Zoals bekend heeft de ontwikkeling van de kapitalistische
grootindustrie, sinds zij de wereldmarkt beheerst, een slechts
aan die productiewijze eigen, cyclisch karakter gekregen met
opeenvolgende fasen van depressie, economische opgang,
hoogconjunctuur, oververhitting, krach, depressie enz.[1]
Hoewel Marx geen gesloten theorie over de industriële cyclus en
de overproductiecrises nagelaten heeft,[2]
kunnen de grote lijnen van een dergelijke theorie uit zijn
voornaamste geschriften[3]
schetsmatig worden afgeleid. We hebben in het eerste hoofdstuk
al een citaat van Marx gegeven, waarin hij elke monocausale
crisisverklaring expliciet afwijst en de crisis als het
resultaat van alle tegenspraken van de kapitalistische
productiewijze definieert. In die zin is de cyclische beweging
van de kapitalistische productie zonder twijfel het beste te
begrijpen vanuit de cyclische beweging van de gemiddelde
winstvoet, omdat juist de beweging van de winstvoet de
tegenstrijdige ontwikkeling van alle momenten van het productie-
en reproductieproces samenvat. Een opleving van de conjunctuur
is slechts mogelijk als de winstvoet stijgt, en die stijging
schept op haar beurt de voorwaarden voor een nieuwe uitbreiding
van de markt en de conjunctuur. Maar op een bepaald punt in de
ontwikkeling moeten de stijging van de organische samenstelling
van het kapitaal en de beperktheid van de warenafzet aan de
‘laatste consumenten’ zowel de winstvoet doen dalen als de markt
relatief verkleinen. Deze tegenspraken ontladen zich in de
overproductiecrisis. De daling van de winstvoet leidt tot een
beperking van de investeringen, die de ‘krach’ in een depressie
omzet. Kapitaalontwaarding, toenemende rationalisering en
werkloosheid (stijging van de meerwaardevoet) maken het
mogelijk, de winstvoet opnieuw te verhogen. De daling van
productie en voorraden maken opnieuw een uitbreiding van de
markt mogelijk, die dan samen met de stijging van de winstvoet
via de heropleving van de ondernemersinvesteringen de opgang van
de productie bepaalt.
Zonder twijfel hangt de cyclische beweging van de winstvoet
samen met de ongelijkmatige ontwikkeling van
verschillende momenten van het totale productie- en
reproductieproces. In de opgaande fase neemt de winstvoet in
afdeling I sneller toe dan in afdeling II, hetgeen een toevloed
van kapitaal naar afdeling I, dus een stijging van de
investeringsactiviteit en dus hoogconjunctuur veroorzaakt.
Omgekeerd geldt: terwijl de overproductie (resp. overcapaciteit)
meestal eerst in afdeling II optreedt vóór zich in afdeling I te
manifesteren, krijgt die in afdeling I scherpere vormen dan in
afdeling II. De heropleving der productie na de krach, tijdens
de depressie, gaat daarom meestal uit van afdeling II, waar de
winstvoet minder daalt dan in afdeling I.
De sterkere ontwikkeling van afdeling I ten opzichte van
afdeling II is totaal-economisch slechts de uitdrukking van de
stijging van de organische samenstelling van het kapitaal.
Omgekeerd is een sterkere daling van de productie in afdeling I
dan in afdeling II tijdens de depressie in laatste instantie
slechts een uitdrukking van de daling van de winstvoet en van de
ontwaarding van het kapitaal. Het is hier overbodig om die
ongelijkmatige ontwikkeling van de verschillende bestanddelen
van het totale kapitaal en ieder van zijn waardedelen
gedetailleerd te onderzoeken. Het is alleen van belang om
vast te stellen, dat die disproportionaliteit niet alleen berust
op de anarchie in de productie en het ontbreken van afspraken
tussen de kapitalisten, zoals Hilferding en Boecharin meenden,[4]
maar ook wijst op de immanente ontwikkelingswetten en
tegenspraken van de kapitalistische productiewijze. Die
disproportionaliteit resulteert o.a. uit de tegenstelling tussen
gebruikswaarde en ruilwaarde, uit de onmogelijkheid om zonder
aanzienlijke daling van de winstvoet het verbruik van de
‘laatste consumenten’ evenveel te laten stijgen als de
maatschappelijke productiecapaciteit,[5]
uit de onmogelijkheid om de kapitalistische concurrentie
volledig uit te schakelen, d.w.z. de investeringen te besnoeien
zodra er overcapaciteit optreedt, omdat de technisch meest
gevorderde firma’s surpluswinsten willen blijven boeken en hun
marktaandeel willen uitbreiden. Om de cyclische beweging van de
productie uit te schakelen, zou er niet alleen een stabiele
groei-, d.w.z. investeringsvoet moeten bestaan, met andere
woorden niet alleen een algemeen kartel, maar ook een kartel dat
nooit meer opengebroken kan worden, d.w.z. de opheffing van het
privébezit en van elke zelfstandigheid in de accumulatie- en
investeringsactiviteit — en bovendien een volledige aanpassing
van de koopkrachtverdeling van ieder individu aan de productie-
en waardedynamiek van ieder product afzonderlijk. Onder die
voorwaarden zouden kapitalisme en warenproductie zelf opgeheven
zijn.[6]
Zolang het kapitalisme bestaat, zal de productie een cyclisch
verloop houden.
Empirisch is dit gemakkelijk te verifiëren. De recessies in
de Amerikaanse economie van 1949, 1953, 1957, 1960 en 1969-1971
zijn bekend. Dergelijke recessies hebben zich sinds de Tweede
Wereldoorlog in alle imperialistische landen voorgedaan. Waar
men tot 1966 geloofde, dat de Bondsrepubliek hierop een
uitzondering vormde,[7] werd dit
door de recessie van 1966-1967, waarop in de winter van
1971-1972 een tweede recessie volgde en in 1974-1975 een derde,
op afdoende wijze weerlegd. Toch hadden de cycli in iedere fase
van de kapitalistische productiewijze een eigen karakter. De
economische crises van 1920, 1929 en 1938 vertonen talrijke
verschillen met die van vóór de Eerste Wereldoorlog, en niet in
het minst omdat de geografische expansie van het kapitalisme met
de inlijving van China in de wereldmarkt beëindigd was en door
de Russische revolutie zelfs weer op de terugtocht werd
gedwongen. In dezelfde zin moeten de specifieke kenmerken van de
laatkapitalistische productiecyclus onderzocht worden.
De stelling van de Hongaarse marxist Franz Janossy over de
‘wederopbouwfase’, die uitgaat van de hypothese van een
langlopende trend waarvan slechts onder uitzonderlijke
omstandigheden (oorlogsverwoesting) kan worden afgeweken,[8]
is onbevredigend. Nog afgezien van de meer dan gemiddelde groei,
die de Bondsrepubliek en Japan in de jaren ’60 hebben gekend en
die bezwaarlijk door de verwoestingen van de Tweede Wereldoorlog
verklaard kunnen worden, blijft ook het belangrijke feit van de
versnelde groei van de Amerikaanse economie in de jaren ’60, die
niets te maken kan hebben met een ‘wederopbouw’.
In de loop van onze analyse hebben we twee beslissende
momenten aangegeven, die o.i. de ‘lange golf met expansieve
grondtoon’ van 1940/1945-1966 kunnen verklaren. Ten eerste
maakten de historische nederlagen van de arbeidersklasse
(fascisme en oorlog) een verhoging van de meerwaardevoet
mogelijk. Ten tweede leidde de daaruit voortvloeiende stijging
van de kapitaalaccumulatie (verhoging van de
investeringsactiviteit) tijdens de derde technologische
revolutie met een versneld technologisch vernieuwingstempo en
een kortere rotatietijd van het vaste kapitaal tot een
langdurige uitbreiding van de markt voor de internationale
uitbreiding van de kapitaalreproductie, ondanks de geografische
beperkingen daarvan.
Welk verband bestaat er tussen de permanente inflatie en deze
‘lange golf met expansieve grondtoon’? In hoeverre maakt deze
het gemakkelijker voor het laatkapitalisme om de gevolgen van
zijn interne tegenstellingen af te zwakken? Is dat voor
onbepaalde tijd mogelijk?
Geld als algemeen equivalent der warenwaarde is de
tegenwaarde van maatschappelijk noodzakelijke arbeidskwanta; het
is dus tegelijkertijd assignatie op en beschikkingsrecht over
een deel van de bestaande of toekomstige maatschappelijke
arbeidsbronnen.[9] Uit deze
definitie van het geld in het kader van de arbeidswaardetheorie
volgt, dat geldontwaarding (d.w.z. een vermeerdering van de
geldsymbolen die met een gegeven arbeidskwantum corresponderen)
geen directe invloed kan hebben op de totale som van de te
verdelen arbeidskwanta en slechts de herverdeling ervan
kan beïnvloeden. Er kunnen niet meer arbeidskwanta verdeeld
worden, dan er arbeidskwanta te verdelen zijn. Omdat een
overproductiecrisis echter juist gekenmerkt wordt door het feit,
dat een aanzienlijke hoeveelheid productiekrachten
(arbeidskracht en machines) stilgelegd worden, kan inflatoire
geldschepping onder specifieke voorwaarden de accumulatie van
het kapitaal stimuleren, wanneer deze leidt tot een
verhoging van de productie, met name van de productie van
meerwaarde. Ze kan dus ook tot een toename van de massa der
te verdelen arbeidskwanta leiden.[10]
Onder kapitalistische verhoudingen is dat slechts mogelijk als
de verhoging van de winstvoet wordt gestimuleerd, d.w.z. het
aandeel van de lonen in het nationaal inkomen wordt verlaagd.
Keynes, die intelligenter en cynischer was dan zijn
‘reformistische’ discipelen, heeft dit dan ook openlijk gesteld.
Omdat geldontwaarding en krediet deze toestand ten dele
versluieren door de ononderbroken prijsstijging (die zeer wel
gepaard kan gaan met een waardedaling), wordt een grondiger
onderzoek naar het verband tussen inflatie, winstvoet, reëel
inkomen van de loontrekkenden en accumulatie van het kapitaal
noodzakelijk.
We hebben gezien dat één van de hoofdfuncties van de
permanente inflatie is om de grote concerns de middelen ter
beschikking te stellen voor een versnelde accumulatie van het
kapitaal. Dat betekent omvorming van braakliggend in productief
kapitaal, voor zover het geleende kapitaal afkomstig is van
werkelijke bankdeposito’s. Het betekent omvorming van
kredietgeld in geldkapitaal, zodra de omvang van het
rekening-courant-krediet die van de autonoom ontstane deposito’s
overtreft.[11] De discussie over
de vraag, of dit krediet nu ‘zuiver’ geldkapitaal, kredietgeld
of ‘fictief kapitaal’ is, doet nogal byzantijns aan: het gaat om
voorgeschoten, (met de inflatievoet) gedeeltelijk
gedevaloriseerd geldkapitaal. Zolang dit geldkapitaal echter
voor de aankoop van arbeidskracht en productiemiddelen gebruikt
wordt, d.w.z. in productief kapitaal wordt omgezet, vindt een
feitelijke stijging van de productie van waarde en meerwaarde
plaats, d.w.z. een verrijking van de kapitalistische
samenleving.
In het hoofdstuk over de bewapening hebben we vastgesteld,
dat ook de bewapeningsproductie — als warenproductie — de massa
van de meerwaarde kan vergroten, wanneer braakliggend kapitaal
wordt veranderd in meerwaarde producerend kapitaal. Deze
vaststelling krijgt natuurlijk nog meer nadruk, wanneer door
vroeger braakliggend kapitaal in plaats van bewapeningsgoederen
gebruikswaarden worden geproduceerd die deel gaan uitmaken van
het reproductieproces. De schijn, dat onder voorwaarden van
‘kruipende inflatie’ slechts een herverdeling van een
bestaande loon- en winstsom kan plaatsvinden, ontstaat
omdat men stilzwijgend uitgaat van de veronderstelling van
volledige werkgelegenheid van de arbeidskrachten en de
productiemiddelen en van de herverandering van het totale
maatschappelijke kapitaal in kapitaal dat de gemiddelde
winstvoet oplevert. Als we die veronderstelling — die noch met
de toestand van het wereldkapitalisme tussen 1930 en 1940, noch
met die van de jaren 1945-1948 strookt — laten vallen, wordt het
geheim gemakkelijk ontsluierd.
We nemen een jaarlijkse maatschappelijke productie met de
volgende waardestructuur:
I 10.000c + 5.000v + 5.000m = 20.000 productiemiddelen
II 8.000c + 4.000v + 4.000m = 16.000 consumptiegoederen
We bevinden ons in een depressie. Aanzienlijke hoeveelheden
machines en grondstoffen worden niet gebruikt, er heerst een
grote werkloosheid. Nu brengt de staat (resp. het banksysteem)
4.500 eenheden papiergeld in de circulatie, door krediet te
verlenen aan de consumenten en bedrijven.[12]
Om een of andere reden, die we niet nader hoeven de specificeren
(bijv. omdat de voorraad consumptiegoederen tijdens de al
geruime tijd aanhoudende crisis geslonken is), leidt dit in
eerste instantie tot een prijsstijging van de
consumptiegoederen. Daardoor daalt het reële arbeidersinkomen
met 15 % in waarde. (Als tegenover 40.500 papiergeldeenheden
waren staan ter waarde van 36.000 waarde-eenheden, doet zich een
ontwaarding voor van de gemiddelde papiergeldeenheid met 12,5 %.
