
interne tegenspraken van het ‘kapitalistische wereldsysteem’ af
te zwakken (doordat het monopoliekapitaal ‘gedwongen’ wordt zich
‘aan te passen’), tot de grote dag X dat de gemiddelde
arbeidsproductiviteit (of de gemiddelde levensstandaard of de
productie per capita) in ‘het socialistische kamp’ die van het
‘kapitalistische kamp’ zal overtreffen en de volksmassa’s in het
Westen zich, onder de indruk van die ‘prestatie’, voor het
socialisme zullen uitspreken.[44]
De ideologische oorsprong van die opvatting is niet moeilijk
te achterhalen: de theorie van het socialisme in één land, het
omkeren van Lenins opvatting over de verhouding tussen
socialistische wereldrevolutie en het begin van de opbouw van
een socialistische economie in geïsoleerde landen.[45]
Ook de ideologische functie van die opvatting is duidelijk: ze
moet de onderschikking van de proletarische klassenstrijd in de
imperialistische landen aan de diplomatieke manoeuvres van de
Sovjetbureaucratie rechtvaardigen (onder het voorwendsel van de
‘alliantiepolitiek’) en de strijd voor antikapitalistische
overgangseisen vervangen door een strijd die zich beperkt tot de
democratische eisen van een ‘antimonopolistisch
bondgenootschap’, van een ‘anti-imperialistische democratie’[46]
Maar in het tijdperk van het imperialisme, dat volgens de
leninistische analyse ‘overrijp’ is voor een socialistische
revolutie,[47] is een dergelijke
strategie alleen te rechtvaardigen, als die ‘overrijpheid’
intussen is vervangen door het vermogen van het
‘staatsmonopolistische kapitalisme’ om zijn tegenspraken
geleidelijk af te zwakken. De theorie van het
‘staatsmonopolistische kapitalisme’ moet dit bewijs dus leveren.
Deze formule is afkomstig van Lenin, en hij gebruikte die
vooral in enkele geschriften uit 1917 en 1918 voor de
oorlogseconomie van het keizerlijke Duitsland. In de
programmatische documenten van de Communistische Internationale
is die formule tijdens Lenins leven niet verschenen, maar ze
kwam wél voor in zijn tweede ontwerpprogramma van 1919 voor de
CPSU (bolsjewiki).[48] Onze
bezwaren tegen deze formule zijn tweeërlei: ten eerste
impliceert het huidige gebruik van dit begrip, dat Lenin
ontwierp om het monopoliekapitalisme van 1914-1919 te
karakteriseren, dat zich sindsdien in de ontwikkeling van de
kapitalistische productiewijze geen nieuwe etappe heeft
voorgedaan. Maar het gaat er juist om, die nieuwe etappe sinds
de Tweede Wereldoorlog (of op zijn vroegst sinds de economische
wereldcrisis van 1929-1932) te verklaren. Ten tweede legt de
formule ‘staatsmonopolistisch kapitalisme’ te zeer de nadruk op
de relatieve autonomie van de staat, terwijl de essentie van het
huidige ontwikkelingsstadium van de kapitalistische
productiewijze niet vanuit de rol van de staat, maar vanuit de
interne logica van het kapitaal zelf begrepen moet worden.
Deze bezwaren zouden van weinig belang zijn, als de formule
‘staatsmonopolistisch kapitalisme’ een juiste marxistische
analyse van de laatkapitalistische ontwikkelingstendensen
inhield. Het is weinig vruchtbaar om over formules te twisten,
als die formules in grote trekken dezelfde inhoud hebben. We
polemiseren hier tegen de theorie van het ‘staatsmonopolistisch
kapitalisme’, niet omwille van de naam, maar omwille van de
inhoud die de huidige vertegenwoordigers van die theorie eraan
toekennen. De polemiek wordt echter bemoeilijkt door het feit
dat er talrijke varianten op die theorie bestaan. We zullen ons
hier tot drie ervan beperken: de Sovjet-Russische, de Duitse en
de Franse.[49]
Victor Tsjeprakows boek, Le capitalisme monopoliste
d’état, is voorlopig de laatste variatie op een thema, dat
door Eugen Varga is opgenomen en dat sinds de jaren ’50 in
talrijke officiële Sovjet-Russische teksten is doorgedrongen.[50]
In laatste instantie vloeien de onnauwkeurigheid en de
theoretische vaagheid in Tsjeprakows boek voort uit het
prijsgeven van de materialistische dialectiek. Hij erkent wel
dat elke tendens zijn eigen negatie voortbrengt, maar gaat
tegelijkertijd uit van het bestaan van een hoofdrichting in
de ontwikkeling (bepaald door de uit zijn eigen
tegenspraken resulterende logica van het proces). Zo is voor
Tsjeprakow het staatsmonopolistische kapitalisme enerzijds het
product van de interne tegenspraken van de kapitalistische
productiewijze, anderzijds een reactie van het
monopoliekapitalisme op de ‘wijziging in de krachtsverhoudingen’
(internationale en nationale verzwakking van de bourgeoisie ten
opzichte van de antikapitalistische krachten).[51]
Enerzijds is het staatsmonopolistische kapitalisme een
organische versmelting van staatsapparaat en monopolies,
anderzijds kan men niet ontkennen dat het staatsapparaat ‘een
zekere autonomie’ bezit, en kan men ook niet loochenen dat er
‘tegenstellingen’ bestaan tussen het staatsapparaat en groepen
monopoliekapitalisten.[52]
Dikwijls vindt men het ‘enerzijds-anderzijds’ zelfs in één en
dezelfde zin terug: ‘Het staatsmonopolistische kapitalisme is
het imperialistische kapitalisme in het tijdperk van zijn
algemene crisis en ineenstorting, waarin de uitgebreide
reproductie van het monopoliekapitaal en dientengevolge het
verwezenlijken van nieuwe monopolistische surpluswinsten de
versmelting van de monopolies met de staat vereisen.’[53]
De ineenstorting van het imperialisme, die tot uiting
komt in een uitgebreide reproductie daarvan en in de
realisering van nieuwe surpluswinsten, is inderdaad een
sofistisch hoogstandje.
