De staat is een product van de maatschappelijke arbeidsdeling en
ontstond uit de verzelfstandiging van bepaalde
bovenbouwactiviteiten[1] en hun
verband met de materiële productie. Doel ervan is de
instandhouding van een bepaalde maatschappijstructuur
(productieverhoudingen, klassenheerschappij). Het uitgangspunt
van Marx’ staatstheorie is het fundamentele verschil tussen
staat en samenleving[2] — d.w.z.
het inzicht dat de functies die de staat vervult niet
noodzakelijk overgedragen hoeven te worden aan een apart, van de
massa van de leden van die samenleving gescheiden orgaan, maar
dat dit alleen onder specifieke, historisch bepaalde
omstandigheden het geval is. Dit inzicht onderscheidt Marx’
staatstheorie fundamenteel van alle andere theorieën over
oorsprong, functie en toekomst van de staat.[3]
Niet alle bovenbouwfuncties horen tot het gebied van de
staatsactiviteit, zeker niet die functies die met de belangen
van niet-heersende klassen (bijv. ten val gebrachte vroeger
heersende klassen of revolutionaire, onderdrukte klassen)
corresponderen. Die bovenbouwfuncties, die tot het terrein van
de staat kunnen worden gerekend, zijn grosso modo samen
te vatten in de formule: beveiliging en reproductie van de
maatschappelijke structuur (de fundamentele
productieverhoudingen), voor zover deze niet door het economisch
automatisme gewaarborgd worden. Niet alle staatsfuncties zijn
daarom ‘zuivere’ bovenbouwfuncties; dat geldt ook voor
prekapitalistische maatschappelijke formaties. In de context van
de kapitalistische productiewijze is dit aspect echter van
bijzonder belang. De belangrijkste functies van de staat
kunnen als volgt worden onderverdeeld:
1. Het scheppen van die algemene productievoorwaarden, die
niet gewaarborgd kunnen worden door de particuliere activiteit
van de leden van de heersende klasse.[4]
2. De repressieve functie, die de bestaande productiewijze
(maatschappelijke orde) moet beschermen tegen de dreiging van de
beheerste klassen of afzonderlijke leden van de heersende
klassen (leger, politie, justitie).
3. De integratieve functie, die er o.a. voor moet zorgen dat
de heersende ideologie van de samenleving ook werkelijk de
ideologie van de heersende klasse blijft, d.w.z. dat de
beheerste klassen zich in normale gevallen ook zonder directe
repressie onderwerpen aan de klassenheerschappij (omdat zij die
als onvermijdelijk, als het ‘kleinere kwaad’ of ‘hogere macht’
beschouwen, of niet als zodanig ervaren).
De repressieve functie van de staat ter beveiliging van de
gegeven klasseheerschappij werd in het klassieke marxisme
diepgaand onderzocht.[5] Lukács en
Gramsci hebben vooral de integrerende functie, die met name op
de ideologie van de heersende klasse teruggaat, beklemtoond. Het
is duidelijk, dat een uitsluitend op repressie gebaseerde
klasseheerschappij zich in een permanente, onhoudbare
burgeroorlog zou bevinden.[6] De
integrerende functie van de staat wordt in de verschillende
productiewijzen resp. sociaaleconomische formaties door
verschillende ideologieën en reproductiemechanismen uitgeoefend;[7]
magie en rite, filosofie en moraal, religie, recht en politiek,
prestatieprincipe en consumptiemodel kunnen al naar gelang de
specifieke maatschappelijke omstandigheden (een aantal van) de
beslissende functies vervullen, ofschoon elk van deze
activiteiten of collectieve handelingsmotieven in iedere
klassemaatschappij tot op zekere hoogte een dergelijke rol
speelt. De reproductie en vernieuwing van de integratieve
functie wordt bereikt door onderwijs, opleiding, cultuur,
massamedia — maar vooral door de heersende denkstructuren[8]
die corresponderen met de klassenstructuur van een bepaalde
samenleving.
Terwijl het verschil tussen en de onderlinge samenhang van de
repressieve en integratieve functies van de staat in de
marxistische theorie dikwijls behandeld zijn[9]
is de analyse van zijn functie als schepper van de algemene
productieve voorwaarden minder gevorderd. Deze functie
onderscheidt zich van de twee andere hoofdfuncties door het feit
dat ze rechtstreeks in verband staat met de productiesfeer,
d.w.z. een rechtstreekse bemiddeling schept tussen onder- en
bovenbouw.[10] Tot dit terrein
van de staatsfuncties horen vooral: de garantie van de
algemeen-technische voorwaarden voor het eigenlijke
productieproces (verkeersvoorzieningen, infrastructuur,
posterijen enz.); de garantie van de
algemeen-maatschappelijke voorwaarden voor datzelfde
productieproces (bijv. in het kapitalisme: algemeen aanvaarde
veiligheids- en rechtsvoorwaarden, nationale markt en dus
nationale staat, valutasysteem enz.); de permanente
reproductie van al die vormen van geestelijke arbeid die
onontbeerlijk zijn voor de economische reproductie ofschoon zij
zelf niet tot het directe arbeidsproces horen (ontwikkeling van
de astronomie, geometrie, hydraulica en van alle andere
toegepaste natuurwetenschappen in de Aziatische productiewijze
en voor een deel ook in de klassieke oudheid; garantie van een
opleidingssysteem dat is aangepast aan de behoeften van de
economische expansie in het kapitalisme, enz.).
Het ontstaan van de staat verloopt parallel met het ontstaan
van het privébezit, en ligt daarom voor een deel al besloten in
de scheiding tussen particuliere en maatschappelijke sferen in
de samenleving, die inherent is aan de eenvoudige warenproductie
(d.w.z. de deling van het maatschappelijke arbeidsvermogen in
onafhankelijk van elkaar verrichte particuliere werkzaamheden).[11]
Maar men mag dit verband niet overdrijven. De staat is ouder dan
het kapitaal. Zijn functies kunnen niet direct worden afgeleid
uit die van de warenproductie of -circulatie. Bepaalde
staatsvormen in prekapitalistische samenlevingen hebben heel
andere functies dan het scheppen van de rechtszekerheid zonder
welke een ontplooiing van de warenproductie onmogelijk is. In
deze samenlevingen krijgt particulier eigendom de vorm van
particuliere toe-eigening van grond, niet van waren. In dat
geval garandeert de staat de onderlinge verhouding van de
grondbezitters en hun eenheid tegen interne en externe vijanden
(bijv. tegen de ‘inheemse’ uitgebuite klassen die niet tot de
samenleving horen, eerst onderworpen stammen, vervolgens slaven
enz.).[12] Zo’n staat staat
volledig buiten of zelfs vijandig tegenover de logica van de
eenvoudige warenproductie, laat staan van de oorspronkelijke
accumulatie van het kapitaal, en heeft die lange tijd met
despotisch geweld tegengehouden, bijv. door systematische
confiscatie. Dat blijkt ook uit het feit, dat er naast de eerste
aanzetten tot een privaatrecht dat correspondeerde met de
belangen van warenbezitters en warencirculatie, lange tijd ook
een gewoonterecht heeft bestaan dat de stabiliteit van de stam-
of dorpsgemeenschap beschermde tegen de ondermijnende gevolgen
van de geldeconomie.
Pas toen de oorspronkelijke accumulatie van het woeker en
koopmanskapitaal een bepaalde rijpingsgraad had bereikt, de
krachtsverhouding tussen de oude en de nieuwe bezittende klassen
fundamenteel was veranderd en de afbraak van bestaande
machtsverhoudingen door het geldkapitaal al ver was
voortgeschreden, werd de staat zelf steeds meer een hefboom van
de voortschrijdende kapitaalaccumulatie, een vroedvrouw van de
kapitalistische productiewijze. Marx’ analyse van de rol die de
staatsschuld, de staatsleveranties in de dynastieke oorlogen, de
maritieme en koloniale politiek, het mercantilisme, de
wettelijke verlenging van de normale arbeidsdag en de beperking
van het arbeidsloon, de stimulering van de staat van het
manufactuursysteem daarbij hebben gespeeld, is in dit opzicht
klassiek.[13] Het is daarom
onjuist om aard en functies van de staat direct te willen
afleiden uit het wezen van de warenproductie en circulatie.
De burgerlijke staat is een direct product van de
absolutistische staat,[14] d.w.z.
de verovering van de politieke macht (het staatsapparaat) door
de burgerlijke klasse,[15] maar
is ook de negatie daarvan. Want vooral in dit opzicht is de
klassieke burgerlijke staat in de tijd van de zegevierende
opkomst van de industriële bourgeoisie een ‘zwakke staat’
par excellence, omdat hij gepaard ging met de systematische
afbraak van het absolutistische economische
interventionisme als rem op de vrije ontplooiing van de
kapitalistische productie.[16]
De heerschappij van het kapitaal verschilt van alle
prekapitalistische klassenheerschappijen door het feit, dat zij
niet gebaseerd is op directe dwang- en
onderdanigheidsverhoudingen, maar op ‘vrije’ ruilverhoudingen
die de kapitaalverhoudingen automatisch reproduceren.[17]
De economische afhankelijkheid en de daarin vervatte economische
dwang (scheiding van de loonafhankelijken van de productie- en
levensmiddelen die hen dwingen tot een permanente verkoop van
hun arbeidskracht en tot verandering daarvan in een waar) worden
daardoor aan het oog onttrokken, en aan het uitgebuite
proletariaat wordt de schijn van vrijheid en gelijkheid
verleend. Omdat deze ruilverhoudingen in het klassieke,
gevestigde, opstijgende kapitalisme algemeen geïnternaliseerd
worden,[18] kan de bourgeoisie
des te meer afzien van het directe gebruik van buiteneconomische
dwang en tevreden zijn met een beperking van de staatsmacht tot
een minimum aan veiligheidsfuncties, naarmate haar machtspositie
en expansie onbeperkter zijn.
