Portaal

Biografie
Werken
Over het leven en het werk van Mandel...
Debatten, interviews, ...
Multimedia
Contact
Mailinglist

Nu voor 12 euro!

Dubbele DVD:

Links
Castellano
Deutsch
English
Français

Het laatkapitalisme - Proeve van een marxistische verklaring
Ernest Mandel - Internet-archief
Ernest Mandel

Afdrukken

Hoofdstuk 14:

De industriële cyclus in het laatkapitalisme

Zoals bekend heeft de ontwikkeling van de kapitalistische grootindustrie, sinds zij de wereldmarkt beheerst, een slechts aan die productiewijze eigen, cyclisch karakter gekregen met opeenvolgende fasen van depressie, economische opgang, hoogconjunctuur, oververhitting, krach, depressie enz.[1] Hoewel Marx geen gesloten theorie over de industriële cyclus en de overproductiecrises nagelaten heeft,[2] kunnen de grote lijnen van een dergelijke theorie uit zijn voornaamste geschriften[3] schetsmatig worden afgeleid. We hebben in het eerste hoofdstuk al een citaat van Marx gegeven, waarin hij elke monocausale crisisverklaring expliciet afwijst en de crisis als het resultaat van alle tegenspraken van de kapitalistische productiewijze definieert. In die zin is de cyclische beweging van de kapitalistische productie zonder twijfel het beste te begrijpen vanuit de cyclische beweging van de gemiddelde winstvoet, omdat juist de beweging van de winstvoet de tegenstrijdige ontwikkeling van alle momenten van het productie- en reproductieproces samenvat.

Een opleving van de conjunctuur is slechts mogelijk als de winstvoet stijgt, en die stijging schept op haar beurt de voorwaarden voor een nieuwe uitbreiding van de markt en de conjunctuur. Maar op een bepaald punt in de ontwikkeling moeten de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal en de beperktheid van de warenafzet aan de ‘laatste consumenten’ zowel de winstvoet doen dalen als de markt relatief verkleinen. Deze tegenspraken ontladen zich in de overproductiecrisis. De daling van de winstvoet leidt tot een beperking van de investeringen, die de ‘krach’ in een depressie omzet. Kapitaalontwaarding, toenemende rationalisering en werkloosheid (stijging van de meerwaardevoet) maken het mogelijk, de winstvoet opnieuw te verhogen. De daling van productie en voorraden maken opnieuw een uitbreiding van de markt mogelijk, die dan samen met de stijging van de winstvoet via de heropleving van de ondernemersinvesteringen de opgang van de productie bepaalt.

Zonder twijfel hangt de cyclische beweging van de winstvoet samen met de ongelijkmatige ontwikkeling van verschillende momenten van het totale productie- en reproductieproces. In de opgaande fase neemt de winstvoet in afdeling I sneller toe dan in afdeling II, hetgeen een toevloed van kapitaal naar afdeling I, dus een stijging van de investeringsactiviteit en dus hoogconjunctuur veroorzaakt. Omgekeerd geldt: terwijl de overproductie (resp. overcapaciteit) meestal eerst in afdeling II optreedt vóór zich in afdeling I te manifesteren, krijgt die in afdeling I scherpere vormen dan in afdeling II. De heropleving der productie na de krach, tijdens de depressie, gaat daarom meestal uit van afdeling II, waar de winstvoet minder daalt dan in afdeling I.

De sterkere ontwikkeling van afdeling I ten opzichte van afdeling II is totaal-economisch slechts de uitdrukking van de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal. Omgekeerd is een sterkere daling van de productie in afdeling I dan in afdeling II tijdens de depressie in laatste instantie slechts een uitdrukking van de daling van de winstvoet en van de ontwaarding van het kapitaal. Het is hier overbodig om die ongelijkmatige ontwikkeling van de verschillende bestanddelen van het totale kapitaal en ieder van zijn waardedelen gedetailleerd te onderzoeken. Het is alleen van belang om vast te stellen, dat die disproportionaliteit niet alleen berust op de anarchie in de productie en het ontbreken van afspraken tussen de kapitalisten, zoals Hilferding en Boecharin meenden,[4] maar ook wijst op de immanente ontwikkelingswetten en tegenspraken van de kapitalistische productiewijze. Die disproportionaliteit resulteert o.a. uit de tegenstelling tussen gebruikswaarde en ruilwaarde, uit de onmogelijkheid om zonder aanzienlijke daling van de winstvoet het verbruik van de ‘laatste consumenten’ evenveel te laten stijgen als de maatschappelijke productiecapaciteit,[5] uit de onmogelijkheid om de kapitalistische concurrentie volledig uit te schakelen, d.w.z. de investeringen te besnoeien zodra er overcapaciteit optreedt, omdat de technisch meest gevorderde firma’s surpluswinsten willen blijven boeken en hun marktaandeel willen uitbreiden. Om de cyclische beweging van de productie uit te schakelen, zou er niet alleen een stabiele groei-, d.w.z. investeringsvoet moeten bestaan, met andere woorden niet alleen een algemeen kartel, maar ook een kartel dat nooit meer opengebroken kan worden, d.w.z. de opheffing van het privébezit en van elke zelfstandigheid in de accumulatie- en investeringsactiviteit — en bovendien een volledige aanpassing van de koopkrachtverdeling van ieder individu aan de productie- en waardedynamiek van ieder product afzonderlijk. Onder die voorwaarden zouden kapitalisme en warenproductie zelf opgeheven zijn.[6]

Zolang het kapitalisme bestaat, zal de productie een cyclisch verloop houden.

Empirisch is dit gemakkelijk te verifiëren. De recessies in de Amerikaanse economie van 1949, 1953, 1957, 1960 en 1969-1971 zijn bekend. Dergelijke recessies hebben zich sinds de Tweede Wereldoorlog in alle imperialistische landen voorgedaan. Waar men tot 1966 geloofde, dat de Bondsrepubliek hierop een uitzondering vormde,[7] werd dit door de recessie van 1966-1967, waarop in de winter van 1971-1972 een tweede recessie volgde en in 1974-1975 een derde, op afdoende wijze weerlegd. Toch hadden de cycli in iedere fase van de kapitalistische productiewijze een eigen karakter. De economische crises van 1920, 1929 en 1938 vertonen talrijke verschillen met die van vóór de Eerste Wereldoorlog, en niet in het minst omdat de geografische expansie van het kapitalisme met de inlijving van China in de wereldmarkt beëindigd was en door de Russische revolutie zelfs weer op de terugtocht werd gedwongen. In dezelfde zin moeten de specifieke kenmerken van de laatkapitalistische productiecyclus onderzocht worden.

De stelling van de Hongaarse marxist Franz Janossy over de ‘wederopbouwfase’, die uitgaat van de hypothese van een langlopende trend waarvan slechts onder uitzonderlijke omstandigheden (oorlogsverwoesting) kan worden afgeweken,[8] is onbevredigend. Nog afgezien van de meer dan gemiddelde groei, die de Bondsrepubliek en Japan in de jaren ’60 hebben gekend en die bezwaarlijk door de verwoestingen van de Tweede Wereldoorlog verklaard kunnen worden, blijft ook het belangrijke feit van de versnelde groei van de Amerikaanse economie in de jaren ’60, die niets te maken kan hebben met een ‘wederopbouw’.

In de loop van onze analyse hebben we twee beslissende momenten aangegeven, die o.i. de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ van 1940/1945-1966 kunnen verklaren. Ten eerste maakten de historische nederlagen van de arbeidersklasse (fascisme en oorlog) een verhoging van de meerwaardevoet mogelijk. Ten tweede leidde de daaruit voortvloeiende stijging van de kapitaalaccumulatie (verhoging van de investeringsactiviteit) tijdens de derde technologische revolutie met een versneld technologisch vernieuwingstempo en een kortere rotatietijd van het vaste kapitaal tot een langdurige uitbreiding van de markt voor de internationale uitbreiding van de kapitaalreproductie, ondanks de geografische beperkingen daarvan.

Welk verband bestaat er tussen de permanente inflatie en deze ‘lange golf met expansieve grondtoon’? In hoeverre maakt deze het gemakkelijker voor het laatkapitalisme om de gevolgen van zijn interne tegenstellingen af te zwakken? Is dat voor onbepaalde tijd mogelijk?

Geld als algemeen equivalent der warenwaarde is de tegenwaarde van maatschappelijk noodzakelijke arbeidskwanta; het is dus tegelijkertijd assignatie op en beschikkingsrecht over een deel van de bestaande of toekomstige maatschappelijke arbeidsbronnen.[9] Uit deze definitie van het geld in het kader van de arbeidswaardetheorie volgt, dat geldontwaarding (d.w.z. een vermeerdering van de geldsymbolen die met een gegeven arbeidskwantum corresponderen) geen directe invloed kan hebben op de totale som van de te verdelen arbeidskwanta en slechts de herverdeling ervan kan beïnvloeden. Er kunnen niet meer arbeidskwanta verdeeld worden, dan er arbeidskwanta te verdelen zijn. Omdat een overproductiecrisis echter juist gekenmerkt wordt door het feit, dat een aanzienlijke hoeveelheid productiekrachten (arbeidskracht en machines) stilgelegd worden, kan inflatoire geldschepping onder specifieke voorwaarden de accumulatie van het kapitaal stimuleren, wanneer deze leidt tot een verhoging van de productie, met name van de productie van meerwaarde. Ze kan dus ook tot een toename van de massa der te verdelen arbeidskwanta leiden.[10] Onder kapitalistische verhoudingen is dat slechts mogelijk als de verhoging van de winstvoet wordt gestimuleerd, d.w.z. het aandeel van de lonen in het nationaal inkomen wordt verlaagd. Keynes, die intelligenter en cynischer was dan zijn ‘reformistische’ discipelen, heeft dit dan ook openlijk gesteld.

Omdat geldontwaarding en krediet deze toestand ten dele versluieren door de ononderbroken prijsstijging (die zeer wel gepaard kan gaan met een waardedaling), wordt een grondiger onderzoek naar het verband tussen inflatie, winstvoet, reëel inkomen van de loontrekkenden en accumulatie van het kapitaal noodzakelijk.

We hebben gezien dat één van de hoofdfuncties van de permanente inflatie is om de grote concerns de middelen ter beschikking te stellen voor een versnelde accumulatie van het kapitaal. Dat betekent omvorming van braakliggend in productief kapitaal, voor zover het geleende kapitaal afkomstig is van werkelijke bankdeposito’s. Het betekent omvorming van kredietgeld in geldkapitaal, zodra de omvang van het rekening-courant-krediet die van de autonoom ontstane deposito’s overtreft.[11] De discussie over de vraag, of dit krediet nu ‘zuiver’ geldkapitaal, kredietgeld of ‘fictief kapitaal’ is, doet nogal byzantijns aan: het gaat om voorgeschoten, (met de inflatievoet) gedeeltelijk gedevaloriseerd geldkapitaal. Zolang dit geldkapitaal echter voor de aankoop van arbeidskracht en productiemiddelen gebruikt wordt, d.w.z. in productief kapitaal wordt omgezet, vindt een feitelijke stijging van de productie van waarde en meerwaarde plaats, d.w.z. een verrijking van de kapitalistische samenleving.

In het hoofdstuk over de bewapening hebben we vastgesteld, dat ook de bewapeningsproductie — als warenproductie — de massa van de meerwaarde kan vergroten, wanneer braakliggend kapitaal wordt veranderd in meerwaarde producerend kapitaal. Deze vaststelling krijgt natuurlijk nog meer nadruk, wanneer door vroeger braakliggend kapitaal in plaats van bewapeningsgoederen gebruikswaarden worden geproduceerd die deel gaan uitmaken van het reproductieproces. De schijn, dat onder voorwaarden van ‘kruipende inflatie’ slechts een herverdeling van een bestaande loon- en winstsom kan plaatsvinden, ontstaat omdat men stilzwijgend uitgaat van de veronderstelling van volledige werkgelegenheid van de arbeidskrachten en de productiemiddelen en van de herverandering van het totale maatschappelijke kapitaal in kapitaal dat de gemiddelde winstvoet oplevert. Als we die veronderstelling — die noch met de toestand van het wereldkapitalisme tussen 1930 en 1940, noch met die van de jaren 1945-1948 strookt — laten vallen, wordt het geheim gemakkelijk ontsluierd.

