Geld drukt een maatschappelijke verhouding uit — de verhouding
waarin het maatschappelijke arbeidsvermogen is verbrokkeld in
onafhankelijk van elkaar verrichte particuliere werkzaamheden,
de producenten pas in maatschappelijk contact met elkaar treden
door de ruil van hun arbeidsproducten, deze arbeidsproducten dus
waren zijn, de waren ruilwaarde bezitten en een ontwikkelde
warenproductie slechts mogelijk is als deze ruilwaarde zich
tegenover hen als geld verzelfstandigt.[1]
Op het geld is dus zowel het maatschappelijke karakter van de
particuliere arbeid van de warenproducenten gebaseerd, als het
feit dat dit maatschappelijke karakter zich pas doorzet langs de
omweg van de warenruil, de markt, de particuliere toe-eigening
van het waardeproduct (in de kapitalistische productiewijze:
toe-eigening van de meerwaarde door het kapitaal): ‘(Het
banksysteem toont voorts aan, dat) het geld inderdaad niets
anders is dan een bijzondere uitdrukking van het
maatschappelijke karakter van de arbeid en de producten daarvan,
dat echter in tegenstelling tot de basis van de privéproductie
in laatste instantie steeds naar voren moet komen als een ding,
een bijzondere waar naast andere waren.’[2]
Uit het feit dat het maatschappelijke karakter van de
warenproducerende arbeid nooit a priori gegeven is,
blijkt al de noodzaak van het geldmateriaal, d.w.z. de
belichaming van de waarde in de waarde van een specifieke waar —
een algemene equivalent. Marx heeft uiteengezet, waarom een
‘arbeidsgeld’[3], dat slechts een
bepaald aantal arbeidsuren (‘waarde’) tot uitdrukking zou
brengen, als algemeen equivalent in een warenproducerende
maatschappij disfunctioneel zou zijn.[4]
Juist het overwinnen van het nog bij Ricardo aanwezige dualisme
tussen de arbeidswaardeleer, die de warenwaarde bepaalt, en de
kwantiteitstheorie, die de geldwaard~ bepaalt, stelt Marx in
staat om op basis van de arbeidswaardetheorie een coherente
economische theorie te ontwikkelen die vrij is van tegenspraken.[5]
Iedere poging om de ‘geldwaarde’ op een andere manier te
bepalen dan door de warenwaarde van de geldwaar (goud of goud en
zilver), d.w.z. door de ‘conventie’,[6]
staatsdwang of zuivere ‘reflex van de warenwaarden’, moet tot
ernstige tegenspraken leiden. Dit is o.a. het geval bij Rudolf
Hilferding, die in zijn Finanzkapital de theorie van de
‘maatschappelijk noodzakelijke circulatiewaarde’ opstelde en
deze direct afleidde uit het totale waardeproduct (de som van de
waarden van alle circulerende waren).[7]
Kautsky[8] had de fundamentele fout
van Hilferdings geldtheorie al vóór de Eerste Wereldoorlog
geanalyseerd,[9] maar zijn kritiek
niet tot in de laatste consequenties doorgetrokken.
Omdat Hilferding direct uitgaat van de ‘som van de waarden
van alle circulerende waren’ ziet hij de grondslag van Marx’
geldtheorie over het hoofd, namelijk: ‘Het verschil tussen de
prijs en waarde, tussen de waar gemeten naar de arbeidstijd waar
deze het product van is, en het product van de arbeidstijd
waartegen deze wordt geruild, dit verschil vereist een derde
waar als maatstaf waarin de werkelijke ruilwaarde van de waar is
uitgedrukt. Omdat de prijs niet gelijk is aan de waarde, kan het
waardebepalende element — de arbeidstijd — niet het element zijn
waarin de prijzen worden uitgedrukt, omdat de arbeidstijd zich
dan tegelijk als het bepalende en het niet-bepalende, als het
gelijke en het ongelijke van zichzelf zou moeten uitdrukken.’[10]
Hilferdings formule: ‘waardesom der waren’ gedeeld door de
omloopsnelheid van het geld, is dus op een dubbele manier
zinledig, ten eerste omdat de ‘waardesom der waren’ een som is
van niet-homogene arbeidskwanta, die immers pas door de ruil en
in verschillende verhoudingen herleid kunnen worden tot de
maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd; op de tweede plaats
omdat een dergelijk kwantum arbeid onmogelijk gedeeld kan worden
door de ‘omloopsnelheid van het geld’: 5 miljoen arbeidsuren
gedeeld door 25 keer per jaar circulerende gouden munten of
bankbiljetten is een inhoudloze formule.