Waar dit het duidelijkst blijkt is ook de burgerlijke staat
in de tijd van het kapitalisme van de vrije concurrentie naar
binnen toe het ‘zwakst’, zoals bijv. in Engeland, de VS, België
en Nederland. Waar de burgerlijke staat van de 19de eeuw over
een relatief sterker staatsapparaat beschikt, zoals Napoleon I
bijv. in Frankrijk vestigde, is dat geen uiting van de kracht
maar van de zwakte van de bourgeoisie, zowel economisch als
politiek gezien.[19]
Maar de burgerlijke staat verschilt van alle voorafgaande
klassenstaten vooral door een aspect dat samenhangt met de
bijzonderheden van de burgerlijke samenleving, de
kapitalistische productiewijze: de scheiding van particuliere en
maatschappelijke sfeer is hier op de spits gedreven door een
veralgemening van de warenproductie die slechts aan deze
productiewijze eigen is, d.w.z. veralgemening van het privébezit
en van de concurrentie van allen tegen allen. Daarom is het voor
individueel optredende kapitalisten normaal gesproken
buitengewoon moeilijk, ofschoon niet onmogelijk, om de algemene
belangen van het kapitaal te vertegenwoordigen, dit in
tegenstelling tot bijv. de feodale staat die eenvoudig
geconstitueerd kon worden rond de machtigste feodale heer, de
koning. ‘De kapitalistenklasse heerst maar regeert niet. Zij
stelt zich ermee tevreden om de regering te bevelen.’[20]
Op deze wijze bepaalt de kapitalistische concurrentie een
tendens tot verzelfstandiging van het staatsapparaat, d.w.z. de
noodzaak van een ‘ideële totaalkapitalist’[21]
die de onderling concurrerende belangen van de ‘reële
totaalkapitalist’, d.w.z. de ‘vele kapitalen’, in het belang van
de verdediging, de consolidering of de redding van de
kapitalistische productiewijze althans voor een deel probeert te
overwinnen: ‘Daarom kan het kapitaal in zijn acties de
maatschappelijkheid van zijn bestaan in het geheel niet uit
zichzelf produceren; het heeft als basis een bijzondere
institutie nodig, die niet aan zijn grenzen onderworpen is, wier
handelen dus niet bepaald wordt door de noodzaak van de (eigen)
meerwaardeproductie, die in dit opzicht een bijzondere
institutie “naastten buiten de burgerlijke samenleving” is en
zich tegelijk op de onaangetaste basis van het kapitaal kan
bezighouden met de immanente noodzaken die het kapitaal
verwaarloost (...). De staat mag dus noch als een puur politiek
instrument, noch als een door het kapitaal verdrongen institutie
worden opgevat, maar slechts als een bijzondere vorm waarin het
kapitaal zijn maatschappelijke bestaan doorzet naast en buiten
de concurrentie.’[22]
De economische functie van deze ‘doorzetting van het
maatschappelijke bestaan van het kapitaal’ komt vooral tot
uiting in het scheppen van algemeen geldende rechtsverhoudingen,
een algemeen aanvaarde muntsoort, een voor de ontplooiing van de
kapitalistische productiekrachten noodzakelijke uitbreiding van
de markt (in tegenstelling tot de lokale en regionale markt) en
een instrument ter verdediging van de specifieke
concurrentiebelangen tegenover buitenlandse kapitalistengroepen,
d.w.z. in het scheppen van een nationaal recht, een nationale
valuta en een nationale staat met een nationaal leger en een
nationaal douanesysteem. De onkosten van deze noodzakelijke
functies moeten echter tot een minimum worden beperkt. De
expansieve burgerij beschouwt de belastingen, die nodig zijn
voor het functioneren van de staatsmacht, als pure verspilling
van een deel van de maatschappelijke meerwaarde dat productief
gevaloriseerd had kunnen worden. Daarom is de opkomende
industriële bourgeoisie geneigd tot een strenge controle over de
staatsuitgaven, om de uitbreiding daarvan steeds opnieuw ter
discussie te stellen resp. te verhinderen.
Maar de verzelfstandiging van de staatsmacht in de
burgerlijke samenleving, die zelf een gevolg is van de
heerschappij van het privébezit en de kapitalistische
concurrentie, moet juist vanwege deze heerschappij relatief
blijven. De beslissingen van de ‘ideële totaalkapitalist’, die
de tegenstrijdige concurrentiebelangen van de individueel
opererende kapitalisten transcenderen, zijn tegenover deze
concurrentiebelangen noch ‘waardevrij’ noch neutraal. Iedere
beslissing van de staat op het gebied van de douanepolitiek, de
belastingen, de spoorwegen of de budgetpolitiek heeft gevolgen
voor de concurrentie, beïnvloedt de totaalmaatschappelijke
herverdeling van de meerwaarde, begunstigt deze of gene groep
kapitalisten en dwingt daarom alle groepen om ‘politiek actief
te zijn’, niet alleen om hun specifieke opvattingen over de
algemene belangen van hun klasse naar voren te brengen,
maar ook om hun eigen bijzondere belangen consequent te
kunnen verdedigen.[23] Vandaar de
‘klassieke’ rol van het parlement in de tijd van het kapitalisme
van de vrije concurrentie als een middel om hun
gemeenschappelijke klassebelangen zodanig te constitueren dat
iedere groep kapitalisten de mogelijkheid heeft om zijn
bijzondere belangen met gelijke kansen te verdedigen, d.w.z. te
verhinderen dat hen het klassebelang met buiteneconomische dwang
of pure willekeur wordt opgedrongen. In die zin is de
burgerlijk-parlementaire republiek ongetwijfeld de ‘ideale vorm’
van de burgerlijke staat, omdat deze de dialectische eenheid en
tegenstrijdigheid van de tegenstelling tussen de ‘concurrentie
van de vele kapitalen’ en de ‘maatschappelijke aard en belangen
van het kapitaal als geheel’ het beste weerspiegelt.[24]
Met de overgang van het kapitalisme van de vrije concurrentie
naar het imperialisme, het monopoliekapitalisme, verandert
noodzakelijk zowel de subjectieve houding van de bourgeoisie
tegenover de staat als de objectieve functie van de staat bij de
vervulling van haar centrale, bovengenoemde taken.[25]
De opkomst van de monopolies bracht een tendens tot permanente
overaccumulatie in de metropolen met zich mee en een daarmee
samenhangende tendens tot kapitaalexport en tot verdeling van de
wereld in koloniale rijken en invloedssferen van de
imperialistische machten. Dat leidde tot een sprongsgewijs
expanderende bewapeningspolitiek en een groeiend militarisme,
met een aanzienlijke groei van het staatsapparaat, d.w.z. een
groeiende stroom van maatschappelijke opbrengsten naar de staat,
als gevolg.[26]
Wij hoeven hier niet terug te komen op de economische
dubbelfunctie van de bewapeningsuitgaven, die zowel de
bijzondere belangen van de metropolen in de
inter-imperialistische concurrentiestrijd (en in de strijd tegen
de koloniale volkeren) vertegenwoordigen als een bron zijn van
extra kapitaalaccumulatie. Dit complex hebben wij in hoofdstuk 9
al behandeld.
De opkomst van het monopoliekapitalisme valt, in ieder geval
in West-Europa, samen met een aanzienlijke opbloei van de
politieke arbeidersbeweging, wat o.a. tot uiting komt in een
stapsgewijze verovering van het algemene kiesrecht en in de
positie die de klassieke sociaaldemocratie zich daarmee wist te
verwerven. Deze ontwikkeling had tegenstrijdige gevolgen voor de
ontwikkeling van de burgerlijke staat in zijn imperialistische
fase. Aan de ene kant geeft de opkomst van machtige
arbeiderspartijen een extra dimensie aan de integratieve functie
van de burgerlijke staat. Behalve de illusie van
gelijkberechtigde warenverkoper krijgt de loonafhankelijke nu
ook in toenemende mate de illusie van gelijkberechtigde
staatsburger resp. kiesgerechtigde, waarbij ideologisch verhuld
wordt hoezeer het reusachtige verschil in economische macht
tussen de klassen in de burgerlijke samenleving gevolgen heeft
voor de toegang tot de uitoefening van politieke macht. Daarom
is de bourgeoisie op een bepaald niveau van de economische en
maatschappelijke ontwikkeling, waar haar klasseheerschappij niet
in gevaar wordt gebracht, zeer zeker geïnteresseerd in deze vorm
van integratie van de brede arbeiderspartijen in de
burgerlijk-parlementaire democratie.[27]
Maar anderzijds heeft het massale binnendringen van
sociaaldemocratische en later ook communistische afgevaardigden
in het burgerlijke parlement tot gevolg, dat dit parlement zijn
rol als scheidsrechter tussen de onderling concurrerende
belangen binnen de burgerlijke klasse steeds meer
verliest en dat beveiliging van de voortgezette politieke
heerschappij van het kapitaal steeds meer overgaat van het
parlement naar de top van het eigenlijke staatsapparaat.[28]
De tendens tot groeiende centralisatie van deze politieke macht
in de handen van het staatsapparaat verduurzaamt de
verzelfstandiging van het staatsapparaat, die in het tijdperk
van het kapitalisme van de vrije concurrentie slechts bij
uitzondering werd aangegrepen om de economische macht te redden
door politieke onteigening van de burgerij
[29] (militaire dictatuur,
bonapartisme, fascisme). Deze tendens correspondeert met beide
genoemde ontwikkelingen.
Daarbij komt nog de tendentiële uitbreiding van de sociale
wetgeving, die juist in het imperialistische tijdperk versneld
wordt. Deze wordt enerzijds afgedwongen door de voortschrijdende
klassenstrijd van het proletariaat den is dus een middel om de
kapitaalheerschappij maatschappelijk te beveiligen), en
correspondeert anderzijds met het algemene belang van de
uitgebreide reproductie van de kapitalistische productiewijze om
de fysieke instandhouding van de door overmatige uitbuiting in
gevaar gebrachte arbeidskracht te waarborgen.[30]
De tendentiële uitbreiding van de sociale wetgeving heeft op
haar beurt een niet onaanzienlijke herverdeling van de nieuw
geschapen maatschappelijke waarde via het staatsbudget tot
gevolg, wat het groeiende aandeel van de staat in de nationale
opbrengsten nog vergroot, om een adequate materiële basis te
scheppen voor de gestegen omvang van de monopoliekapitalistische
staat.
De illusies over de ‘sociale staat’ zijn allemaal gebaseerd
op een willekeurige extrapolatie van deze tendens, d.w.z. hangen
samen met de illusie van een groeiende herverdeling van het
kapitalistisch geproduceerde nationaal inkomen ten gunste van de
loonarbeid en op kosten van het kapitaal.[31]
Daarbij wordt in eerste instantie over het hoofd gezien, dat de
door een dergelijke herverdeling veroorzaakte daling van de
gemiddelde winstvoet in een kapitalistische productiewijze niet
alleen de uitgebreide maar zelfs de eenvoudige reproductie in
gevaar moet brengen, d.w.z. noodzakelijk tot een
investeringsstop, kapitaalvlucht en massawerkloosheid moet
leiden.
Daarom zijn deze illusies slechts tussenstadia in de
ontwikkeling van het reformisme, dat consequent van een politiek
van ‘socialisering via de distributie’[32]
tot een politiek van stabilisering van de kapitalistische
economie en winst moet leiden, die o.a. een periodieke
consumptiebeperking ten koste van de loonafhankelijken en
terwille van een hogere winstvoet voor de ‘aanzwengeling’ van de
investeringsactiviteit omvat.
In de laatkapitalistische fase van het monopoliekapitalisme
worden de staatsfuncties opnieuw uitgebreid, vooral als gevolg
van drie hoofdkenmerken van het laatkapitalisme: de verkorte
rotatietijd van het vaste kapitaal, de versnelde technologische
vernieuwing, en de reusachtig gestegen kosten van grote
projecten op het gebied van de kapitaalaccumulatie als gevolg
van de derde technologische revolutie, met alle eveneens
geweldig gestegen risico’s van een te langzame of zelfs
uitblijvende valorisering van deze reuzenkapitalen. Vandaar dat
het laatkapitalisme niet alleen tendeert naar een groeiende
economische programmering van staatswege, maar ook naar een
groeiende vermaatschappelijking van de onkosten (risico’s) en
verliezen en een steeds toenemend aantal productieprocessen. Men
kan dit ook zo uitdrukken, dat de staat in het
laatkapitalistische tijdperk tendentieel steeds meer
sectoren van de productie- en reproductiesfeer in de door haar
gefinancierde ‘algemene productievoorwaarden’ moet inlijven,
omdat deze sectoren zich anders in het geheel niet meer zouden
kunnen ontplooien op een manier, die zelfs maar bij benadering
tegemoet komt aan de behoeften van het kapitalistische
arbeidsproces.