We nemen een jaarlijkse maatschappelijke productie met de volgende waardestructuur:

I 10.000c + 5.000v + 5.000m = 20.000 productiemiddelen

II 8.000c + 4.000v + 4.000m = 16.000 consumptiegoederen

We bevinden ons in een depressie. Aanzienlijke hoeveelheden machines en grondstoffen worden niet gebruikt, er heerst een grote werkloosheid. Nu brengt de staat (resp. het banksysteem) 4.500 eenheden papiergeld in de circulatie, door krediet te verlenen aan de consumenten en bedrijven.[12] Om een of andere reden, die we niet nader hoeven de specificeren (bijv. omdat de voorraad consumptiegoederen tijdens de al geruime tijd aanhoudende crisis geslonken is), leidt dit in eerste instantie tot een prijsstijging van de consumptiegoederen. Daardoor daalt het reële arbeidersinkomen met 15 % in waarde. (Als tegenover 40.500 papiergeldeenheden waren staan ter waarde van 36.000 waarde-eenheden, doet zich een ontwaarding voor van de gemiddelde papiergeldeenheid met 12,5 %. Maar dit komt natuurlijk niet tot uitdrukking in een zelfde percentage prijsstijging voor alle waren, uitgedrukt in het gedevaloriseerde papiergeld. Dit probleem hebben we al in hoofdstuk 13 onderzocht.) Er ontstaat een verhoging van de meerwaarde- en winstvoet, die het kapitaal ertoe brengt om de supplementaire geldmassa’s (geldkapitaalmassa’s), die zich in zijn handen verzamelen, te investeren, d.w.z. te gebruiken voor het in bedrijf stellen van braakliggende machines en voor de aankoop van werkloze arbeidskracht. Als de arbeiders er nu dank zij de verhoging van de werkgelegenheidsgraad in slagen om het verlies aan koopkracht van hun lonen weer te compenseren, en als het supplementaire geldkapitaal van 4.500 eenheden in dezelfde verhoudingen verdeeld wordt als het oorspronkelijke productieve kapitaal, zou er na verloop van tijd[13] een waardeproduct met de volgende structuur ontstaan:

I 11.667c + 5.833v + 5.833m = 23.333 productiemiddelen

II 9.333c + 4.677v + 4.677m = 18.667 consumptiegoederen

Hier heeft zich dus, vergeleken met de oorspronkelijke toestand, geen herverdeling maar een uitbreiding van het waardeproduct (en van de meerwaarde) voorgedaan, die door de extra geldschepping alleen op gang is gebracht. De moeilijkheden, die zich aan het einde van die uitbreiding zouden voordoen, zouden dus dezelfde zijn als tijdens de depressie, alleen op een hoger niveau. Bij reserves aan productiekrachten heeft inflatoire geldschepping dezelfde functie als het kredietwezen in het algemeen: de mogelijkheid om de productiekrachten tot over de grenzen van het privébezit heen te ontwikkelen; daarmee worden weliswaar tegelijkertijd de immanente tegenspraken op een hoger niveau gereproduceerd, maar slechts na een bepaalde tijd: ‘Het kredietwezen verschijnt slechts als voornaamste hefboom van de overproductie en overspeculatie in de handel, omdat het reproductieproces, dat uiteraard elastisch is, hier tot aan zijn uiterste grens geforceerd wordt, en wel juist daarom geforceerd, omdat een groot deel van het maatschappelijk kapitaal door niet-bezitters gebruikt wordt, die de zaken heel anders aanpakken dan de eigenaar, die de perken van zijn privébezit angstvallig in het oog houdt, voor zover hij zelf functioneert. Hieruit blijkt alleen maar, dat de op het antagonistische karakter van de kapitalistische productie gebaseerde valorisering van het kapitaal een werkelijke, vrije ontwikkeling slechts toestaat tot een bepaald punt en dus feitelijk een immanente hindernis en beperking voor de productie is, die door het kredietsysteem voortdurend wordt doorbroken. Het kredietwezen versnelt dus de materiële ontwikkeling van de productiekrachten en het tot stand komen van de wereldmarkt. Het is de historische opdracht van de kapitalistische productiewijze om die als materiële basis van de nieuwe productievorm tot op een bepaald niveau tot stand te brengen. Tegelijkertijd versnelt het krediet de gewelddadige uitbarstingen van deze tegenspraak, de crises, en daarmee de elementen die de oude productiewijze oplossen.’[14]

We hebben benadrukt, dat de ontplooiing van het rekening-courant-krediet aan de kapitalistische ondernemingen de voornaamste bron van de inflatoire geldschepping is, dus van de permanente inflatie zelf. Daarmee verandert de hoofdvorm van het ‘productiekrediet’.[15] Terwijl dat in het klassieke imperialistische tijdperk hoofdzakelijk de vorm had van op de kapitaalmarkt verkochte aandelen die door de banken doorgespeeld of opgekocht werden, bestond het tijdens de hele ‘lange golf met expansieve grondtoon’ overwegend uit rekening-courant-krediet. De permanente inflatie verzekerde de concerns via de door het girale geld teweeggebrachte geldovervloed de middelen tot zelffinanciering via het systeem van ‘geleide prijzen’. Daardoor trad er, althans in enkele belangrijke imperialistische landen (de Verenigde Staten, Japan, Italië, Frankrijk) een verandering op in de toenmalige verhouding tussen die grote concerns en het bankkapitaal. De sprongsgewijze verhoging van de meerwaarde- en winstvoet, die we als de voornaamste drijvende kracht van de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ hebben leren kennen, is door de permanente inflatie niet veroorzaakt, maar wel door haar bemiddeling tot stand gekomen en in de tijd verlengd. Begripsmatig moeten wij in de crisisverzwakkende rol van de inflatoire schepping van kredietgeld twee afzonderlijke processen onderscheiden: ten eerste de mogelijkheid om door inflatoire geldschepping het cumulatieve karakter van de overproductiecrisis op een bepaald niveau af te remmen; ten tweede de mogelijkheid om via staatsopdrachten de daling van het volume van de privé-investeringen te beperken.

Als er helemaal geen staatsinterventie in de economie plaatsvindt, daalt de effectieve vraag meer dan proportioneel met de werkgelegenheid. Een werklozenquote van 6 of 10 % betekent dan een daling van de verkoop van consumptiegoederen met hetzelfde percentage,’[16] die via de productiebeperking in afdeling II, de beperking van de opdrachten van afdeling II aan afdeling I en de zo ontstane ontslagen in afdeling I een cumulatief karakter krijgt. Als de staat echter langs inflatoire weg supplementaire inkomens onder de werklozen verdeelt, die bijv. 60 % van het gemiddelde arbeidsloon vormen, dan zal een werklozenquote van 6 % slechts 2,4 % daling van de effectieve vraag naar consumptiegoederen tot gevolg hebben, en een werklozenquote van 10 % slechts 4 % daling van de vraag naar consumptiegoederen. De daling van de productie in afdeling II zal dus veel geringer zijn dan in de ‘klassieke’ cyclus en daarom ook de daling van de opdrachten van afdeling II aan afdeling I. Het cumulatieve proces van de klassieke overproductiecrisis is afgeremd.[17]

Terwijl het effect van extra inkomensschepping voor consumptiegoederen in tijden van overproductie en recessie min of meer automatisch is, is dit niet het geval bij de gevolgen van een grotere staatsinterventie bij de afzet van productiemiddelen. Terwijl bij een 5 % daling van de productie van consumptiegoederen rekening moet worden gehouden met 20 % daling van de opdrachten aan de productiemiddelen vervaardigende industrie, heeft de toename van de staatsopdrachten geenszins automatisch een verhoging van de privé-investeringen tot gevolg. De oorzaak van die beperking van de investeringen is niet alleen de geringere opdrachten en de kleinere afzet van afdeling 1, maar ook en vooral de daling van de winstvoet en de aanwezigheid van overcapaciteit. Een toename van de staatsopdrachten aan bepaalde industrietakken van die afdeling zal die niet tot een nieuwe investeringsgolf verleiden. Hetzelfde geldt voor de kleinere stremming van de afzet in afdeling II. Het enige dat de inflatoire schepping van kredietgeld bewerkstelligt, is een afremming van de teruggang van de afzet van afdeling I. Maar dat is geenszins hetzelfde als een uitbreiding van de afzet. En slechts op voorwaarde van een afzetvergroting zal afdeling II haar productiecapaciteit willen uitbreiden, d.w.z. opdrachten geven aan de sectoren van afdeling I die vast kapitaal produceren. De uitbreiding van de staatsinvesteringen kan dus de daling van de voortbrengst in afdeling I niet zo sterk remmen als in afdeling II. De in crisistijden voor afdeling I en afdeling II uiteenlopende gevolgen van inflatoire schepping van kredietgeld zijn daarom belangrijk, omdat zij de grenzen van de zgn. anticyclische politiek verduidelijken — ook onder voor het laatkapitalisme ‘ideale’ voorwaarden. Het is geen enkele laatkapitalistische regering gelukt, over die grenzen heen een effectieve crisispreventie te bedrijven.

Nu stuiten we echter op een analytisch probleem. Hoe kan een overproductiecrisis door inflatoire geldschepping verschoven resp. verzacht worden, als enerzijds die overproductie zelf o.a. veroorzaakt is door de relatieve beperktheid van de vraag van de ‘laatste consumenten’, en anderzijds de inflatie het relatieve aandeel van de loontrekkenden (van de grote massa van de consumenten) nog verder doet dalen? Deze moeilijkheid, die nauw samenhangt met de economische ontwikkeling van de imperialistische landen gedurende de laatste 25 jaar, lost zich op in vier processen:

1. Als de door de permanente inflatie veroorzaakte toename van het ‘onverkoopbare residu’ van consumptiegoederen[18] de accumulatievoet dreigt te doen dalen, kan er een uitbreiding van het consumentenkrediet plaatsvinden, d.w.z. voltrekt de ruil van consumptiewaren zich meer en meer niet tegen werkelijke, in het productieproces geschapen inkomens, maar tegen kredietgeld. Deze techniek, die in de tijd van het kapitalisme van de vrije concurrentie of het ‘klassieke’ imperialisme slechts zeer zelden gebruikt werd, is sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog in de VS — maar ook in andere imperialistische landen — dikwijls toegepast, zoals blijkt uit de volgende cijfers (in miljarden dollars) over de toename van de consumentenschuld [19] in de Verenigde Staten:[20]

  1946 1955 1969 1973 1974
A. beschikbaar inkomen van de gezinnen 160,0 275,3 629,6 403,7 ± 860
B. hypothecaire schulden voor eigen woningen 23,0 88,2 266,8 465,9 ± 600
C. consumentenschulden 8,4 38,8 122,5 173,5 ± 200
D. totale privéschuld van de gezinnen 31,4 127,0 389,3 649,4 ± 800
D in % van A 19,6 % 46,1 % 61,8 % 71,8 % 93 %

2. Een andere reactie op de uit de permanente inflatie zelf voortvloeiende realiseringsmoeilijkheden kan de uitbreiding van de exportquote zijn, d.w.z. de poging om door een versterkte expansie op de wereldmarkt de relatieve stagnatie van de afzet op de binnenlandse markt te overwinnen. Ongetwijfeld heeft de aanzienlijke expansie van de wereldhandel vanaf het begin van de jaren ’50, die de groeivoet van de industriële productie van belangrijke imperialistische staten overtrof en de langdurige stagnatie van de wereldhandel tussen de beide wereldoorlogen uiteindelijk gecompenseerd heeft,[21] eveneens een crisis dempende werking gehad. Tussen 1953 en 1963 steeg de industriële productie van de kapitalistische landen tegen vaste prijzen met 62 %, maar hun export met 82 %; tussen 1963 en 1972 steeg de industriële productie met 65 %, maar de export met 111 %.[22] — Het betreft hier vanzelfsprekend een vorm van de ongelijke ontwikkeling van de exportaandelen van bepaalde imperialistische landen resp. productietakken; want als alle landen resp. industrietakken dezelfde importquote zouden hebben, zouden ze op de binnenlandse markt verliezen wat ze met de uitvoer gewonnen hebben. Dat is echter geenszins het geval. In 1969 importeerden de Europese kapitalistische landen 26,6 % van hun totale aanschaf van machines en uitrustingsgoederen. Het exacte percentage lag in Groot-Brittannië op 15,8 %, in de Bondsrepubliek op 18 % en in Frankrijk op 20,2 %, terwijl het bij de andere EEG-landen steeg tot 49,7 % en bij de andere Europese lidstaten van de vrijhandelszone tot 45 %. Voor duurzame consumptiegoederen zijn de overeenkomstige importpercentages: 12,2 % voor Groot-Brittannië, 20,8 % voor Frankrijk, 22,1 % voor de Bondsrepubliek, 52,1 % voor de overige EEG- en 59,1 % voor de overige EFTA-landen. Tussen 1959 en 1969 bedroeg de verhouding tussen de toename van de import van de verwerkende industrie en die van het bruto nationaal product 2,83 % in Frankrijk, 2,51 % in Groot-Brittannië, 2 % in Italië en 1,86 % in de VS, tegenover slechts 1,45 % in de Bondsrepubliek en 1,23 % in Japan. Uit die cijfers blijkt ondubbelzinnig, welke imperialistische machten het meest geprofiteerd hebben van de uitbreiding van de wereldmarkt (van de wereldexport).[23] Men moet de al genoemde catastrofale daling van het aandeel van de koloniale en halfkoloniale landen en de niet minder ingrijpende daling van het aandeel van de voedingsmiddelen en natuurlijke grondstoffen in de wereldhandel voor ogen houden om te beseffen, dat die stijging van het exportaandeel in de lopende industriële productie van de meest expansieve imperialistische machten gelijkstaat met een herverdeling van de wereldmarkt en op lange termijn met een relatieve substitutie van koopkracht ten gunste van producten van de imperialistische verwerkende industrie (vooral van de technisch meest ontwikkelde landen en productietakken) en ten nadele van de producten van de eenvoudige warenproductie, de landbouw en de traditionele grondstoffen- en ‘lichte’ consumptiegoederenindustrie.

3. De meer dan gemiddelde expansie van de wereldhandel tijdens de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ na de Tweede Wereldoorlog was slechts mogelijk door een uitbreiding van het wereldgeld boven de stijging van de goudproductie. De Gold-Exchange-Standard (in werkelijkheid Gold-Dollar-Standard) functioneert via het Amerikaanse betalingsbalanstekort als een middel tot duurzame expansie van internationale betalingsmiddelen, sinds 1958 in een tempo van 4 % per jaar.[24] De Gold-Dollar-Standard heeft een systeem van internationale kredietgeldinflatie geschapen, dat tegelijkertijd het systeem van ‘nationale’ kredietgeldinflatie overlapte en uitbreidde.