Maar dit komt natuurlijk niet tot uitdrukking in een zelfde
percentage prijsstijging voor alle waren, uitgedrukt in het
gedevaloriseerde papiergeld. Dit probleem hebben we al in
hoofdstuk 13 onderzocht.) Er ontstaat een verhoging van de
meerwaarde- en winstvoet, die het kapitaal ertoe brengt om de
supplementaire geldmassa’s (geldkapitaalmassa’s), die zich in
zijn handen verzamelen, te investeren, d.w.z. te gebruiken voor
het in bedrijf stellen van braakliggende machines en voor de
aankoop van werkloze arbeidskracht. Als de arbeiders er nu dank
zij de verhoging van de werkgelegenheidsgraad in slagen om het
verlies aan koopkracht van hun lonen weer te compenseren, en als
het supplementaire geldkapitaal van 4.500 eenheden in dezelfde
verhoudingen verdeeld wordt als het oorspronkelijke productieve
kapitaal, zou er na verloop van tijd[13]
een waardeproduct met de volgende structuur ontstaan:
I 11.667c + 5.833v + 5.833m = 23.333 productiemiddelen
II 9.333c + 4.677v + 4.677m = 18.667 consumptiegoederen
Hier heeft zich dus, vergeleken met de oorspronkelijke
toestand, geen herverdeling maar een uitbreiding van het
waardeproduct (en van de meerwaarde) voorgedaan, die door de
extra geldschepping alleen op gang is gebracht. De
moeilijkheden, die zich aan het einde van die uitbreiding zouden
voordoen, zouden dus dezelfde zijn als tijdens de depressie,
alleen op een hoger niveau. Bij reserves aan productiekrachten
heeft inflatoire geldschepping dezelfde functie als het
kredietwezen in het algemeen: de mogelijkheid om de
productiekrachten tot over de grenzen van het privébezit heen te
ontwikkelen; daarmee worden weliswaar tegelijkertijd de
immanente tegenspraken op een hoger niveau gereproduceerd,
maar slechts na een bepaalde tijd: ‘Het kredietwezen
verschijnt slechts als voornaamste hefboom van de overproductie
en overspeculatie in de handel, omdat het reproductieproces, dat
uiteraard elastisch is, hier tot aan zijn uiterste grens
geforceerd wordt, en wel juist daarom geforceerd, omdat een
groot deel van het maatschappelijk kapitaal door niet-bezitters
gebruikt wordt, die de zaken heel anders aanpakken dan de
eigenaar, die de perken van zijn privébezit angstvallig in het
oog houdt, voor zover hij zelf functioneert. Hieruit blijkt
alleen maar, dat de op het antagonistische karakter van de
kapitalistische productie gebaseerde valorisering van het
kapitaal een werkelijke, vrije ontwikkeling slechts toestaat tot
een bepaald punt en dus feitelijk een immanente hindernis en
beperking voor de productie is, die door het kredietsysteem
voortdurend wordt doorbroken. Het kredietwezen versnelt dus de
materiële ontwikkeling van de productiekrachten en het tot stand
komen van de wereldmarkt. Het is de historische opdracht van de
kapitalistische productiewijze om die als materiële basis van de
nieuwe productievorm tot op een bepaald niveau tot stand te
brengen. Tegelijkertijd versnelt het krediet de gewelddadige
uitbarstingen van deze tegenspraak, de crises, en daarmee de
elementen die de oude productiewijze oplossen.’[14]
We hebben benadrukt, dat de ontplooiing van het
rekening-courant-krediet aan de kapitalistische ondernemingen de
voornaamste bron van de inflatoire geldschepping is, dus van de
permanente inflatie zelf. Daarmee verandert de hoofdvorm van het
‘productiekrediet’.[15] Terwijl
dat in het klassieke imperialistische tijdperk hoofdzakelijk de
vorm had van op de kapitaalmarkt verkochte aandelen die door de
banken doorgespeeld of opgekocht werden, bestond het tijdens de
hele ‘lange golf met expansieve grondtoon’ overwegend uit
rekening-courant-krediet. De permanente inflatie verzekerde de
concerns via de door het girale geld teweeggebrachte
geldovervloed de middelen tot zelffinanciering via het systeem
van ‘geleide prijzen’. Daardoor trad er, althans in enkele
belangrijke imperialistische landen (de Verenigde Staten, Japan,
Italië, Frankrijk) een verandering op in de toenmalige
verhouding tussen die grote concerns en het bankkapitaal. De
sprongsgewijze verhoging van de meerwaarde- en winstvoet, die we
als de voornaamste drijvende kracht van de ‘lange golf met
expansieve grondtoon’ hebben leren kennen, is door de permanente
inflatie niet veroorzaakt, maar wel door haar bemiddeling tot
stand gekomen en in de tijd verlengd. Begripsmatig moeten wij in
de crisisverzwakkende rol van de inflatoire schepping van
kredietgeld twee afzonderlijke processen onderscheiden: ten
eerste de mogelijkheid om door inflatoire geldschepping het
cumulatieve karakter van de overproductiecrisis op een bepaald
niveau af te remmen; ten tweede de mogelijkheid om via
staatsopdrachten de daling van het volume van de
privé-investeringen te beperken.
Als er helemaal geen staatsinterventie in de economie
plaatsvindt, daalt de effectieve vraag meer dan proportioneel
met de werkgelegenheid. Een werklozenquote van 6 of 10 %
betekent dan een daling van de verkoop van consumptiegoederen
met hetzelfde percentage,’[16]
die via de productiebeperking in afdeling II, de beperking van
de opdrachten van afdeling II aan afdeling I en de zo ontstane
ontslagen in afdeling I een cumulatief karakter krijgt. Als de
staat echter langs inflatoire weg supplementaire inkomens onder
de werklozen verdeelt, die bijv. 60 % van het gemiddelde
arbeidsloon vormen, dan zal een werklozenquote van 6 % slechts
2,4 % daling van de effectieve vraag naar consumptiegoederen tot
gevolg hebben, en een werklozenquote van 10 % slechts 4 % daling
van de vraag naar consumptiegoederen. De daling van de productie
in afdeling II zal dus veel geringer zijn dan in de ‘klassieke’
cyclus en daarom ook de daling van de opdrachten van afdeling II
aan afdeling I. Het cumulatieve proces van de klassieke
overproductiecrisis is afgeremd.[17]
Terwijl het effect van extra inkomensschepping voor
consumptiegoederen in tijden van overproductie en recessie min
of meer automatisch is, is dit niet het geval bij de gevolgen
van een grotere staatsinterventie bij de afzet van
productiemiddelen. Terwijl bij een 5 % daling van de productie
van consumptiegoederen rekening moet worden gehouden met 20 %
daling van de opdrachten aan de productiemiddelen vervaardigende
industrie, heeft de toename van de staatsopdrachten geenszins
automatisch een verhoging van de privé-investeringen tot gevolg.
De oorzaak van die beperking van de investeringen is niet alleen
de geringere opdrachten en de kleinere afzet van afdeling 1,
maar ook en vooral de daling van de winstvoet en de aanwezigheid
van overcapaciteit. Een toename van de staatsopdrachten aan
bepaalde industrietakken van die afdeling zal die niet tot een
nieuwe investeringsgolf verleiden. Hetzelfde geldt voor de
kleinere stremming van de afzet in afdeling II. Het enige dat de
inflatoire schepping van kredietgeld bewerkstelligt, is een
afremming van de teruggang van de afzet van afdeling I. Maar dat
is geenszins hetzelfde als een uitbreiding van de afzet. En
slechts op voorwaarde van een afzetvergroting zal afdeling II
haar productiecapaciteit willen uitbreiden, d.w.z. opdrachten
geven aan de sectoren van afdeling I die vast kapitaal
produceren. De uitbreiding van de staatsinvesteringen kan dus de
daling van de voortbrengst in afdeling I niet zo sterk remmen
als in afdeling II. De in crisistijden voor afdeling I en
afdeling II uiteenlopende gevolgen van inflatoire schepping van
kredietgeld zijn daarom belangrijk, omdat zij de grenzen van de
zgn. anticyclische politiek verduidelijken — ook onder voor het
laatkapitalisme ‘ideale’ voorwaarden. Het is geen enkele
laatkapitalistische regering gelukt, over die grenzen heen een
effectieve crisispreventie te bedrijven.
Nu stuiten we echter op een analytisch probleem. Hoe kan een
overproductiecrisis door inflatoire geldschepping verschoven
resp. verzacht worden, als enerzijds die overproductie zelf o.a.
veroorzaakt is door de relatieve beperktheid van de vraag van de
‘laatste consumenten’, en anderzijds de inflatie het relatieve
aandeel van de loontrekkenden (van de grote massa van de
consumenten) nog verder doet dalen? Deze moeilijkheid, die nauw
samenhangt met de economische ontwikkeling van de
imperialistische landen gedurende de laatste 25 jaar, lost zich
op in vier processen:
1. Als de door de permanente inflatie veroorzaakte toename
van het ‘onverkoopbare residu’ van consumptiegoederen[18]
de accumulatievoet dreigt te doen dalen, kan er een uitbreiding
van het consumentenkrediet plaatsvinden, d.w.z. voltrekt de ruil
van consumptiewaren zich meer en meer niet tegen werkelijke, in
het productieproces geschapen inkomens, maar tegen kredietgeld.
Deze techniek, die in de tijd van het kapitalisme van de vrije
concurrentie of het ‘klassieke’ imperialisme slechts zeer zelden
gebruikt werd, is sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog in
de VS — maar ook in andere imperialistische landen — dikwijls
toegepast, zoals blijkt uit de volgende cijfers (in miljarden
dollars) over de toename van de consumentenschuld
[19] in de Verenigde Staten:[20]
|
1946 |
1955 |
1969 |
1973 |
1974 |
A. beschikbaar inkomen van de
gezinnen |
160,0 |
275,3 |
629,6 |
403,7 |
± 860 |
B. hypothecaire schulden voor eigen
woningen |
23,0 |
88,2 |
266,8 |
465,9 |
± 600 |
C. consumentenschulden |
8,4 |
38,8 |
122,5 |
173,5 |
± 200 |
D. totale privéschuld van de gezinnen |
31,4 |
127,0 |
389,3 |
649,4 |
± 800 |
D in % van A |
19,6 % |
46,1 % |
61,8 % |
71,8 % |
93 % |
2. Een andere reactie op de uit de permanente inflatie zelf
voortvloeiende realiseringsmoeilijkheden kan de uitbreiding van
de exportquote zijn, d.w.z. de poging om door een versterkte
expansie op de wereldmarkt de relatieve stagnatie van de afzet
op de binnenlandse markt te overwinnen. Ongetwijfeld heeft de
aanzienlijke expansie van de wereldhandel vanaf het begin van de
jaren ’50, die de groeivoet van de industriële productie van
belangrijke imperialistische staten overtrof en de langdurige
stagnatie van de wereldhandel tussen de beide wereldoorlogen
uiteindelijk gecompenseerd heeft,[21]
eveneens een crisis dempende werking gehad. Tussen 1953 en 1963
steeg de industriële productie van de kapitalistische landen
tegen vaste prijzen met 62 %, maar hun export met 82 %; tussen
1963 en 1972 steeg de industriële productie met 65 %, maar de
export met 111 %.[22] — Het
betreft hier vanzelfsprekend een vorm van de ongelijke
ontwikkeling van de exportaandelen van bepaalde
imperialistische landen resp. productietakken; want als alle
landen resp. industrietakken dezelfde importquote zouden hebben,
zouden ze op de binnenlandse markt verliezen wat ze met de
uitvoer gewonnen hebben. Dat is echter geenszins het geval. In
1969 importeerden de Europese kapitalistische landen 26,6 % van
hun totale aanschaf van machines en uitrustingsgoederen. Het
exacte percentage lag in Groot-Brittannië op 15,8 %, in de
Bondsrepubliek op 18 % en in Frankrijk op 20,2 %, terwijl het
bij de andere EEG-landen steeg tot 49,7 % en bij de andere
Europese lidstaten van de vrijhandelszone tot 45 %. Voor
duurzame consumptiegoederen zijn de overeenkomstige
importpercentages: 12,2 % voor Groot-Brittannië, 20,8 % voor
Frankrijk, 22,1 % voor de Bondsrepubliek, 52,1 % voor de overige
EEG- en 59,1 % voor de overige EFTA-landen. Tussen 1959 en 1969
bedroeg de verhouding tussen de toename van de import van de
verwerkende industrie en die van het bruto nationaal product
2,83 % in Frankrijk, 2,51 % in Groot-Brittannië, 2 % in Italië
en 1,86 % in de VS, tegenover slechts 1,45 % in de
Bondsrepubliek en 1,23 % in Japan. Uit die cijfers blijkt
ondubbelzinnig, welke imperialistische machten het meest
geprofiteerd hebben van de uitbreiding van de wereldmarkt (van
de wereldexport).[23] Men moet de
al genoemde catastrofale daling van het aandeel van de koloniale
en halfkoloniale landen en de niet minder ingrijpende daling van
het aandeel van de voedingsmiddelen en natuurlijke grondstoffen
in de wereldhandel voor ogen houden om te beseffen, dat die
stijging van het exportaandeel in de lopende industriële
productie van de meest expansieve imperialistische machten
gelijkstaat met een herverdeling van de wereldmarkt en
op lange termijn met een relatieve substitutie van
koopkracht ten gunste van producten van de imperialistische
verwerkende industrie (vooral van de technisch meest ontwikkelde
landen en productietakken) en ten nadele van de producten van de
eenvoudige warenproductie, de landbouw en de traditionele
grondstoffen- en ‘lichte’ consumptiegoederenindustrie.
3. De meer dan gemiddelde expansie van de wereldhandel
tijdens de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ na de Tweede
Wereldoorlog was slechts mogelijk door een uitbreiding van het
wereldgeld boven de stijging van de goudproductie. De
Gold-Exchange-Standard (in werkelijkheid
Gold-Dollar-Standard) functioneert via het Amerikaanse
betalingsbalanstekort als een middel tot duurzame expansie van
internationale betalingsmiddelen, sinds 1958 in een tempo van 4
% per jaar.[24] De
Gold-Dollar-Standard heeft een systeem van internationale
kredietgeldinflatie geschapen, dat tegelijkertijd het systeem
van ‘nationale’ kredietgeldinflatie overlapte en uitbreidde.