Deze uitbreiding van de sfeer van de ‘algemene
productievoorwaarden’ correspondeert volledig met een tendens
die in het wezen van het kapitaal zelf besloten ligt, zoals Marx
dat beschreef in de Grundrisse: ‘Hoe minder directe
vruchten het vaste kapitaal draagt en ingrijpt in het
directe productieproces, des te groter moet deze relatieve
surplusbevolking en surplusproductie worden; dus meer om
spoorwegen, kanalen, waterleidingen, telegrafen enz. aan te
leggen dan machinerie te bouwen die werkzaam is in het directe
productieproces.’[33] Daartoe
horen de snel groeiende financiering via het staatsbudget van
onderzoeks- en ontwikkelingsuitgaven, de groeiende
staatsfinanciering (volledig of met subsidies) van
kerncentrales, vliegtuigfabrieken en allerlei grote industriële
projecten. Daartoe hoort indirect ook de garantie van goedkope
grondstoffen door nationalisering van bepaalde
grondstofproducerende sectoren, als versluierde subsidiëring aan
de particuliere sector. Het ‘staatskapitaal’ fungeert aldus als
een steunpunt voor het privékapitaal (en vooral van het
monopoliekapitaal).[34] Hoe de
nationalisering van de elektriciteitsindustrie zich heeft
ontwikkeld ten gunste van de monopolies (d.w.z. door een lage
elektriciteitsprijs te garanderen voor de grootste industriële
verbruikers), blijkt uit de volgende tabel:
Gemiddelde elektriciteitsprijzen in 1973 (in $-cent per
kWh) [35]
|
ambacht* |
ambacht en
kleine in-
dustrie |
grootindus-
trie |
grootindus-
trie met bo-
vengemiddeld
verbruik |
Frankrijk |
|
|
|
|
(Nord/Pas de
Calais en Parijs) |
3,01 |
2,38 |
2,19 |
1,75 |
Groot-Brittannië |
|
|
|
|
NE Electr. Board |
2,36 |
2,24 |
- |
- |
NW Electr. Board |
- |
- |
1,85 |
1,72 |
Italië |
2,33 |
2,00 |
1,77 |
1,56 |
VS |
|
|
|
|
Tennessee Valley |
1,67 |
1,37 |
1,09 |
0,92 |
* De vier verbruikerscategorieën:
I: 50 kW/12.500 kWh laagspanning
II: 150 kW/45.000 kWh laagspanning
III: 500 kW/180.000 kWh hoogspanning
IV: 1000 kW/450.000 kWh hoogspanning.
Het laatkapitalisme wordt gekenmerkt door groeiende
valoriseringsproblemen van het kapitaal (overkapitalisering,
overaccumulatie), die de staat althans voor een deel overwint
door aan deze kapitalen in ongekende mate extra ‘rendabele’
(door winstgaranties en subsidies van staatswege ‘rendabel’
gemaakte) investeringsmogelijkheden te bieden in de
bewapeningssector, de ‘milieu-industrie’, de
‘ontwikkelingshulp’, de bouw van infrastructurele werken enz..
Een ander kenmerk van het laatkapitalisme is de verhoogde
kwetsbaarheid van het systeem voor economische en
maatschappelijke crises die de productiewijze direct in gevaar
brengen. In de laatkapitalistische staat speelt de
‘crisisbeheersing’ daarom net zo’n belangrijke rol als de zorg
voor een sterk uitgebreid aantal ‘algemene productievoorwaarden’
en de garantie voor een soepeler valorisering van
surpluskapitalen. Tot deze crisisbeheersing horen alle
economische instrumenten van een anticyclische staatspolitiek,
die de terugkeer van catastrofale economische crises als die van
1929-1932 moeten verhinderen resp. zo lang mogelijk uitstellen,
en de sociaal-politieke pogingen om de groeiende crisis van de
kapitalistische productieverhoudingen door een systematische
afbraak van het proletarische klassebewustzijn af te wenden. Dit
brengt met zich mee: het gebruik van een reusachtig
manipulatieapparaat om de arbeider te ‘integreren’ in de
laatkapitalistische samenleving als consument, als ‘sociale
partner’, als ‘staatsburger’ die positief staat tegenover de
bestaande maatschappelijke orde, enz.: pogingen om iedere
rebellie te kanaliseren in integreerbare hervormingen; pogingen
om de klassesolidariteit op de werkplek zelf of in de hele
economie systematisch te verkleinen (nieuwe vormen van
loonberekening en -uitbetaling; het scheppen van tegenstellingen
tussen ‘eigen’ en ‘gast’-arbeiders; medezeggenschaps- en
medeverantwoordelijkheidspraktijken van allerlei aard;
‘geconcerteerde actie’; inkomenspolitiek; ‘sociaal akkoord’,
enz.). De verdediging tegen maatschappelijke crises, die het
systeem in gevaar brengen, en de vereisten van het
laatkapitalistische valoriserings- en accumulatieproces hebben
dus logischerwijze, zoals boven uiteengezet, de dwang tot een
toenemende controle over alle momenten van het productie- en
reproductieproces tot gevolg, ofwel direct door het
monopoliekapitaal ofwel langs de omweg van de
laatkapitalistische staat.
De groeiende hypertrofie en de groeiende zelfstandigheid
van de laatkapitalistische staat hangen samen met de grotere
problemen bij een soepele valorisering van het kapitaal en
realisering van de meerwaarde. Zij weerspiegelen de
groeiende onzekerheid van het kapitaal, of zijn heerschappij
door zuiver economische mechanismen verder uitgebreid, resp.
geconsolideerd of zelfs maar in stand gehouden kan worden.[36]
Zij hangen samen met de scherpere klassengevechten tussen
kapitaal en arbeid, d.w.z. met de voortschrijdende emancipatie
van de arbeidersklasse uit de volledige passieve onderwerping
aan de burgerlijke ideologie en het althans periodieke optreden
daarvan als zelfstandige kracht in de politieke strijd. Zij
corresponderen met een tendentiële verscherping van zowel de
interne tegenspraken in de imperialistische metropolen, als die
tussen de metropolen onderling, tussen de metropolen en de
halfkolonies, tussen het imperialistische systeem en de
niet-kapitalistische staten, en binnen de halfkolonies tussen de
heersende en de uitgebuite klassen. Hoe sterker de staat
ingrijpt in het kapitalistische economische systeem, des te
sterker blijkt dat dit systeem aan een ongeneeslijke ziekte
lijdt.
In deze samenhang lijkt Poulantzas’ these, dat de
hoofdfunctie van de staat in de huidige fase op politiek terrein
ligt en het hoofdgebied van de heersende mystificerende
ideologie de ‘economische’ ideologie zou zijn,[37]
een hulpeloze scholastische differentiëring, die nauw
samenhangende dingen kunstmatig uit elkaar probeert te halen.
Het specifieke van het laatkapitalisme is zowel de
groeiende, direct economische rol van de burgerlijke staat,
als de energieke ontpolitisering van de arbeidersklasse
en de mythe van de technologisch gefundeerde oppermachtige
economie, die zogenaamd de klassentegenstellingen overwint, een
ononderbroken groei met volledige werkgelegenheid kan
garanderen, de consumptie kan blijven opvoeren, en op die manier
een ‘pluralistische’ staat schept.
De objectieve functie van deze ‘economische’ ideologie is
ongetwijfeld de poging tot een systematische afbraak van de
proletarische klassenstrijd. Maar de objectieve
noodzaak van deze ideologie hangt juist samen met de dwang tot
steeds meer staatsinterventie in de laatkapitalistische economie
en de daarmee samenhangende mogelijkheid tot opvoeding van de
arbeidersklasse tot het inzicht in totaaleconomische en
totaalmaatschappelijke verbanden — een aanzienlijk gevaar voor
het laatkapitalisme, dat toch al zo vatbaar is voor
maatschappelijke crises. Het is een nutteloos intellectueel
spelletje om willekeurig één element uit deze samenhang te
willen halen om dat vervolgens ‘beslissend’ te noemen.[38]
De groeiende directe rol van de laatkapitalistische staat in
de economie bepaalt een groeiende beschikking over
maatschappelijke inkomsten, d.w.z. over een deel van het
totaalkapitaal, dat door de staat herverdeeld, uitgegeven en
geïnvesteerd wordt.
Aandeel van de staatsuitgaven in het bruto nationaal
product van de VS (in %)
1913 |
7,1 |
1955 |
27,8 |
1929 |
8,1 |
1960 |
28,1 |
1940 |
12,4 |
1965 |
30,0 |
1950 |
24,6 |
1970 |
33,2 |
Aandeel van de totale openbare uitgaven (incl. sociale
verzekering) in het netto sociaal product van het Duitse Rijk,
resp. de Duitse Bondsrepubliek (in %)
[39]
1913 |
15,7 |
1959 |
39,5 |
1928 |
27,6 |
1961 |
40,0 |
1950 |
37,5 |
1969 |
42,5 |
In dit verband veroorzaakt de vanuit het gezichtspunt van het
totaalkapitaal onvermijdelijke en noodzakelijke hypertrofie van
de staat in het laatkapitalisme echter nieuwe tegenspraken. De
nationalisering van een deel van het kapitaal is vanuit het
belang van de burgerlijke klasse slechts zinvol, als dat niet
tot een daling, maar tot een stabilisering of zelfs verhoging
van de winsten van het privékapitaal leidt. De herverdeling van
de maatschappelijke inkomsten via het staatsbudget mag noch de
meerwaardevoet duurzaam verlagen noch de kapitaalvalorisering in
gevaar brengen. Vanuit het standpunt van de burgerlijke klasse
zou het ‘ideaal’ zijn, als deze tot een verhoging van de
meerwaarde- en winstvoet zou leiden.
Waar het uiteindelijk om kan gaan is dus slechts een
‘horizontale’ herverdeling door centralisatie van bepaalde delen
van meerwaarde en arbeidsloon (‘indirect loon’), opdat bepaalde,
voor de instandhouding van de burgerlijke samenleving
belangrijke uitgaven, die onvoldoende binnen of volledig buiten
het bereik van de beide grote particuliere inkomensgroepen
vallen, inderdaad gerealiseerd worden. De door Frank Parkin
bijeengebrachte gegevens over de ontwikkeling van de
inkomensverschillen en de belastingdruk over de verschillende
lagen en klassen van de bevolking tussen 1935 en 1960, resp. in
de beide decennia na de Tweede Wereldoorlog, in de Westerse
landen die een bijzonder progressieve sociale wetgeving kennen,
bevestigen dit volledig.[40] De
mogelijkheid van een dergelijke ‘horizontale’ herverdeling van
het volksinkomen door de staat is overigens afhankelijk van een
aantal objectieve voorwaarden: de algemene groei van de
productie, de tendentiële ontwikkeling van de winstvoet, de
krachtsverhouding tussen de klassen, de omvang van de
staatstaken, de omvang van de ingreep in de privébelangen die
daarmee corresponderen enz.