Tsjeprakows fundamentele stelling, dat de burgerlijke staat
in het staatsmonopolistische kapitalisme de functie van de
accumulatie, van de uitgebreide reproductie,[54]
op zich neemt, is hoegenaamd niet te verenigen met zijn talrijke
andere uitspraken, volgens welke de concurrentie tussen de
monopolies zich ‘meer dan ooit’ doorzet, tenzij men die
uitspraken van elke reële inhoud berooft. Het is slechts de in
pseudo-marxistische formules gegoten bewering van de burgerlijke
politieke economie van het laatkapitalisme, dat
staatsinterventie en planning de concurrentie ‘in grote trekken’
zal uitschakelen. De vaststelling dat de laatkapitalistische
staat een steeds onontbeerlijker instrument (versneller) is voor
de realisering van de privé-accumulatie van de grote
monopolistische concerns, is niet hetzelfde als de bewering, dat
de staat zelf de centrale accumulatiefunctie op zich neemt.
De eclectische tegenstrijdigheid van Tsjeprakows theorie
blijkt het duidelijkst in de strategische conclusies, die hij
uit zijn analyse trekt. Enerzijds verkondigt hij: ‘Het huidige
imperialisme stelt de grote massa van het proletariaat niet
alleen tegenover de afzonderlijke ondernemer, maar in toenemende
mate tegenover de klasse der kapitalisten en hun staatsapparaat
als geheel; het proletariaat komt direct in conflict met het
staatsapparaat, dat de politiek van de monopolies uitvoert.’[55]
Anderzijds schrijft hij: ‘Door de verandering van het
monopoliekapitalisme in staatsmonopolistisch kapitalisme worden
de monopolies steeds meer van de niet-monopolistische lagen van
de bourgeoisie geïsoleerd.[56]
En: ‘De democratische krachten stellen zich tot taak, de
mechanismen van het beheer (van de economie) door de staat aan
de monopolies te onttrekken en in veranderende vorm tegen de
monopolies te gebruiken.’[57] De
hele argumentatie culmineert in de eis: ‘De programma’s eisen
een interventie van de staat, die het vrije beschikkingsrecht
van het monopoliekapitaal over de productiemiddelen beperkt (!)
en de arbeidersklasse de deelname (!) aan het beheer der
bedrijven garandeert.[58]
Hier wordt Tsjeprakows revisionisme inderdaad onder woorden
gebracht. Hoe moet het burgerlijke staatsapparaat (zogenaamd met
de monopolies ‘versmolten’) de monopolies ‘de macht ontnemen’?
Hoe kan de staatsregulering van de economie, die de monopolies
juist hun surpluswinsten moet garanderen, de macht van het
kapitaal over de productiemiddelen ‘beperken’, zonder de grenzen
van de kapitalistische productiewijze te overschrijden? Kan een
economie ‘tegelijkertijd’ volgens de criteria van de
behoeftebevrediging en van het winstbejag ‘bestuurd’ worden? En
wat zijn dan die mysterieuze ‘niet-monopolistische lagen’ van de
burgerij, die bereid zouden moeten zijn om af te zien van hun
particuliere winstbejag?[59] Of
gaat het er misschien om, de arbeidersklasse onder het
voorwendsel van het ‘antimonopolistisch eenheidsfront’ ertoe te
brengen, zich ondergeschikt te maken aan het winstbejag van de
‘goede’ kapitalisten?
In tegenstelling tot Tsjeprakow, die slechts gemeenplaatsen
herhaalt, geven Rudi Gündel, Horst Heininger, Peter Hess en Kurt
Zieschang in hun boek Zur Theorie des staatsmonopolistischen
Kapitalismus op een aantal punten waardevolle inzichten,
o.a. over de vormen van mobilisering van kapitaal (die
Tsjeprakow kennelijk verwart met accumulatie en
valorisering) door de staat in onze tijd, en over de
gevolgen van de permanente bewapening en de staatsregulering van
de economie op concurrentie en winstvoet.[60]
Maar tegelijkertijd is het revisionistische moment in de theorie
van het ‘staatsmonopolistische kapitalisme’ bij deze
DDR-theoretici al duidelijker uitgewerkt dan bij Tsjeprakow.