4. De gevolgen van de permanente inflatie voor de
prijsontwikkeling van de lopende productie worden in de
imperialistische landen verzacht door het bestaan van grote
reserves aan tastbare rijkdommen. De ontwaarding van het
papiergeld leidt ertoe, dat die materiële reserves zoals goed
gelegen bouwgrond,[25]
kunstvoorwerpen,[26] goud,
edelstenen en antiquiteiten ‘gemobiliseerd’, d.w.z. als
aanvulling op de lopende productie in de circulatie worden
meegesleurd. Het speculatieve karakter van die ‘mobilisering’
wordt nog onderstreept door de inflatoire opwaardering van het
fictieve kapitaal,[27] vooral van
aandelen. Hoe groter die reserves zijn, des te aarzelender zal
de cumulatieve inflatie in een hollende omslaan. Maar hoe meer
van die reserves in de circulatie worden gebracht, des te groter
de speculatie wordt en dus ook de stijging van de prijzen, de
tendens tot versnelling van de cumulatieve inflatie en het
gevaar dat die in een hollende inflatie omslaat.
Vooral tijdens de inflationaire boom van 1972-1973
vond een kwalitatief omvangrijke speculatiegolf plaats,[28]
die o.a. naast de bovengenoemde goederen ook veel grondstoffen
en deviezen in koortsachtige bewegingen meesleurde. Deze
speculatiegolf leidde op zijn beurt onvermijdelijk tot een krach
van financiële ondernemingen, secundaire banken en
onroerendgoedmaatschappijen (de Franklin Bank in de VS, de
Herstatt Bank in de Bondsrepubliek, de Italiaanse Sindona-groep,
secundaire banken in Groot-Brittannië enz.), die het begin van
de recessie van 1974-1975 markeerden. Maar dat zich vlak voor of
bij het begin van deze recessie een snelle prijsdaling voordeed
van aandelen, veel grondstoffen en zelfs hier en daar van
onroerend goed en kunstwerken (tijdens de zomer van 1974 daalde
Britse bouwgrond voor huizen in korte tijd met 40 % in prijs),
is een duidelijk bewijs voor het feit, dat de inflatie nog geen
hollende inflatie was geworden.
De nu volgende tabel toont de versnelling van de inflatie:[29]
Jaarlijkse stijgingspercentages van de consumentenprijs
|
1965
gem. |
1960-
1968 |
1969 |
1970 |
1971 |
1972 |
1973 |
1974
1ste
h.j. |
1974
3de
kw. |
VS |
1,3 |
4,2 |
5,4 |
5,9 |
4,3 |
3,3 |
6,2 |
10,2 |
11,6 |
Japan |
6,2 |
5,5 |
5,2 |
7,6 |
6,3 |
4,3 |
11,7 |
23,0 |
23,4 |
Groot-Brittannië |
3,6 |
4,8 |
5,4 |
6,4 |
9,5 |
7,0 |
9,2 |
14,2 |
17,0 |
Bondsrepubliek |
2,8 |
1,6 |
1,9 |
3,4 |
5,3 |
5,5 |
6,9 |
7,3 |
7,0 |
Frankrijk |
3,8 |
4,8 |
6,4 |
5,3 |
5,5 |
5,9 |
7,3 |
12,5 |
14,6 |
Italië |
4,9 |
1,3 |
2,6 |
5,0 |
5,0 |
5,5 |
10,8 |
14,8 |
20,8 |
De innerlijke tegenstrijdigheid van die vier
uitwijkmogelijkheden treedt dus duidelijk aan het licht. Zowel
de disproportionele uitbreiding van het consumptiekrediet als de
speculatieve prijsverhoging van tastbare rijkdommen
[30] en aandelen zullen
tendentieel de inflatie bevorderen en uitbreiden en die na
verloop van tijd eerst in een cumulatieve en dan in een hollende
inflatie veranderen. De overgang van kruipende naar hollende
inflatie markeert trouwens het moment waarop de geldovervloed
geen beperkte stimulans meer is, maar een rem op de productie
wordt:[31] in een toestand van
hollende inflatie houdt het kapitaal op, de metamorfose van
waren- in geldkapitaal te voltrekken. Het vlucht uit de
circulatiesfeer. Steeds meer waren worden opgepot, wat tot een
ingekrompen reproductie leidt, d.w.z. tot een snelle daling van
de kapitaalaccumulatie (ook als in perioden van hollende
inflatie het variabele kapitaal veel sneller gedevaloriseerd
wordt dan het constante, zodat het effect op de meerwaardevoet
gunstig is voor het kapitaal).
De versnelling van de inflatie is op zichzelf al een gevaar
voor de kapitaalaccumulatie, maar verdraagt zich helemaal niet
met de tweede uitweg uit de realiseringsmoeilijkheden. Hoe meer
de inflatie in een imperialistisch land versneld wordt, des te
geringer wordt zijn kans om het gegeven aandeel in de
wereldmarkt te behouden of zelfs uit te breiden. Vanaf een
bepaald niveau moet de prijsstijging een weerslag hebben op de
exportprijzen — met alle gevolgen van dien, ook voor de
binnenlandse markt.[32]
Als de winstvoet in het gedrang komt — en dat gebeurt meestal
nog vóór de volledige werkgelegenheid bereikt is
[33] — veroorzaakt de
geldontwaarding structurele veranderingen in de verdeling van
het maatschappelijk kapitaal tussen de verschillende terreinen
van het economisch leven. In het algemeen begunstigt een
inflatoire atmosfeer een cumulatieve uitbreiding van het
krediet, omdat bij een voortdurende prijsstijging de
geldontwaarding, waar iedere kapitalist rekening mee houdt, het
lonend doet lijken om vandaag op krediet te kopen en morgen met
gedevaloriseerd geld terug te betalen. Zo wordt de schijnbare
paradox verklaard dat er, als de inflatie toeneemt, d.w.z. bij
uitbreiding van het geldkapitaal dat door de banken uitgekeerd
wordt, soms zelfs een ‘geldschaarste’ op kan treden, die de
rentevoet opjaagt. De inflatie zelf is een permanente
voedingsbron voor de vraag naar geldkapitaal en maakt het
stilleggen van de krediet- en geldexpansie bijzonder gevaarlijk
voor de conjunctuur: dit stilleggen betekent al een keerpunt
naar een recessie. Anderzijds bestaat er geen tegenspraak tussen
dit toenemende gebruik van geldkapitaalkrediet en de
overkapitalisering die aan het laatkapitalisme (evenals aan het
‘klassieke’ imperialisme) ten grondslag ligt.
Een aanzienlijk deel van de bankkredieten is geen ‘zuivere’
geldschepping, maar is afkomstig uit de opeenhoping van
deposito’s die buiten het banksysteem zijn ontstaan.[34]
De niet minder indrukwekkende groei van de langlopende
bankdeposito’s toont aan, hoe hoog de eigenlijke
overkapitalisering in feite is.[35]
De werkelijke dubbelrol van het rekening-courant-krediet (niet
alleen als inflatoire geldschepping, maar ook als klassieke
bemiddeling bij de verandering van braakliggend in productief
kapitaal) mag nooit uit het oog worden verloren.
De permanente inflatie drijft de rentevoet echter niet alleen
conjunctureel omhoog, maar heeft ook gevolgen op lange termijn.
Doordat alle bezitters en uitleners van geldkapitaal aan de
geldontwaarding ‘wennen’, beginnen ze verschil te maken tussen
de nominale en de reële rente, net zoals de verkopers van de
waar arbeidskracht in tijden van permanente inflatie de nominale
van de reële lonen leren scheiden. Bij een jaarlijks
koopkrachtverlies van de valuta met 5 % zou een jaarlijkse rente
van 4 % de substantie van het kapitaal gaan aantasten; het zou
een ‘negatieve reële rente’ zijn. Onder dergelijke
omstandigheden zou het uitlenen van geldkapitaal volledig
ophouden.
Als de nominale rente gelijk is aan de som van de gemiddelde
inflatievoet en de reële rente, dan zal die bij een duurzame
stijging van de kosten van levensonderhoud tendentieel stijgen.[36]
Als de rentevoet echter op lange termijn stijgt,[37]
terwijl de winstvoet fluctueert, dan kan het gebeuren dat de
ondernemerswinst plotseling ineenschrompelt. Algemeen gesproken
zal de aanhoudende stijging van de nominale rentevoet samen met
de permanente inflatie langlopende investeringsprojecten
belemmeren, d.w.z. én de op de versnelde technologische
vernieuwing gebaseerde verkorting van de rotatietijd van het
vaste kapitaal versterken én bepaalde (wegens de lange
rotatietijd riskante) projecten voor onbepaalde tijd uitstellen.
De combinatie van crisisverzachtende inflatoire
geldschepping en toenemende concurrentie op de wereldmarkt geven
de industriële cyclus in de eerste ‘expansieve’ fase van het
laatkapitalisme de bijzondere vorm van een beweging die in de
kredietcyclus ingrijpt. In de tijd van het kapitalisme van
de vrije concurrentie met gouden standaard en slechts marginale
ingrepen van de centrale banken in de ontwikkeling van het
krediet was de kredietcyclus volledig afhankelijk van de
industriële cyclus. Doordat de monetaire sfeer zich in het
laatkapitalisme met de geïnstitutionaliseerde inflatie
verzelfstandigt en de conjuncturele schommelingen probeert af te
zwakken door kredietexpansie onafhankelijk van en tegengesteld
aan de industriële cyclus, ontstaat er een tijdelijk van de
industriële cyclus gescheiden kredietcyclus: de expansie van
kredietgeld kan de conjunctuur stimuleren totdat het aandeel op
de wereldmarkt van het betreffende land in gevaar komt. Dan moet
de expansie gestopt worden. De ‘stop-go’-cyclus van de Britse
economie in het eerste naoorlogse Tory-tijdperk is het klassieke
voorbeeld van een dergelijke relatief autonome kredietcyclus.[38]
Maar ook de Amerikaanse economie — en in mindere mate de
economie van de Bondsrepubliek — stond tijdens de laatste 20 tot
25 jaar in het teken van een dergelijk in elkaar grijpen van de
industriële en de kredietcyclus.[39]
Ook als gescheiden cyclus bezit de kredietcyclus echter geen
volledige autonomie ten opzichte van de eigenlijke industriële
cyclus. Wel wordt hij bepaald door de kredietpolitiek
van het centrale banksysteem en de regering, d.w.z. door de
optie voor een snelle expansie of restrictie van het krediet.
Maar de beslissingen van de centrale banken worden op hun beurt
door de particuliere depositobanken slechts via een
tussenstadium uitgevoerd — o.a. het tussenstadium van hun
particuliere belangen (in Frankrijk handelen de
genationaliseerde banken volgens hetzelfde criterium). Dit zet
een gecompliceerd mechanisme in werking, waarbij bijv. de
ontwikkeling van de bankdeposito’s, de koersen en de rente op de
staatsleningen een belangrijke rol spelen. Want
kredietbeperkingen, die bijv. bereikt moeten worden door
verhoging van de liquiditeitscoëfficiënten, kunnen door de
banken omzeild worden door een herstructurering van hun activa.[40]
Hoe de Amerikaanse banken de restrictieve kredietpolitiek van de
Amerikaanse regering kunnen omzeilen, is ondertussen bekend. Een
efficiënte kredietbeperkende regeringspolitiek betekent een
radicale beperking van de vrijheid van handelen — en het
winstbejag — van de privébanken. Zonder deviezencontrole, d.w.z.
zonder beperking van de internationale kapitaalbewegingen,
d.w.z. zonder opheffing van de convertibiliteit van de valuta,
is die op den duur onmogelijk.[41]
Zo ontstaat er een nieuwe tegenspraak tussen een efficiënte
kredietcyclus, o.a. terwille van de beveiliging of uitbreiding
van het aandeel op de wereldmarkt, en een op convertibiliteit
van de valuta en wereldomvattende inflatie van het kredietgeld
opgebouwde expansie van diezelfde wereldmarkt. Op lange termijn
sluit het één het ander uit.
De kredietcyclus is ook niet te isoleren van
klassenconflicten. Kredietexpansie leidt tot een snelle
uitbreiding van de productie en daling van het industriële
reserveleger en stimuleert na verloop van tijd een stijging van
de reële lonen; de inflatie kan deze ontwikkeling wel afremmen,
maar niet ongedaan maken. Als het kapitaal de meerwaardevoet wil
handhaven of zelfs verhogen, dan moet het industriële
reserveleger worden hersteld, wat op den duur onmogelijk is
zonder kredietbeperking. Raford Boddy en James Crotty hebben dat
bewezen aan de hand van de fluctuaties in de verhouding tussen
winsten en lonen (incl. salarissen) bij Amerikaanse
niet-financiële nv’s. Terwijl deze verhouding in de opgaande
fase van de drie cycli 1953-1957, 1957-1961 en 1961-1970 (d.w.z.
steeds gerekend vanaf het dieptepunt van de voorafgaande
recessie tot het midden van de expansie) sterk toenam (van 10
tot 16 % in de jaren 1953-1955, van 9,8 tot 14,3 % in de jaren
1957-1959, en van 10 tot 16,7 % in de jaren 1961-1965), daalde
deze in de tweede helft van de cyclus sterk, en wel nog vóór het
begin van de recessie. In de cyclus van de jaren ’60 daalt de
verhouding tussen winsten en lonen van 16,7 % in 1965 tot 9 % in
1969, terwijl de recessie pas in 1970 begint.[42]
In heel de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ werkt de
fundamentele problematiek van de kapitalistische bewegingswetten
ondergronds verder. De derde technologische revolutie betekent
een verdere verhoging van de gemiddelde organische samenstelling
van het kapitaal, hoewel minder dan de leuze ‘automatisering’
doet vermoeden, en wel door een meer dan gemiddelde prijsdaling
van belangrijke elementen van het constante kapitaal. De
sprongsgewijze verhoging van de meerwaardevoet als gevolg van de
grote nederlagen van de internationale arbeidersklasse, kan in
de jaren ’50 en ’60 niet meer herhaald worden. De duurzame
daling van het industriële reserveleger als gevolg van de
stijging van de kapitaalaccumulatie stelt de arbeidersklasse
integendeel in staat om de meerwaardevoet periodiek aan te
vreten. Zo zet, naast de conjuncturele schommelingen van korte
duur, waar wij zojuist op gewezen hebben, een langlopende
uitholling van de gemiddelde winstvoet in, die dwars door de
‘normale’, verkorte industriële cyclus blijft doorwerken. De
belasting van de kredietcyclus neemt toe. Er is steeds meer
zelfstandige geldschepping nodig om het systeem te beschermen
tegen de bedreiging van overproductie- en valoriseringscrises.