Als deze voorwaarden langzaam (of zelfs snel) veranderen,
zoals sinds de slotfase van de ‘lange golf met versnelde groei’
ongetwijfeld het geval is geweest, dan raakt de
laatkapitalistische staat in een duurzame financiële crisis.[41]
Dan kan de staat in het laatkapitalisme zijn bovengenoemde
specifieke functies niet meer allemaal en gelijktijdig
vervullen. Dan slaat de permanente ‘crisisbeheersing’ door de
staat om in een permanente staatscrisis.
Aan de andere kant heeft juist de groeiende economische rol
van de laatkapitalistische staat als centralisator en
herverdeler van delen van de meerwaarde tot gevolg, dat alle
kapitaalgroepen, zelfs alle individuele kapitalen, een groeiend
direct belang krijgen bij de beïnvloeding van dergelijke
staatsbeslissingen. Deze beïnvloeding kan in veel gevallen
beslissen over leven of dood van afzonderlijke kapitalen — dat
ligt voor de hand wanneer de staat de enige koper is, wanneer in
staatsopdracht wordt geproduceerd. Meer nog dan in de vorige
fasen van de kapitalistische productiewijze wordt dus de
feitelijke articulatie van de burgerlijke klassenbelangen — het
concrete proces waarin de ‘ideële totaalkapitalist’ bepaalde
prioriteiten in de taakstelling en de vervulling van die taken
opstelt — van allesomvattende betekenis voor vele (op lange
termijn: alle) kapitalistengroepen.
Juist het inzicht in de algemene functies van de burgerlijke
staat en de specifieke ontwikkeling van deze functies in de
laatkapitalistische fase moet daarom leiden tot het onderzoek
van twee probleemcomplexen: hoe en waar wordt in het
laatkapitalisme het kapitalistische klassebelang geformuleerd en
in politieke doelen omgezet? Hoe komen de economische macht en
de ideologische heerschappij tot uiting in de controle over het
staatsapparaat, d.w.z. in hoeverre is het burgerlijke
staatsapparaat, zelfs onder formeel ‘ongunstige’ voorwaarden
door het brede gebruik dat de georganiseerde arbeidersbeweging
van haar burgerlijk-democratische vrijheden maakt, een adequaat
instrument om de economische en sociaal-politieke doelen van de
kapitalistenklasse door te zetten?
De overgang van het kapitalisme van de vrije concurrentie
naar het monopoliekapitalisme omvat een kwalitatieve sprong in
de omvang van de concentratie en centralisatie van het kapitaal.
Daarmee moet ook de articulatie van de burgerlijke
klassebelangen noodzakelijk uit de parlementaire sfeer naar
andere terreinen verschuiven. Het groeiende belang van de top
van het burgerlijke staatsapparaat (‘ministers komen en gaan, de
politie en hoge ambtenaren blijven’) is daar slechts één uiting
van. Alleen al de geweldig toegenomen staatsinterventie in het
economische en maatschappelijke leven en het meetkundig
toenemende aantal wetten, decreten, besluiten en bepalingen van
allerlei soort maakt het voor beroepspolitici praktisch
onmogelijk om de bedoeling, de betekenis en de functies van
nieuwe wetten volledig te doorgronden, laat staan bepalen.
‘Regeren’ in de zin van ‘beheren’ wordt daarmee zelf een beroep
dat onderworpen is aan de wetten van de arbeidsdeling. Daarmee
worden de privélobby’s van de kapitalistenklasse steeds
belangrijker. Zij nemen vaak het initiatief bij de formulering
van voorstellen of wijzigingen voor nieuwe regeringsbesluiten;
in laatste instantie houden zij in de praktijk bijna altijd een
controlerende macht.[42] De
werkelijke ‘onderhandelingen’ geschieden daarbij veel meer
tussen de lobby’s en het staatsapparaat (in het beste
geval met de regering als bemiddelaar) dan tussen de politieke
partijen.[43]
Wij moeten verschil maken tussen de lobby’s die de
bijzondere belangen van bepaalde kapitalistengroepen
(afzonderlijke takken van handel en industrie, bankkapitaal, op
de export dan wel op de binnenlandse markt georiënteerde groepen
enz.) behartigen; de ondernemersbonden die in veel
landen eerder de belangen van de kleine en middelgrote bedrijven
naar voren brengen dan die van de grote monopolistische
concerns; en de eigenlijke monopolies die dank zij hun
geweldige financiële en economische macht direct in het hele
politieke besluitvormingsproces op staats- en regeringsniveau
kunnen ingrijpen.[44] In concrete
gevallen moet worden aangetoond, hoe al deze vormen van
particuliere beïnvloeding van de staat door het kapitaal
onderling verbonden zijn, elkaar doorkruisen, elkaar
tegenspreken, en hoe misschien niet altijd een consensus maar
wel een beslissing wordt geformuleerd die in zoverre overeenkomt
met het klassebelang van de bourgeoisie, dat de algemene
valoriseringsvoorwaarden van het kapitaal worden begunstigd
resp. geconsolideerd, wat de aantasting van de privébelangen van
zelfs aanzienlijke delen van de burgerlijke klasse geenszins
uitsluit.
Het proces van ‘inofficiële’, als het ware
‘gereprivatiseerde’ articulatie van het burgerlijke
klassebelang, dat samenhangt met de voortschrijdende
concentratie en centralisatie van het kapitaal, begeleidt dus
als een schaduw het proces van de groeiende verzelfstandiging en
hypertrofie van de burgerlijke staat, en culmineert tot een
hoogtepunt wanneer het niet meer om deelbeslissingen maar om
brede strategisch-historische beslissingen van de burgerlijke
klasse gaat. Prof. William Domhoff heeft de specifieke manier
waarop de Amerikaanse grootbourgeoisie haar strategische
beslissingen treft resp. haar klassebelangen formuleert
diepgaand onderzocht.[45] Dat
gebeurt meestal volledig buiten de sfeer van de officiële
staatsinstituties (ofschoon met behulp van invloedrijke
politici), via de foundations, de policy planning
groups, de think tanks enz., tot de speciale
task forces aan toe die deze beslissingen dan aan bepaalde
sectoren van het staatsapparaat resp. de regering ‘voorstellen’.[46]
Het naast elkaar bestaan van deze particuliere articulatie
van burgerlijke klassebelangen en de groeiende centralisering
van de politieke beslissingen in het eigenlijke staatsapparaat
leidt tot een ‘synthese’ door de personele unie tussen grote
concerns en hoge (hoogste) regeringsambtenaren, die in veel
landen regel wordt. De bewering dat de grootkapitalisten zich in
hoge mate van de directe uitoefening van de politieke macht
hebben teruggetrokken,[47] is
maar zeer beperkt juist en geldt alleen voor enkele
imperialistische landen. In Groot-Brittannië, Japan en de VS is
de vervlechting van de top van het staatsapparaat resp. de
regering en leidende vertegenwoordigers van de grote concerns
sinds de Tweede Wereldoorlog ruimschoots aangetoond (in
Groot-Brittannië met uitzondering van de regeringsleden van de
Labourkabinetten, maar ook daar begint op het moment een
toenemende ‘integratie’ in het topmanagement van de economie).[48]
Ofschoon deze personele unie in Frankrijk, Italië en de
Bondsrepubliek minder duidelijk is, geldt ook hier iets
dergelijks als voor het concernbeheer zelf: het grootkapitaal
laat het routinebeheer des te bereidwilliger over aan experts en
managers (in dit geval beroepspolitici) naarmate het zich meer
op de strategische hoofdbeslissingen kan en moet concentreren.
Via welke concrete mechanismen komt de controle van het
staatsapparaat door de burgerlijke klasse in het laatkapitalisme
tot stand? De directe financieel-economische beheersing van het
staatsapparaat blijft grotendeels van kracht, ook al wordt daar
de laatste tijd in de marxistische theorie steeds minder nadruk
op gelegd. De afhankelijkheid van het staatsapparaat van
kortlopende kredieten, die tegenwoordig groter is dan ooit
tevoren, en de onmacht van de ‘sterke’ gaullistische staat en de
Amerikaanse regering tegenover plotselinge internationale
kapitaalbewegingen maken al voldoende duidelijk, dat de stelling
van de ‘gouden ketens’ die de staat aan het monopoliekapitaal
kluisteren, zolang dit zijn economische macht niet verloren
heeft — d.w.z. zolang de kapitalistische productieverhoudingen
niet zijn opgeheven — geenszins achterhaald is. Niettemin: een
definitie van de politieke heerschappij van het grootkapitaal,
die zich beperkt tot deze directe controle over de staat, blijft
onvolledig en vervlakt het marxisme. De volgende elementen
moeten in de analyse worden betrokken:
Ofschoon de klasseherkomst van de individuele leden van het
staatsapparaat geenszins met de klassenatuur van de staat
geïdentificeerd mag worden, bezit het burgerlijke staatsapparaat
toch een hiërarchische opbouw, die aangepast is aan de
structuur van die maatschappij;[49]
de hoogste vertegenwoordigers van het apparaat zijn ofwel bijna
allemaal afkomstig uit burgerlijke families of zijn in de
burgerij geïntegreerd.[50] Samuel
Brittan levert overtuigende cijfers over het Britse
staatsapparaat: van de 630.000 ambtenaren van de Civil Service
hebben er slechts 2.500 werkelijke beslissingsmacht:[51]
dat zijn de ‘beheerders’ (administrative civil servants),
die de Amerikaanse auteur J. Donald Kingsley de ‘permanente
politici’ noemt[52] en die
overwegend gerekruteerd worden uit bepaalde lagen van de
kapitalistische klasse.[53] Voor
Frankrijk heeft prof. Jean Meynaud vastgesteld, dat in 1962 80%
van de studenten aan de ‘Ecole Nationale d’Administration’, die
voorbereidt op topposities in het staatsapparaat, ‘tot de meest
bevoorrechte laag van de bevolking hoorden.’[54]
Maar niet alleen de hiërarchische opbouw bepaalt de rol van
de burgerlijke staat als instrument van de burgerlijke
heerschappij. Haar structuur zelf is hier het beslissende moment
in het feit dat de staat — ook in zijn meest democratische vorm
— die rol en alleen die rol kan spelen.[55]
Want die structuur is in twee opzichten burgerlijk bepaald. De
promotie in het staatsapparaat tot aan de beslissende
uitvoerende functies geschiedt via een lang selectieproces,
waarbij niet kennis van zaken de doorslag geeft, maar de
conformiteit met de algemene gedragsnormen van de bourgeoisie
een voorwaarde is,[56] of zelfs,
zoals in vele imperialistische landen het geval is, het
lidmaatschap van een der grote politieke partijen die de staat
dragen. Daar dit proces zelf resultaat is van een strenge
selectie en zowel concurrentiegeest als internalisering van de
heersende ideologie vergt, is het nauwelijks denkbaar, dat er
veel personen, die de bestaande maatschappelijke orde en haar
denk- en gedragsnormen verwerpen of bestrijden, tot de top van
het burgerlijke staatsapparaat zouden kunnen doordringen.