Drie citaten volstaan: ‘Voor de antimonopolistische krachten is
de invloed op de vorm (van de staatsuitgaven) een centraal
probleem in de strijd tegen de economische en politieke
doelen(?) van de monopolies. Ze dienen weliswaar om de macht van
de monopolistische krachten in stand te houden, maar
tegelijkertijd blijkt in de praktijk, dat ze door de groei van
de staatsuitgaven in net zo’n situatie gedrongen kunnen worden
als Goethes tovenaarsleerling, die de geesten die hij had
opgeroepen tenslotte niet meer in bedwang kon houden.’[61]
‘(...) die versterking van de macht van de financiële oligarchie
door het inschakelen van haar staat (biedt) tegelijkertijd
nieuwe mogelijkheden voor de invloed van de antimonopolistische
krachten op productie (!), distributie en economische macht.
(...) De staat — dat is een interne zwakte van die nieuwe vorm
van monopolisering door de financiële oligarchie — is niet
eenvoudig een net zo geconsolideerd en door de macht van het
kapitaal beheerst orgaan als bijv. een monopolie. Als
machtsorgaan van de politieke bovenbouw van de samenleving omvat
de imperialistische staat ook algemeen-maatschappelijke aspecten
(waarmee in de verdere ontwikkeling van de socialisering van de
productie noodzakelijk steeds meer rekening (sic) zal moeten
worden gehouden) en is ook niet eenvoudig een machtsorgaan van
de monopolies zonder meer. Zoals in haar activiteit zeer
uiteenlopende belangen, politieke en economische constellaties
en krachtsgroeperingen tot uiting komen, (...) ontstaan er met
het staatsmonopolistische kapitalisme ook nieuwe mogelijkheden
voor de invloed van antimonopolistische krachten op de
staatsmonopolistische politiek.’ ‘Aangezien het bij de
staatsuitgaven om een reusachtig staatskapitaal (?) — de hoogste
en laatste socialiseringsvorm van het kapitaal — gaat, bestaat
voor de arbeidersklasse met haar organisaties en talrijke
bondgenoten tegelijk de reële objectieve mogelijkheid om, door
haar eigen standpunt te verdedigen, invloed uit te oefenen op de
staatsuitgaven en de vormgeving ervan.’[62]
Het spreekt vanzelf, dat de staatsuitgaven als geheel
niet als kapitaal (en zeker niet als staatskapitaal) opgevat
kunnen worden. Als de staat het verlies van particuliere
ondernemers dekt of hen via subsidies een monopolistische winst
garandeert, dan is er geen ‘staatskapitaal’ gevaloriseerd, maar
is een deel van de staatsinkomsten uitgegeven voor de
valorisering van privékapitaal. Als men alle staatsuitgaven als
kapitaal voorstelt (terwijl ze in werkelijkheid voor het
grootste deel herverdeelde meerwaarde zijn, waarvan een niet
onaanzienlijk percentage als inkomen uitgegeven wordt), begaat
men een analoge fout als Baran en Sweezy bij hun berekening van
het ‘surplus’. Hoe kan de arbeidersklasse invloed verkrijgen op
de ‘vormgeving’ van het ‘kapitaal’ (zelfs het staatskapitaal),
als ze tegelijkertijd ‘haar eigen standpunt’ verdedigt? Bestaat
dit standpunt niet juist in het bemoeilijken van de valorisering
door de meerwaardevoet te verlagen? Is het mogelijk om een
kapitalistische economie anders te laten functioneren dan
volgens de wetten van de valorisering? Hoe kan men in één adem
beweren, dat de monopolies staatsregulering eisen om hun winsten
veilig te stellen, en dat de arbeidersbeweging die
staatsmonopolistische regulering (met hetzelfde staatsapparaat,
d.w.z. zonder dat eerst te vervangen door een arbeidersstaat)
zou kunnen gebruiken voor doelen die strijdig zijn met het
winstbejag van de monopolies? Net als in het ‘vulgaire’
reformisme gaat in deze theorie het hele structurele karakter
van de kapitalistische productiewijze en productieverhoudingen
verloren.
In het laatste hoofdstuk van hun werk geven de DDR-auteurs
een zeer juiste formulering van het centrale probleem: ‘Het
probleem dat direct uit dit onderzoek resulteert is, welke
gevolgen de aangetoonde veranderingen in de economische
betrekkingen, de nieuwe verschijnselen en verbanden hebben voor
de manier waarop de economische wetten van het kapitalisme zich
doorzetten en zijn tegenspraken zich ontplooien. Die
problematiek brengt natuurlijk talrijke andere problemen met
zich mee; het gaat eigenlijk om het huidige kapitalistische
systeem en zijn functioneringswijze als geheel.’[63]
Maar het antwoord op die vraag blijven ze schuldig; ze wagen
niet eens de conclusie, dat de interne tegenspraken van de
kapitalistische productiewijze zich kunnen toespitsen (een
conclusie die Tsjeprakow wel herhaaldelijk trekt, maar geenszins
bewijst). Hoe zouden ze dergelijke conclusies ook kunnen
formuleren, nu ze zich beperken tot impressionistische
formuleringen als: ‘Vooral bij de ontwikkeling van de technische
revolutie moet rekening worden gehouden met een betrekkelijk
sterke stijging van het nationaal inkomen’[64]
(op lange termijn? voor altijd? onafhankelijk van valoriserings-
en realiseringsmoeilijkheden?). Alfred Lemnitz, een andere
DDR-econoom, schrijft nog duidelijker: ‘(...) met de toename van
de staatsmonopolistische regulering (ontstaat) de tendens tot
een zekere verandering in het functioneren van economische
wetten (bijv. van de waardewet).’[65]
En: ‘De staatsmonopolistische regulering die vooral de interne
stabilisering van het kapitalistische systeem beoogt (het
waarborgen van een snelle uitgebreide reproductie, het handhaven
van een hoge werkgelegenheidsgraad en het gelijktijdige forceren
van de’ structurele, in het kader van de technische revolutie
tot stand komende veranderingen van de economie, waartoe de
steeds scherpere concurrentiestrijd dwingt) wordt een
belangrijke factor bij de sterkere ongelijkmatigheid in de
ontwikkeling van de afzonderlijke landen.’[66]
Maar de beslissende vraag is juist, of de staat — de
‘staatsmonopolistische regulering’ — op den duur een
snel uitgebreide reproductie, een hoge werkgelegenheidsgraad en
een gedwongen structurele verandering van de economie kan
waarborgen. En op die vraag krijgen we geen antwoord.