Het inflatietempo wordt versneld. Tegelijk zet de wet van de
ongelijke ontwikkeling zich verder door, de krachtsverhouding in
de inter-imperialistische concurrentiestrijd verschuift. Het
Amerikaanse imperialisme verliest geleidelijk zijn
productiviteitsvoorsprong op de belangrijkste Europese
concurrenten en Japan. Zijn aandeel in de wereldhandel krimpt.
In eerste instantie probeert het aan deze nadelige ontwikkeling
te ontsnappen door een grotere kapitaalexport naar de
concurrerende imperialistische landen, resp. door een
versterking van de internationale centralisering van het
kapitaal via het overnemen van aanzienlijk kapitaalbezit binnen
de concurrerende machten. Maar snellere accumulatie van het
kapitaal in West-Europa en Japan betekent op den duur — gezien
de versnelde ontwaarding van de dollar — grotere kansen voor de
export van kapitaal uit West-Europa en Japan naar de VS dan
omgekeerd. Waar het Amerikaanse imperialisme zich uit die
dwangpositie probeert te redden door een — tot dusver
succesvolle — druk tot opwaardering van de valuta van de
concurrerende mogendheden, moet de intensivering van de Europese
en Japanse kapitaalexport ten opzichte van de Amerikaanse nog
scherpere vormen aannemen.
Hoe weinig de kredietcyclus, ondanks de relatieve autonomie
en ondanks de ‘politieke’ verklaring van vele beslissingen, in
laatste instantie de beslissende rol van de industriële cyclus
kan corrigeren, blijkt het duidelijkst uit de studie van de
cyclische beweging van de capaciteitsbezetting, die de
overproductietendensen van het systeem in het late
monopoliekapitalisme duidelijker tot uiting brengt dan de
opeenhoping van onverkoopbare waren. In de VS en in de
Bondsrepubliek is het cyclische karakter van de overcapaciteit
duidelijk zichtbaar, zoals blijkt uit de volgende cijfers:
VS: jaarlijkse capaciteitsbezetting in de verwerkende
industrie [43]
cyclisch hoogtepunt |
cyclisch dieptepunt |
1952 |
94 % |
1953 |
76 % |
1955 |
90 % |
1958 |
74 % |
1959 |
82 % |
1961 |
79 % |
1966 |
91 % |
1970 |
75 % |
zomer 1973 |
87,5 % |
eind 1974 |
78 %* |
* Zal in 1975 verder dalen
Bondsrepubliek: capaciteitsbezetting in de verwerkende
industrie [44]
cyclisch dieptepunt |
cyclisch hoogtepunt |
begin 1959 |
87 % |
herfst 1960 |
93 % |
begin 1963 |
81 % |
begin 1965 |
88 % |
begin 1967 |
77 % |
begin 1970 |
95 % |
eind 1971 |
88 % |
midden 1973 |
93 % |
eind 1974 |
88 %* |
|
|
* Zal in 1975 nog dalen
Groot-Brittannië: capaciteitsbezetting in de verwerkende
industrie
cyclisch dieptepunt |
cyclisch hoogtepunt |
1958 |
89,3 % |
1955 |
99,3 % |
1962 |
90,6 % |
1960 |
97,0 % |
1967 |
93,3 % |
1964 |
100,0 % |
Dit legt de kredietcyclus echter een onoverkomelijke
beperking op. Wanneer al aanzienlijke overcapaciteiten aanwezig
zijn, zullen ook de omvangrijkste injecties van kredietgeld door
het banksysteem en/of de staat niet tot een heropleving van de
particuliere investeringen in die sectoren leiden.[45]
Aldus wordt een conjuncturele daling van de particuliere
investeringen, en daarmee een recessie, onvermijdelijk. De
inflatie kan dan hoogstens de omvang van die recessies beperken
resp. de cumulatieve ontwikkeling ervan verhinderen.
Als bij die periodiek aanzwellende overcapaciteit nog
langlopende structurele overcapaciteiten komen — wat duidelijk
wijst op een afnemende stimulerende werking van de derde
technologische revolutie — dan neemt het vermogen van de
kredietcyclus om een deel van industriële cyclus af te vlakken
nog verder af. En dergelijke structurele overcapaciteiten
bestaan zonder twijfel in de staalindustrie, de kolensector, de
textielindustrie, de sector van de elektrische huishoudelijke
apparatuur, de automobielindustrie en de petrochemie.[46]
Alles wijst er dus op, dat de relatieve autonomie van de
kredietcyclus, nl. het vermogen van de kruipende inflatie om de
cumulatieve werking van de overproductiecrises in te dammen,
afneemt. Dit is slechts een andere uitdrukking van het feit, dat
het keerpunt van de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ naar
de ‘lange golf met stagnerende grondtoon’ al achter ons ligt.
Op twee terreinen kunnen we die overgang nauwkeuriger
registreren. Ten eerste: de stimulerende werking van de
inflatoire schepping van kredietgeld begint haar effectiviteit
te verliezen, als de stijgende schuldenlast op zijn beurt de
lopende koopkracht begint aan te tasten. Dit kan zowel in de
Amerikaanse economie als internationaal, vooral in de
halfkolonies, worden aangetoond.
In de VS wordt weldra het punt bereikt, dat de schuldenlast
zowel het beschikbare inkomen van de gezinnen (koopkracht voor
consumptiegoederen) als de liquide middelen van de concerns
direct bedreigt. De jaarlijkse betalingen in de vorm van rente
en aflossing van hypotheken, consumptiekrediet en de
terugbetaling ervan vormden in 1946 5,9 % van het beschikbaar
inkomen der gezinnen, 11,8 % van dit inkomen in 1950, 15,9 % in
1955, 18,1 % in 1960, 18,6 % in 1965 en 22,8 % in 1969. De
kredietschepping is hier duidelijk aan het einde van haar
Latijn.
Zoals een slang, die in zijn eigen staart bijt, kan het
totale extra krediet de jaarlijkse schuldenlast nog maar
nauwelijks compenseren; het voor de lopende aankoop van waren en
diensten beschikbare inkomen is nauwelijks hoger dan het zonder
kredietexpansie geweest zou zijn. Tussen 1965 en 1969 groeiden
de hypothecaire en consumptieschulden met $ 88 miljard, terwijl
de rentes en aflossingen, die de verbruikers betalen moesten,
met $ 55 miljard stegen. Het verschil tussen die beide bedragen
is nauwelijks meer dan 5 % van het beschikbare inkomen van 1969.[47]
Nog erger is het gesteld met de ontwikkeling van de
liquiditeit van de concerns. De verhouding tussen de voorraden
contant geld (inclusief bankdeposito’s) en staatsleningen
enerzijds en de schulden anderzijds is voor de Amerikaanse
niet-financiële concerns gedaald van 73,4 % in 1946 tot 54,8 %
in 1951, 38,4 % in 1961, 19,3 % in 1969 en tot minder dan 18 %
in het eerste kwartaal van 1974. Dit betekent dat de schulden in
1974 meer dan vijfmaal zo hoog waren als de voorraad contant
geld of quasi-contant geld. Terwijl aan het einde van de Tweede
Wereldoorlog de liquiditeit van de grote concerns (met meer dan
$ 100 miljoen aan activa) hoger lag dan die van de kleinere
concurrenten, geldt thans het omgekeerde. Op 31 maart 1970
bedroeg de liquiditeitsquote 31 % voor ondernemingen met activa
van minder dan $ 1 miljoen, 24 % voor die met activa tussen $ 1
en 5 miljoen, 22 % voor ondernemingen met activa van meer dan $
100 miljoen.[48] Het is
duidelijk, dat de inflatieschroef niet meer verder aangedraaid
kan worden, zonder het productie- en reproductieproces direct
negatief te beïnvloeden, d.w.z. zonder hollende inflatie te
veroorzaken. In andere imperialistische landen is een
soortgelijke tendens waarneembaar. In Groot-Brittannië werd de
omvang van de bankkredieten aan industrie- en
handelsondernemingen tussen 1958 en 1967 verviervoudigd, terwijl
de bruto activa met slechts 30 % toenamen. Daardoor daalde de
massa netto liquide activa van £ 3,1 miljard tot £ 975 miljoen.[49]
De afnemende liquiditeit van de grote concerns blijkt ook uit
een teruglopende zelffinancieringstendens. Voor Frankrijk hebben
wij al cijfers genoemd. In Japan daalde de verhouding tussen
niet-uitgekeerde winsten en het totale geïnvesteerde kapitaal
van 15,7 % in 1959 tot 10,7 % in 1962, 9,1 % in 1964 en 8,6 % in
1970.[50]
Ten tweede is de relatieve autonomie van de
kredietcyclus van de verschillende imperialistische staten een
rechtstreekse bedreiging geworden voor de expansie van de
wereldmarkt, omdat deze het in Bretton Woods opgezette monetaire
systeem ontwricht en zelfs praktisch ontbonden heeft en de
vervanging ervan door een ander en coherenter internationaal
monetair systeem steeds sterker verhindert.
In de tijd van de gouden standaard kon goud de drievoudige
functie van waardemaatstaf, prijsmaatstaf en wereldgeld
gelijktijdig en zonder tegenspraken vervullen. Op grond van dit
mechanisme was de industriële cyclus vrijwel onttrokken aan de
beïnvloeding door de burgerlijke staat resp. aan bewuste
‘reguleringspogingen’ door organen die de totale belangen van
het kapitaal vertegenwoordigden. Alleen de wet van de
ongelijkmatige internationale ontwikkeling van de
kapitalistische productiewijze en de relatieve internationale
immobiliteit van het kapitaal konden de gevolgen van periodieke
crises in de voornaamste kapitalistische landen (eerst
Groot-Brittannië, later de VS) voor de hele kapitalistische
wereldmarkt op bepaalde tijdstippen in zekere mate beperken.
Deze schijnbaar wrijvingsloze functionering van de gouden
standaard voor de Eerste Wereldoorlog berustte echter niet op
een of ander ‘automatisme’ maar op het productiviteitsoverwicht
en de langdurige historische stabiliteit van de Britse
industrie, het Britse kapitaal en het Britse pond. Omdat de
kapitalisten over de hele wereld vertrouwen stelden in deze
valuta (d.w.z. in de stabiliteit van het Britse kapitalisme),
omdat pond sterling biljetten assignaties waren op Britse waren
en in pond uitgedrukte staatspapieren assignaties op delen van
de zekere toekomstige meerwaarde van het Britse kapitaal, was
het pond ‘zo goed als goud’ en was de kapitalistische
wereldeconomie op dat moment gebaseerd op een
goud-pond-standaard, ofschoon de werkelijke goudschat van de
Bank of England betrekkelijk onaanzienlijk was.[51]
Toen de heersende lagen van de burgerlijke klasse in de
belangrijkste imperialistische staten besloten tot een actieve
en massale beïnvloeding van de industriële cyclus om de crises
te verzachten door een politiek van kredietschepping, was het
eerste gevolg een verdere ontwrichting van de wereldhandel door
een vermindering van de internationale solvabiliteit.[52]
De van het goud losgemaakte papieren valuta’s werden niet meer
als internationaal betaalmiddel aanvaard. De wereldmarkt viel
uiteen in autarkische economische blokken, waartussen de zuivere
ruilhandel toenam, wat o.a. een kredietexpansie ter wille van
een uitbreiding van de wereldhandel volledig uitsloot.[53]
Het resultaat was, dat er met de door de politiek van
geldschepping ingeleide heropleving van de binnenlandse markten
geen gelijkwaardige expansie van de wereldhandel gepaard ging,
maar dat die zelfs nog kleiner dreigde te worden.[54]
In Bretton Woods hebben de imperialistische mogendheden, die
als overwinnaars uit de Tweede Wereldoorlog kwamen, de formule
opgesteld voor een systeem, dat de grondslag moest leggen voor
een internationale uitbreiding van de nationaal al aanvaarde
inflatoire kredietexpansie. Burgerlijke economen en politici
geloofden, dat het beslissende probleem de uitbreiding van de
liquiditeit was, de voortdurende schepping van extra
betaalmiddelen.[55] Daar de
langzame expansie en de ongelijke verdeling van de goudvoorraad
het probleem van de internationale liquiditeit niet konden
oplossen, heeft men een systeem opgebouwd, dat naast goud
ook specifiek papiergeld tot de rang van wereldgeld verhief,
in de concrete omstandigheden aan het einde van de Tweede
Wereldoorlog kon in de praktijk alleen de dollar die rol
vervullen.[56]
Dit systeem was op twee fundamenten gebaseerd: ten eerste op
de convertibiliteit van de dollar in goud (o.a. vergemakkelijkt
door de aanzienlijke overwaardering van het goud bij de
devaluatie van de dollar in 1934), die de centrale banken van de
kapitalistische wereld de mogelijkheid gaf om als dekking voor
hun nationale valuta naast het goud de dollar te gebruiken. Ten
tweede op de reusachtige productiereserves (en de
productiviteitsvoorsprong) van de Amerikaanse economie, die de
opeenhoping van dollarvorderingen in de handen van buitenlandse
regeringen en kapitalisten niet alleen onproblematisch, maar
zelfs wenselijk maakte: in de eerste jaren na de oorlog was het
centrale probleem van de kapitalistische wereldeconomie niet een
overvloed aan dollars, maar een dollartekort.[57]
Aldus werkten het Marshallplan en soortgelijke
‘dollarhulp’-acties van de Amerikaanse regering in het kader van
de kapitalistische wereldmarkt op dezelfde manier als de
keynesiaanse politiek op nationaal niveau: een aanzienlijke
massa extra koopkracht werd in de wereldhandel geïntroduceerd,
die bij de aanwezigheid van niet-gebruikte capaciteiten tot een
aanzienlijke uitbreiding van de wereldhandel moest leiden.[58]
De intensivering van de uitgebreide reproductie van het kapitaal
op internationale schaal moest bij een sterke verhoging van de
meerwaardevoet en op gang gebracht door de derde technologische
revolutie een cumulatieve groei bewerkstelligen, die de door de
kredietcyclus verzachte nationale industriële cycli wel kon
remmen, maar niet teniet kon doen. Omdat de door de cyclus van
kredietschepping — d.w.z. door politieke beslissingen
van de nationale regeringen — gewijzigde industriële cyclus nu
internationaal asynchroon werd,[59]
kon deze een extra verzachtende werking uitoefenen op de
industriële cyclus van andere imperialistische machten. Een
recessie in een imperialistisch land viel in de tijd samen met
een expansie in andere landen, en een grotere export naar die
zich uitbreidende markten beperkte heel duidelijk de gevolgen
van de daling van de vraag op de binnenlandse markt.[60]
Maar deze logica van het internationale monetaire systeem van
Bretton Woods, die de expansie van de wereldhandel bevorderde,
sloeg in zijn tegendeel om, zodra de fundamentele peilers van
dit systeem aan het wankelen gingen. De vernietiging van die
grondpeilers is niet toe te schrijven aan toevalligheden of
verkeerde beslissingen, maar is veeleer een onvermijdelijk
product van diezelfde aan het systeem inherente logica, die de
expansie van het kredietgeld heeft veroorzaakt.