4. De gevolgen van de permanente inflatie voor de prijsontwikkeling van de lopende productie worden in de imperialistische landen verzacht door het bestaan van grote reserves aan tastbare rijkdommen. De ontwaarding van het papiergeld leidt ertoe, dat die materiële reserves zoals goed gelegen bouwgrond,[25] kunstvoorwerpen,[26] goud, edelstenen en antiquiteiten ‘gemobiliseerd’, d.w.z. als aanvulling op de lopende productie in de circulatie worden meegesleurd. Het speculatieve karakter van die ‘mobilisering’ wordt nog onderstreept door de inflatoire opwaardering van het fictieve kapitaal,[27] vooral van aandelen. Hoe groter die reserves zijn, des te aarzelender zal de cumulatieve inflatie in een hollende omslaan. Maar hoe meer van die reserves in de circulatie worden gebracht, des te groter de speculatie wordt en dus ook de stijging van de prijzen, de tendens tot versnelling van de cumulatieve inflatie en het gevaar dat die in een hollende inflatie omslaat.

Vooral tijdens de inflationaire boom van 1972-1973 vond een kwalitatief omvangrijke speculatiegolf plaats,[28] die o.a. naast de bovengenoemde goederen ook veel grondstoffen en deviezen in koortsachtige bewegingen meesleurde. Deze speculatiegolf leidde op zijn beurt onvermijdelijk tot een krach van financiële ondernemingen, secundaire banken en onroerendgoedmaatschappijen (de Franklin Bank in de VS, de Herstatt Bank in de Bondsrepubliek, de Italiaanse Sindona-groep, secundaire banken in Groot-Brittannië enz.), die het begin van de recessie van 1974-1975 markeerden. Maar dat zich vlak voor of bij het begin van deze recessie een snelle prijsdaling voordeed van aandelen, veel grondstoffen en zelfs hier en daar van onroerend goed en kunstwerken (tijdens de zomer van 1974 daalde Britse bouwgrond voor huizen in korte tijd met 40 % in prijs), is een duidelijk bewijs voor het feit, dat de inflatie nog geen hollende inflatie was geworden.

De nu volgende tabel toont de versnelling van de inflatie:[29]

Jaarlijkse stijgingspercentages van de consumentenprijs

  1965
gem.
1960-
1968
1969 1970 1971 1972 1973 1974
1ste
h.j.
1974
3de
kw.
VS 1,3 4,2 5,4 5,9 4,3 3,3 6,2 10,2 11,6
Japan 6,2 5,5 5,2 7,6 6,3 4,3 11,7 23,0 23,4
Groot-Brittannië 3,6 4,8 5,4 6,4 9,5 7,0 9,2 14,2 17,0
Bondsrepubliek 2,8 1,6 1,9 3,4 5,3 5,5 6,9 7,3 7,0
Frankrijk 3,8 4,8 6,4 5,3 5,5 5,9 7,3 12,5 14,6
Italië 4,9 1,3 2,6 5,0 5,0 5,5 10,8 14,8 20,8

De innerlijke tegenstrijdigheid van die vier uitwijkmogelijkheden treedt dus duidelijk aan het licht. Zowel de disproportionele uitbreiding van het consumptiekrediet als de speculatieve prijsverhoging van tastbare rijkdommen [30] en aandelen zullen tendentieel de inflatie bevorderen en uitbreiden en die na verloop van tijd eerst in een cumulatieve en dan in een hollende inflatie veranderen. De overgang van kruipende naar hollende inflatie markeert trouwens het moment waarop de geldovervloed geen beperkte stimulans meer is, maar een rem op de productie wordt:[31] in een toestand van hollende inflatie houdt het kapitaal op, de metamorfose van waren- in geldkapitaal te voltrekken. Het vlucht uit de circulatiesfeer. Steeds meer waren worden opgepot, wat tot een ingekrompen reproductie leidt, d.w.z. tot een snelle daling van de kapitaalaccumulatie (ook als in perioden van hollende inflatie het variabele kapitaal veel sneller gedevaloriseerd wordt dan het constante, zodat het effect op de meerwaardevoet gunstig is voor het kapitaal).

De versnelling van de inflatie is op zichzelf al een gevaar voor de kapitaalaccumulatie, maar verdraagt zich helemaal niet met de tweede uitweg uit de realiseringsmoeilijkheden. Hoe meer de inflatie in een imperialistisch land versneld wordt, des te geringer wordt zijn kans om het gegeven aandeel in de wereldmarkt te behouden of zelfs uit te breiden. Vanaf een bepaald niveau moet de prijsstijging een weerslag hebben op de exportprijzen — met alle gevolgen van dien, ook voor de binnenlandse markt.[32]

Als de winstvoet in het gedrang komt — en dat gebeurt meestal nog vóór de volledige werkgelegenheid bereikt is [33] — veroorzaakt de geldontwaarding structurele veranderingen in de verdeling van het maatschappelijk kapitaal tussen de verschillende terreinen van het economisch leven. In het algemeen begunstigt een inflatoire atmosfeer een cumulatieve uitbreiding van het krediet, omdat bij een voortdurende prijsstijging de geldontwaarding, waar iedere kapitalist rekening mee houdt, het lonend doet lijken om vandaag op krediet te kopen en morgen met gedevaloriseerd geld terug te betalen. Zo wordt de schijnbare paradox verklaard dat er, als de inflatie toeneemt, d.w.z. bij uitbreiding van het geldkapitaal dat door de banken uitgekeerd wordt, soms zelfs een ‘geldschaarste’ op kan treden, die de rentevoet opjaagt. De inflatie zelf is een permanente voedingsbron voor de vraag naar geldkapitaal en maakt het stilleggen van de krediet- en geldexpansie bijzonder gevaarlijk voor de conjunctuur: dit stilleggen betekent al een keerpunt naar een recessie. Anderzijds bestaat er geen tegenspraak tussen dit toenemende gebruik van geldkapitaalkrediet en de overkapitalisering die aan het laatkapitalisme (evenals aan het ‘klassieke’ imperialisme) ten grondslag ligt.

Een aanzienlijk deel van de bankkredieten is geen ‘zuivere’ geldschepping, maar is afkomstig uit de opeenhoping van deposito’s die buiten het banksysteem zijn ontstaan.[34] De niet minder indrukwekkende groei van de langlopende bankdeposito’s toont aan, hoe hoog de eigenlijke overkapitalisering in feite is.[35] De werkelijke dubbelrol van het rekening-courant-krediet (niet alleen als inflatoire geldschepping, maar ook als klassieke bemiddeling bij de verandering van braakliggend in productief kapitaal) mag nooit uit het oog worden verloren.

De permanente inflatie drijft de rentevoet echter niet alleen conjunctureel omhoog, maar heeft ook gevolgen op lange termijn. Doordat alle bezitters en uitleners van geldkapitaal aan de geldontwaarding ‘wennen’, beginnen ze verschil te maken tussen de nominale en de reële rente, net zoals de verkopers van de waar arbeidskracht in tijden van permanente inflatie de nominale van de reële lonen leren scheiden. Bij een jaarlijks koopkrachtverlies van de valuta met 5 % zou een jaarlijkse rente van 4 % de substantie van het kapitaal gaan aantasten; het zou een ‘negatieve reële rente’ zijn. Onder dergelijke omstandigheden zou het uitlenen van geldkapitaal volledig ophouden.

Als de nominale rente gelijk is aan de som van de gemiddelde inflatievoet en de reële rente, dan zal die bij een duurzame stijging van de kosten van levensonderhoud tendentieel stijgen.[36] Als de rentevoet echter op lange termijn stijgt,[37] terwijl de winstvoet fluctueert, dan kan het gebeuren dat de ondernemerswinst plotseling ineenschrompelt. Algemeen gesproken zal de aanhoudende stijging van de nominale rentevoet samen met de permanente inflatie langlopende investeringsprojecten belemmeren, d.w.z. én de op de versnelde technologische vernieuwing gebaseerde verkorting van de rotatietijd van het vaste kapitaal versterken én bepaalde (wegens de lange rotatietijd riskante) projecten voor onbepaalde tijd uitstellen.

De combinatie van crisisverzachtende inflatoire geldschepping en toenemende concurrentie op de wereldmarkt geven de industriële cyclus in de eerste ‘expansieve’ fase van het laatkapitalisme de bijzondere vorm van een beweging die in de kredietcyclus ingrijpt. In de tijd van het kapitalisme van de vrije concurrentie met gouden standaard en slechts marginale ingrepen van de centrale banken in de ontwikkeling van het krediet was de kredietcyclus volledig afhankelijk van de industriële cyclus. Doordat de monetaire sfeer zich in het laatkapitalisme met de geïnstitutionaliseerde inflatie verzelfstandigt en de conjuncturele schommelingen probeert af te zwakken door kredietexpansie onafhankelijk van en tegengesteld aan de industriële cyclus, ontstaat er een tijdelijk van de industriële cyclus gescheiden kredietcyclus: de expansie van kredietgeld kan de conjunctuur stimuleren totdat het aandeel op de wereldmarkt van het betreffende land in gevaar komt. Dan moet de expansie gestopt worden. De ‘stop-go’-cyclus van de Britse economie in het eerste naoorlogse Tory-tijdperk is het klassieke voorbeeld van een dergelijke relatief autonome kredietcyclus.[38] Maar ook de Amerikaanse economie — en in mindere mate de economie van de Bondsrepubliek — stond tijdens de laatste 20 tot 25 jaar in het teken van een dergelijk in elkaar grijpen van de industriële en de kredietcyclus.[39]

Ook als gescheiden cyclus bezit de kredietcyclus echter geen volledige autonomie ten opzichte van de eigenlijke industriële cyclus. Wel wordt hij bepaald door de kredietpolitiek van het centrale banksysteem en de regering, d.w.z. door de optie voor een snelle expansie of restrictie van het krediet. Maar de beslissingen van de centrale banken worden op hun beurt door de particuliere depositobanken slechts via een tussenstadium uitgevoerd — o.a. het tussenstadium van hun particuliere belangen (in Frankrijk handelen de genationaliseerde banken volgens hetzelfde criterium). Dit zet een gecompliceerd mechanisme in werking, waarbij bijv. de ontwikkeling van de bankdeposito’s, de koersen en de rente op de staatsleningen een belangrijke rol spelen. Want kredietbeperkingen, die bijv. bereikt moeten worden door verhoging van de liquiditeitscoëfficiënten, kunnen door de banken omzeild worden door een herstructurering van hun activa.[40] Hoe de Amerikaanse banken de restrictieve kredietpolitiek van de Amerikaanse regering kunnen omzeilen, is ondertussen bekend. Een efficiënte kredietbeperkende regeringspolitiek betekent een radicale beperking van de vrijheid van handelen — en het winstbejag — van de privébanken. Zonder deviezencontrole, d.w.z. zonder beperking van de internationale kapitaalbewegingen, d.w.z. zonder opheffing van de convertibiliteit van de valuta, is die op den duur onmogelijk.[41] Zo ontstaat er een nieuwe tegenspraak tussen een efficiënte kredietcyclus, o.a. terwille van de beveiliging of uitbreiding van het aandeel op de wereldmarkt, en een op convertibiliteit van de valuta en wereldomvattende inflatie van het kredietgeld opgebouwde expansie van diezelfde wereldmarkt. Op lange termijn sluit het één het ander uit.

De kredietcyclus is ook niet te isoleren van klassenconflicten. Kredietexpansie leidt tot een snelle uitbreiding van de productie en daling van het industriële reserveleger en stimuleert na verloop van tijd een stijging van de reële lonen; de inflatie kan deze ontwikkeling wel afremmen, maar niet ongedaan maken. Als het kapitaal de meerwaardevoet wil handhaven of zelfs verhogen, dan moet het industriële reserveleger worden hersteld, wat op den duur onmogelijk is zonder kredietbeperking. Raford Boddy en James Crotty hebben dat bewezen aan de hand van de fluctuaties in de verhouding tussen winsten en lonen (incl. salarissen) bij Amerikaanse niet-financiële nv’s. Terwijl deze verhouding in de opgaande fase van de drie cycli 1953-1957, 1957-1961 en 1961-1970 (d.w.z. steeds gerekend vanaf het dieptepunt van de voorafgaande recessie tot het midden van de expansie) sterk toenam (van 10 tot 16 % in de jaren 1953-1955, van 9,8 tot 14,3 % in de jaren 1957-1959, en van 10 tot 16,7 % in de jaren 1961-1965), daalde deze in de tweede helft van de cyclus sterk, en wel nog vóór het begin van de recessie. In de cyclus van de jaren ’60 daalt de verhouding tussen winsten en lonen van 16,7 % in 1965 tot 9 % in 1969, terwijl de recessie pas in 1970 begint.[42]

In heel de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ werkt de fundamentele problematiek van de kapitalistische bewegingswetten ondergronds verder. De derde technologische revolutie betekent een verdere verhoging van de gemiddelde organische samenstelling van het kapitaal, hoewel minder dan de leuze ‘automatisering’ doet vermoeden, en wel door een meer dan gemiddelde prijsdaling van belangrijke elementen van het constante kapitaal. De sprongsgewijze verhoging van de meerwaardevoet als gevolg van de grote nederlagen van de internationale arbeidersklasse, kan in de jaren ’50 en ’60 niet meer herhaald worden. De duurzame daling van het industriële reserveleger als gevolg van de stijging van de kapitaalaccumulatie stelt de arbeidersklasse integendeel in staat om de meerwaardevoet periodiek aan te vreten. Zo zet, naast de conjuncturele schommelingen van korte duur, waar wij zojuist op gewezen hebben, een langlopende uitholling van de gemiddelde winstvoet in, die dwars door de ‘normale’, verkorte industriële cyclus blijft doorwerken. De belasting van de kredietcyclus neemt toe. Er is steeds meer zelfstandige geldschepping nodig om het systeem te beschermen tegen de bedreiging van overproductie- en valoriseringscrises. Het inflatietempo wordt versneld. Tegelijk zet de wet van de ongelijke ontwikkeling zich verder door, de krachtsverhouding in de inter-imperialistische concurrentiestrijd verschuift. Het Amerikaanse imperialisme verliest geleidelijk zijn productiviteitsvoorsprong op de belangrijkste Europese concurrenten en Japan. Zijn aandeel in de wereldhandel krimpt. In eerste instantie probeert het aan deze nadelige ontwikkeling te ontsnappen door een grotere kapitaalexport naar de concurrerende imperialistische landen, resp. door een versterking van de internationale centralisering van het kapitaal via het overnemen van aanzienlijk kapitaalbezit binnen de concurrerende machten. Maar snellere accumulatie van het kapitaal in West-Europa en Japan betekent op den duur — gezien de versnelde ontwaarding van de dollar — grotere kansen voor de export van kapitaal uit West-Europa en Japan naar de VS dan omgekeerd. Waar het Amerikaanse imperialisme zich uit die dwangpositie probeert te redden door een — tot dusver succesvolle — druk tot opwaardering van de valuta van de concurrerende mogendheden, moet de intensivering van de Europese en Japanse kapitaalexport ten opzichte van de Amerikaanse nog scherpere vormen aannemen.