De bundel Le capitalisme monopoliste d’état, o.l.v.
Paul Boccara uitgegeven door een aantal economen van de
Communistische Partij van Frankrijk, die zich op het marxisme
beroepen, is niet alleen het omvangrijkste, maar theoretisch ook
verreweg het meest geraffineerde en belangrijkste boek dat tot
dusver aan dit thema is gewijd.[67]
Tegelijk vindt men er de apologetische functie van de theorie
van het ‘staatsmonopolistische kapitalisme’ nog duidelijker in
terug dan bij de DDR-auteurs en bij Tsjeprakow. Deze theorie
moet de PCF-politiek rechtvaardigen, die tussen de eindfase van
het kapitalisme en de socialistische revolutie een
overgangsstadium inbouwt in de vorm van de ‘gevorderde
democratie’, de démocratie avancée.[68]
Ondanks talrijke interessante analyses, o.a. van de
automatisering, de overaccumulatie, de inflatie, de ideologische
gevolgen van de planningstechniek en de internationalisering van
de productiekrachten, laten de Franse CP-auteurs het
hoofdkenmerk van het laatkapitalisme, nl. de crisis van de
kapitalistische productieverhoudingen, die voortvloeit uit
de ontplooiing van alle interne tegenspraken van de
kapitalistische productiewijze, volledig buiten beschouwing.
Daar deze auteurs het ‘staatsmonopolistische kapitalisme’ als
‘objectieve aanpassing’ van de productieverhoudingen aan de zich
verder ontplooiende productiekrachten[69]
beschouwen en in de ‘gevorderde democratie’ deze ‘aanpassing’ in
het voordeel van de arbeiders willen ‘benutten’, verliezen ze
iedere zin voor het feit, dat de uitbuiting van de arbeidskracht
op die productieverhoudingen gefundeerd is.[70]
Hoe men die uitbuiting kan afschaffen zonder de kapitalistische
productieverhoudingen zelf op te heffen, blijft een raadsel.[71]
In ditzelfde verband moeten wij erop wijzen, dat de Franse
auteurs de basis van de marxistische waarde- en
meerwaardetheorie uit het oog schijnen te verliezen, nl. het
feit, dat het kapitalisme (‘liberaal’ of monopolistisch, vroeg-
of laatkapitalisme) gebaseerd is op veralgemeende
warenproductie. De tegenspraken van de warenproductie
spelen in hun boek een volledig ondergeschikte rol; in de
context van het ‘ontnemen van de macht aan de monopolies’ duiken
ze helemaal niet op.[72] Dat is
geen toeval, want de ‘gevorderde democratie’ blijft volstrekt
binnen het kader van de kapitalistische productiewijze, en de
PCF-auteurs zien af van een diepgaande marxistische kritiek op
de warenproductie, alleen al omdat de theorie van de
‘socialistische warenproductie’ tot een hoofdpeiler van de
apologetische opvattingen van de Sovjetbureaucratie werd
gemaakt.
[1]
Dat beide processen voor hun slachtoffers helemaal geen
‘vanzelfsprekende’ en spontaan aanvaarde processen waren, kan
zelfs taalhistorisch worden aangetoond. Onderwerping van de
gebruikswaarde aan de ruilwaarde vloeit evenmin voort uit ‘het
wezen van de mens’ als zijn onderwerping aan de almachtige
heerschappij van het grootkapitaal. Tot diep in de 19de eeuw
herhalen de nog binnen de natuurlijke economie gevangen boeren
hun verontwaardigde schreeuw: warenhandel is synoniem met
diefstal en zwendel. En juist zoals toen de handelaar,
verschijnt nu de organisator of planner als oplichter. Sinds de
Eerste Wereldoorlog legt de volksmond hardnekkig verband tussen
‘organiseren’ en ‘stelen’ (ontstaan in de oorlogseconomie en de
gevangenkampen) en staat het Duitse verplanen gelijk
aan ‘verkwisten’ (resp. verdonkeremanen).
[2] Galbraith’s The New
Industrial State is met zijn geloof aan de almacht van de
‘technostructuur’ het archetype van die stelling.
[3] Daniel Bell, The Coming of
Post-Industrial Society, Basic Books, New York 1973.
[4] Wulf D. Hund, pp. 75, 78-87,
91, 131 e.v.
[5] Leo Kofler, p. 74.
[6] Zie hoofdstuk 12 van dit boek.