We hebben gezien, dat de marginale versnelling van de
dollarinflatie een centrale voorwaarde was om zware
overproductiecrises in de Amerikaanse economie te voorkomen.
Versnelde dollarinflatie betekent echter uitbreiding van het
tekort op de Amerikaanse betalingsbalans en een toenemende
bedreiging van de pariteit tussen goud en dollar tegen een vaste
koers. Van beide kanten werden de convertibiliteit van de dollar
in goud steeds meer ondergraven, alleen het tijdstip van de
officiële opheffing ervan bleef nog onzeker.
Overigens leidde de wet van de ongelijkmatige ontwikkeling
ertoe, dat de concurrentiepositie van de Amerikaanse waren
tegenover de belangrijkste imperialistische concurrenten steeds
zwakker werd.[61] Dit betekende,
dat het voor de kapitalisten van de andere industriële
mogendheden steeds minder interessant werd om assignaties op de
aankoop van bestaande en toekomstige Amerikaanse waren te
bezitten.[62] De papieren dollars
bleven slechts van belang voor de aankoop van Amerikaans
kapitaalbezit. De terugtocht naar het goud begon te
dreigen. Dat betekende echter een terugkeer naar dezelfde
problemen, die zich in de jaren ’20 en aan het begin van de
jaren ’30 hadden voorgedaan, maar nu onder politieke en sociale
omstandigheden die voor het wereldkapitaal ongunstiger waren dan
destijds.
De ineenstorting van het systeem van Bretton Woods toont aan,
dat het kaartenhuis van de internationale expansie van
kredietgeld, gebaseerd op het gebruik van de papieren dollar als
wereldgeld,[63] ten gronde kon
gaan. Het wijst erop dat de nationale expansie van kredietgeld
steeds meer in het gedrang komt. Tussen beide factoren bestaat
een klaarblijkelijk en een dieper verband. Het klaarblijkelijke
verband ligt in de tegenspraak tussen de rol van de dollar als
ondersteuning van de Amerikaanse conjunctuur en zijn rol als
wereldgeld. De eerste rol impliceerde permanente inflatie, de
tweede een zo groot mogelijke stabiliteit. Het systeem kon
overleven zolang de dollarinflatie mild en de superioriteit van
de Amerikaanse arbeidsproductiviteit doorslaggevend waren. Maar
de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ heeft beide voorwaarden
geleidelijk opgeheven. De kapitalisten uit de rest van de wereld
hadden in die situatie geen alternatief: de stabiliteit van de
dollar afkopen door het in de VS tot een grote
overproductiecrisis te laten komen, had voor hen betekend dat ze
zelf de tak afzaagden waar ze op zaten.
Het diepe verband ligt in het feit, dat alle factoren, die de
langdurige naoorlogse conjunctuur remmen, onvermijdelijk de
afzet- en valoriseringsproblemen op de binnenlandse markt
vergroten, daardoor de internationale concurrentie verscherpen,
het gebruik van handels-, douane- en monetair-politieke
instrumenten ter bevordering van specifieke imperialistische
belangen in die concurrentiestrijd noodzakelijk maken en aldus
de specifieke rol van de valuta van één enkele imperialistische
macht als wereldgeld meer en meer ondermijnen. De bedreiging die
de wereldconjunctuur ondergaat drukt zich uit in een scherpere
internationale concurrentie, die op haar beurt voortvloeit uit
de relatieve neergang van de Amerikaanse suprematie. Zo ontstaat
de paradoxale, maar voor de geschiedenis van het kapitalisme
kenmerkende toestand, dat de internationale expansie van het
kredietgeld dreigt op te drogen op het moment dat ze het meest
nodig is. Zolang er in de kapitalistische wereld een meer dan
gemiddelde expansie van de productie bestond, kon het opblazen
van de internationale betaalmiddelen, functie van de
dollarinflatie en van het tekort op de Amerikaanse
betalingsbalans, binnen betrekkelijk nauwe grenzen worden
gehouden. Zodra echter de groeivoet daalt en de overcapaciteit
in de verwerkende kapitalistische wereldindustrie toeneemt, moet
een versnelde expansie van internationale betaalmiddelen
gebruikt worden voor de mobilisering van de productiereserves.
En juist op dit punt dreigt de internationale kredietexpansie te
bezwijken, omdat geen enkele imperialistische macht de
‘gedevalueerde dollar’ op den duur nog als wereldgeld wil
erkennen.[64] Een deeloplossing
van die tegenspraak wordt gezocht in een soort ‘papiergoud’,
d.w.z. in een internationaal kredietgeld, dat slechts tussen de
centrale banken circuleert en onafhankelijk is van elke
nationale valuta. Een effectieve oplossing op lange termijn voor
het probleem van de expansie van de ‘internationale liquiditeit’
langs die weg moet echter stranden op de inter-imperialistische
concurrentie, die de verdeling van het ‘papiergoud’ zelf tot
object van de internationale krachtsverhoudingen maakt en langs
de omweg van die verdeling de inflatie van nationale valuta
opnieuw in de sfeer van de internationale ruil- en
betaalmiddelen brengt.
In laatste instantie kan niet-convertibel papiergeld met een
gedwongen koers alleen binnen één staat als algemeen equivalent
circuleren. Een wereldpapiergeld is alleen mogelijk bij één
enkele wereldstaat en met één wereldregering. De
inter-imperialistische concurrentie en de rol van de staat als
instrument daarin verhinderen echter voor de nabije toekomst het
ontstaan van een dergelijke wereldstaat, zoals wij in hoofdstuk
10 probeerden aan te tonen.
In dit verband is het van belang om erop te wijzen, dat hier
een verschil naar voren komt met het internationale monetaire
systeem van vóór 1914, een verschil dat diepe structurele crises
van het internationale kapitalisme signaleert. Destijds kon de
Bank of England het zich veroorloven om goudreserves aan te
leggen ten bedrage van slechts 5 % van de jaarlijkse invoer. Als
de bank de goudvoorraad wilde verhogen, kon ze ten allen tijde
in het buitenland Engelse staatspapieren of aandelen tegen goud
verkopen.[65] Alleen op momenten
van overproductiecrises kwam het goud tevoorschijn, voor korte
tijd en voor een steeds kleiner wordend deel van de totale
opeisbare betalingen. Als dit tegenwoordig niet meer het geval
is, als de centrale banken voortdurend een veel grotere goud- en
deviezenreserve moeten aanhouden in verhouding tot de invoer van
hun land,[66] dan blijkt daaruit
dat het wereldkapitaal permanent in zijn zelfvertrouwen
geschokt is, ondanks (of juister: vanwege) het langdurige
opblazen van de internationale expansie van het kredietgeld.[67]
Naarmate de recessies dieper en algemener worden en de
kredietgeldinjectie sterker moet zijn om de verandering van de
recessie in een zware depressie te verhinderen, groeit het
gevaar dat inflatie en speculatie aan de controle van de
burgerlijke staten ontglippen en afstormen op een ineenstorting
van het banksysteem.[68] Het
bankroet van enkele tweederangs banken bracht de
imperialistische bourgeoisie in 1974 al aan de rand van een
paniek, die een dergelijke ineenstorting gemakkelijk op gang had
kunnen brengen door een algemenere opvraging van bankdeposito’s.
Om een dergelijke paniek te voorkomen besloten de centrale
banken en de belangrijkste depositobanken om ieder nieuw
bankroet door financiële steun aan in gevaar verkerende banken
te vermijden. Hun reserves waren meer dan voldoende om dit bij
betalingsmoeilijkheden van secundaire banken ook feitelijk te
garanderen. Maar wat zou er gebeuren bij een dreigende
ineenstorting van één of meer grote banken? Vandaar de dwang van
de wereldbourgeoisie om de inflatoire tendens, die een dergelijk
gevaar voortdurend groter maakt, af te remmen. Maar vandaar ook
de dwang tot gelijktijdige relatieve kredietgeld restricties in
alle imperialistische landen. En vandaar wederom de tendens tot
algemene recessie en tot verdere bedreiging van de concern- en
bankliquiditeit.
Hoe relatief die restrictieve kredietgeldpolitiek overigens
begin 1974 was, blijkt uit de vergelijking van de volgende
cijfers:
Maart- juni 1974; verandering tegenover het jaar daarvoor
in %
|
geldmassa
M1* |
geldmassa
M2* |
bankkre-
dieten |
reëel
BNP** |
Bondsrepubliek |
+ 4,4 |
+ 8,8 |
+ 8,3 |
+ 1,5 |
Groot-Brittannië |
+ 1,2 |
+ 21,8 |
+ 31,4 |
- 1,5 |
Frankrijk |
+ 9,9 |
+ 15,8 |
+ 19,9 |
+ 5,0 |
Italië |
+ 20,6 |
+ 22,6 |
-- |
+ 7,5 |
VS |
+ 5,3 |
+ 8,4 |
+ 18,4 |
- 0,5 |
Japan |
+ 5,3 |
+ 3,1 |
+ 3,0 |
- 3,0 |
*M1: Circulerend geld + direct opvraagbare tegoeden; M2: M1 +
termijndeposito’s van minder dan vier jaar
**1ste half jaar 1974
Zowel het feit dat het kapitaal gedwongen is om de
verandering van de kruipende in een hollende inflatie te
vertragen, als de onmogelijkheid om het systeem van de
internationale expansie van het kredietgeld uit te bouwen,
wijzen erop, dat de tegenstelling tussen de geweldig
geëxpandeerde productiecapaciteit en de beperkte afzet- en
valoriseringsmogelijkheden op de wereldmarkt steeds explosievere
vormen aanneemt. Ze zijn een duidelijke aanwijzing voor het
einde van de ‘lange golf met expansieve grondtoon’. Ondanks
reusachtige onproductieve uitgaven (vooral bewapeningsuitgaven),
ondanks de hypertrofie van het verkoopapparaat, ondanks de
groeiende schulden en de permanente inflatie, kon en kan het
laatkapitalisme geen enkele fundamentele tegenspraak van de
kapitalistische productiewijze overwinnen; het heeft die slechts
tijdelijk verzacht en teruggeduwd, maar daardoor op bepaalde
gebieden des te explosiever gemaakt.
Deze voor het kapitaal gevaarlijke logica van het omkeren van
de verhouding tussen krediet- en industriële cyclus blijkt ook
uit het feit dat sinds kort steeds meer tekenen wijzen op een
groeiende internationale synchronisering van de industriële
cyclus. Door de crisis van het internationale monetaire stelsel
wordt de autonomie van de nationale economische beslissingen
uitgehold, tenzij men de sprong waagt naar een autarkische
afzondering van de wereldmarkt naar het model van de jaren ’30.
Ook de pogingen om in de uitgebreide EEG een monetaire unie in
te voeren zullen de monetaire autonomie van de voornaamste
West-Europese imperialistische landen aanzienlijk beperken. De
voortdurende machtstoename van de multinationale concerns werkt
in dezelfde richting.[69]
Naar schatting zouden de multinationale concerns, die ca. 20
% van de industriële productie van de kapitalistische landen
produceren, al 30 % van de wereldhandel controleren, in 1970
over meer dan $ 30 tot 35 miljard aan contanten en direct
opvraagbare tegoeden hebben beschikt (d.w.z. meer dan driemaal
de totale deviezenreserves van de VS) en begin 1972 voor niet
minder dan 50 % van de eurodollar bewegingen verantwoordelijk
zijn geweest, die toen ca. $ 60 miljard omvatten.[70]
(Eind 1974 was het volume van de eurodollarmarkt onder invloed
van de oliedollar tot $ 185 miljard gegroeid.) Dat vooral de
multinationale concerns één algemene internationale geldmarkt
nodig hebben, kan nauwelijks verbazing wekken. Dat zij zich
tegen plotselinge veranderingen van de wisselkoersen,
maatregelen op het gebied van de deviezencontrole en verhogingen
van douanetarieven moeten proberen te beschermen, vloeit
eveneens voort uit de logica van een op privé-eigendom en
concurrentie — op het gebied van de internationale monopolies
net zo goed als op dat van de afzonderlijke naties — berustende
productiewijze.[71] Deze zelfde
logica dringt echter niet alleen aan op het vermijden van
verliezen, maar ook op winstmaximalisering, d.w.z.
koersspeculaties, de internationale overdracht van reusachtige
hoeveelheden geldkapitaal. Daartoe stimuleren ook de reusachtig
toegenomen snelle schommelingen van deze koersen sinds de
ineenstorting van het internationale valutasysteem van Bretton
Woods en de overgang tot het systeem van permanent zwevende
wisselkoersen: tussen januari 1973 en september 1974 waren de
uiterste waarden van de dollar in Zürich SF 3,76 en SF 2,67,
d.w.z. een verschil van 25 %. Ook in de voorafgaande periode van
stabiele wisselkoersen, maar met het risico van plotselinge
sterke pariteitswijzigingen, kon de tendens tot versterkte
deviezenspeculatie al worden vastgesteld.