Hoe weinig de kredietcyclus, ondanks de relatieve autonomie en ondanks de ‘politieke’ verklaring van vele beslissingen, in laatste instantie de beslissende rol van de industriële cyclus kan corrigeren, blijkt het duidelijkst uit de studie van de cyclische beweging van de capaciteitsbezetting, die de overproductietendensen van het systeem in het late monopoliekapitalisme duidelijker tot uiting brengt dan de opeenhoping van onverkoopbare waren. In de VS en in de Bondsrepubliek is het cyclische karakter van de overcapaciteit duidelijk zichtbaar, zoals blijkt uit de volgende cijfers:

VS: jaarlijkse capaciteitsbezetting in de verwerkende industrie [43]

cyclisch hoogtepunt cyclisch dieptepunt
1952 94 % 1953 76 %
1955 90 % 1958 74 %
1959 82 % 1961 79 %
1966 91 % 1970 75 %
zomer 1973 87,5 % eind 1974 78 %*

* Zal in 1975 verder dalen

Bondsrepubliek: capaciteitsbezetting in de verwerkende industrie [44]

cyclisch dieptepunt cyclisch hoogtepunt
begin 1959 87 % herfst 1960 93 %
begin 1963 81 % begin 1965 88 %
begin 1967 77 % begin 1970 95 %
eind 1971 88 % midden 1973 93 %
eind 1974 88 %*    

* Zal in 1975 nog dalen

Groot-Brittannië: capaciteitsbezetting in de verwerkende industrie

cyclisch dieptepunt cyclisch hoogtepunt
1958 89,3 % 1955 99,3 %
1962 90,6 % 1960 97,0 %
1967 93,3 % 1964 100,0 %

Dit legt de kredietcyclus echter een onoverkomelijke beperking op. Wanneer al aanzienlijke overcapaciteiten aanwezig zijn, zullen ook de omvangrijkste injecties van kredietgeld door het banksysteem en/of de staat niet tot een heropleving van de particuliere investeringen in die sectoren leiden.[45] Aldus wordt een conjuncturele daling van de particuliere investeringen, en daarmee een recessie, onvermijdelijk. De inflatie kan dan hoogstens de omvang van die recessies beperken resp. de cumulatieve ontwikkeling ervan verhinderen.

Als bij die periodiek aanzwellende overcapaciteit nog langlopende structurele overcapaciteiten komen — wat duidelijk wijst op een afnemende stimulerende werking van de derde technologische revolutie — dan neemt het vermogen van de kredietcyclus om een deel van industriële cyclus af te vlakken nog verder af. En dergelijke structurele overcapaciteiten bestaan zonder twijfel in de staalindustrie, de kolensector, de textielindustrie, de sector van de elektrische huishoudelijke apparatuur, de automobielindustrie en de petrochemie.[46]

Alles wijst er dus op, dat de relatieve autonomie van de kredietcyclus, nl. het vermogen van de kruipende inflatie om de cumulatieve werking van de overproductiecrises in te dammen, afneemt. Dit is slechts een andere uitdrukking van het feit, dat het keerpunt van de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ naar de ‘lange golf met stagnerende grondtoon’ al achter ons ligt.

Op twee terreinen kunnen we die overgang nauwkeuriger registreren. Ten eerste: de stimulerende werking van de inflatoire schepping van kredietgeld begint haar effectiviteit te verliezen, als de stijgende schuldenlast op zijn beurt de lopende koopkracht begint aan te tasten. Dit kan zowel in de Amerikaanse economie als internationaal, vooral in de halfkolonies, worden aangetoond.

In de VS wordt weldra het punt bereikt, dat de schuldenlast zowel het beschikbare inkomen van de gezinnen (koopkracht voor consumptiegoederen) als de liquide middelen van de concerns direct bedreigt. De jaarlijkse betalingen in de vorm van rente en aflossing van hypotheken, consumptiekrediet en de terugbetaling ervan vormden in 1946 5,9 % van het beschikbaar inkomen der gezinnen, 11,8 % van dit inkomen in 1950, 15,9 % in 1955, 18,1 % in 1960, 18,6 % in 1965 en 22,8 % in 1969. De kredietschepping is hier duidelijk aan het einde van haar Latijn.

Zoals een slang, die in zijn eigen staart bijt, kan het totale extra krediet de jaarlijkse schuldenlast nog maar nauwelijks compenseren; het voor de lopende aankoop van waren en diensten beschikbare inkomen is nauwelijks hoger dan het zonder kredietexpansie geweest zou zijn. Tussen 1965 en 1969 groeiden de hypothecaire en consumptieschulden met $ 88 miljard, terwijl de rentes en aflossingen, die de verbruikers betalen moesten, met $ 55 miljard stegen. Het verschil tussen die beide bedragen is nauwelijks meer dan 5 % van het beschikbare inkomen van 1969.[47]

Nog erger is het gesteld met de ontwikkeling van de liquiditeit van de concerns. De verhouding tussen de voorraden contant geld (inclusief bankdeposito’s) en staatsleningen enerzijds en de schulden anderzijds is voor de Amerikaanse niet-financiële concerns gedaald van 73,4 % in 1946 tot 54,8 % in 1951, 38,4 % in 1961, 19,3 % in 1969 en tot minder dan 18 % in het eerste kwartaal van 1974. Dit betekent dat de schulden in 1974 meer dan vijfmaal zo hoog waren als de voorraad contant geld of quasi-contant geld. Terwijl aan het einde van de Tweede Wereldoorlog de liquiditeit van de grote concerns (met meer dan $ 100 miljoen aan activa) hoger lag dan die van de kleinere concurrenten, geldt thans het omgekeerde. Op 31 maart 1970 bedroeg de liquiditeitsquote 31 % voor ondernemingen met activa van minder dan $ 1 miljoen, 24 % voor die met activa tussen $ 1 en 5 miljoen, 22 % voor ondernemingen met activa van meer dan $ 100 miljoen.[48] Het is duidelijk, dat de inflatieschroef niet meer verder aangedraaid kan worden, zonder het productie- en reproductieproces direct negatief te beïnvloeden, d.w.z. zonder hollende inflatie te veroorzaken. In andere imperialistische landen is een soortgelijke tendens waarneembaar. In Groot-Brittannië werd de omvang van de bankkredieten aan industrie- en handelsondernemingen tussen 1958 en 1967 verviervoudigd, terwijl de bruto activa met slechts 30 % toenamen. Daardoor daalde de massa netto liquide activa van £ 3,1 miljard tot £ 975 miljoen.[49] De afnemende liquiditeit van de grote concerns blijkt ook uit een teruglopende zelffinancieringstendens. Voor Frankrijk hebben wij al cijfers genoemd. In Japan daalde de verhouding tussen niet-uitgekeerde winsten en het totale geïnvesteerde kapitaal van 15,7 % in 1959 tot 10,7 % in 1962, 9,1 % in 1964 en 8,6 % in 1970.[50]

Ten tweede is de relatieve autonomie van de kredietcyclus van de verschillende imperialistische staten een rechtstreekse bedreiging geworden voor de expansie van de wereldmarkt, omdat deze het in Bretton Woods opgezette monetaire systeem ontwricht en zelfs praktisch ontbonden heeft en de vervanging ervan door een ander en coherenter internationaal monetair systeem steeds sterker verhindert.

In de tijd van de gouden standaard kon goud de drievoudige functie van waardemaatstaf, prijsmaatstaf en wereldgeld gelijktijdig en zonder tegenspraken vervullen. Op grond van dit mechanisme was de industriële cyclus vrijwel onttrokken aan de beïnvloeding door de burgerlijke staat resp. aan bewuste ‘reguleringspogingen’ door organen die de totale belangen van het kapitaal vertegenwoordigden. Alleen de wet van de ongelijkmatige internationale ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze en de relatieve internationale immobiliteit van het kapitaal konden de gevolgen van periodieke crises in de voornaamste kapitalistische landen (eerst Groot-Brittannië, later de VS) voor de hele kapitalistische wereldmarkt op bepaalde tijdstippen in zekere mate beperken. Deze schijnbaar wrijvingsloze functionering van de gouden standaard voor de Eerste Wereldoorlog berustte echter niet op een of ander ‘automatisme’ maar op het productiviteitsoverwicht en de langdurige historische stabiliteit van de Britse industrie, het Britse kapitaal en het Britse pond. Omdat de kapitalisten over de hele wereld vertrouwen stelden in deze valuta (d.w.z. in de stabiliteit van het Britse kapitalisme), omdat pond sterling biljetten assignaties waren op Britse waren en in pond uitgedrukte staatspapieren assignaties op delen van de zekere toekomstige meerwaarde van het Britse kapitaal, was het pond ‘zo goed als goud’ en was de kapitalistische wereldeconomie op dat moment gebaseerd op een goud-pond-standaard, ofschoon de werkelijke goudschat van de Bank of England betrekkelijk onaanzienlijk was.[51]

Toen de heersende lagen van de burgerlijke klasse in de belangrijkste imperialistische staten besloten tot een actieve en massale beïnvloeding van de industriële cyclus om de crises te verzachten door een politiek van kredietschepping, was het eerste gevolg een verdere ontwrichting van de wereldhandel door een vermindering van de internationale solvabiliteit.[52] De van het goud losgemaakte papieren valuta’s werden niet meer als internationaal betaalmiddel aanvaard. De wereldmarkt viel uiteen in autarkische economische blokken, waartussen de zuivere ruilhandel toenam, wat o.a. een kredietexpansie ter wille van een uitbreiding van de wereldhandel volledig uitsloot.[53] Het resultaat was, dat er met de door de politiek van geldschepping ingeleide heropleving van de binnenlandse markten geen gelijkwaardige expansie van de wereldhandel gepaard ging, maar dat die zelfs nog kleiner dreigde te worden.[54]

In Bretton Woods hebben de imperialistische mogendheden, die als overwinnaars uit de Tweede Wereldoorlog kwamen, de formule opgesteld voor een systeem, dat de grondslag moest leggen voor een internationale uitbreiding van de nationaal al aanvaarde inflatoire kredietexpansie. Burgerlijke economen en politici geloofden, dat het beslissende probleem de uitbreiding van de liquiditeit was, de voortdurende schepping van extra betaalmiddelen.[55] Daar de langzame expansie en de ongelijke verdeling van de goudvoorraad het probleem van de internationale liquiditeit niet konden oplossen, heeft men een systeem opgebouwd, dat naast goud ook specifiek papiergeld tot de rang van wereldgeld verhief, in de concrete omstandigheden aan het einde van de Tweede Wereldoorlog kon in de praktijk alleen de dollar die rol vervullen.[56]

Dit systeem was op twee fundamenten gebaseerd: ten eerste op de convertibiliteit van de dollar in goud (o.a. vergemakkelijkt door de aanzienlijke overwaardering van het goud bij de devaluatie van de dollar in 1934), die de centrale banken van de kapitalistische wereld de mogelijkheid gaf om als dekking voor hun nationale valuta naast het goud de dollar te gebruiken. Ten tweede op de reusachtige productiereserves (en de productiviteitsvoorsprong) van de Amerikaanse economie, die de opeenhoping van dollarvorderingen in de handen van buitenlandse regeringen en kapitalisten niet alleen onproblematisch, maar zelfs wenselijk maakte: in de eerste jaren na de oorlog was het centrale probleem van de kapitalistische wereldeconomie niet een overvloed aan dollars, maar een dollartekort.[57]

Aldus werkten het Marshallplan en soortgelijke ‘dollarhulp’-acties van de Amerikaanse regering in het kader van de kapitalistische wereldmarkt op dezelfde manier als de keynesiaanse politiek op nationaal niveau: een aanzienlijke massa extra koopkracht werd in de wereldhandel geïntroduceerd, die bij de aanwezigheid van niet-gebruikte capaciteiten tot een aanzienlijke uitbreiding van de wereldhandel moest leiden.[58] De intensivering van de uitgebreide reproductie van het kapitaal op internationale schaal moest bij een sterke verhoging van de meerwaardevoet en op gang gebracht door de derde technologische revolutie een cumulatieve groei bewerkstelligen, die de door de kredietcyclus verzachte nationale industriële cycli wel kon remmen, maar niet teniet kon doen. Omdat de door de cyclus van kredietschepping — d.w.z. door politieke beslissingen van de nationale regeringen — gewijzigde industriële cyclus nu internationaal asynchroon werd,[59] kon deze een extra verzachtende werking uitoefenen op de industriële cyclus van andere imperialistische machten. Een recessie in een imperialistisch land viel in de tijd samen met een expansie in andere landen, en een grotere export naar die zich uitbreidende markten beperkte heel duidelijk de gevolgen van de daling van de vraag op de binnenlandse markt.[60]

Maar deze logica van het internationale monetaire systeem van Bretton Woods, die de expansie van de wereldhandel bevorderde, sloeg in zijn tegendeel om, zodra de fundamentele peilers van dit systeem aan het wankelen gingen. De vernietiging van die grondpeilers is niet toe te schrijven aan toevalligheden of verkeerde beslissingen, maar is veeleer een onvermijdelijk product van diezelfde aan het systeem inherente logica, die de expansie van het kredietgeld heeft veroorzaakt.