[7] Zie Hartmut Lange: ‘In de
kunst, en alleen in de kunst, kan het voorkomen dat de
waardeproductie zijn drager, de gebruikswaarde, tot
onherkenbaarheid misvormt. In de auto-industrie zou dat
moeilijker zijn’ (Die Revolution als Geisterschiff —
Massenemanzipation und Kunst, Rowohlt, Hamburg 1973, p.
69).
[8] Vgl. Herbert Marcuse,
One-Dimensional Man, Londen 1964, vooral de hoofdstukken 6
en 7.
[9] Daniel Bell (The End of
Ideology, Glencoe 1960) schijnt dit begrip als eerste te
hebben geformuleerd.
[10] Leo Kofler, pp. 114-118,
135-145.
[11] Het begin van een dergelijke
onjuiste, gereïfieerde opvatting is al te vinden bij N.
Boecharin (Theorie des historischen Materialismus, pp.
126, 131, 148-150) en werd toen reeds door Lukács bekritiseerd.
In de One-Dimensional Man komt Marcuse zeer dicht bij
een analoge reïficatie van de natuurwetenschap.
[12] Jürgen Habermas, Technik
und Wissenschaft als Ideologie, Frankfurt 1969, p. 56 e.v.
[13] Barry Commoner, The
Closing Circle: Nature, Man and Technology, Londen 1971, p.
178.
[14] Daarom zijn marxistische
sociologen zoals Henri Lefèbvre, die zich grondig hebben
beziggehouden met urbanisatieproblemen, verwoede tegenstanders
van de technocratie en van het blind geloof in de expert op zijn
deelterrein. Zie zijn boeken: Vers le cybernanthrope,
Parijs 1971; La pensée marxiste et la ville, Casterman,
1972.
[15] Ook dit probleem heeft
Kofler voortreffelijk geanalyseerd (p. 64-65). Daarentegen
ontbreekt bij hem een analyse van de beide andere mystificerende
aspecten van de ideologie van de ‘technologische rationaliteit’
die we verderop zullen behandelen.
[16] Vanzelfsprekend vormt het
bestaan in de schaduw van de dreigende nucleaire vernietiging,
waartoe de huidige mensheid veroordeeld is, een voedingsbodem
voor dit om zich heen grijpende fatalistische irrationalisme.
[17] Zie Georg Lukács, Die
Zerstörung der Vernunft, Neuwied 1962.
[18] Een belangrijke rol speelt
hierbij de in het laatkapitalisme ongeremd stijgende psychische
frustratie van de mensen, o.a. als gevolg van de systematisch
gecultiveerde ontevredenheid van de consumenten met hun gegeven
consumptieniveau — zonder welke een voortdurende stijging van de
consumptie onmogelijk zou zijn.
[19] Milgram, Obedience to
Authority, Tavistock Publication, Londen 1974.
[20] Die problematiek wordt
grondiger behandeld in het laatste hoofdstuk.
[21] In haar beoordeling van de
Oostbloklanden schommelt de heersende ideologie tussen een
‘totalitaristische’ en een ‘convergentietheorie’, waarbij deze
zich pragmatisch aanpast aan de dominerende behoeften van de
‘koude oorlog’ of van de ‘ontspanning’, aan de behoeften van de
heersende klassen wel te verstaan.
[22] Theodor W. Adorno,
‘Marginalien zu Theorie und Praxis’, in: Stichworte —
Kritische Modelle 2, Frankfurt 1969, p. 181.
[23] De perspectiefloze toestand
waarin de Frankfurter Schule zich gemanoeuvreerd heeft (en
waarin ook Herbert Marcuse zich vóór de Franse mei bevond) hangt
beslissend af van de stelling, dat de ‘geïntegreerde’
proletarische massa’s definitief niet meer in staat zouden zijn
om hun handelen door een socialistisch bewustzijn te laten
bepalen. Dit probleem hebben we grondig behandeld in ‘Lenin und
das Problem des proletarischen Klassenbewusstseins’, dat
verschenen is in de bundel Lenin. Revolution und Politik,
Frankfurt 1970.
[24] Zie James Ridgeway, The
Politics of Ecology, New York 1970.
[25] Georg Lukács, Geschichte
und Klassenbewusstsein, p. 99 e.v.
[26] In tegenstelling tot veel
van zijn leerlingen had Lukács dit goed begrepen: ‘Het is immers
duidelijk, dat de hele opbouw van de kapitalistische productie
berust op die wisselwerking tussen streng wetmatige noodzaak op
het niveau van alle afzonderlijke verschijnselen en de
betrekkelijke irrationaliteit van het totale proces’ (p. 113).
Maar af en toe reduceert hij die ‘betrekkelijke irrationaliteit’
hoofdzakelijk tot overproductiecrises.
[27] ‘De werkelijke economie —
bezuiniging — bestaat in besparing van arbeidstijd; minimum (en
reductie tot een minimum) van de productiekosten; die besparing
is echter identiek met de ontwikkeling van de productiekracht.
Dus hoegenaamd niet het zich ontzeggen van genot, maar het
ontwikkelen van macht, van vermogen tot produceren en vandaar
zowel van het vermogen als van de middelen tot genieten’ (Karl
Marx, Grundrisse, p. 599).
[28] Richard J. Barnet, p. 138. —
Barry Commoner, ‘On the Meaning of Ecological Failures in
International Development’, in: The Careless Technology,
p. XXIV.