Overtuigde en actieve pacifisten worden geen generaals en zeker
geen chefs van de generale staf. Het burgerlijke staatsapparaat
te willen gebruiken voor een socialistische hervorming van de
maatschappij, verschilt in niets van de illusie, een leger met
behulp van ‘pacifistische generaals’ te kunnen ontbinden.
Heel in het algemeen moeten wij vaststellen, dat de heersende
ideologie in iedere samenleving de ideologie van de heersende
klasse is, d.w.z. dat de maatschappelijke klasse, die het
maatschappelijke meerproduct controleert, ook de daarop
gebaseerde bovenbouw controleert.[57]
De functie van de burgerlijke staat om het privébezit te
beschermen en rechtsverhoudingen te scheppen die daarmee in
overeenstemming zijn, doortrekt in ‘normale tijden’ alle door
deze samenleving geproduceerde denken gedragsnormen van de grote
meerderheid van de bevolking, en moet noodzakelijk een bijzonder
sterke invloed hebben op die leden van de samenleving die door
hun activiteit in het staatsapparaat deze functie als hun
beroepstaak hebben.[58] Als men
bovendien bedenkt, hoe sterk de algemene burgerlijke ideologie
in ‘rustige tijden’ ook in het proletariaat de overhand houdt en
moet houden; hoe zeer verscheidene ‘fundamentele mythen’[59]
als vanzelfsprekend gelden, juist omdat ze niets anders zijn dan
een ideologische weerspiegeling van de bestaande
maatschappelijke verhoudingen, dan begrijpt men wat een
geweldige integrerende kracht van de burgerlijke staatsvorm
uitgaat — een kracht, die niet op de laatste plaats leidende
kaders van grote arbeiderspartijen en vakbonden via de symbiose
met het staatsapparaat in talrijke gesloten overlegorganen
verleidt tot een met het systeem overeenkomend gedrag, of zelfs
tot een praktische verzoening met het laatkapitalisme.[60]
Zowel voor de acteurs als voor de toeschouwers en slachtoffers
van de mystificerende stelling van de staat als scheidsrechter
tussen de klassen, als neutrale en welwillende rechter
van alle ‘pluralistische krachten’, wordt deze inbedding van de
burgerlijke staat in een door de maatschappelijke structuur en
door zijn eigen structuur bepaalde instrumentalisering ten
gunste van kapitalistische klassebelangen verhuld.[61]
Hoe dit er in de praktijk uitziet, blijkt uit de beschrijving
van de oorsprong van de economische programmering in
Groot-Brittannië — een programmering die de omvorming van het
kapitalisme in een ‘gemengde economie’ had moeten bewijzen — uit
de pen van een vooraanstaande burgerlijk-liberale journalist:
‘Toen de conservatieve Selwyn Lloyd minister van financiën werd,
was hij al van mening dat planning op lange termijn van het
regeringsbudget, zoals andere dingen waarin hij geloofde, een
kwestie was van “gezond verstand”. Een conferentie van de
“Federation of British Industries”, die eind november 1960 te
Brighton gehouden was om “de volgende vijf jaar” onder ogen te
zien, had hem tot de overtuiging gebracht, dat planning ook voor
de privésector iets te bieden had.’[62]
‘De conferentie van Brighton werd bijgewoond door 121
vooraanstaande zakenlieden en 31 gasten, waaronder de hoofden
van staatsdepartementen en van de genationaliseerde industrieën,
en enkele economen.’[63] ‘In de
loop van 1960 hadden een aantal meer vooruitziende mensen van
het ministerie van financiën, volledig onafhankelijk van de
“Federation of British Industries”, belangstelling gekregen voor
nieuwe ideeën om de Britse industrie een beetje op te peppen.
(...) Een klein aantal ambtenaren vond het de moeite waard om de
voorspellingen en plannen, waar afzonderlijke industrieën al aan
werkten, naast elkaar te leggen om te zien of ze bij elkaar
pasten.’[64] Men vindt niet licht
een betere bevestiging van de marxistische verklaring over de
functies van de laatkapitalistische staat — inclusief
strategische beslissingen, die door leading businessmen
gesuggereerd en vervolgens door burgerlijke politici uitgevoerd
worden, en de inwerking van de hoge ambtenaren in de
problematiek van de heersende klasse — dan dit openhartige
verslag.
De structuur van de burgerlijke staat wordt verder gekenmerkt
door de principes van de formele scheiding der machten en de
beroepsbureaucratie, d.w.z. de permanente verhindering van een
directe machtsuitoefening (zelfbeheer) door de massa van de
loontrekkenden en staatsburgers. Deze vorm van scheiding der
machten is in het beste geval een indirecte democratie
(heerschappij van volksvertegenwoordigers in plaats van
de heerschappij van het volk zelf),[65]
die bovendien een louter formeel karakter krijgt doordat de
massa der loontrekkenden economisch niet bij machte is om de
materiële middelen te verwerven voor een effectieve uitoefening
van de democratische vrijheden[66]
Dit heeft niet alleen betrekking op de directe gevolgen van de
economische bezitsongelijkheid, maar ook en vooral op de
vervreemdende gevolgen van de vervreemde en versplinterde arbeid
voor het bewustzijn van de loontrekkenden zelf.[67]
Een proletarisch klassebewustzijn kan slechts collectief
verworven en veroverd worden, maar voor de stembus wordt iedere
arbeider slechts individueel en als geatomiseerd individu
opgeroepen.
Een op zulke principes gebaseerd en in een dergelijke
structuur ingebed staatsapparaat is veroordeeld om genoegen te
nemen met het beheer van de bestaande maatschappij — of
in het beste geval hervormingen door te voeren die ‘dragelijk’,
d.w.z. integreerbaar, zijn. De staat is fundamenteel
conservatief, ‘behoudend’. Een staatsapparaat dat de
staat en de samenleving niet in stand houdt, is even onzinnig
als een brandweer die branden sticht in plaats van ze te
blussen. Een dergelijke conservatieve institutie is daarom niet
in staat om een radicale verandering van de samenleving te
concipiëren, laat staan uit te voeren. In het laatkapitalisme
kunnen bureauambtenaren experts worden en omgekeerd. Maar om hun
ambt maatschappelijk effectief te kunnen uitoefenen moeten zij
de gevangenen blijven van de burgerlijke ideologie, die hen
verbiedt om een ‘rationele’ oplossing van de hen gestelde
deelproblemen te overstijgen.
Bijzonder duidelijk blijkt dat uit het lot van maatregelen
voor de regulering van bepaalde economische sectoren, die vaak
tegen de monopolies, ter ‘bescherming van het publiek’ (de
‘algemene belangen van het kapitaal’ of zelfs de ‘algemene
belangen van de samenleving’) zijn gericht, en omslaan in een
regulering ten gunste van de monopolies, d.w.z. van
specifieke kapitaalgroepen: ‘Zelfs het best geleide bureau met
de beste bedoelingen blijft voortdurend afhankelijk van de
industrie die gereguleerd moet worden. Voor de informatie die
zij nodig hebben om beslissingen te kunnen nemen moeten de
reguleerders domweg vertrouwen op de gereguleerden. Als de
beslissingen genomen zijn, dan zou de uitvoering daarvan op alle
niveaus van de industriële operaties de staf van het bureau
verpletteren, als dat tenminste serieus zou worden genomen — wat
meestal niet het geval is.’[68]
Dit structureel bepaalde, fundamenteel conservatieve karakter
van het burgerlijke staatsapparaat, waardoor het een adequaat
instrument wordt voor de instandhouding en verdediging van de
kapitalistische productieverhoudingen, blijkt het duidelijkste
als deze productieverhoudingen direct in gevaar zijn, d.w.z. in
tijden van prerevolutionaire en revolutionaire crises. Want
onder bepaalde voorwaarden kan het proletariaat zich
periodiek bevrijden van de normaliter dominerende invloed
van de burgerlijke ideologie. Periodiek kan het de radicale
verandering van de samenleving zonder meer instinctief tot het
doel van grote massa-acties maken, zelfs tot het object van een
verkiezingsstrijd. Op die manier kan de vrije ontplooiing van
zijn politieke strijd het voortbestaan van de kapitalistische
productiewijze direct aan de orde stellen.
Met een dergelijk gevaar geconfronteerd zal de burgerlijke
klasse wel een tijd lang blijven manoeuvreren, hervormingen
beloven resp. doorvoeren, tijdelijk de schijn van een
fundamentele verandering in plaats van een werkelijke sociale
revolutie creëren,[69] maar
uiteindelijk zal zij toch haar toevlucht nemen tot de ultima
ratio, het naakte geweld. Dan wordt het werkelijke karakter
van het staatsapparaat ineens zonneklaar. In laatste instantie
is en blijft het een ‘groep bewapende mensen’ voor de
instandhouding van de heerschappij van een maatschappelijke
klasse. Als dat nodig is proclameert het de ‘binnenlandse
oorlogstoestand’, zoals in 1973 in Chili, d.w.z. geeft uiting
aan het feit dat het een oorlog tegen de werkende klassen van
het eigen volk voert en een instrument van de burgeroorlog is.[70]
De met puur technische argumenten verdedigde overgang van een
dienstplichtigen- naar een beroepsleger, de groeiende omvang van
het repressieapparaat en de repressieve wetgeving in de meeste
imperialistische landen bevestigt, dat de burgerlijke klasse in
het laatkapitalisme zich overal voor dergelijke
‘uitzonderingsgevallen’ voorbereidt en bewapent, d.w.z. niet
onvoorbereid in explosieve maatschappijcrises terechtkomt.
Terwijl het laatkapitalisme slechts tendentieel en in
uitzonderingsgevallen vatbaar is voor extreme vormen van
gewelddadige dictatuur (fascisme of fascistoïde militaire
dictaturen die met het fascisme de poging tot volledige
vernietiging van de georganiseerde arbeidersbeweging en
volledige atomisering van de arbeidersklasse gemeen hebben),
moeten wij uit de economische en maatschappelijke
ontwikkelingstendensen van de huidige fase van het
monopoliekapitalisme conclusies trekken over de algemene
ontwikkelingstendensen van de laatburgerlijke staat. Deze gaan
onmiskenbaar in de richting van de ‘sterke staat’, d.w.z. een
aanzienlijke beperking van de democratische vrijheden zoals die
in de omstandigheden van het verleden, die gunstig waren voor de
georganiseerde arbeidersbeweging, hebben bestaan.