We hebben gezien, dat de marginale versnelling van de dollarinflatie een centrale voorwaarde was om zware overproductiecrises in de Amerikaanse economie te voorkomen. Versnelde dollarinflatie betekent echter uitbreiding van het tekort op de Amerikaanse betalingsbalans en een toenemende bedreiging van de pariteit tussen goud en dollar tegen een vaste koers. Van beide kanten werden de convertibiliteit van de dollar in goud steeds meer ondergraven, alleen het tijdstip van de officiële opheffing ervan bleef nog onzeker.

Overigens leidde de wet van de ongelijkmatige ontwikkeling ertoe, dat de concurrentiepositie van de Amerikaanse waren tegenover de belangrijkste imperialistische concurrenten steeds zwakker werd.[61] Dit betekende, dat het voor de kapitalisten van de andere industriële mogendheden steeds minder interessant werd om assignaties op de aankoop van bestaande en toekomstige Amerikaanse waren te bezitten.[62] De papieren dollars bleven slechts van belang voor de aankoop van Amerikaans kapitaalbezit. De terugtocht naar het goud begon te dreigen. Dat betekende echter een terugkeer naar dezelfde problemen, die zich in de jaren ’20 en aan het begin van de jaren ’30 hadden voorgedaan, maar nu onder politieke en sociale omstandigheden die voor het wereldkapitaal ongunstiger waren dan destijds.

De ineenstorting van het systeem van Bretton Woods toont aan, dat het kaartenhuis van de internationale expansie van kredietgeld, gebaseerd op het gebruik van de papieren dollar als wereldgeld,[63] ten gronde kon gaan. Het wijst erop dat de nationale expansie van kredietgeld steeds meer in het gedrang komt. Tussen beide factoren bestaat een klaarblijkelijk en een dieper verband. Het klaarblijkelijke verband ligt in de tegenspraak tussen de rol van de dollar als ondersteuning van de Amerikaanse conjunctuur en zijn rol als wereldgeld. De eerste rol impliceerde permanente inflatie, de tweede een zo groot mogelijke stabiliteit. Het systeem kon overleven zolang de dollarinflatie mild en de superioriteit van de Amerikaanse arbeidsproductiviteit doorslaggevend waren. Maar de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ heeft beide voorwaarden geleidelijk opgeheven. De kapitalisten uit de rest van de wereld hadden in die situatie geen alternatief: de stabiliteit van de dollar afkopen door het in de VS tot een grote overproductiecrisis te laten komen, had voor hen betekend dat ze zelf de tak afzaagden waar ze op zaten.

Het diepe verband ligt in het feit, dat alle factoren, die de langdurige naoorlogse conjunctuur remmen, onvermijdelijk de afzet- en valoriseringsproblemen op de binnenlandse markt vergroten, daardoor de internationale concurrentie verscherpen, het gebruik van handels-, douane- en monetair-politieke instrumenten ter bevordering van specifieke imperialistische belangen in die concurrentiestrijd noodzakelijk maken en aldus de specifieke rol van de valuta van één enkele imperialistische macht als wereldgeld meer en meer ondermijnen. De bedreiging die de wereldconjunctuur ondergaat drukt zich uit in een scherpere internationale concurrentie, die op haar beurt voortvloeit uit de relatieve neergang van de Amerikaanse suprematie. Zo ontstaat de paradoxale, maar voor de geschiedenis van het kapitalisme kenmerkende toestand, dat de internationale expansie van het kredietgeld dreigt op te drogen op het moment dat ze het meest nodig is. Zolang er in de kapitalistische wereld een meer dan gemiddelde expansie van de productie bestond, kon het opblazen van de internationale betaalmiddelen, functie van de dollarinflatie en van het tekort op de Amerikaanse betalingsbalans, binnen betrekkelijk nauwe grenzen worden gehouden. Zodra echter de groeivoet daalt en de overcapaciteit in de verwerkende kapitalistische wereldindustrie toeneemt, moet een versnelde expansie van internationale betaalmiddelen gebruikt worden voor de mobilisering van de productiereserves. En juist op dit punt dreigt de internationale kredietexpansie te bezwijken, omdat geen enkele imperialistische macht de ‘gedevalueerde dollar’ op den duur nog als wereldgeld wil erkennen.[64] Een deeloplossing van die tegenspraak wordt gezocht in een soort ‘papiergoud’, d.w.z. in een internationaal kredietgeld, dat slechts tussen de centrale banken circuleert en onafhankelijk is van elke nationale valuta. Een effectieve oplossing op lange termijn voor het probleem van de expansie van de ‘internationale liquiditeit’ langs die weg moet echter stranden op de inter-imperialistische concurrentie, die de verdeling van het ‘papiergoud’ zelf tot object van de internationale krachtsverhoudingen maakt en langs de omweg van die verdeling de inflatie van nationale valuta opnieuw in de sfeer van de internationale ruil- en betaalmiddelen brengt.

In laatste instantie kan niet-convertibel papiergeld met een gedwongen koers alleen binnen één staat als algemeen equivalent circuleren. Een wereldpapiergeld is alleen mogelijk bij één enkele wereldstaat en met één wereldregering. De inter-imperialistische concurrentie en de rol van de staat als instrument daarin verhinderen echter voor de nabije toekomst het ontstaan van een dergelijke wereldstaat, zoals wij in hoofdstuk 10 probeerden aan te tonen.

In dit verband is het van belang om erop te wijzen, dat hier een verschil naar voren komt met het internationale monetaire systeem van vóór 1914, een verschil dat diepe structurele crises van het internationale kapitalisme signaleert. Destijds kon de Bank of England het zich veroorloven om goudreserves aan te leggen ten bedrage van slechts 5 % van de jaarlijkse invoer. Als de bank de goudvoorraad wilde verhogen, kon ze ten allen tijde in het buitenland Engelse staatspapieren of aandelen tegen goud verkopen.[65] Alleen op momenten van overproductiecrises kwam het goud tevoorschijn, voor korte tijd en voor een steeds kleiner wordend deel van de totale opeisbare betalingen. Als dit tegenwoordig niet meer het geval is, als de centrale banken voortdurend een veel grotere goud- en deviezenreserve moeten aanhouden in verhouding tot de invoer van hun land,[66] dan blijkt daaruit dat het wereldkapitaal permanent in zijn zelfvertrouwen geschokt is, ondanks (of juister: vanwege) het langdurige opblazen van de internationale expansie van het kredietgeld.[67] Naarmate de recessies dieper en algemener worden en de kredietgeldinjectie sterker moet zijn om de verandering van de recessie in een zware depressie te verhinderen, groeit het gevaar dat inflatie en speculatie aan de controle van de burgerlijke staten ontglippen en afstormen op een ineenstorting van het banksysteem.[68] Het bankroet van enkele tweederangs banken bracht de imperialistische bourgeoisie in 1974 al aan de rand van een paniek, die een dergelijke ineenstorting gemakkelijk op gang had kunnen brengen door een algemenere opvraging van bankdeposito’s. Om een dergelijke paniek te voorkomen besloten de centrale banken en de belangrijkste depositobanken om ieder nieuw bankroet door financiële steun aan in gevaar verkerende banken te vermijden. Hun reserves waren meer dan voldoende om dit bij betalingsmoeilijkheden van secundaire banken ook feitelijk te garanderen. Maar wat zou er gebeuren bij een dreigende ineenstorting van één of meer grote banken? Vandaar de dwang van de wereldbourgeoisie om de inflatoire tendens, die een dergelijk gevaar voortdurend groter maakt, af te remmen. Maar vandaar ook de dwang tot gelijktijdige relatieve kredietgeld restricties in alle imperialistische landen. En vandaar wederom de tendens tot algemene recessie en tot verdere bedreiging van de concern- en bankliquiditeit.

Hoe relatief die restrictieve kredietgeldpolitiek overigens begin 1974 was, blijkt uit de vergelijking van de volgende cijfers:

Maart- juni 1974; verandering tegenover het jaar daarvoor in %

  geldmassa
M1*
geldmassa
M2*
bankkre-
dieten
reëel
BNP**
Bondsrepubliek + 4,4 + 8,8 + 8,3 + 1,5
Groot-Brittannië + 1,2 + 21,8 + 31,4 - 1,5
Frankrijk + 9,9 + 15,8 + 19,9 + 5,0
Italië + 20,6 + 22,6 -- + 7,5
VS + 5,3 + 8,4 + 18,4 - 0,5
Japan + 5,3 + 3,1 + 3,0 - 3,0


*M1: Circulerend geld + direct opvraagbare tegoeden; M2: M1 + termijndeposito’s van minder dan vier jaar
**1ste half jaar 1974

Zowel het feit dat het kapitaal gedwongen is om de verandering van de kruipende in een hollende inflatie te vertragen, als de onmogelijkheid om het systeem van de internationale expansie van het kredietgeld uit te bouwen, wijzen erop, dat de tegenstelling tussen de geweldig geëxpandeerde productiecapaciteit en de beperkte afzet- en valoriseringsmogelijkheden op de wereldmarkt steeds explosievere vormen aanneemt. Ze zijn een duidelijke aanwijzing voor het einde van de ‘lange golf met expansieve grondtoon’. Ondanks reusachtige onproductieve uitgaven (vooral bewapeningsuitgaven), ondanks de hypertrofie van het verkoopapparaat, ondanks de groeiende schulden en de permanente inflatie, kon en kan het laatkapitalisme geen enkele fundamentele tegenspraak van de kapitalistische productiewijze overwinnen; het heeft die slechts tijdelijk verzacht en teruggeduwd, maar daardoor op bepaalde gebieden des te explosiever gemaakt.

Deze voor het kapitaal gevaarlijke logica van het omkeren van de verhouding tussen krediet- en industriële cyclus blijkt ook uit het feit dat sinds kort steeds meer tekenen wijzen op een groeiende internationale synchronisering van de industriële cyclus. Door de crisis van het internationale monetaire stelsel wordt de autonomie van de nationale economische beslissingen uitgehold, tenzij men de sprong waagt naar een autarkische afzondering van de wereldmarkt naar het model van de jaren ’30. Ook de pogingen om in de uitgebreide EEG een monetaire unie in te voeren zullen de monetaire autonomie van de voornaamste West-Europese imperialistische landen aanzienlijk beperken. De voortdurende machtstoename van de multinationale concerns werkt in dezelfde richting.[69]

Naar schatting zouden de multinationale concerns, die ca. 20 % van de industriële productie van de kapitalistische landen produceren, al 30 % van de wereldhandel controleren, in 1970 over meer dan $ 30 tot 35 miljard aan contanten en direct opvraagbare tegoeden hebben beschikt (d.w.z. meer dan driemaal de totale deviezenreserves van de VS) en begin 1972 voor niet minder dan 50 % van de eurodollar bewegingen verantwoordelijk zijn geweest, die toen ca. $ 60 miljard omvatten.[70] (Eind 1974 was het volume van de eurodollarmarkt onder invloed van de oliedollar tot $ 185 miljard gegroeid.) Dat vooral de multinationale concerns één algemene internationale geldmarkt nodig hebben, kan nauwelijks verbazing wekken. Dat zij zich tegen plotselinge veranderingen van de wisselkoersen, maatregelen op het gebied van de deviezencontrole en verhogingen van douanetarieven moeten proberen te beschermen, vloeit eveneens voort uit de logica van een op privé-eigendom en concurrentie — op het gebied van de internationale monopolies net zo goed als op dat van de afzonderlijke naties — berustende productiewijze.[71] Deze zelfde logica dringt echter niet alleen aan op het vermijden van verliezen, maar ook op winstmaximalisering, d.w.z. koersspeculaties, de internationale overdracht van reusachtige hoeveelheden geldkapitaal. Daartoe stimuleren ook de reusachtig toegenomen snelle schommelingen van deze koersen sinds de ineenstorting van het internationale valutasysteem van Bretton Woods en de overgang tot het systeem van permanent zwevende wisselkoersen: tussen januari 1973 en september 1974 waren de uiterste waarden van de dollar in Zürich SF 3,76 en SF 2,67, d.w.z. een verschil van 25 %. Ook in de voorafgaande periode van stabiele wisselkoersen, maar met het risico van plotselinge sterke pariteitswijzigingen, kon de tendens tot versterkte deviezenspeculatie al worden vastgesteld.