Een Engelse auteur schrijft: ‘In 1964 en 1965, toen de
devaluatie van het pond op handen leek (...), gingen 115
buitenlandse dochterondernemingen in Groot-Brittannië, die zijn
onderzocht door Brooke en Remmer en die de afgelopen drie of
vier jaar geen dividend hadden uitgekeerd, over tot het betalen
van dividend. 25 van de 115 keerden meer dan 100 % van hun
verdiensten uit, waarmee ze inteerden op hun geaccumuleerde
winsten. Een paar stuurden vrijwel al hun niet-uitgekeerde
inkomsten naar het moederland, en één, waarvan de winsten ca. £
700.000 per jaar bedroegen, betaalde alleen al in 1964 een
dividend van £ 3 miljoen aan de moedermaatschappij. In 1967,
toen de devaluatie van het pond uiteindelijk plaats vond, kwam
er een nieuwe golf van dividendbetalingen in de maanden
voorafgaand aan de novembercrisis. In 1968 en 1969 gebeurde
hetzelfde in Frankrijk.[72]
Het belangrijkste moment in deze éénwording van de
industriële cycli van de imperialistische machten, is de
groeiende feitelijke, objectieve vermaatschappelijking van de
arbeid op internationale schaal. De tegenstelling tussen
enerzijds deze inter-nationalisering en anderzijds zowel de
particuliere toe-eigening bij voortschrijdende internationale
centralisering van het kapitaal als het voortbestaan van de
imperialistische staten (d.w.z. in laatste instantie de
tegenstelling tussen die internationalisering en de
kapitalistische eigendom, de concurrentie en de burgerlijke
staat) zal steeds scherper worden. De expansie van de
kapitaalvalorisering, de productiekrachten en de techniek, die
oorzaak en resultaat was van de ‘lange golf met expansieve
grondtoon’ van 1940/1945 tot 1965, heeft de objectieve
vermaatschappelijking van de arbeid op internationaal niveau
buitengewoon versneld; zoals we in hoofdstuk 10 van dit boek
hebben aangetoond, heeft deze de internationale arbeidsdeling op
het gebied van de verwerkende industrie ontwikkeld tot ver boven
het niveau van voor de Eerste Wereldoorlog; en ze heeft de
unifiëring van de wereldmarktprijzen tendentieel uitgebreid tot
buiten het domein van de grondstoffen, halffabricaten, enkele
levensmiddelen en massaal geproduceerde consumptiegoederen in de
lichte industrie (textiel).
Hoewel de tendens tot unifiëring van de prijzen voor duurzame
consumptiegoederen, transportmiddelen en enkele machines en
uitrustingselementen nog op weerstand stuit, is hij niettemin
onmiskenbaar.[73] Onder deze
omstandigheden treden gelijktijdige verschijnselen van
structurele overcapaciteit op, wordt de uitweg via de export
door de beperking van het afzet- en concurrentievermogen van een
gegeven industrie steeds moeilijker en dreigt het gebruik van
pariteitsveranderingen in de wisselkoers als middel om
tijdelijke exportvoordelen te verkrijgen in een algemene
handelsoorlog uit te monden.
Een analyse van de industriële cyclus bevestigt dus de
conclusies van de vorige hoofdstukken. De aanzienlijke
economische expansie van het laatkapitalisme na de Tweede
Wereldoorlog heeft geen enkele fundamentele tegenspraak van de
kapitalistische productiewijze opgelost. De periodiek op- en
neergaande beweging van de investeringen, bepaald door de
periodiek op- en neergaande beweging van de gemiddelde
winstvoet, blijft nog steeds regel. De afvlakking van de
industriële cyclus door een daarop inhakende kredietcyclus kon
slechts korte tijd succes hebben (onder de gunstige voorwaarden
van een meer dan gemiddelde expansie als gevolg van de derde
technologische revolutie), ten koste van een permanente
geldontwaarding en een toenemende ontwrichting van het
internationale monetaire systeem.
Hoe geringer de efficiëntie van de anticyclische
kredietgeldschepping op nationaal niveau, en hoe groter de
moeilijkheden die een permanent beveiligde internationale
schepping van kredietgeld (een toereikende internationale
liquiditeit) ondervindt, des te meer zal de gedesynchroniseerde
cyclus van de jaren ’40 en ’50 tot een hernieuwde
synchronisering van de industriële cyclus op wereldschaal leiden
en tot steeds scherpere algemene recessies convergeren. Hoe
sterker de gemiddelde groeivoet van de kapitalistische
wereldproductie daalt, des te korter de fasen van
hoogconjunctuur en des te langer de fasen van recessie en
relatieve stagnatie dreigen te worden.
Het omslaan van de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ in
een ‘lange golf met stagnerende grondtoon’ verscherpt de
internationale klassenstrijd. Het is niet de verhoopte opheffing
van de intern-maatschappelijke tegenstellingen, maar de poging
om de kosten, die een betere concurrentiepositie van de ‘eigen’
industrie met zich meebrengt, op de loontrekkenden af te
wentelen, die nu de richtlijn voor de burgerlijke economische
politiek wordt. De mythe van de permanente volledige
werkgelegenheid heeft afgedaan. Wat met integratie en verleiding
niet gelukt is, moet nu tot stand worden gebracht door de
reconstructie van het industriële reserveleger en zelfs door de
geleidelijke opheffing van democratische vrijheden van de
arbeidersbeweging (o.a. ingrepen van staatswege tegen stakingen
en het stakingsrecht). Net als tussen de eeuwwisseling en de
jaren ’30 komt de strijd om de meerwaardevoet in het centrum van
de economische en maatschappelijke dynamiek. Daarom moet een
theorie van het laatkapitalisme ook de rol van de
laatburgerlijke staat en de laatburgerlijke ideologie in het
conflict tussen de klassen kritisch analyseren.
[1]
We hebben de kapitalistische industriële cyclus in hoofdstuk 11,
van onze Marxistische Wirtschaftstheorie, p. 359, in
detail geanalyseerd en verklaard en zullen hier niet herhalen
wat we daar hebben gezegd.
[2] Dit omdat het onderzoek naar de
overproductie volgens de opzet van Das Kapital in het
ongeschreven zesde deel over de concurrentie en de wereldmarkt
thuishoort. Er bestaan verschillende aanwijzingen voor dat Marx
nog bij het schrijven van Das Kapital III aan dit plan
vasthield (zie pp. 277, 372).
[3] De belangrijkste passages die
daarop betrekking hebben zijn: Theorien über den Mehrwert
II, pp. 262-332; Das Kapital II, pp. 185-186, 318-320,
408-410, 463-465; Das Kapital III, hoofdstuk 15;
Das Kapital III, pp. 457, 475-477, 500-501, 506-510.
[4] We herinneren aan de beroemde
alinea uit Das Kapital III: ‘De uiteindelijke oorzaak
van alle werkelijke crises blijft steeds de armoede en
consumptiebeperking van de massa’s tegenover de neiging van de
kapitalistische productie om de productiekrachten zo te
ontwikkelen, alsof die slechts begrensd worden door het absolute
consumptievermogen van de maatschappij’ (p. 501).
[5] Evenals de tegenstelling tussen
productievergroting en valorisering: ‘Heel algemeen uitgedrukt
ligt de tegenspraak hierin, dat de kapitalistische
productiewijze een tendens tot absolute ontwikkeling van de
productiekrachten omvat, ongeacht de waarde en de daarin
vervatte meerwaarde, ook ongeacht de maatschappelijke
verhoudingen waarbinnen de kapitalistische productie
plaatsvindt; terwijl anderzijds haar doelstelling het behoud van
de bestaande kapitaalwaarde en de maximale valorisering daarvan
is’ (Das Kapital III, p. 259).
[6] In de Grundrisse
verduidelijkt Marx, dat een algemene regulering van de economie,
wanneer die niet op gemeenschappelijk bezit en
gemeenschappelijke arbeid berust, een ‘despotisme’, maar geen
kapitalistische warenproductie betekent: ‘De bank zou dus de
algemene koper en verkoper zijn. (...) Een tweede attribuut van
de bank zou er dan noodzakelijkerwijze in bestaan, de ruilwaarde
van alle waren, d.w.z. de arbeidstijd die erin gematerialiseerd
is, authentiek vast te leggen. Maar daarmee kunnen zijn functies
niet uitgeput zijn. Hij zou de arbeidstijd moeten bepalen,
waarin de waren geproduceerd kunnen worden, met de gemiddelde
hulpmiddelen van de industrie, de tijd waarin ze geproduceerd
moeten worden. Maar ook dat zou niet voldoende zijn. Hij zou
niet alleen de tijd moeten bepalen, waarin een bepaald kwantum
producten geproduceerd moet worden en voor de producenten
voorwaarden scheppen waarin hun arbeid even productief is (dus
ook de distributie van arbeidsmiddelen moeten nivelleren en
ordenen), maar ook de kwanta arbeidstijd moeten bepalen, die in
de verschillende productietakken gebruikt moeten worden. (...).
Dat is nog niet alles. De grootste ruil geschiedt niet tussen
waren, maar tussen arbeid en waren. (...) De arbeiders zouden
hun arbeid niet aan de bank verkopen, maar de ruilwaarde voor
het hele product van hun arbeid verkrijgen enz. Nauwkeurig
bezien zou de bank dan niet alleen algemeen koper en verkoper
zijn, maar ook algemeen producent. Dan zou hij inderdaad ofwel
de despotische regering van de productie en beheerser van de
distributie zijn, ofwel niets anders dan een ministerie, dat
voor de gemeenschappelijk werkende maatschappij de boekhouding
zou doen’ (p. 73).
[7] Er hebben zich in de
Bondsrepubliek inderdaad ook vóór de recessie van 1966-1967
verscheidene conjunctuurschommelingen voorgedaan (met een
conjunctureel hoogtepunt in 1957 en 1960 en een conjunctureel
dieptepunt in 1959 en 1963). Maar vóór de recessie van 1966-1967
werden die conjuncturele schommelingen versluierd door het feit
dat ze eerder in fluctuaties van de groeivoet dan in een
absolute daling van de productie tot uiting kwamen. Niettemin is
het zo, dat bijv. tijdens het conjuncturele dieptepunt van
1962-1963 de productie in de machine-industrie een absolute
daling gekend heeft en ook de totale omvang van de industriële
investeringen voor het eerst sinds het einde van de oorlog
gedaald is.
[8] Franz Janossy, p. 16 e.v.
[9] Jourdain, Valier, L’échec
des explications bourgeoises de l’inflation. p. 40.
[10] Paul Mattick heeft dus
ongelijk, wanneer hij in zijn overigens gerechtvaardigde kritiek
op Baran en Sweezys Monopoly Capital (in: Federico
Hermanin, Karin Monte, Claus Rolshausen (eds.), Het
monopoliekapitaal, p. 55) de mogelijkheid uitsluit dat
geldschepping door de staat de accumulatie van het kapitaal
opnieuw op gang brengt — en dit reduceert tot een zuivere
herverdelingsproblematiek —, doordat hij die staatsinterventie
beperkt tot de ‘productie van op de markt onverkoopbare
goederen’. [11] In de alinea’s
die hij zelf aan de door hem verzorgde uitgave van Das
Kapital III toegevoegd heeft, definieert Engels meermaals
het rekening-courant-krediet (d.w.z. schepping van giraal geld)
als het uitlenen van geldkapitaal (MEW 25, pp. 444, 472-473).
[12] Ofwel door deficit
financing inflatoir voortgebracht papiergeld onder de
werklozen verdeelt. Het technische mechanisme van de
extra geldschepping is niet van belang.
[13] Om de berekeningen niet
ingewikkelder te maken, hebben we hier bewust een aantal
tussenfasen weggelaten. Bijvoorbeeld een tweede fase, tijdens
welke de in de eerste fase voortgebrachte meerwaarde — die nu
toegenomen is met de meerwaarde die resulteert uit de
herverdeling van de inkomens in de circulatiesfeer — voor een
bepaald deel, laten we zeggen 50 %, geaccumuleerd wordt, een
fase die gekenmerkt wordt door een meerwaardevoet van meer dan
100 %; een derde fase, tijdens welke door het verschijnen van
nieuwe waren op de markt de devalorisering van het papiergeld
weer wordt opgeheven en die samenvalt met het herstel van de
oorspronkelijke meerwaardevoet als gevolg van de strijd van de
arbeidersklasse, hetgeen dan tot een vierde fase leidt, de
uitgebreide reproductie van de aanvankelijke toestand.
[14] Karl Marx, Das Kapital
III, p. 457.
[15] Over het verschil tussen
circulatie- en productiekrediet, zie Rudolf Hilferding, Das
Finanzkapital, pp. 77-97. Hilferding noemt het
productiekrediet ‘bankkrediet’ en ‘kapitaalkrediet’. We menen,
dat de term ‘productiekrediet’ minder dubbelzinnig is en hebben
die daarom ook gebruikt in onze Marxistische
Wirtschaftstheorie. Ondernemerskrediet zou eveneens een
bruikbare uitdrukking zijn. Karl Renner maakt verschil tussen
‘bedrijfskrediet’, dat de ondernemingen extra circulerend, en
‘investeringskrediet’, dat hen extra vast kapitaal verschaft (p.
228-232). Dit onderscheid, dat opgaat voor het ‘klassieke’
imperialisme, verliest zijn betekenis, wanneer de grote
monopolistische concerns via de expansie van het
rekening-courant-krediet voortdurend kortlopend krediet in
middellang en zelfs gecamoufleerd langlopend krediet kunnen
veranderen.
[16] Dit betekent natuurlijk
niet, dat de verkoop van alle consumptiegoederen evenveel daalt.
Omdat de uitgaven voor fundamentele voedingsmiddelen, huishuur
enz. nauwelijks beperkt kunnen worden, leidt iedere daling van
het nominale inkomen van de loontrekkenden tot een
disproportionele daling in de verkoop van duurzame
consumptiegoederen. Deze introduceren een element in de
consumentenuitgaven, dat sterker conjunctuurgebonden en dus
cyclisch is, dan in de ‘klassieke’ cyclus het geval was.