De belangrijkste redenen daarvoor hebben wij in hoofdstuk 5
en 7 van dit boek al uiteengezet. Wij bevinden ons in een ‘lange
golf met stagnerende grondtoon’. Al bij het einde van de
voorafgaande ‘lange explosieve golf’ is de strijd om de
meerwaardevoet ontbrand, die door de vertraagde economische
groei nog explosiever wordt, en dit des te meer omdat juist de
specifieke functies van het laatkapitalisme, de economische
programmering en de staatssteun aan de privé-industrie, niets
anders zijn dan een permanente leerschool voor
totaaleconomische, totaalmaatschappelijke, d.w.z. politieke
klassengevechten van het proletariaat.
De inzet van de georganiseerde kracht van de arbeidersklasse,
resp. haar massa-actie, haar massale stakingen, voor de
oplossing van totaalmaatschappelijke probleemcomplexen die door
de interne tegenspraken van dit laatkapitalisme zelf zijn
geschapen, komt steeds meer in botsing met een tendens die
eveneens inherent is aan het staatskapitalisme, nl. om alle
elementen van het productie- en reproductieproces te onderwerpen
aan de directe controle van het monopoliekapitaal, resp. aan die
van zijn staat. Onderhandelingsvrijheid van de vakbonden,
onbeperkt stakingsrecht, ‘normaal’-liberale vrijheid van pers,
vergadering, organisatie en demonstratie worden voor het
laatkapitalisme steeds onverdragelijker en moeten wettelijk
beperkt, ondermijnd en afgebroken worden. De strijd om de
instandhouding en uitbreiding daarvan schept niet alleen extra
duidelijkheid over het werkelijke klassenkarakter van de
laatkapitalistische staat en de burgerlijk-parlementaire
democratie, d.w.z. over de noodzaak van een radendemocratie die
deze democratische vrijheden uitbreidt en voor een deel pas
effectief kan realiseren; deze strijd levert ook extra impulsen
voor de beslissende machtsstrijd tussen kapitaal en arbeid,
doordat de ontwikkeling van de klassenstrijd op zijn hoogste
niveau de arbeidersklasse steeds opnieuw leert dat de
heerschappij niet in iedere afzonderlijke fabriek maar alleen
totaalmaatschappelijk kan worden gebroken, en dat dit eveneens
de verovering van de politieke macht en de uitschakeling van het
burgerlijke staatsapparaat vereist.
[1]
‘Alle politieke macht (berust) oorspronkelijk op een
economische, maatschappelijke functie, en groeit naarmate de
leden van de samenleving door het uiteenvallen van de
oorspronkelijke gemeenschappen in privéproducenten veranderd
worden, dus nog meer worden vervreemd van de beheerders der
gemeenschappelijk maatschappelijke functies’ (Fr. Engels,
Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft,
Verlagsgenossenschaft ausländischer Arbeiter in der USSR,
Moskou-Leningrad 1934, p. 174 e.v.). ‘Privéproducenten’ zijn
hier niet identiek met ‘warenproducenten’.
[2] De aanzetten tot een
staatstheorie zijn het zwakste deel van het overigens
voortreffelijke boek van Leo Kofler, Technologische
Rationalität im Spätkapitalismus, Frankfurt 1971. Zij
worden gekenmerkt door een onderschatting van dit
verzelfstandigingsmoment, waardoor de door Kofler zelf
veroordeelde identificatie van staat en samenleving door de
achterdeur weer wordt ingevoerd.
[3] Dit heeft bijv. de
sociaaldemocratische, revisionistische theoreticus Heinrich
Cunow goed begrepen, toen hij zijn hele boek Die Marxsche
Geschichts- und Gesellschafts- und Staatstheorie (Verlag
Vorwärts, 1921) tegen deze fundamentele these van Marx en Engels
richtte.
[4] Bekende voorbeelden zijn bijv.
de grote irrigatiewerken in de zgn. Aziatische productiewijze,
het transport van reusachtige voedselvoorraden naar Rome en
andere grote steden aan het eind van de klassieke oudheid; dat
zijn allemaal processen zich afspelen op het gebied van de
gebruikswaarde-toeëigening resp. dwangarbeid. De uitdrukking
‘algemene productievoorwaarden’ is afkomstig uit de
Grundrisse: ‘De arbeid kan noodzakelijk zijn zonder
productief te zijn. Alle algemene maatschappelijke voorwaarden
voor de productie worden — zolang die nog niet door het kapitaal
als zodanig, nog niet onder zijn voorwaarden tot stand kunnen
komen — daarom bestreden uit een deel van de inkomsten van het
land, de regeringskas’ (p. 432). Zie ook Engels: ‘En de moderne
staat is opnieuw slechts de organisatie die de burgerlijke
samenleving zichzelf geeft om de algemene uiterlijke voorwaarden
van de kapitalistische productiewijze in stand te houden tegen
aanvallen van zowel de arbeiders als van de afzonderlijke
kapitalisten’ (Anti-Dühring, p. 273).
[5] Zie bijv. Karl Marx, Der
18. Brumaire des Louis Bonaparte, MEW 8.
[6] Expert Napoleon Bonaparte, die
dit probleem beslist niet zonder kennis van zaken behandelde,
heeft gezegd dat men met bajonetten alles kan doen, behalve erop
zitten.
[7] Nicos Poulantzas, Pouvoir
politique et classes sociales, Parijs 1968, p. 228 e.v.
[8] Voor de op de kapitalistische
productiewijze gebaseerde samenleving is hier vooral de door
Marx ontdekte wet van het warenfetisjisme van kracht, volgens
welke de maatschappelijke verhouding tussen de mensen in hun
hoofden een verhouding tussen dingen wordt (Das Kapital
I, p. 86).
[9] Zie o.a. de diepgaande kritiek
op Gramsci’s hegemonieconcept bij Poulantzas (p. 220 e.v.) en in
een nog ongepubliceerd boek van Perry Anderson over de staat.
[10] Zie over deze kwesties de
interessante bijdragen van Wolfgang Müller, Christel Neusüss,
‘Die Sozialstaatillusion und der Widerspruch von Lohnarbeit und
Kapital’, in: Sozialistische Politik, nr. 6-7, juni
1970, en Elmar Altvater, ‘Zu einigen Problemen des
Staatsinterventionismus’, in: Probleme des Klassenkampfs,
nr. 3.
[11] Vgl. E.H. Pasukanis, La
théorie générale du droit et le marxisme (EDI, Parijs
1970), die de stelling verdedigt dat het recht slechts de
gemystificeerde vorm is van het conflict tussen particuliere
warenbezitters. Zonder privébezit en de daarmee corresponderende
verdragen zou er geen recht zijn.
[12] Vgl. Karl Marx over het
ontstaan van de staat aan het begin van de klassieke oudheid:
‘De gemeenschap — als staat — is enerzijds de verhouding van
deze vrije en gelijke privébezitters tot elkaar, hun verbinding
tegenover buiten, en is tegelijk hun garantie. (...) Omdat de
gemeenschap, ofschoon hier al een historisch product,
niet alleen feitelijk maar ook als zodanig bewust, daarom
ontstaan, hier voorwaarde voor het bezit van de
grond — d.w.z. de verhouding van het werkende subject tot deze
natuurlijke voorwaarden van de arbeid als tot hem behode staat.
(...) Het bezit van de eigen arbeid is gemedieerd door het bezit
van de voorwaarde voor de arbeid — het stuk grond, op zijn beurt
gegarandeerd door het bestaan van de gemeenschap, en deze weer
door de surplusarbeid in de vorm van krijgsdienst enz. van
gemeenschapsleden. Niet door coöperatie in de wealth producing
arbeid reproduceert zich het gemeenschapslid, maar door
coöperatie in de arbeid voor de gemeenschappelijke (imaginaire
of werkelijke) belangen om de verbinding naar binnen en naar
buiten toe in stand te houden’ (Grundrisse, p. 379).
[13] Vgl. Karl Marx, Das
Kapital I, p. 761 e.v., enz.
[14] Dieter Läpple heeft dit punt
onvoldoende aandacht geschonken in zijn overigens zeer
interessante en nuttige boek Staat und allgemeine
Productionsbedingungen (Verlag für das Studium der
Arbeiterbewegung, West-Berlijn 1973). Läpple leidt de
burgerlijke staat direct af uit de behoeften van de
warenproductie, zonder studie van de verhouding tot de concrete
klasse- en concurrentiestrijd van de opkomende burgerij.
[15] Vgl. Karl Marx: ‘Deze
uitvoerende macht met haar immense bureaucratische en militaire
organisatie, met haar wijdvertakte en kunstmatige
staatsmachinerie, een ambtenarenleger van een half miljoen naast
een leger van nog eens een half miljoen, dit angstaanjagende
parasitaire orgaan dat zich als een net rond het lichaam van de
Franse samenleving heeft vastgezet en alle poriën daarvan
verstopt, ontstond in de tijd van de absolute monarchie, bij het
verval van het feodale systeem dat zij hielp versnellen. (...)
De eerste Franse revolutie die tot taak had om alle zelfstandige
lokale, territoriale, stedelijke en provinciale machtsorganen te
breken om de burgerlijke eenheid van de natie te kunnen
scheppen, moest ontwikkelen waarmee de absolute monarchie
begonnen was: de centralisatie, maar tegelijk de omvang, de
attributen en de handlangers van de regeringsmacht’ (Der 18.
Brumaire des Louis Bonaparte, p. 196 e.v.).
[16] Vgl. Engels,
Anti-Dühring, p. 93.
[17] Vgl. Marx: ‘De organisatie
van het ontwikkelde kapitalistische productieproces breekt
iedere tegenstand, de voortdurende productie van een relatieve
overbevolking houdt de wet van vraag en aanbod van arbeid in het
spoor van de kapitalistische valoriseringsbehoeften, de stomme
dwang van de economische verhoudingen bezegelt de macht van de
kapitalist over de arbeider. Buiteneconomisch, direct geweld
komt weliswaar nog steeds voor, maar alleen bij uitzondering’ (Das
Kapital I, p. 765).
[18] Lukács (Geschichte und
Klassenbewusstsein, p. 188) wijst overigens op de
mogelijkheid voor de arbeider om zich van deze
internalisering te bevrijden. Kofler (p. 85) stelt voor het
laatkapitalisme bovendien nog vast: ‘In dit spanningsveld van
genot en ascese heeft de ideologische verzoening met de
bestaande verhouding een sterke basis nodig. Die is aanwezig in
het internaliseringsproces dat gebruik maakt van
gewetensmanipulatie.’
[19] Vgl. Marx, Der 18.
Brumaire des Louis Bonaparte (p. 198 e.v.), die het
klassieke bonapartisme beschrijft als steunend op de Franse
kleine boeren, d.w.z. als gevolg van de vertraagde ontwikkeling
van het kapitalisme in de landbouw. In hetzelfde boek schrijft
Marx uitdrukkelijk: ‘Een gevoel van zwakte deed hen
terugschrikken voor de zuivere voorwaarden van haar eigen
klasseheerschappij en deed terugverlangen naar de onvollediger,
minder ontwikkelde en juist daardoor minder gevaarlijke vormen
daarvan’ (p. 140).
[20] Deze zin is afkomstig van
Karl Kautsky.