Een Engelse auteur schrijft: ‘In 1964 en 1965, toen de devaluatie van het pond op handen leek (...), gingen 115 buitenlandse dochterondernemingen in Groot-Brittannië, die zijn onderzocht door Brooke en Remmer en die de afgelopen drie of vier jaar geen dividend hadden uitgekeerd, over tot het betalen van dividend. 25 van de 115 keerden meer dan 100 % van hun verdiensten uit, waarmee ze inteerden op hun geaccumuleerde winsten. Een paar stuurden vrijwel al hun niet-uitgekeerde inkomsten naar het moederland, en één, waarvan de winsten ca. £ 700.000 per jaar bedroegen, betaalde alleen al in 1964 een dividend van £ 3 miljoen aan de moedermaatschappij. In 1967, toen de devaluatie van het pond uiteindelijk plaats vond, kwam er een nieuwe golf van dividendbetalingen in de maanden voorafgaand aan de novembercrisis. In 1968 en 1969 gebeurde hetzelfde in Frankrijk.[72]

Het belangrijkste moment in deze éénwording van de industriële cycli van de imperialistische machten, is de groeiende feitelijke, objectieve vermaatschappelijking van de arbeid op internationale schaal. De tegenstelling tussen enerzijds deze inter-nationalisering en anderzijds zowel de particuliere toe-eigening bij voortschrijdende internationale centralisering van het kapitaal als het voortbestaan van de imperialistische staten (d.w.z. in laatste instantie de tegenstelling tussen die internationalisering en de kapitalistische eigendom, de concurrentie en de burgerlijke staat) zal steeds scherper worden. De expansie van de kapitaalvalorisering, de productiekrachten en de techniek, die oorzaak en resultaat was van de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ van 1940/1945 tot 1965, heeft de objectieve vermaatschappelijking van de arbeid op internationaal niveau buitengewoon versneld; zoals we in hoofdstuk 10 van dit boek hebben aangetoond, heeft deze de internationale arbeidsdeling op het gebied van de verwerkende industrie ontwikkeld tot ver boven het niveau van voor de Eerste Wereldoorlog; en ze heeft de unifiëring van de wereldmarktprijzen tendentieel uitgebreid tot buiten het domein van de grondstoffen, halffabricaten, enkele levensmiddelen en massaal geproduceerde consumptiegoederen in de lichte industrie (textiel).

Hoewel de tendens tot unifiëring van de prijzen voor duurzame consumptiegoederen, transportmiddelen en enkele machines en uitrustingselementen nog op weerstand stuit, is hij niettemin onmiskenbaar.[73] Onder deze omstandigheden treden gelijktijdige verschijnselen van structurele overcapaciteit op, wordt de uitweg via de export door de beperking van het afzet- en concurrentievermogen van een gegeven industrie steeds moeilijker en dreigt het gebruik van pariteitsveranderingen in de wisselkoers als middel om tijdelijke exportvoordelen te verkrijgen in een algemene handelsoorlog uit te monden.

Een analyse van de industriële cyclus bevestigt dus de conclusies van de vorige hoofdstukken. De aanzienlijke economische expansie van het laatkapitalisme na de Tweede Wereldoorlog heeft geen enkele fundamentele tegenspraak van de kapitalistische productiewijze opgelost. De periodiek op- en neergaande beweging van de investeringen, bepaald door de periodiek op- en neergaande beweging van de gemiddelde winstvoet, blijft nog steeds regel. De afvlakking van de industriële cyclus door een daarop inhakende kredietcyclus kon slechts korte tijd succes hebben (onder de gunstige voorwaarden van een meer dan gemiddelde expansie als gevolg van de derde technologische revolutie), ten koste van een permanente geldontwaarding en een toenemende ontwrichting van het internationale monetaire systeem.

Hoe geringer de efficiëntie van de anticyclische kredietgeldschepping op nationaal niveau, en hoe groter de moeilijkheden die een permanent beveiligde internationale schepping van kredietgeld (een toereikende internationale liquiditeit) ondervindt, des te meer zal de gedesynchroniseerde cyclus van de jaren ’40 en ’50 tot een hernieuwde synchronisering van de industriële cyclus op wereldschaal leiden en tot steeds scherpere algemene recessies convergeren. Hoe sterker de gemiddelde groeivoet van de kapitalistische wereldproductie daalt, des te korter de fasen van hoogconjunctuur en des te langer de fasen van recessie en relatieve stagnatie dreigen te worden.

Het omslaan van de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ in een ‘lange golf met stagnerende grondtoon’ verscherpt de internationale klassenstrijd. Het is niet de verhoopte opheffing van de intern-maatschappelijke tegenstellingen, maar de poging om de kosten, die een betere concurrentiepositie van de ‘eigen’ industrie met zich meebrengt, op de loontrekkenden af te wentelen, die nu de richtlijn voor de burgerlijke economische politiek wordt. De mythe van de permanente volledige werkgelegenheid heeft afgedaan. Wat met integratie en verleiding niet gelukt is, moet nu tot stand worden gebracht door de reconstructie van het industriële reserveleger en zelfs door de geleidelijke opheffing van democratische vrijheden van de arbeidersbeweging (o.a. ingrepen van staatswege tegen stakingen en het stakingsrecht). Net als tussen de eeuwwisseling en de jaren ’30 komt de strijd om de meerwaardevoet in het centrum van de economische en maatschappelijke dynamiek. Daarom moet een theorie van het laatkapitalisme ook de rol van de laatburgerlijke staat en de laatburgerlijke ideologie in het conflict tussen de klassen kritisch analyseren.