[17] Zie de cijfers die we in de
Marxistische Wirtschaftstheorie (p. 561) gepubliceerd
hebben en die de daling van de detailhandelsomzet, van de
verkoop van duurzame consumptiegoederen en van de industriële
productie tijdens de eerste negen maanden van de naoorlogse
recessies in de Verenigde Staten (1948-1949, 1953-1954,
1957-1958) vergelijken met de dalingen tijdens de twee laatste
recessies vóór de Tweede Wereldoorlog. Die cijfers bewijzen
ondubbelzinnig, dat het begin van de crisis volstrekt
analoog verloopt met dat van de ‘klassieke’ crises. Het is de
cumulatieve voortzetting van de crises, die veranderd is.
[18] Dit onverkoopbare overschot
hoeft niet noodzakelijk geproduceerd te zijn; het kan ook de
vorm van overcapaciteit hebben. Anderzijds kunnen de monopolies
op een stijging van de vraag ook reageren met een verlenging van
de levertijd in plaats van met prijsverhogingen (zie Zarnowitz,
‘Unfilled Orders, Price Changes and Business Fluctuations’, in:
Review of Economics and Statistics, november 1962).
[19] Daarom noemt men de
Amerikaanse naoorlogse boom dikwijls een ‘bouwboom’:
een ‘hypotheekschuldenboom’ zou een toepasselijker term
zijn.
[20] ‘The Long-Run Decline in
Liquidity’, in: Monthly Review, vol. 22, nr. 4,
september 1970, p. 6. De cijfers voor 1973 zijn afkomstig uit de
Statistical Abstract of the United States.
[21] Een interessant voorbeeld:
de productie van chemische vezels in de zes grootste
imperialistische staten (de VS, Japan, de Bondsrepubliek,
Groot-Brittannië, Frankrijk en Italië) is tijdens het decennium
1959-1969 gestegen van 2.250.000 tot 5.565.000 ton. De uitvoer
van chemische vezels uit die landen is echter gestegen van
336.700 tot 1.239.000 ton; het aandeel van de export is dus
toegenomen van 14,9 tot 22,3 %. Met uitzondering van de
Verenigde Staten hebben alle concurrenten hun exportaandeel
verhoogd.
[22] Blechschmidt, Hoffmann, v.d.
Marwitz, p. 45.
[23] OCDE, Inflation,
pp. 109, 98.
[24] Jean Denizet, ‘Chronique
d’une décennie’, in: Perroux, Denizet, Bourguinat, p. 55.
[25] Tussen 1963 en 1971 zijn de
prijzen voor bouwgrond in Engeland en Wales met meer dan 140 %
gestegen (Financial Times, 8 januari 1972). Tussen 1956
en 1968 is in Frankrijk de prijs per verkocht stuk bouwgrond met
450 % gestegen (Le Monde, 20 april 1971).
[26] Over het kunstwerk als
koopwaar bestaat een interessant ironisch opstel van Arthur
Höner-Van Gogh: ‘Der Umsatz geht um in der Kunst’ (in:
Information der Internationalen Treuhand AG, Basel, nr. 37,
november 1971). De jaarlijkse waardevermeerdering bedraagt
gemiddeld tenminste 10 %. In het speculatiebedrijf (aankoop van
schilderijen als geldbelegging om ze opnieuw te verkopen) hebben
zich in 30 jaar tijd prijsstijgingen tot 5.000 % voorgedaan
(voorbeeld: de schilderijen van Van Gogh). In de VS en in de
Duitse Bondsrepubliek zijn er al maatschappijen ontstaan die in
de kunst investeren. Eén ervan drijft ook handel in postzegels
en oude wijnen. Over de ‘zelfbedieningswinkels’ in de
kunsthandel (jaarbeurzen van Keulen en Bazel) en de toenemende
industrialisering van de kunst, zie Le Monde van 30
juni 1971. Volgens een artikel in de Londense Times van
21 februari 1970 zijn de prijzen van kunstwerken tussen 1951 en
1970 als volgt verveelvoudigd: moderne schilderijen 29 keer;
tekeningen van oude meesters 22 keer; impressionistische
schilderijen 18 keer; schilderijen van oude meesters 7 keer;
Italiaanse meubels uit de 18de eeuw 7 keer; Nederlandse meubels
uit dezelfde periode 51/2 keer, enz.
[27] Over het begrip ‘fictief
kapitaal’ zie Karl Marx, Das Kapital III, pp. 482-488,
494-495. Tussen 1962 en 1973 stegen de kosten voor
levensonderhoud in de Bondsrepubliek met 44,3 %, de index voor
fabrieksprijzen van industriële producten met slechts 28 %, de
prijzen voor huizen echter met 87,1 %, die voor fabrieksgebouwen
met 93 % en die voor bouwrijpe grond zelfs met 171,3 %!
(Sachverständigenrat, Jahresgutachten 1974, pp.
280-281). Tussen 1955 en 1974 stegen de grondprijzen in de
Japanse stedelijke gebieden met het 22,9-voudige, terwijl de
kosten voor levensonderhoud slechts met het 2,1-voudige gestegen
waren.
[28] Over de speculatie in Japan
zie het interessante artikel van Tasuku Noguchi, ‘Recent
Japanese Speculation’, in: Kapitaliste, nr. 2, 1973.
[29] Glynn, Sutcliffe;
Sachverständigenrat, Jahresgutachten 1974, p. 16.
[30] Tussen de in de circulatie
opgenomen materiële waarden en de met het oog op de reproductie
van het kapitaal verkochte waren bestaan er verscheidene
verbindingslijnen. Als de inflatoire uitbreiding van de
geldhoeveelheid aanhoudt, moet een speculatieve prijsstijging in
de eerste sfeer uiteindelijk gevolgen hebben voor de hele
prijzenspiegel. Eén van de belangrijkste verbindende momenten is
de prijs van bouwterreinen en grond en de gevolgen daarvan voor
de bouwkosten resp. de kosten van fabrieksgebouwen en woningen
en op de huishuren.
[31] Vgl. Jacob Morris,
Inflation.
[32] Over het verband tussen
veranderingen in de wisselkoers, inflatievoet en
concurrentiepositie, zie Neusüss, Altvater, Blanke.
[33] Ondanks een nu en dan
optredende ‘oververhitting’ van de conjunctuur, is de
capaciteitsbezetting tijdens de hele naoorlogse periode in de
Amerikaanse verwerkende industrie nooit hoger geweest dan 94 %
en lag deze tussen 1948 en 1971 slechts zes jaar op 90 % of
meer.
[34] De inflatoire schepping van
giraal geld door de banken zou gereduceerd kunnen worden tot het
verschil tussen de totale kredietverleningen der banken en de
totale inleggelden (in de statistieken van de Bondsrepubliek
simpelweg ‘vorming van geldkapitaal’ genoemd). In de periode
1963-1970 bedroeg dit verschil voor de Bondsrepubliek nog altijd
in totaal netto 33 miljard DM (in 1968 was de vorming van
geldkapitaal groter dan de kredietverlening).
Rekening-courant-krediet verschijnt in de bankbalansen zowel bij
de activa als bij de passiva, enerzijds als kredietverlening en
anderzijds als direct opvraagbare deposito’s.
[35] In de VS zijn de langlopende
bankdeposito’s — time deposits —, die niet resulteren
uit rekening-courant-krediet, gestegen van $ 5 miljard in 1915,
$20 miljard in 1929 en $15 miljard in 1939 tot $ 32 miljard in
1946, $ 50 miljard in 1956, $ 106 miljard in 1963 en bijna $ 180
miljard in 1967.
[36] In de orthodoxe keynesiaanse
theorie wordt dit bestreden, omdat de rentevoet daar een functie
is van de liquiditeitsvoorkeur en contant geld natuurlijk
evenzeer door inflatie gedevalueerd wordt als leningen (R.F.
Harrod, Money, Londen 1969, pp. 179-181). Dit bewijst
echter slechts de zwakte van het theorema van de
liquiditeitsvoorkeur. Dat correspondeert met een
renteniermentaliteit (karakteristiek voor een deel van de Britse
bourgeoisie ten tijde van Keynes) en geenszins met het gedrag
van de normale gemiddelde kapitalist. Deze overweegt, in
welke vorm hij zijn braakliggende kapitalen gaat
beleggen, en niet of hij ze wel gaat beleggen. En
gezien de verschillende mogelijkheden om kapitaal te investeren,
is juist in tijden van permanente inflatie de geldontwaarding
een belangrijk ‘voorkeurs’-motief voor tastbare rijkdommen,
aandelen enz., die door de kapitalisten, die de vraag naar
geldkapitaal belichamen, met een hogere rentevoet
geneutraliseerd moet worden.
[37] In de VS is de gemiddelde
rentevoet voor productief krediet in de loop van de laatste
dertig jaar meer dan verdrievoudigd. In de grote noordelijke en
oostelijke industriesteden lag deze in 1940 op 2 %, in 1950 op
2,7 %, in 1960 op 5,2 %, in het eerste half jaar van 1964 op 6,4
%. In 1967 correspondeerde een nominale rente van 6,4 % evenwel
met een reële rente van slechts ca. 2,5 %.
[38] Zie bijv. Samuel Brittan,
The Treasury under the Tories 1951-1964, 1964, pp.
289-292. Wij moeten daar overigens aan toevoegen dat die
kredietcyclus in Groot-Brittannië onefficiënt was resp. niet
werkelijk tegen de eigenlijke industriële cyclus inging. Zie in
dit verband: Dow, The Management of the British Economy,
Londen 1964.
[39] Zo heeft de politiek van
inflatiebeperking onder de regering Eisenhower geleid tot een
groei die onder het gemiddelde lag. In het Kennedy-Johnson
tijdperk is de versnelling van de groei veroorzaakt door een
versnelling van de inflatie. Nixons poging om de inflatie te
beperken heeft tot een recessie geleid, die prompt met een
record-deficit spending is beantwoord.
[40] Zie voor die problematiek
Suzanne de Brunhoff, L’offre de monnaie, pp. 132-147;
S.M. Goldfeld, Commercial Bank Behaviour and Economic
Activity, Amsterdam 1966.
[41] Jean Denizet, in: Perroux,
Denizet, Bourguinat, p. 62. — Zie ook het Jahresbericht 1971
van de Deutsche Bundesbank.
[42] Raford Boddy, James Crotty,
‘Class Conflict, Keynesian Politics and the Business Cycle’, in:
Monthly Review, oktober 1974. Deze cijfers
weerspiegelen de lompe koerswijziging, die de burgerlijke
politici en economen (om van de ondernemers en bankiers nog maar
te zwijgen) sinds het einde van de jaren ’60 te zien geven. Zij
verruilden ‘credo van de volledige werkgelegenheid’ voor de
stelling dat een effectieve inflatiebestrijding zonder een
‘zekere mate van werkloosheid’ ‘jammer genoeg’ onmogelijk is.
Zie het artikel van prof. Von Hayek in de Frankfurter
Allgemeine Zeitung van 19 augustus 1974, Sir Keith Josephs
beruchte rede van 5 september 1974, enz. enz.
[43] Economic Report of the
President, Transmitted to the Congress January 1962, US
Government Printing Office, Washington 1962. — Statistical
Abstract of the United States 1968, p. 719 — Survey of
Current Business.
[44] Sachverständigenrat zur
Begutachtung der gesamtwirtschaftlichen Entwicklung,
Jahresgutachten 1969, Drucksache VI/100, Deutscher
Bundestag, 6. Wahlperiode. Sachverständigenrat zur Begutachtung
der gesamtwirtschaftlichen Entwicklung, Jahresgutachten
1971-1972, Stuttgart 1971; Sachverständigenrat,
Jahresgutachten 1974.
[45] Men zou zich kunnen
afvragen: hoe kan inflatie gepaard gaan met een aanzienlijke
onderbezetting van de capaciteit? Een dergelijke combinatie is
alleen ondenkbaar voor een primitieve kwantiteitstheorie die
gevangen zit in abstracte aggregaten. Begrijpt men echter de
specifieke structuur van de geldmassa, o.a. de structuur van de
kredietgeldschepping, dan begrijpt men eveneens dat bijv. een
extra consumenteninkomen geen directe verhoging van de vraag
naar vliegtuigen of bepaalde machines in het leven kan roepen.
Als de prijzen sterk stijgen en de werkgelegenheid onzeker is,
hoeft een extra consumenteninkomen niet eens de afzet en de
productie van duurzame consumptiegoederen te bevorderen.
[46] Begin 1972 was 20 % van de
West-Europese productiecapaciteit van pvc-plastics onbezet (Financial
Times, 16 februari 1972). Hetzelfde percentage werd gemeld
voor de wereldproductie van aluminium (Neue Zürcher Zeitung,
20 mei 1972). Eind 1974 waren na een korte boom alle
tekenen van een nog sterker toegenomen mondiale overcapaciteit
voor kunstvezels aanwezig (Business Week, 5 oktober
1974).
[47] ‘The Long-Run Decline in
Liquidity’, in: Monthly Review, vol. 22, nr. 4,
september 1970, p. 6.
[48] Idem, p. 6.
[49] A.D. Bain, The Control
of Money Supply, Penguin Books, 1971, pp. 109-110.
[50] T.F.M. Adams, Iwao Hoshi,
A Financial History of the New Japan, Kodansha
International Ltd., Tokio 1972, p. 345.
[51] Zie hierover het
interessante boek van Marcello De Cecco, Economia e finanza
internationale dal 1890 al 1914, Bari 1971, pp. 145-149,
163-174. De Cecco karakteriseert het internationale monetaire
systeem van de periode 1890-1914 terecht als een
Gold-Exchange-Standard en niet als een ‘zuivere’ gouden
standaard.