[21] ‘De moderne staat, in welke
vorm dan ook, is een fundamenteel kapitalistische machine, staat
van de kapitalisten, de ideële totaalkapitalist’ (Fr. Engels,
Anti-Dühring, p. 273).
[22] Altvater, ‘Zu einigen
Problemen des Staatsinterventionismus’.
[23] Beide aspecten van de
‘politieke activiteit’ hangen ongetwijfeld samen, ofschoon niet
eenzijdig-mechanisch. Zo heeft bijv. de Amerikaanse bankier Bray
Hammond overtuigend aangetoond, dat de Amerikaanse
bankconflicten in de eerste helft van de 19de eeuw voor een deel
samenhingen met zeer concrete materiële belangentegenstellingen
tussen groepen kapitalisten in New York en Philadelphia (Bray
Hammond, Banks and Politics in America from the Revolution
to the Civil War, Princeton University Press, 1957).
[24] ‘De parlementaire
republiek was meer dan het neutrale terrein waar de twee
fracties van de Franse bourgeoisie, legitimisten en orleanisten,
grootgrondbezit en industrie, gelijkberechtigd naast elkaar
konden zitten. Zij was de noodzakelijke voorwaarde voor hun
gezamenlijke klasseheerschappij, de enige staatsvorm waarin
hun algemene klassebelang zowel de aanspraken van hun
afzonderlijke fracties als tegelijk alle andere klassen van de
samenleving aan zich onderwierp’ (Karl Marx, Der 18.
Brumaire des Louis Bonaparte, p. 177).
[25] ‘Zolang het kapitaal zwak is
probeert het nog te steunen op de krukken van vroegere of met
zijn verschijnen ondergaande productiewijzen. Zodra het zich
sterk voelt gooit het die krukken weg en gaat zich volgens zijn
eigen wetten bewegen. Zodra het zichzelf als hindernis voor de
ontwikkeling begint te voelen, neemt het zijn toevlucht tot
vormen die enerzijds door beteugeling van de vrije concurrentie
de heerschappij van het kapitaal vollediger lijken te maken,
maar anderzijds tegelijk zijn ontbinding en de ontbinding van de
daarop gebaseerde productiewijze aankondigen’ (Karl Marx,
Grundrisse, p. 544 e.v.).
[26] Hilferding en Rosa Luxemburg
hadden dit al vóór de Eerste Wereldoorlog ingezien, zoals blijkt
uit citaten die wij al eerder in dit boek hebben gegeven,
terwijl Eduard Bernstein zich als eerste ‘revisionistische’
theoreticus overgaf aan de illusie dat een op de
‘gelijkberechtiging van alle leden van de gemeenschap’ (p. 177)
berustende, klassenneutrale, tot voortdurende compromissen
tussen de klassen geneigde democratie de afbraak van de
politieke macht van de bourgeoisie zou kunnen bewerkstelligen.
[27] Maar dit hing geenszins
samen met de ‘natuurlijke’ ontwikkeling van de burgerlijke
maatschappij, die eerder geneigd was om ‘positieve’ politieke
rechten te koppelen aan het privébezit, d.w.z. de loonarbeid uit
te sluiten van het kiesrecht. Dit was niet alleen wat zich na de
industriële revolutie een eeuw lang feitelijk voordeed, maar ook
de openlijk verkondigde overtuiging van bijna iedereen, zelfs
van de moedigste burgerlijke ideologen, van Montesquieu en Locke
tot Kant. Zie daarover o.a. Leo Kofler, Zur Geschichte der
bürgerlichen Gesellschaft, Mitteldeutsche Druckerei und
Verlagsanstalt, Halle 1948, p. 437, 443, 444 e.v., 462 enz.
[28] Zie daarover de analyse en
uitvoerige bibliografie in Joachim Hirsch,
Wissenschaftlichtechnischer Fortschritt und politisches System,
2de vermeerderde druk, Frankfurt 1971, p. 242 e.v.
[29] ‘Doordat dus de bourgeoisie
nu als “socialistisch” verkettert wat zij vroeger als “liberaal”
bejubelde, geeft zij toe dat zij zich in haar eigen belang moet
bevrijden van het gevaar van zelfregering, dat — nu de
rust eenmaal is verstoord — haar politieke macht gebroken moet
worden om haar maatschappelijke macht ongedeerd te kunnen
bewaren; dat de privébourgeois de andere klassen slechts kan
blijven exploiteren en zich ongestoord kan blijven vermeien in
de eigendom, het gezin, de godsdienst en de orde, als zijn
klasse naast de andere klassen tot dezelfde politieke
onbeduidendheid veroordeeld wordt (...)’ (Karl Marx, Der 18.
Brumaire des Louis Bonaparte, p. 154).
[30] Vgl. Müller, Neusüss, ‘Die
Sozialstaatillusion und der Widerspruch von Lohnarbeit und
Kapital’.
[31] Dit is o.a. gebaseerd op een
onvoldoende begrip voor de structurele eenheid van
kapitalistische productie- en distributieverhoudingen. Een
eerste interessante kritiek op de illusies over de ‘sociale
staat’ is te vinden in P. Lapinski, ‘Der “Sozialstaat” — Etappen
und Tendenzen seiner Entwicklung’, in: Unter dem Banner des
Marxismus, 2de jrg., nr. 4, november 1928, p. 377 e.v.
Lapinski zoekt de oorzaken daarvan in de praktijken van
klassensamenwerking, die tijdens de Eerste Wereldoorlog onder
invloed van de oorlogseconomie werden ingevoerd.
[32] Dr. Karl Renner had al in
1924 ‘de circulatie als uitgangspunt van de socialisering’
gedefinieerd, in: Die Wirtschaft als Gesamtprozess und die
Sozialisierung, p. 348 e.v. Zie ook p. 379 e.v.: ‘De staat
als hoofdinstrument van de socialisering’, via de herverdeling
van het nationaal inkomen wel te verstaan. De hele Britse
sociale hervormingsliteratuur van de jaren ’30, ’40 en ’50 is op
soortgelijke illusies gebaseerd.
[33] Karl Marx, Grundrisse,
p. 595.
[34] Marx gebruikt het begrip
‘staatskapitaal’ alleen in de zin van kapitaal dat in bezit van
de staat door loonarbeid gevaloriseerd wordt: ‘voor zover
regeringen gebruik maken van productieve loonarbeid in mijnen,
bij de spoorwegen enz., als industriële kapitalisten fungeren’ (Das
Kapital II, p. 101).
[35] National Utility
Services, geciteerd in: Neue Zürcher Zeitung,
25-7-1974.
[36] Dit stemt zonder meer
overeen met Marx’ kapitaalanalyse, die uitdrukkelijk stelt dat
‘het kapitaal zich het hoogst ontwikkeld heeft als de algemene
voorwaarden voor het maatschappelijke productieproces niet
betaald worden uit een aftrek van de maatschappelijke inkomsten’
(Grundrisse, p. 431).
[37] Poulantzas, p. 228.
[38] In het algemeen lijden het
boek van Poulantzas en dat van Kofler aan een onderschatting van
de direct-economische samenhangen en materiële belangen. Koflers
stelling, dat de managers vooral of zelfs uitsluitend
ideologisch aan de grote bourgeoisie gebonden zijn (p. 76, 83),
vergeet dat een definitief veilig bestaan in de kapitalistische
productiewijze nooit door status en inkomen, maar alleen door
bezit van kapitaal gegarandeerd kan worden; dat
managers daarom gedwongen zijn om zich een dergelijk bezit te
verwerven en daarom met de grote bourgeoisie, die dit bezit
verdedigt, gemeenschappelijke materiële klassebelangen hebben
bij de beveiliging van de maatschappelijke orde.
[39] Voor de VS: US Department of
Commerce, Long Term Economic Growth, voor de gegevens
van vóór de Tweede Wereldoorlog; voor de naoorlogse gegevens:
Statistical Abstract of the United States 1971. De
gegevens zijn niet volledig vergelijkbaar, omdat de vooroorlogse
gegevens betrekking hebben op het aandeel van de staatsinkopen
van goederen en diensten (dus inclusief de salarissen van de
staatsemployés) aan het bruto nationaal product, en de
naoorlogse cijfers op het aandeel van de totale staatsuitgaven
aan het bruto nationaal product. — Voor de Duitse cijfers:
Elemente einer materialistischen Staatstheorie, Frankfurt
1973.
[40] Frank Parkin, Class
Inequality and Political Order, Paladin, Londen 1971, p.
117 e.v. — Voor oudere gegevens die dit bevestigen, zie onze
Marxistische Wirtschaftstheorie, p. 336 e.v., met gegevens
over Frankrijk, Groot-Brittannië, Denemarken, de VS.
[41] Zie daarover vooral het
fundamentele boek van James O’Connor, The Fiscal Crisis of
the State.
[42] Er zijn al talrijke concrete
analyses van de activiteiten van de lobby’s en de resultaten
daarvan in afzonderlijke sectoren, vooral wat betreft de VS. Wij
noemen er hier slechts enkele: Robert Engler, The Politics
of Oil; Morton Mintz, By Prescription Only (over
de farmaceutische industrie); James Turner, The Chemical
Feast. Zie ook Grant McConnell, Private Power and
American Democracy; Jack Anderson, The Case against
Congress.
[43] Eén van de vele voorbeelden:
terwijl de politieke strijd voor of tegen de
belastinghervorming, die in de jaren 1961-1962 was uitgewerkt
door de ‘grote coalitie’ (sociaaldemocraten en
christen-socialen) van de Belgische regering Lefèvre, in het
parlement, in de pers en in de openbaarheid woedde, wisten de
grote financiersgroepen (holdingmaatschappijen) achter de
coulissen, door onderhandelingen met de leiding en de
‘technocraten’ van de ministeries, tenslotte een geamendeerd
ontwerp door te drukken. De sterk verzwakte belastinghervorming
werd ‘geruild’ tegen een verandering van de bankwetgeving,
waardoor een explosieve uitbreiding van de bankkredieten aan de
particuliere sector (en van de bankwinsten!) mogelijk werd
gemaakt.
[44] Zie daarover bijv. Anthony
Sampson, The Sovereign State — The Secret History of ITT,
Hodder & Soughton, Londen 1973. Van de talloze, door de
interventie van dit concern bepaalde politieke beslissingen zijn
ook die in Frankrijk (in de gaullistische, ‘anti-Amerikaanse’
5de Republiek!) van belang, waar een telefoonlijn tussen 1970 en
1975 twee keer zoveel kostte als in de Bondsrepubliek
en Groot-Brittannië, uiteraard met een hogere winst voor ITT.
[45] William Domhoff, ‘State and
Ruling Class in Corporate America’, in: Fred R. Harris (ed.),
In the Pockets of a Few: The Distribution of Wealth in
America, Grossman, New York 1974.
[46] Op het gebied van de
buitenlandse politiek onderzoekt prof. Domhoff de beslissende
rol, die ‘inofficiële’ lichamen als de Foreign Policy
Association met de daaraan ondergeschikte World Affairs
Council en de Council on Foreign Relations bij de
vorming van de burgerlijke ‘openbare mening’ in de VS spelen,
evenals hun nauwe verbindingen met de grote concerns en
financiersgroepen.