[29] Maurice Godelier,
Rationalité et irrationalité en économie, Parijs 1966, pp.
21-29, 98. Godeliers polemiek is gericht tegen Oskar Langes
Politische ökonomie, Frankfurt 1969.
[30] Maurice Godelier, p. 290.
[31] Zie bijv. Karl Marx,
Grundrisse, p. 387.
[32] Ernst Bloch anticipeerde al
in 1936 de hele huidige problematiek van de ‘technologische
rationaliteit’, toen hij schreef: ‘Doordat het eten het bewijs
van de pudding is, d.w.z. de praktijk het bewijs van de theorie,
heeft de technische praktijk, zoals die door de wiskundige
natuurwetenschap mogelijk is gemaakt, op dit gebied de
burgerlijke calculatie inderdaad grotendeels gerechtvaardigd.
Maar de burgerlijke techniek heeft eveneens het aantal
ongevallen vergroot, en een technisch ongeval komt
methodologisch overeen met een economische crisis; hetgeen wil
zeggen dat ook de mathematische berekening zich nog abstract
verhoudt tegenover haar object, er nog niet materieel-concreet
mee verbonden is’ (Das Materialismusproblem, seine
Geschichte und Substanz, 1972, pp. 433-434). Zie eveneens
Ernst Bloch, Das Prinzip Hoffnung, Frankfurt 1969, p.
811, waar technische ongevallen en economische crises
toegeschreven worden aan een ‘slecht gemedieerde, abstracte
verhouding van de mensen tot het materiële substraat van hun
handelen.’
[33] Frederic M. Scherer, The
Weapons Acquisition Process: Economic Incentives, Division
of Research Graduate School of Business Administration, Boston,
1964, pp. IX-X.
[34] E.B. Pasukanis, La
théorie générale du droit et le marxisme, Parijs 1970, pp.
110-111.
[35] Op die ontwikkeling had
Rudolf Hilferding al in 1914 gewezen, toen deze nog maar in de
kiem zichtbaar was: ‘Organisationsmacht und Staatsgewalt’, in:
Die Neue Zeit, 32ste jrg., deel 2, p. 140 e.v.
[36] Enkele overduidelijke
voorbeelden van de laatste tijd — bijv. het geval van het
farmaceutische concern Richardson-Merrell, dat de resultaten van
het onderzoek naar het anticholesterol medicijn MER/29 vervalste
om te verbergen, dat dit middel haaruitval en staar kon
veroorzaken — geven Robert L. Heilbroner e.a. in: In the
Name of Profit, Doubleday, New York 1972.
[37] ‘Een zaak die “juist” en
“verkeerd” zou definiëren in termen die een goed ontwikkeld
hedendaags bewustzijn bevredigen, zou niet kunnen overleven.
Van geen enkele onderneming kan verwacht worden dat deze de
maatschappelijke belangen dient, tenzij haar eigenbelang er ook
mee gediend is, hetzij door winstverwachtingen hetzij door het
vermijden van straf. (...) Zelfs de wettelijke dwang wordt in de
mentaliteit van het concern dikwijls eerder als een element in
een geschil tussen regering en het concern, dan als een
beschrijving van “juist” of “verkeerd” beschouwd. De archieven
van de Federal Trade Commission, de Food and Drug Administration
en andere regeringsinstanties zitten vol verslagen van
respectabele (!) ondernemingen die niet geaarzeld hebben om de
wet te ontduiken of al te ruim te interpreteren als ze dachten
dat ze niet gesnapt zouden worden. Het is niet
ongebruikelijk dat ondernemingen de wet schenden, zelfs als ze
verwachten dat ze betrapt zullen worden, als de berekening
uitwijst dat de uiteindelijke boete maar een fractie is van de
winsten die ze ondertussen kunnen binnenhalen door de wet te
schenden’ (Albert Z. Carr, ‘Carl an Executuve Afford a
Conscience?’ in: Harvard Business Review, juli-augustus
1970, p. 63, onze cursivering). Zie eveneens Louis Finkelstein,
‘The Businessman’s Moral Failure’, in: Fortune,
september 1968.
[38] Business Week heeft
op 18 maart 1972 een artikel gepubliceerd dat aantoont, waarom
de geweldig toegenomen juridische activiteit van de staat
enerzijds en de groeiende productdifferentiatie van de concerns
anderzijds in tegenstelling tot vroeger een permanente en
rechtstreekse beïnvloeding van de staat door ieder
groot concern onvermijdelijk maken. Hetzelfde artikel wijst
erop, dat die beïnvloeding niet alleen via beroepslobbyisten,
maar ook via directe interventie van de concerndirecteuren zelf
gebeurt.
[39] Neil W. Chamberlain, The
Limits of Corporate Responsibility, Basic Books, 1973.
[40] Le Monde,
26-10-1974.
[41] Zie o.a. C. Wright Mills, p.
343 e.v. Zie ook Fred J. Cook, The Corrupted Land,
Londen 1967.