[52] Robert Triffin geeft de
volgende verklaring voor de ineenstorting van de
convertibiliteit van de valuta’s en de scherpe daling van de
wereldhandel in de jaren ’30: ‘1. Het wijdverbreide gebruik dat
de centrale banken van het geldscheppingsrecht hebben gemaakt om
het begrotingstekort te dekken, en bovendien de uitbreiding van
het krediet door andere banken, als een dergelijke expansie
strookt met de wensen of de bestaande regels van de nationale
financiële autoriteiten. 2. Het gebrek aan bereidheid om een
dergelijke kredietpolitiek volledig ondergeschikt te maken aan
het behoud of het herstel van een concurrerende prijzen- en
kostenstructuur en een algemene verhouding tegenover het
buitenland tegen lopende prijzen en wisselkoersen, die te
verenigen zijn met de gegeven voorraad goud en buitenlandse
valuta’s waarover de financiële autoriteiten beschikken’ (Gold
and the Dollar Crisis, New Haven 1961, herziene druk, p.
29).
[53] De verhouding tussen de
goudvoorraad en de jaarlijkse wereldimport is tussen 1928 en
1938 gestegen van 35 tot 110 %. De grotere goudproductie werd
opgepot, omdat de verminderde warencirculatie op de wereldmarkt
die niet kon opnemen.
[54] Het Duitse geval was het
duidelijkst: terwijl de index van de industriële productie
tussen 1933 en 1938 met 90 % steeg, lag de uitvoer van het Reich
(zonder Oostenrijk) in 1938 nauwelijks 10 % boven het niveau van
1933. In de jaren 1935, 1936 en 1937 is die zelfs absoluut
gedaald. Maar ook in de VS had de industriële productie in 1937
het niveau van 1929 overtroffen, terwijl de uitvoer op minder
dan 60 % van het niveau van 1929 lag.
[55] Voor de mening van Keynes
zie R.F. Harrod, Money, pp. 178-179.
[56] De goudproductie is tussen
1940 en 1945 met 40 % gedaald en stagneerde tussen 1945 en 1949.
In 1945 bezaten de VS 75 % van de totale wereldreserve aan goud.
Aanzienlijke deelnemers aan de wereldhandel, zoals Duitsland,
Japan, Italië en India, bezaten praktisch helemaal geen goud.
Over de oorzaken, waarom de beslissing om ook het pond sterling
de rol van reservemunt te laten spelen moest mislukken, zie
Elmar Altvater, Die Weltwährungskrise, Frankfurt 1969,
p. 49-50.
[57] Nog in 1950 gaf het
jaarverslag van de Bank of International Settlements de volgende
definitie van de voornaamste moeilijkheid die een verdere
expansie van de wereldhandel in de weg stond: ‘Convertibiliteit
vereist dwingend een voldoende hoeveelheid dollars; de eerste
voorwaarde daarvoor is, dat de Europese landen in voldoende mate
en tegen concurrerende prijzen over koopwaren beschikken; een
verdere voorwaarde bestaat in de mogelijkheid, dat ze hun waren
verkopen op een manier die het hen mogelijk maakt om dollars of
andere valuta’s die ze nodig hebben te verkrijgen’ (Twenty-second
Annual Report, Basel, 9 juni 1952, p. 264). Met groter
dialectisch inzicht waarschuwde Triffin er reeds vier jaar later
voor (Europe and the Money Muddle, New Haven 1957), dat
het toenemende tekort op de Amerikaanse betalingsbalans de
regering van dit land tot maatregelen zou dwingen, die een
verdere expansie van de internationale liquiditeit in gevaar
zouden kunnen brengen.
[58] Dat dit ook in het belang
van de VS was, blijkt uit de aanzienlijke expansie van de
Amerikaanse uitvoer: deze steeg van $ 9,5 miljard in 1945 tot $
15,7 miljard in 1953, d.w.z. met 66 %, terwijl het bruto
nationaal product in diezelfde tijd met minder dan 20 % en de
industriële productie met 30 % toenamen.
[59] In dit verband moeten we bij
wijze van zelfkritiek vaststellen, dat we in onze
Marxistische Wirtschaftstheorie de betekenis van dit gebrek
aan synchronisatie onderschat hebben (p. 558). Al in het midden
van de jaren ’60 hebben we deze fout echter gecorrigeerd en
gewezen op de diepgaande gevolgen van een algemene recessie die
de meeste of alle imperialistische staten gelijktijdig zou
omvatten.
[60] Het klassieke voorbeeld in
dit verband is de recessie van 1966-1967 in de Bondsrepubliek.
Maar ook de gevolgen van de recessie van 1970-1971 in
Groot-Brittannië zijn verzacht door de opleving van de export —
o.a. vergemakkelijkt door de devaluatie van het pond.
[61] Het is van belang om erop te
wijzen, dat dit niet door verschijnselen in de monetaire of de
circulatiesfeer, maar door omwentelingen in de productiesfeer is
veroorzaakt. Tussen 1960 en 1965 was de inflatievoet van de
dollar veel geringer dan de relatieve ontwaarding van de mark en
de yen. In die periode vertoonde de dollar een koopkrachtverlies
van 6,8 %, tegenover 15,1 % voor de DM en 34 % voor de yen.
Niettemin werd de handelsbalans van de VS al in 1964 passief
tegenover Japan en al in 1965 tegenover de Bondsrepubliek, want
de arbeidsproductiviteit steeg tussen 1953 en 1965 in de
West-Duitse industrie met 100 %, terwijl die in de Amerikaanse
industrie met slechts 50 % toenam.
[62] Dit geldt niet voor de
kapitalisten van de halfkolonies, die klaarblijkelijk aan een
tekort en niet aan een overvloed aan dollars blijven lijden.
[63] Het eurodollarsysteem, dat
in de tweede helft van de jaren ’60 opkwam, heeft dit
internationale systeem van kredietgeld nog aanzienlijk
uitgebreid. Als gevolg van de kredietbeperkingen in de VS
begonnen Amerikaanse concerns dollars, die in het bezit waren
van Europese concerns (inclusief de Europese filialen van
Amerikaanse concerns) en ook van centrale banken, kortlopend
tegen tamelijk hoge rentes te lenen. Deze dollars breidden de
kredietexpansie in de VS uit; vandaar het tekort op de
Amerikaanse betalingsbalans; vandaar het wegvloeien van dollars
naar Europa, waar ze zowel hebben bijgedragen tot een grotere
circulatie van papier- en kredietgeld in Europese valuta’s als
tot een hernieuwde expansie van eurodollars. Zie o.a. Paul
Einzig, The Euro-Dollar System, Londen 1967. Het
eurodollarsysteem was een poging om een internationale markt
voor kortlopend geldkapitaal met een uniforme rentevoet te
scheppen. Deze poging kwam zowel voort uit de toenemende
internationalisering van het kapitaal als uit de tegenspraak
tussen die internationalisering en de nationale
kredietgeldcycli. Dit kwam bijzonder sterk op de voorgrond in de
jaren 1967-1969, toen de VS ter verbetering van de
betalingsbalans overgingen tot een verhoging van de rentevoet,
hetgeen leidde tot een stijging van de rentevoet op
wereldschaal, zonder dat de betalingsbalans van de VS daardoor
werd gered. (Over de problematiek van de eurodollarmarkt,
euroleningen, internationale concerns, internationale geld- en
kapitaalmarkt en de discrepantie met nationale kredietcycli, zie
ook hoofdstuk 1 van Charles Kindleberger, Europe and the
Dollar, Cambridge Mass. 1966, die de dollarcrisis echter
als ongevaarlijk probeerde voor te stellen.)
[64] In dit verband zijn de drie
fasen in de geschiedenis van de eurodollar, die door Jean
Denizet grondig zijn onderzocht, bijzonder kenmerkend. In een
eerste fase probeerden de Europese banken om in concurrentie met
Amerikaanse banken hun deposito’s hogere rentes te geven en hun
schuldeisers lagere rentes op te leggen dan de Amerikaanse
banken. In de tweede fase wendden Amerikaanse banken en vooral
buitenlandse filialen van de multinationale Amerikaanse concerns
zich tot deze internationale geldmarkt, om ook tegen hoge rente
de krediet- en kapitaalexportbeperkingen van de Amerikaanse
regering te omzeilen. Het dollartegoed van de Europese en
Japanse centrale banken werd via de eurodollarmarkt gedeeltelijk
‘gereprivatiseerd’. In de derde fase, na de snelle daling van de
rentevoeten, stroomden de eurodollarkapitalen echter terug naar
de centrale banken (vooral de Deutsche Bundesbank). De
privébezitters, de Europese en Japanse privébanken en de
multinationale concerns hadden geen belang bij het aanhouden van
deposito’s in papieren dollars, die tegen een lage rentevoet
waren uitgezet en voortdurend in waarde daalden. Tussen eind
1967 en eind 1969 was het dollartegoed van de niet-Amerikaanse
centrale banken gedaald van $ 15,6 tot 11,9 miljard en het
privébezit aan eurodollars gestegen van $ 15,7 tot 28,2 miljard.
Van eind 1969 tot eind januari 1972 steeg het dollartegoed van
de Europese en Japanse centrale banken met bijna $ 36 miljard
dollar (Denizet, p. 70-78; Neue Zürcher Zeitung, 20
april 1972).
[65] Robert Triffin, Gold and
the Dollar Crisis, p. 31.
[66] H.G. Johnson beweert, dat de
crisis van het internationale monetaire systeem in de aard van
de Gold-Exchange-Standard zelf is ingebouwd, d.w.z.
onafhankelijk is van de conjuncturele ontwikkeling en van de
inter-imperialistische krachtsverhoudingen. Ook als de
niet-Amerikaanse centrale banken de goud/dollarverhoudingen van
hun ruilreserves onveranderd zouden laten, zouden ze een
stijgend percentage van de lopende goudproductie opslorpen en
daardoor de convertibiliteit van de dollar op den duur in gevaar
brengen (‘Theoretical Problems of the International Monetary
System’, in: R.N. Cooper (ed.), International Finance,
Penguin Books, 1969, pp. 323-326). Hij noemt echter zelf een
uitweg uit dit dilemma, door erop te wijzen dat de VS de
mogelijkheid hebben om naast goud andere imperialistische
valuta’s te gebruiken om de dollar te dekken. Als dit niet
gebeurt, is dit omdat het wantrouwen tussen de imperialistische
staten over de toekomst van hun valuta’s wederzijds is. En dit
wantrouwen is weer niet subjectief, maar hangt nauw samen met de
internationale permanente inflatie en de groeiende onstabiliteit
van het systeem.
[67] Zie Karl Marx: ‘Het is
echter juist de ontwikkeling van het krediet- en banksysteem dat
er enerzijds op afstevent om alle geldkapitaal in dienst van de
productie te dwingen (of, wat op hetzelfde neerkomt, alle
geldinkomen in kapitaal om te zetten) en dat anderzijds in een
bepaalde fase van de cyclus de metaalreserve tot een minimum
reduceert, waarin ze de functies die haar toekomen niet meer kan
vervullen — het is dit uitgewerkte krediet- en banksysteem, dat
de overgevoeligheid van het hele organisme voortbrengt. (...) De
centrale bank is de spil van het kredietsysteem. En de
metaalreserve is op haar beurt de spil van de bank. Het omslaan
van het kredietsysteem in het monetaire systeem is noodzakelijk,
zoals ik reeds in hoofdstuk drie van het eerste boek over het
betalingsgeld uiteengezet heb. Zowel Tooke als Lloyd-Overstone
hebben toegegeven, dat de grootste offers aan reële rijkdom
nodig zijn, om op het kritieke ogenblik de metaalbasis te
behouden. De strijd draait slechts om een plus of min en om de
min of meer rationele behandeling van het onvermijdelijke. Een
zeker kwantum metaal, onbeduidend in vergelijking met de totale
productie, wordt als spil van het systeem beschouwd. Vandaar,
afgezien van de schrikwekkende aanschouwelijkheid van dit
kenmerk van het systeem als spil in de crises, het fraaie
theoretische dualisme. (...) Waardoor onderscheiden zich goud en
zilver echter van de andere vormen van rijkdom? Niet door de
waardegrootte, want die wordt bepaald door de massa arbeid die
daarin geobjectiveerd is. Maar als zelfstandige incarnaties,
uitdrukkingen van het maatschappelijke karakter van de rijkdom’
(Das Kapital III, p. 587 e.v.).
[68] Over deze bezorgdheid in de
VS, zie o.a. het artikel ‘Are the Banks Overextended?’, in:
Business Week, 21 september 1974. Deze bezorgdheid hangt
o.a. samen met de ook bij de Amerikaanse banken afnemende
liquiditeit (tussen 1967 en 1974 daalde de verhouding tussen
eigen kapitaal + reserves en de totale activa van 7 tot 5 %),
met de toename van de bankkredieten (de verhouding tussen
bankkredieten en tegoeden steeg in diezelfde periode van 65 tot
71 %) en vooral met de risico’s die voortvloeien uit de gedaalde
liquiditeit van de klanten: ‘Bedrijfskapitaal en activa zijn de
laatste vier jaar allebei met ca. 30 % gestegen, maar de
handels- en industriële leningen bij de banken met 60 %. Het
persoonlijk inkomen is de laatste vier jaar met minder dan 50 %
gestegen, maar de aflossingsschulden bij de banken met 70 %.’
[69] Een feitelijke Europese
monetaire unie zou, bij de toenemend ongelijkmatige regionale
ontwikkeling binnen de uitgebreide EEG, een dwang tot zeer
aanzienlijke inkomensoverdrachten naar de relatief perifere
gebieden tot gevolg hebben of in deze gebieden tot zware
maatschappelijke crises leiden. Het is voorlopig nog niet zeker,
of het kapitaal bereid is de prijs (of beter gezegd: een deel
van de prijs) van die inkomensoverdracht te betalen.
[70] Christopher Tugendhat, p.
161; Le Monde, 21 maart 1972.
[71] Het Hooverconcern schat zijn
verliezen als gevolg van de ontwaarding van de Britse, Deense en
Finse munteenheid in 1967 op £ 68 miljoen (Tugendhat, p. 164).
Dit cijfer lijkt overdreven.
[72] Tugendhat, p. 166. Over de
deviezenspeculaties van de multinationale concerns, zie ook pp.
167-176, en Raymond Vernon, pp. 166-167.
[73] Hierbij spelen manipulaties
op het gebied van de ruilpariteit en dumpingpraktijken een niet
onaanzienlijke rol. |