[1] We hebben de kapitalistische industriële cyclus in hoofdstuk 11, van onze Marxistische Wirtschaftstheorie, p. 359, in detail geanalyseerd en verklaard en zullen hier niet herhalen wat we daar hebben gezegd.
[2] Dit omdat het onderzoek naar de overproductie volgens de opzet van Das Kapital in het ongeschreven zesde deel over de concurrentie en de wereldmarkt thuishoort. Er bestaan verschillende aanwijzingen voor dat Marx nog bij het schrijven van Das Kapital III aan dit plan vasthield (zie pp. 277, 372).
[3] De belangrijkste passages die daarop betrekking hebben zijn: Theorien über den Mehrwert II, pp. 262-332; Das Kapital II, pp. 185-186, 318-320, 408-410, 463-465; Das Kapital III, hoofdstuk 15; Das Kapital III, pp. 457, 475-477, 500-501, 506-510.
[4] We herinneren aan de beroemde alinea uit Das Kapital III: ‘De uiteindelijke oorzaak van alle werkelijke crises blijft steeds de armoede en consumptiebeperking van de massa’s tegenover de neiging van de kapitalistische productie om de productiekrachten zo te ontwikkelen, alsof die slechts begrensd worden door het absolute consumptievermogen van de maatschappij’ (p. 501).
[5] Evenals de tegenstelling tussen productievergroting en valorisering: ‘Heel algemeen uitgedrukt ligt de tegenspraak hierin, dat de kapitalistische productiewijze een tendens tot absolute ontwikkeling van de productiekrachten omvat, ongeacht de waarde en de daarin vervatte meerwaarde, ook ongeacht de maatschappelijke verhoudingen waarbinnen de kapitalistische productie plaatsvindt; terwijl anderzijds haar doelstelling het behoud van de bestaande kapitaalwaarde en de maximale valorisering daarvan is’ (Das Kapital III, p. 259).
[6] In de Grundrisse verduidelijkt Marx, dat een algemene regulering van de economie, wanneer die niet op gemeenschappelijk bezit en gemeenschappelijke arbeid berust, een ‘despotisme’, maar geen kapitalistische warenproductie betekent: ‘De bank zou dus de algemene koper en verkoper zijn. (...) Een tweede attribuut van de bank zou er dan noodzakelijkerwijze in bestaan, de ruilwaarde van alle waren, d.w.z. de arbeidstijd die erin gematerialiseerd is, authentiek vast te leggen. Maar daarmee kunnen zijn functies niet uitgeput zijn. Hij zou de arbeidstijd moeten bepalen, waarin de waren geproduceerd kunnen worden, met de gemiddelde hulpmiddelen van de industrie, de tijd waarin ze geproduceerd moeten worden. Maar ook dat zou niet voldoende zijn. Hij zou niet alleen de tijd moeten bepalen, waarin een bepaald kwantum producten geproduceerd moet worden en voor de producenten voorwaarden scheppen waarin hun arbeid even productief is (dus ook de distributie van arbeidsmiddelen moeten nivelleren en ordenen), maar ook de kwanta arbeidstijd moeten bepalen, die in de verschillende productietakken gebruikt moeten worden. (...). Dat is nog niet alles. De grootste ruil geschiedt niet tussen waren, maar tussen arbeid en waren. (...) De arbeiders zouden hun arbeid niet aan de bank verkopen, maar de ruilwaarde voor het hele product van hun arbeid verkrijgen enz. Nauwkeurig bezien zou de bank dan niet alleen algemeen koper en verkoper zijn, maar ook algemeen producent. Dan zou hij inderdaad ofwel de despotische regering van de productie en beheerser van de distributie zijn, ofwel niets anders dan een ministerie, dat voor de gemeenschappelijk werkende maatschappij de boekhouding zou doen’ (p. 73).
[7] Er hebben zich in de Bondsrepubliek inderdaad ook vóór de recessie van 1966-1967 verscheidene conjunctuurschommelingen voorgedaan (met een conjunctureel hoogtepunt in 1957 en 1960 en een conjunctureel dieptepunt in 1959 en 1963). Maar vóór de recessie van 1966-1967 werden die conjuncturele schommelingen versluierd door het feit dat ze eerder in fluctuaties van de groeivoet dan in een absolute daling van de productie tot uiting kwamen. Niettemin is het zo, dat bijv. tijdens het conjuncturele dieptepunt van 1962-1963 de productie in de machine-industrie een absolute daling gekend heeft en ook de totale omvang van de industriële investeringen voor het eerst sinds het einde van de oorlog gedaald is.
[8] Franz Janossy, p. 16 e.v.
[9] Jourdain, Valier, L’échec des explications bourgeoises de l’inflation. p. 40.
[10] Paul Mattick heeft dus ongelijk, wanneer hij in zijn overigens gerechtvaardigde kritiek op Baran en Sweezys Monopoly Capital (in: Federico Hermanin, Karin Monte, Claus Rolshausen (eds.), Het monopoliekapitaal, p. 55) de mogelijkheid uitsluit dat geldschepping door de staat de accumulatie van het kapitaal opnieuw op gang brengt — en dit reduceert tot een zuivere herverdelingsproblematiek —, doordat hij die staatsinterventie beperkt tot de ‘productie van op de markt onverkoopbare goederen’. [11] In de alinea’s die hij zelf aan de door hem verzorgde uitgave van Das Kapital III toegevoegd heeft, definieert Engels meermaals het rekening-courant-krediet (d.w.z. schepping van giraal geld) als het uitlenen van geldkapitaal (MEW 25, pp. 444, 472-473).
[12] Ofwel door deficit financing inflatoir voortgebracht papiergeld onder de werklozen verdeelt. Het technische mechanisme van de extra geldschepping is niet van belang. [13] Om de berekeningen niet ingewikkelder te maken, hebben we hier bewust een aantal tussenfasen weggelaten. Bijvoorbeeld een tweede fase, tijdens welke de in de eerste fase voortgebrachte meerwaarde — die nu toegenomen is met de meerwaarde die resulteert uit de herverdeling van de inkomens in de circulatiesfeer — voor een bepaald deel, laten we zeggen 50 %, geaccumuleerd wordt, een fase die gekenmerkt wordt door een meerwaardevoet van meer dan 100 %; een derde fase, tijdens welke door het verschijnen van nieuwe waren op de markt de devalorisering van het papiergeld weer wordt opgeheven en die samenvalt met het herstel van de oorspronkelijke meerwaardevoet als gevolg van de strijd van de arbeidersklasse, hetgeen dan tot een vierde fase leidt, de uitgebreide reproductie van de aanvankelijke toestand.
[14] Karl Marx, Das Kapital III, p. 457.
[15] Over het verschil tussen circulatie- en productiekrediet, zie Rudolf Hilferding, Das Finanzkapital, pp. 77-97. Hilferding noemt het productiekrediet ‘bankkrediet’ en ‘kapitaalkrediet’. We menen, dat de term ‘productiekrediet’ minder dubbelzinnig is en hebben die daarom ook gebruikt in onze Marxistische Wirtschaftstheorie. Ondernemerskrediet zou eveneens een bruikbare uitdrukking zijn. Karl Renner maakt verschil tussen ‘bedrijfskrediet’, dat de ondernemingen extra circulerend, en ‘investeringskrediet’, dat hen extra vast kapitaal verschaft (p. 228-232). Dit onderscheid, dat opgaat voor het ‘klassieke’ imperialisme, verliest zijn betekenis, wanneer de grote monopolistische concerns via de expansie van het rekening-courant-krediet voortdurend kortlopend krediet in middellang en zelfs gecamoufleerd langlopend krediet kunnen veranderen.
[16] Dit betekent natuurlijk niet, dat de verkoop van alle consumptiegoederen evenveel daalt. Omdat de uitgaven voor fundamentele voedingsmiddelen, huishuur enz. nauwelijks beperkt kunnen worden, leidt iedere daling van het nominale inkomen van de loontrekkenden tot een disproportionele daling in de verkoop van duurzame consumptiegoederen. Deze introduceren een element in de consumentenuitgaven, dat sterker conjunctuurgebonden en dus cyclisch is, dan in de ‘klassieke’ cyclus het geval was.
[17] Zie de cijfers die we in de Marxistische Wirtschaftstheorie (p. 561) gepubliceerd hebben en die de daling van de detailhandelsomzet, van de verkoop van duurzame consumptiegoederen en van de industriële productie tijdens de eerste negen maanden van de naoorlogse recessies in de Verenigde Staten (1948-1949, 1953-1954, 1957-1958) vergelijken met de dalingen tijdens de twee laatste recessies vóór de Tweede Wereldoorlog. Die cijfers bewijzen ondubbelzinnig, dat het begin van de crisis volstrekt analoog verloopt met dat van de ‘klassieke’ crises. Het is de cumulatieve voortzetting van de crises, die veranderd is.
[18] Dit onverkoopbare overschot hoeft niet noodzakelijk geproduceerd te zijn; het kan ook de vorm van overcapaciteit hebben. Anderzijds kunnen de monopolies op een stijging van de vraag ook reageren met een verlenging van de levertijd in plaats van met prijsverhogingen (zie Zarnowitz, ‘Unfilled Orders, Price Changes and Business Fluctuations’, in: Review of Economics and Statistics, november 1962).
[19] Daarom noemt men de Amerikaanse naoorlogse boom dikwijls een ‘bouwboom’: een ‘hypotheekschuldenboom’ zou een toepasselijker term zijn.
[20] ‘The Long-Run Decline in Liquidity’, in: Monthly Review, vol. 22, nr. 4, september 1970, p. 6. De cijfers voor 1973 zijn afkomstig uit de Statistical Abstract of the United States.
[21] Een interessant voorbeeld: de productie van chemische vezels in de zes grootste imperialistische staten (de VS, Japan, de Bondsrepubliek, Groot-Brittannië, Frankrijk en Italië) is tijdens het decennium 1959-1969 gestegen van 2.250.000 tot 5.565.000 ton. De uitvoer van chemische vezels uit die landen is echter gestegen van 336.700 tot 1.239.000 ton; het aandeel van de export is dus toegenomen van 14,9 tot 22,3 %. Met uitzondering van de Verenigde Staten hebben alle concurrenten hun exportaandeel verhoogd.
[22] Blechschmidt, Hoffmann, v.d. Marwitz, p. 45.
[23] OCDE, Inflation, pp. 109, 98.
[24] Jean Denizet, ‘Chronique d’une décennie’, in: Perroux, Denizet, Bourguinat, p. 55.
[25] Tussen 1963 en 1971 zijn de prijzen voor bouwgrond in Engeland en Wales met meer dan 140 % gestegen (Financial Times, 8 januari 1972). Tussen 1956 en 1968 is in Frankrijk de prijs per verkocht stuk bouwgrond met 450 % gestegen (Le Monde, 20 april 1971).
[26] Over het kunstwerk als koopwaar bestaat een interessant ironisch opstel van Arthur Höner-Van Gogh: ‘Der Umsatz geht um in der Kunst’ (in: Information der Internationalen Treuhand AG, Basel, nr. 37, november 1971). De jaarlijkse waardevermeerdering bedraagt gemiddeld tenminste 10 %. In het speculatiebedrijf (aankoop van schilderijen als geldbelegging om ze opnieuw te verkopen) hebben zich in 30 jaar tijd prijsstijgingen tot 5.000 % voorgedaan (voorbeeld: de schilderijen van Van Gogh). In de VS en in de Duitse Bondsrepubliek zijn er al maatschappijen ontstaan die in de kunst investeren. Eén ervan drijft ook handel in postzegels en oude wijnen. Over de ‘zelfbedieningswinkels’ in de kunsthandel (jaarbeurzen van Keulen en Bazel) en de toenemende industrialisering van de kunst, zie Le Monde van 30 juni 1971. Volgens een artikel in de Londense Times van 21 februari 1970 zijn de prijzen van kunstwerken tussen 1951 en 1970 als volgt verveelvoudigd: moderne schilderijen 29 keer; tekeningen van oude meesters 22 keer; impressionistische schilderijen 18 keer; schilderijen van oude meesters 7 keer; Italiaanse meubels uit de 18de eeuw 7 keer; Nederlandse meubels uit dezelfde periode 51/2 keer, enz.
[27] Over het begrip ‘fictief kapitaal’ zie Karl Marx, Das Kapital III, pp. 482-488, 494-495. Tussen 1962 en 1973 stegen de kosten voor levensonderhoud in de Bondsrepubliek met 44,3 %, de index voor fabrieksprijzen van industriële producten met slechts 28 %, de prijzen voor huizen echter met 87,1 %, die voor fabrieksgebouwen met 93 % en die voor bouwrijpe grond zelfs met 171,3 %! (Sachverständigenrat, Jahresgutachten 1974, pp. 280-281). Tussen 1955 en 1974 stegen de grondprijzen in de Japanse stedelijke gebieden met het 22,9-voudige, terwijl de kosten voor levensonderhoud slechts met het 2,1-voudige gestegen waren.
[28] Over de speculatie in Japan zie het interessante artikel van Tasuku Noguchi, ‘Recent Japanese Speculation’, in: Kapitaliste, nr. 2, 1973.
[29] Glynn, Sutcliffe; Sachverständigenrat, Jahresgutachten 1974, p. 16.
[30] Tussen de in de circulatie opgenomen materiële waarden en de met het oog op de reproductie van het kapitaal verkochte waren bestaan er verscheidene verbindingslijnen. Als de inflatoire uitbreiding van de geldhoeveelheid aanhoudt, moet een speculatieve prijsstijging in de eerste sfeer uiteindelijk gevolgen hebben voor de hele prijzenspiegel. Eén van de belangrijkste verbindende momenten is de prijs van bouwterreinen en grond en de gevolgen daarvan voor de bouwkosten resp. de kosten van fabrieksgebouwen en woningen en op de huishuren.
[31] Vgl. Jacob Morris, Inflation.
[32] Over het verband tussen veranderingen in de wisselkoers, inflatievoet en concurrentiepositie, zie Neusüss, Altvater, Blanke.
[33] Ondanks een nu en dan optredende ‘oververhitting’ van de conjunctuur, is de capaciteitsbezetting tijdens de hele naoorlogse periode in de Amerikaanse verwerkende industrie nooit hoger geweest dan 94 % en lag deze tussen 1948 en 1971 slechts zes jaar op 90 % of meer.
[34] De inflatoire schepping van giraal geld door de banken zou gereduceerd kunnen worden tot het verschil tussen de totale kredietverleningen der banken en de totale inleggelden (in de statistieken van de Bondsrepubliek simpelweg ‘vorming van geldkapitaal’ genoemd). In de periode 1963-1970 bedroeg dit verschil voor de Bondsrepubliek nog altijd in totaal netto 33 miljard DM (in 1968 was de vorming van geldkapitaal groter dan de kredietverlening). Rekening-courant-krediet verschijnt in de bankbalansen zowel bij de activa als bij de passiva, enerzijds als kredietverlening en anderzijds als direct opvraagbare deposito’s.
[35] In de VS zijn de langlopende bankdeposito’s — time deposits —, die niet resulteren uit rekening-courant-krediet, gestegen van $ 5 miljard in 1915, $20 miljard in 1929 en $15 miljard in 1939 tot $ 32 miljard in 1946, $ 50 miljard in 1956, $ 106 miljard in 1963 en bijna $ 180 miljard in 1967.
[36] In de orthodoxe keynesiaanse theorie wordt dit bestreden, omdat de rentevoet daar een functie is van de liquiditeitsvoorkeur en contant geld natuurlijk evenzeer door inflatie gedevalueerd wordt als leningen (R.F. Harrod, Money, Londen 1969, pp. 179-181). Dit bewijst echter slechts de zwakte van het theorema van de liquiditeitsvoorkeur. Dat correspondeert met een renteniermentaliteit (karakteristiek voor een deel van de Britse bourgeoisie ten tijde van Keynes) en geenszins met het gedrag van de normale gemiddelde kapitalist. Deze overweegt, in welke vorm hij zijn braakliggende kapitalen gaat beleggen, en niet of hij ze wel gaat beleggen. En gezien de verschillende mogelijkheden om kapitaal te investeren, is juist in tijden van permanente inflatie de geldontwaarding een belangrijk ‘voorkeurs’-motief voor tastbare rijkdommen, aandelen enz., die door de kapitalisten, die de vraag naar geldkapitaal belichamen, met een hogere rentevoet geneutraliseerd moet worden.
[37] In de VS is de gemiddelde rentevoet voor productief krediet in de loop van de laatste dertig jaar meer dan verdrievoudigd. In de grote noordelijke en oostelijke industriesteden lag deze in 1940 op 2 %, in 1950 op 2,7 %, in 1960 op 5,2 %, in het eerste half jaar van 1964 op 6,4 %. In 1967 correspondeerde een nominale rente van 6,4 % evenwel met een reële rente van slechts ca. 2,5 %.
[38] Zie bijv. Samuel Brittan, The Treasury under the Tories 1951-1964, 1964, pp. 289-292. Wij moeten daar overigens aan toevoegen dat die kredietcyclus in Groot-Brittannië onefficiënt was resp. niet werkelijk tegen de eigenlijke industriële cyclus inging. Zie in dit verband: Dow, The Management of the British Economy, Londen 1964.
[39] Zo heeft de politiek van inflatiebeperking onder de regering Eisenhower geleid tot een groei die onder het gemiddelde lag. In het Kennedy-Johnson tijdperk is de versnelling van de groei veroorzaakt door een versnelling van de inflatie. Nixons poging om de inflatie te beperken heeft tot een recessie geleid, die prompt met een record-deficit spending is beantwoord.
[40] Zie voor die problematiek Suzanne de Brunhoff, L’offre de monnaie, pp. 132-147; S.M. Goldfeld, Commercial Bank Behaviour and Economic Activity, Amsterdam 1966.
[41] Jean Denizet, in: Perroux, Denizet, Bourguinat, p. 62. — Zie ook het Jahresbericht 1971 van de Deutsche Bundesbank.