[42] ‘Robert Vesco werd bedrogen:
zelfs met $ 250.000 kon hij zich de regering niet van het lijf
houden. Maar macht over hele sectoren van het staatsapparaat
(...) wordt niet gegarandeerd door een paar keer flink over de
brug te komen. En evenmin kunnen deze concern-“transacties”
geëlimineerd worden door wettelijk te bepalen dat georganiseerde
omkoperij in het openbaar moet plaatsvinden. Men kan het
probleem illustreren door Vesco’s lot te vergelijken met dat van
de grote zuivelcoöperaties (die optreden als reusachtige
marketingconcerns). In maart 1971 droegen zij $ 422.500 bij aan
Nixons verkiezingscampagne in ruil voor een reusachtige stijging
van de prijssubsidies. Zoals het hoofd van een zuivelcoöperatie
aan één van de leden schreef: “Op 23 maart 1971 zat ik met negen
andere zuivelhandelaars in de kabinetskamer van het Witte Huis
rond de tafel met de president van de Verenigde Staten. (...)
Twee dagen later kwam er een besluit van het Amerikaanse
ministerie van landbouw om de steunprijs voor melk te verhogen
tot 85 % van de vastgestelde verkoopprijs. Dat bracht voor de
zuivelboeren $ 500 tot 700 miljoen extra in het laatje.” Aan het
begin van de campagne van 1972 werd deze transactie openbaar
gemaakt door Jerry Landauer in de Wall Street Journal
en door een proces dat was aangespannen door William Dobrovir,
een burgerrechtenadvocaat, uit naam van Nader. Hun onthullingen
haalden veel meer boven water dan die waarop de beschuldiging
tegen Vesco en Mitchel gebaseerd was. Toch klonken er maar
weinig protesten vanuit het Congress, waarvan de leden in 1972 $
1,6 miljoen als bijdragen ontvingen’ (The New York Review of
Books, 2-6-1973).
[43] Robert Engler, The
Politics of Oil, p. 457.
[44] In het op het 22ste
partijcongres van de CPSU aangenomen programma staat te lezen:
‘Het huidige tijdperk, dat op de eerste plaats gekenmerkt wordt
door de overgang van het kapitalisme naar het socialisme, is het
tijdperk van de strijd tussen twee tegengestelde
maatschappelijke stelsels, van de socialistische revoluties en
de nationale bevrijdingsrevoluties, van het ineenstorten van het
imperialisme, van de liquidatie van het koloniale systeem, het
tijdperk waarin steeds nieuwe volkeren de weg van het socialisme
opgaan, het tijdperk van de triomf van het socialisme en het
communisme op wereldschaal. In het hart van dit tijdperk
bevinden zich de internationale arbeidersklasse en haar
voornaamste verworvenheid: het socialistische wereldsysteem’ (Programme
du Parti Communiste de I’Union Soviétique, Editions en
langues étrangères, Moskou 1961, p. VII). Verder: ‘De
internationale revolutionaire beweging van de arbeidersklasse
heeft overwinningen behaald van een universele draagwijdte. Het
socialistische wereldsysteem is zijn voornaamste verovering.
Door zijn exemplarische waarde oefent het overwinnende
socialisme een revolutionaire werking uit op de geest van de
arbeiders van de kapitalistische wereld, spoort hen meer aan tot
strijd tegen het imperialisme en vergemakkelijkt in grote mate
de voorwaarden van die strijd’ (p. 32). En tenslotte: ‘In de
loop van de tien volgende jaren (1961-1970) zal de Sovjetunie,
die de materiële en technische basis van het communisme zal
scheppen, het machtigste en rijkste kapitalistische land, de VS,
voorbijstreven in de productie per inwoner’ (p. 65). — ‘Zo zal
de Sovjetunie het land zijn, waar de arbeidsdag het kortst ter
wereld is, maar ook het productiefst en het best betaald’ (p.
97).
[45] Slechts drie citaten uit een
overvloed: ‘We verdedigen niet de positie van een grote
mogendheid, (...) geen nationale belangen, we beweren, dat de
belangen van het socialisme, de belangen van het
wereldsocialisme hoger staan dan de nationale belangen, hoger
dan de staatsbelangen’ (14 mei 1918) (V.I. Lenin, Werke,
deel 27, p. 372, Berlijn 1960). De bourgeoisie is in grotere
mate internationaal dan de kleine bezitters. In de tijd van de
vrede van Brest werden we hardhandig met dit feit
geconfronteerd, toen de Sovjetmacht de werelddictatuur van het
proletariaat en de wereldrevolutie boven alle offers stelde, hoe
zwaar die ook mochten zijn’ (V.I. Lenin, Werke, deel
29, p. 133, Berlijn 1960). ‘Toen wisten we dat onze overwinning
slechts dan een overwinning zou zijn, als onze zaak in de hele
wereld de overwinning behaalde — want we zijn ons werk
uitsluitend in afwachting van de wereldrevolutie begonnen’ (6
nov. 1920) (V.I. Lenin, Sämtliche Werke, tweede druk,
deel 25, Berlijn 1930, p. 590). Zie over hetzelfde thema onze
brochure, Friedliche Koexistenz und Weltrevolution,
Mannheim 1970.
[46] Het is hier niet de plaats
om de verhouding tussen democratische oplossingen en
overgangsoplossingen in de imperialistische landen in het
imperialistische tijdperk diepgaand te behandelen.