[47] Zie o.a. Kofler, p. 55.
[48] Talrijke voorbeelden van
deze personele unie — zie de recente benoeming van Nelson
Rockefeller tot vice-president van de VS — zijn te vinden in
hoofdstuk 14 van onze Marxistische Wirtschaftstheorie.
Richard J. Barnet, Roots of War, p. 179, stelt vast,
dat er van de 91 mensen die tussen 1940 en 1967 topposities
bekleedden in de Amerikaanse regering, 70 tot de grote concerns
en financiersgroepen behoorden. Omgekeerd krijgen talloze
voormalige diplomaten, ministers enz. na hun pensionering
topposities in de particuliere sector (p. 200). Fred Hirsch, die
6 jaar lang in het Internationale Monetaire Fonds werkte, stelt
vast dat de verschillende houding van de Britse en Amerikaanse
regering tegenover een hervorming van het internationale
geldstelsel in de jaren ’60 o.a. samenhangt met het feit, dat de
voornaamste adviseur van de Amerikaanse regering een
vertegenwoordiger was van een (door de Japanse concurrentie
zwaar getroffen) exportconcern (Peter Peterson), terwijl de
belangrijkste adviseur van de Britse regering Lord Cromer was,
die verbonden is met de financiersgroep Baring Brothers, een
bedrijf dat belang heeft bij monetaire stabiliteit (The
Economist, 5-8-1972).
[49] Maar men mag niet vergeten
dat president Pompidou persoonlijk verbonden was met de
Rothschildgroep en president Giscard d’Estaing met de
Schneider-Creusot-groep, terwijl verschillende fracties van de
Italiaanse Democrazia Christiana dwarsverbindingen hebben met
grote concerns als FIAT, Montedison, het ENI-staatsconcern enz.
[50] Zie vooral N. Bucharin,
Theorie des historischen Materialismus, p. 169 e.v.
[51] Terwijl de hoogte van hun
salaris hen in staat stelt om kapitaal te accumuleren.
[52] J. Donald Kingsley,
Representative Bureaucracy, Ohio 1944, geciteerd in Samuel
Brittan, The Treasury under the Tories, Penguin Books,
1964, p. 19 e.v.
[53] Brittan, p. 20, 23. Deze
auteur kenmerkt hun herkomst als die van de ‘niet-commerciële
middenklasse’, die ‘neigen tot het bezit van een klein
privé-inkomen, belegd in staatsleningen of andere waardepapieren
met een vaste rente’. Maar in één adem met deze definitie
beweert hij: ‘Zij zijn niet de kapitalistische bourgeoisie,
waarvan Marx ten onrechte meende dat zij de staatsmachine hebben
veroverd.’ De bourgeoisie is de klasse van de kapitaalbezitters
— en daartoe horen ongetwijfeld de door Brittan beschreven
families van de top civil bourgeoisie met hun
economisch dominerende bovenlaag. Waarom deze bovenlaag in het
algemeen de macht niet direct uitoefent, hebben wij boven al
uiteengezet.
[54] Jean Meynaud, La
technocratie, Parijs 1964, p. 51.
[55] Onbegrip voor het
structurele karakter van de burgerlijke staat en de
kapitalistische productieverhoudingen is de belangrijkste fout
van alle reformisten en neoreformisten, inclusief degenen met de
‘beste bedoelingen’: de pleitbezorgers van ‘het systeem
doorbrekende’ hervormingen en de aanhangers van het concept van
het ‘antimonopolistische bondgenootschap’.
[56] Brittan, pp. 33, 58, 76;
Ralph Miliband, The State in Capitalist Society, Londen
1969, p. 120 e.v.
[57] Vgl. Karl Marx, Friedrich
Engels, Die deutsche Ideologie: ‘De gedachten van de
heersende klasse zijn in ieder tijdperk ook de heersende
gedachten, d.w.z. de klasse die de heersende materiële
macht van de samenleving is, is tegelijk ook de heersende
geestelijke macht. De klasse die de middelen tot de
materiële productie tot haar beschikking heeft, beschikt daarmee
tegelijk over de middelen tot de geestelijke productie’ (MEW 3,
p. 46).
[58] Een fraaie uitzondering die
de regel bevestigt: de met de ontwikkeling van de fabrieks- en
sociale wetgeving in het algemeen geschapen groepen
arbeidsinspecteurs, die echter des te minder effectief konden
werken omdat hun functie bestond uit interventie tegen het
privébezit en het winstbelang, en niet in de verdediging
daarvan.
[59] Hier een aantal van
dergelijke mystificerende clichés: ‘Er zijn altijd armen en
rijken, heersers en beheersten geweest, en dat zal ook altijd
wel zo blijven’; ‘De maatschappelijke ongelijkheid weerspiegelt
de natuurlijke ongelijkheid van de individuen’; ‘Wie een
eenvoudige handarbeider blijft is te lui (of te dom of te
kwaadwillig — er zijn diverse varianten) om hogerop te komen’;
‘Als er geen winstprikkel bestond, dan zou niemand meer werken
(of iedereen de hele, lopende productie direct consumeren)’,
enz. Het geheel culmineert in de onsterfelijke burgerlijke
‘wijsheid’ van Amerikaanse makelij: ‘Als je zo slim bent, waarom
ben je dan niet rijk?’ Of: ‘Je wordt niet betaald om te denken’.
— Uiteindelijk lopen alle pogingen om het bijzondere
klassenkarakter van het laatkapitalisme te verbergen achter
objectieve, technisch bepaalde dwangmatigheden van de moderne
industrie, uit op even platvloerse domheden over de ‘menselijke
natuur’. Een voorbeeld van een overigens serieus te nemen
economische expert: (...) moderne productieprocessen zijn zo
gecompliceerd, dat zij talloze verschillende verrichtingen
vereisen. Die moeten gecoördineerd worden, en de natuurlijkste
(!) vorm daarvoor is de hiërarchie met een systeem van onder- en
bovengeschikte niveaus. (...) In bepaalde opzichten gaat het
hier om een menselijk (!) probleem. De meeste (!) mensen hebben
namelijk een impuls van buitenaf (!) nodig om te kunnen
bijdragen tot het productieproces’ (Jan Tinbergen,
Wirtschaftspolitik, Freiburg 1968, p. 278). Dat de
‘menselijke natuur’ ook zonder ‘impuls van buitenaf’ de
individuen ertoe brengt om door maatschappelijke arbeid, d.w.z.
stofwisseling met de natuur, hun elementaire behoeften te
bevredigen, schijnt deze wetenschapsman niet in te zien, ondanks
de aanwezige kennis over een miljoen jaar maatschappelijk
menselijk bestaan op deze aarde.
[60] Zie over deze problematiek
hoofdstuk 7 van Milibands boek, met het fraaie citaat van de
Amerikaanse hoogleraar Heilbroner: ‘Het opvallende kenmerk van
ons huidige academische klimaat is, dat “dissidente” groepen
arbeiders, ambtenaren of academici hun voorstellen voor
maatschappelijke veranderingen allemaal proberen aan te passen
aan de grenzen van de heersende maatschappelijke orde’ (p. 214).
[61] Galbraith’s American
Capitalism: The Concept of Countervailing Power (Londen
1956) was een goed voorbeeld van deze mystificerende stelling.
[62] Brittan, p. 216.
[63] Idem, p. 217.
[64] Idem, p. 219.
[65] In hoeverre de ‘experts’ —
in tegenstelling tot de ‘zuivere’ ideologen — tegenwoordig het
formele karakter van de representatieve democratie openlijk
toegeven, bewijst de ontwikkeling van de computer simulation
in de Amerikaanse verkiezingsstrijd. Pollock vat de betekenis
daarvan als volgt samen: ‘Aan de kiezers worden altijd een imago
van de kandidaat en een oplossing van de actuele problemen
aangeboden die hen zelf op dat moment het meest wenselijk
lijken, hoe weinig die misschien ook te maken hebben met de
fundamenten of belangen van de samenleving. Het is alsof de
trucs van de demagoog, die nog op ambachtelijk niveau staan en
op intuïtie en invoelingsvermogen berusten, slechts door
hooggerationaliseerde, automatische methoden vervangen moeten
worden. Men gaat er daarbij van uit dat de grote meerderheid
van de kiezers zich tegenover de afzonderlijke problemen slechts
schematisch en zonder zelf veel na te denken opstelt en ook in
het geheel niet in staat is om te beoordelen of een kandidaat
het vertrouwen waard is dat zij door hun stem in hem uitspreken.
Hij wordt gemanipuleerd, net als de consument wiens
vrijheid om te kopen wat hij wil (...) in sommige gunstige
gevallen misschien bestaat, maar slechts zeer beperkt geldt voor
de consumenten als groep’ (p. 345 — onze cursivering).
[66] The New York Review of
Books, 28-6-1973. Veel voorbeelden voor de omkering van
dergelijke maatregelen zijn o.a. te vinden in Kolko’s
bovengenoemde boek over de Amerikaanse spoorwegen; in Mark J.
Green, The Monopoly Makers, Grossman, New York 1973; in
Harrison Wellford, Sowing the Wind, Bantam, 1973. Over
de ook vroeger wijd verbreide praktijken van gedwongen
kartellering, zie hoofdstuk 14 in onze Marxistische
Wirtschaftstheorie.
[67] Vgl. de beruchte SPD-leuze
‘Die Sozialisierung marschiert’ (over de Nationale Vergadering
van Weimar), om de arbeiders de opheffing van de al bestaande
raden — de enige instellingen die deze socialisering hadden
kunnen realiseren — tussen december 1918 en januari 1919 te
laten slikken.
[68] ‘Naarmate de vooruitgang van
de moderne industrie de klassentegenstelling tussen kapitaal en
arbeid ontwikkelde, uitbreidde en verdiepte, kreeg de
staatsmacht steeds meer het karakter van een openlijke
machtsinstelling ter onderdrukking van de arbeidersklasse’ (Karl
Marx, Der Bürgerkrieg in Frankreich, MEW 17, p. 336).
[69] Voor deze voorbereiding
inclusief de ‘gewenning’ aan wreedheden zoals foltering,
massamoord op burgers en gevangenen, willekeurige
massa-arrestaties en openlijke terreur zijn de koloniale
oorlogen van ‘democratische’ regeringen, zoals die van Frankrijk
in Algerije, van de VS in Vietnam, of van Groot-Brittannië in
Maleisië en Kenia (ook de ‘missie’ in Noord-Ierland hoort
daarbij!), het ideale oefenterrein. Over de foltering door
sensory deprivation, die het Britse leger in Noord-Ierland
in praktijk bracht, zie John McGuffin, The Guinee Pigs,
Penguin Special, 1974.
[70] Zie het groeiende aantal
politieke en halfpolitieke massastakingen en algemene stakingen
in West-Europa, van de algemene staking in België van 1960-1961
tot de Franse mei van 1968, de Italiaanse massastakingen in de
herfst van 1969, de beide Britse mijnstakingen van 1972, enz. |