[42] Raford Boddy, James Crotty, ‘Class Conflict, Keynesian Politics and the Business Cycle’, in: Monthly Review, oktober 1974. Deze cijfers weerspiegelen de lompe koerswijziging, die de burgerlijke politici en economen (om van de ondernemers en bankiers nog maar te zwijgen) sinds het einde van de jaren ’60 te zien geven. Zij verruilden ‘credo van de volledige werkgelegenheid’ voor de stelling dat een effectieve inflatiebestrijding zonder een ‘zekere mate van werkloosheid’ ‘jammer genoeg’ onmogelijk is. Zie het artikel van prof. Von Hayek in de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 19 augustus 1974, Sir Keith Josephs beruchte rede van 5 september 1974, enz. enz.
[43] Economic Report of the President, Transmitted to the Congress January 1962, US Government Printing Office, Washington 1962. — Statistical Abstract of the United States 1968, p. 719 — Survey of Current Business.
[44] Sachverständigenrat zur Begutachtung der gesamtwirtschaftlichen Entwicklung, Jahresgutachten 1969, Drucksache VI/100, Deutscher Bundestag, 6. Wahlperiode. Sachverständigenrat zur Begutachtung der gesamtwirtschaftlichen Entwicklung, Jahresgutachten 1971-1972, Stuttgart 1971; Sachverständigenrat, Jahresgutachten 1974.
[45] Men zou zich kunnen afvragen: hoe kan inflatie gepaard gaan met een aanzienlijke onderbezetting van de capaciteit? Een dergelijke combinatie is alleen ondenkbaar voor een primitieve kwantiteitstheorie die gevangen zit in abstracte aggregaten. Begrijpt men echter de specifieke structuur van de geldmassa, o.a. de structuur van de kredietgeldschepping, dan begrijpt men eveneens dat bijv. een extra consumenteninkomen geen directe verhoging van de vraag naar vliegtuigen of bepaalde machines in het leven kan roepen. Als de prijzen sterk stijgen en de werkgelegenheid onzeker is, hoeft een extra consumenteninkomen niet eens de afzet en de productie van duurzame consumptiegoederen te bevorderen.
[46] Begin 1972 was 20 % van de West-Europese productiecapaciteit van pvc-plastics onbezet (Financial Times, 16 februari 1972). Hetzelfde percentage werd gemeld voor de wereldproductie van aluminium (Neue Zürcher Zeitung, 20 mei 1972). Eind 1974 waren na een korte boom alle tekenen van een nog sterker toegenomen mondiale overcapaciteit voor kunstvezels aanwezig (Business Week, 5 oktober 1974).
[47] ‘The Long-Run Decline in Liquidity’, in: Monthly Review, vol. 22, nr. 4, september 1970, p. 6.
[48] Idem, p. 6.
[49] A.D. Bain, The Control of Money Supply, Penguin Books, 1971, pp. 109-110.
[50] T.F.M. Adams, Iwao Hoshi, A Financial History of the New Japan, Kodansha International Ltd., Tokio 1972, p. 345.
[51] Zie hierover het interessante boek van Marcello De Cecco, Economia e finanza internationale dal 1890 al 1914, Bari 1971, pp. 145-149, 163-174. De Cecco karakteriseert het internationale monetaire systeem van de periode 1890-1914 terecht als een Gold-Exchange-Standard en niet als een ‘zuivere’ gouden standaard.
[52] Robert Triffin geeft de volgende verklaring voor de ineenstorting van de convertibiliteit van de valuta’s en de scherpe daling van de wereldhandel in de jaren ’30: ‘1. Het wijdverbreide gebruik dat de centrale banken van het geldscheppingsrecht hebben gemaakt om het begrotingstekort te dekken, en bovendien de uitbreiding van het krediet door andere banken, als een dergelijke expansie strookt met de wensen of de bestaande regels van de nationale financiële autoriteiten. 2. Het gebrek aan bereidheid om een dergelijke kredietpolitiek volledig ondergeschikt te maken aan het behoud of het herstel van een concurrerende prijzen- en kostenstructuur en een algemene verhouding tegenover het buitenland tegen lopende prijzen en wisselkoersen, die te verenigen zijn met de gegeven voorraad goud en buitenlandse valuta’s waarover de financiële autoriteiten beschikken’ (Gold and the Dollar Crisis, New Haven 1961, herziene druk, p. 29).
[53] De verhouding tussen de goudvoorraad en de jaarlijkse wereldimport is tussen 1928 en 1938 gestegen van 35 tot 110 %. De grotere goudproductie werd opgepot, omdat de verminderde warencirculatie op de wereldmarkt die niet kon opnemen.
[54] Het Duitse geval was het duidelijkst: terwijl de index van de industriële productie tussen 1933 en 1938 met 90 % steeg, lag de uitvoer van het Reich (zonder Oostenrijk) in 1938 nauwelijks 10 % boven het niveau van 1933. In de jaren 1935, 1936 en 1937 is die zelfs absoluut gedaald. Maar ook in de VS had de industriële productie in 1937 het niveau van 1929 overtroffen, terwijl de uitvoer op minder dan 60 % van het niveau van 1929 lag.
[55] Voor de mening van Keynes zie R.F. Harrod, Money, pp. 178-179.
[56] De goudproductie is tussen 1940 en 1945 met 40 % gedaald en stagneerde tussen 1945 en 1949. In 1945 bezaten de VS 75 % van de totale wereldreserve aan goud. Aanzienlijke deelnemers aan de wereldhandel, zoals Duitsland, Japan, Italië en India, bezaten praktisch helemaal geen goud. Over de oorzaken, waarom de beslissing om ook het pond sterling de rol van reservemunt te laten spelen moest mislukken, zie Elmar Altvater, Die Weltwährungskrise, Frankfurt 1969, p. 49-50.
[57] Nog in 1950 gaf het jaarverslag van de Bank of International Settlements de volgende definitie van de voornaamste moeilijkheid die een verdere expansie van de wereldhandel in de weg stond: ‘Convertibiliteit vereist dwingend een voldoende hoeveelheid dollars; de eerste voorwaarde daarvoor is, dat de Europese landen in voldoende mate en tegen concurrerende prijzen over koopwaren beschikken; een verdere voorwaarde bestaat in de mogelijkheid, dat ze hun waren verkopen op een manier die het hen mogelijk maakt om dollars of andere valuta’s die ze nodig hebben te verkrijgen’ (Twenty-second Annual Report, Basel, 9 juni 1952, p. 264). Met groter dialectisch inzicht waarschuwde Triffin er reeds vier jaar later voor (Europe and the Money Muddle, New Haven 1957), dat het toenemende tekort op de Amerikaanse betalingsbalans de regering van dit land tot maatregelen zou dwingen, die een verdere expansie van de internationale liquiditeit in gevaar zouden kunnen brengen.
[58] Dat dit ook in het belang van de VS was, blijkt uit de aanzienlijke expansie van de Amerikaanse uitvoer: deze steeg van $ 9,5 miljard in 1945 tot $ 15,7 miljard in 1953, d.w.z. met 66 %, terwijl het bruto nationaal product in diezelfde tijd met minder dan 20 % en de industriële productie met 30 % toenamen.
[59] In dit verband moeten we bij wijze van zelfkritiek vaststellen, dat we in onze Marxistische Wirtschaftstheorie de betekenis van dit gebrek aan synchronisatie onderschat hebben (p. 558). Al in het midden van de jaren ’60 hebben we deze fout echter gecorrigeerd en gewezen op de diepgaande gevolgen van een algemene recessie die de meeste of alle imperialistische staten gelijktijdig zou omvatten.
[60] Het klassieke voorbeeld in dit verband is de recessie van 1966-1967 in de Bondsrepubliek. Maar ook de gevolgen van de recessie van 1970-1971 in Groot-Brittannië zijn verzacht door de opleving van de export — o.a. vergemakkelijkt door de devaluatie van het pond.
[61] Het is van belang om erop te wijzen, dat dit niet door verschijnselen in de monetaire of de circulatiesfeer, maar door omwentelingen in de productiesfeer is veroorzaakt. Tussen 1960 en 1965 was de inflatievoet van de dollar veel geringer dan de relatieve ontwaarding van de mark en de yen. In die periode vertoonde de dollar een koopkrachtverlies van 6,8 %, tegenover 15,1 % voor de DM en 34 % voor de yen. Niettemin werd de handelsbalans van de VS al in 1964 passief tegenover Japan en al in 1965 tegenover de Bondsrepubliek, want de arbeidsproductiviteit steeg tussen 1953 en 1965 in de West-Duitse industrie met 100 %, terwijl die in de Amerikaanse industrie met slechts 50 % toenam.
[62] Dit geldt niet voor de kapitalisten van de halfkolonies, die klaarblijkelijk aan een tekort en niet aan een overvloed aan dollars blijven lijden.
[63] Het eurodollarsysteem, dat in de tweede helft van de jaren ’60 opkwam, heeft dit internationale systeem van kredietgeld nog aanzienlijk uitgebreid. Als gevolg van de kredietbeperkingen in de VS begonnen Amerikaanse concerns dollars, die in het bezit waren van Europese concerns (inclusief de Europese filialen van Amerikaanse concerns) en ook van centrale banken, kortlopend tegen tamelijk hoge rentes te lenen. Deze dollars breidden de kredietexpansie in de VS uit; vandaar het tekort op de Amerikaanse betalingsbalans; vandaar het wegvloeien van dollars naar Europa, waar ze zowel hebben bijgedragen tot een grotere circulatie van papier- en kredietgeld in Europese valuta’s als tot een hernieuwde expansie van eurodollars. Zie o.a. Paul Einzig, The Euro-Dollar System, Londen 1967. Het eurodollarsysteem was een poging om een internationale markt voor kortlopend geldkapitaal met een uniforme rentevoet te scheppen. Deze poging kwam zowel voort uit de toenemende internationalisering van het kapitaal als uit de tegenspraak tussen die internationalisering en de nationale kredietgeldcycli. Dit kwam bijzonder sterk op de voorgrond in de jaren 1967-1969, toen de VS ter verbetering van de betalingsbalans overgingen tot een verhoging van de rentevoet, hetgeen leidde tot een stijging van de rentevoet op wereldschaal, zonder dat de betalingsbalans van de VS daardoor werd gered. (Over de problematiek van de eurodollarmarkt, euroleningen, internationale concerns, internationale geld- en kapitaalmarkt en de discrepantie met nationale kredietcycli, zie ook hoofdstuk 1 van Charles Kindleberger, Europe and the Dollar, Cambridge Mass. 1966, die de dollarcrisis echter als ongevaarlijk probeerde voor te stellen.)
[64] In dit verband zijn de drie fasen in de geschiedenis van de eurodollar, die door Jean Denizet grondig zijn onderzocht, bijzonder kenmerkend. In een eerste fase probeerden de Europese banken om in concurrentie met Amerikaanse banken hun deposito’s hogere rentes te geven en hun schuldeisers lagere rentes op te leggen dan de Amerikaanse banken. In de tweede fase wendden Amerikaanse banken en vooral buitenlandse filialen van de multinationale Amerikaanse concerns zich tot deze internationale geldmarkt, om ook tegen hoge rente de krediet- en kapitaalexportbeperkingen van de Amerikaanse regering te omzeilen. Het dollartegoed van de Europese en Japanse centrale banken werd via de eurodollarmarkt gedeeltelijk ‘gereprivatiseerd’. In de derde fase, na de snelle daling van de rentevoeten, stroomden de eurodollarkapitalen echter terug naar de centrale banken (vooral de Deutsche Bundesbank). De privébezitters, de Europese en Japanse privébanken en de multinationale concerns hadden geen belang bij het aanhouden van deposito’s in papieren dollars, die tegen een lage rentevoet waren uitgezet en voortdurend in waarde daalden. Tussen eind 1967 en eind 1969 was het dollartegoed van de niet-Amerikaanse centrale banken gedaald van $ 15,6 tot 11,9 miljard en het privébezit aan eurodollars gestegen van $ 15,7 tot 28,2 miljard. Van eind 1969 tot eind januari 1972 steeg het dollartegoed van de Europese en Japanse centrale banken met bijna $ 36 miljard dollar (Denizet, p. 70-78; Neue Zürcher Zeitung, 20 april 1972).
[65] Robert Triffin, Gold and the Dollar Crisis, p. 31.
[66] H.G. Johnson beweert, dat de crisis van het internationale monetaire systeem in de aard van de Gold-Exchange-Standard zelf is ingebouwd, d.w.z. onafhankelijk is van de conjuncturele ontwikkeling en van de inter-imperialistische krachtsverhoudingen. Ook als de niet-Amerikaanse centrale banken de goud/dollarverhoudingen van hun ruilreserves onveranderd zouden laten, zouden ze een stijgend percentage van de lopende goudproductie opslorpen en daardoor de convertibiliteit van de dollar op den duur in gevaar brengen (‘Theoretical Problems of the International Monetary System’, in: R.N. Cooper (ed.), International Finance, Penguin Books, 1969, pp. 323-326). Hij noemt echter zelf een uitweg uit dit dilemma, door erop te wijzen dat de VS de mogelijkheid hebben om naast goud andere imperialistische valuta’s te gebruiken om de dollar te dekken. Als dit niet gebeurt, is dit omdat het wantrouwen tussen de imperialistische staten over de toekomst van hun valuta’s wederzijds is. En dit wantrouwen is weer niet subjectief, maar hangt nauw samen met de internationale permanente inflatie en de groeiende onstabiliteit van het systeem.
[67] Zie Karl Marx: ‘Het is echter juist de ontwikkeling van het krediet- en banksysteem dat er enerzijds op afstevent om alle geldkapitaal in dienst van de productie te dwingen (of, wat op hetzelfde neerkomt, alle geldinkomen in kapitaal om te zetten) en dat anderzijds in een bepaalde fase van de cyclus de metaalreserve tot een minimum reduceert, waarin ze de functies die haar toekomen niet meer kan vervullen — het is dit uitgewerkte krediet- en banksysteem, dat de overgevoeligheid van het hele organisme voortbrengt. (...) De centrale bank is de spil van het kredietsysteem. En de metaalreserve is op haar beurt de spil van de bank. Het omslaan van het kredietsysteem in het monetaire systeem is noodzakelijk, zoals ik reeds in hoofdstuk drie van het eerste boek over het betalingsgeld uiteengezet heb. Zowel Tooke als Lloyd-Overstone hebben toegegeven, dat de grootste offers aan reële rijkdom nodig zijn, om op het kritieke ogenblik de metaalbasis te behouden. De strijd draait slechts om een plus of min en om de min of meer rationele behandeling van het onvermijdelijke. Een zeker kwantum metaal, onbeduidend in vergelijking met de totale productie, wordt als spil van het systeem beschouwd. Vandaar, afgezien van de schrikwekkende aanschouwelijkheid van dit kenmerk van het systeem als spil in de crises, het fraaie theoretische dualisme. (...) Waardoor onderscheiden zich goud en zilver echter van de andere vormen van rijkdom? Niet door de waardegrootte, want die wordt bepaald door de massa arbeid die daarin geobjectiveerd is. Maar als zelfstandige incarnaties, uitdrukkingen van het maatschappelijke karakter van de rijkdom’ (Das Kapital III, p. 587 e.v.).
[68] Over deze bezorgdheid in de VS, zie o.a. het artikel ‘Are the Banks Overextended?’, in: Business Week, 21 september 1974. Deze bezorgdheid hangt o.a. samen met de ook bij de Amerikaanse banken afnemende liquiditeit (tussen 1967 en 1974 daalde de verhouding tussen eigen kapitaal + reserves en de totale activa van 7 tot 5 %), met de toename van de bankkredieten (de verhouding tussen bankkredieten en tegoeden steeg in diezelfde periode van 65 tot 71 %) en vooral met de risico’s die voortvloeien uit de gedaalde liquiditeit van de klanten: ‘Bedrijfskapitaal en activa zijn de laatste vier jaar allebei met ca. 30 % gestegen, maar de handels- en industriële leningen bij de banken met 60 %. Het persoonlijk inkomen is de laatste vier jaar met minder dan 50 % gestegen, maar de aflossingsschulden bij de banken met 70 %.’
[69] Een feitelijke Europese monetaire unie zou, bij de toenemend ongelijkmatige regionale ontwikkeling binnen de uitgebreide EEG, een dwang tot zeer aanzienlijke inkomensoverdrachten naar de relatief perifere gebieden tot gevolg hebben of in deze gebieden tot zware maatschappelijke crises leiden. Het is voorlopig nog niet zeker, of het kapitaal bereid is de prijs (of beter gezegd: een deel van de prijs) van die inkomensoverdracht te betalen.
[70] Christopher Tugendhat, p. 161; Le Monde, 21 maart 1972.
[71] Het Hooverconcern schat zijn verliezen als gevolg van de ontwaarding van de Britse, Deense en Finse munteenheid in 1967 op £ 68 miljoen (Tugendhat, p. 164). Dit cijfer lijkt overdreven.
[72] Tugendhat, p. 166. Over de deviezenspeculaties van de multinationale concerns, zie ook pp. 167-176, en Raymond Vernon, pp. 166-167.
[73] Hierbij spelen manipulaties op het gebied van de ruilpariteit en dumpingpraktijken een niet onaanzienlijke rol.

 

Contact webmaster

Avec le soutien de la Formation Leon Lesoil, 20, rue Plantin, 1070 Bruxelles, Belgique