Revolutionaire marxisten zullen zich verzetten tegen iedere
afbraak van de democratische vrijheden en de uitbouw ervan
bevorderen. Maar ze moeten de werkers erover inlichten, dat een
werkelijke inhoudelijke democratie zonder opheffing van de
kapitalistische productieverhoudingen en de burgerlijke staat
onmogelijk is, en slechts in het kader van een socialistische
radendemocratie bereikt kan worden. Ze moeten vooral iedere
tendens bestrijden, die de werkers van de strijd voor hun
antikapitalistische klassedoeleinden afhoudt, onder het
voorwendsel dat zulk een strijd ‘voorbarig’ is, de
‘democratische etappe overslaat’ en de ‘antimonopolistische
alliantie in gevaar brengt’. Zulk een tendens demobiliseert de
arbeidersklasse en verzwakt haar slagvaardigheid.
[47] V.I. Lenin: ‘Ofwel we zijn
er werkelijk vast van overtuigd, dat de hele economische en
sociaal-politieke toestand in het imperialistische tijdperk tot
de proletarische revolutie leidt, en dan is het onze
onvoorwaardelijke plicht, de massa’s de noodzaak van de
revolutie duidelijk te maken. (...) Ofwel we zijn er niet van
overtuigd dat de toestand revolutionair is, en dan hoeven we
geen woord te verliezen over de oorlog tegen de oorlog’ (Lenin,
Zinovjev, Gegen den Strom, Hamburg 1921, pp. 288-289).
[48] V.I. Lenin, Oeuvres,
deel 29, p. 118.
[49] Werner Petrowsky geeft een
interessante analyse van de opeenvolgende varianten van de
theorie van het staatsmonopolische kapitalisme in zijn opstel
‘Zur Entwicklung der Theorie des staatsmonopolistischen
Kapitalismus’, in: Probleme des Klassenkampfs, nr. 1,
nov. 1971, p. 129 e.v.
[50] Victor Tcheprakov, Le
capitalisme monopoliste d’état, Moskou 1969; V, Kuusinen
(ed.), Les principes du marxisme-léninisme, Moskou
1961, p. 32 e.v.
[51] Victor Tcheprakov, pp. 15,
16-18.
[52] Victor Tcheprakov, pp. 16,
96, 119, 120, 428.
[53] Victor Tcheprakov, p. 17.
[54] Victor Tcheprakov, p. 15.
[55] Victor Tcheprakov, p. 427.
[56] Victor Tcheprakov, p. 427.
[57] Victor Tcheprakov, p. 460.
[58] Victor Tcheprakov, p. 460.
[59] De tegenspraak in deze
argumentatie van Tsjeprakow komt aan het licht, als dezelfde
auteur op andere plaatsen onderstreept dat de
‘niet-monopolistische’ lagen, die meer dan de monopolies aan het
‘laissez-faire’ vasthielden, ‘in wezen reactionair’ zijn.
[60] Rudi Gündel, Horst
Heininger, Peter Hess, Kurt Zieschang, Zur Theorie des
staatsmonopolistischen Kapitalismus, Berlijn 1967. p. 17
e.v.
[61] Gündel, Heininger, Hess,
Zieschang, p. 40.
[62] Idem, pp. 50, 66.
[63] Idem, p. 317.
[64] Idem, p. 326.
[65] Alfred Lemnitz, ‘Die
westdeutsche Bundesrepublik — ein Staat der Monopole’, in:
Einheit, 1964, p. 91.
[66] Lemnitz, p. 351.
[67] Paul Boccara (ed.), Le
capitalisme monopoliste d’état, twee delen, Parijs 1970.
[68] Le capitalisme
monopoliste d’état, deel 1, pp. 185-192, deel 2, pp.
388-440.
[69] Le capitalisme
monopoliste d’etat, deel 1, pp. 157-159, 177, 183. — Roger
Garaudy, Le grand tournant du socialisme, Parijs 1969,
verdedigt een soortgelijk standpunt.
[70] Paul Boccara en zijn
medewerkers spreken openlijk van de ‘heterogene’ (sic)
productieverhoudingen (deel 1, p. 191; deel 2, pp. 342,
363-367), zonder te beseffen dat dit in het kader van Marx’
opvatting over de kapitalistische productiewijze niet alleen een
revisionistisch, maar een zinloos begrip is. De economie kan
niet tegelijk volgens de wetten van de concurrentie tussen de
kapitalen en de accumulatiedwang die eruit voortvloeit én
volgens de kwalitatief andere wetten van de behoeftebevrediging
functioneren.
[71] Victor Tsjeprakow is
eerlijker op dat punt. Hij zegt openlijk dat ‘de algemene
democratische hervormingen de uitbuiting van de mens door de
mens teniet doen’ (p. 456). Boccara en zijn medeauteurs stellen
van hun kant: ‘Tegenwoordig omhullen de kapitalistische
productieverhoudingen, in hun moderne staatsmonopolistische
vorm, de hele samenleving met een netwerk waarin alles met alles
verband houdt’ (deel 1, p. 181). Het valt hoegenaamd niet te
verklaren, hoe onder die voorwaarden de macht van de monopolies
gebroken kan worden zonder de kapitalistische
productieverhoudingen op te heffen.
[72] Het probleem van de
wareneconomie wordt slechts in verband met de geld- en
inflatieproblematiek ontleed (deel 1, pp. 390-401). In de
beschrijving van de ‘gevorderde democratie’ wordt het helemaal
niet behandeld; een ‘rationele organisatie van de productie’
wordt als mogelijk voorgesteld door nationaliseringen binnen een
kapitalistische wareneconomie (deel 2 p. 362 e.v.). |