Vervangt men echter de ‘waardesom der waren’ door de
‘prijssom der waren’[11] en
formuleert men de prijs als de gelduitdrukking
(geldvorm) van de waarde, dan ‘ wordt deze prijssom
opgevat als een verhouding, nl. de verhouding tussen de
(zich veranderende) waarde van de waren en de (zich
veranderende) waarde van de geldwaar, het geldmateriaal. Iedere
marxistische analyse van de geldproblematiek moet uitgaan van
een analyse van deze verhouding.[12]
In deze zin onderscheidt Marx drie geldvormen, waarmee drie
ontwikkelingswetten corresponderen:
1. Zuiver metaalgeld. Omdat zuiver metaalgeld — gemakshalve
zullen we in het vervolg alleen goudgeld als metaalgeld
beschouwen — een immanente waarde bezit (de hoeveelheid
maatschappelijk noodzakelijke arbeid die het bevat), wordt zijn
circulatiemassa bepaald door de dynamiek van de circulerende
warenwaarden en de betalingen die gedaan moeten worden. Daalt de
som van de warenwaarden (door stijging van de
arbeidsproductiviteit of daling van de productie) bij gelijk
blijvende waarde van het goud, dan wordt de goudgeldcirculatie
beperkt resp. dalen de warenprijzen, er wordt meer goudgeld
opgepot en aan de circulatie onttrokken. Stijgt de som van de
warenwaarden (wegens stijging van de productie of, bij gelijk
blijvende productie, daling van de arbeidsproductiviteit) bij
gelijk blijvende goudwaarde, dan groeit de goudgeldcirculatie
(gaan de schatkisten open en wordt goud in de circulatie
gebracht). En omgekeerd: daalt de goudwaarde door een
plotselinge stijging van de arbeidsproductiviteit in de
goudmijnen, dan stijgen de prijzen van de andere waren, als de
som van de warenwaarden gelijk blijft. Stijgt de goudwaarde door
een plotselinge daling van de arbeidsproductiviteit in de
goudmijnen, dan dalen de prijzen, als de som van de warenwaarden
gelijk blijft.[13] Het betreft
hier uitzonderlijke grensgevallen. Het belangrijkste bij dit
geval is echter de bepaling van de massa van het circulerende
geld door de warenprijzen (in laatste instantie bepaald door de
verhouding tussen de som van de warenwaarden en de goudwaarde),
gedeeld door de omloopsnelheid van het goudgeld. De autonome
variabele is altijd de warencirculatie en de warenwaarde.
Goudgeld stroomt de circulatie in en uit, als functie van de
behoeften van de kapitalistische reproductie.
2. Geldsymbolen, d.w.z. inwisselbaar papiergeld (of zilveren
pasmunt) die omwille van een doelmatig gebruik van de
circulatiemiddelen en uitbreiding van het krediet puur goudgeld
vervangen. Daarvoor geldt dezelfde wet als voor het goudgeld,
althans wanneer de uitgifte niet overmatig groot is. In dat
geval is het ‘zo goed als goud’ en kan het net als goud te allen
tijde uit de circulatie worden teruggetrokken om daar later weer
in terug te worden gebracht. Maar als de uitgifte groter is dan
de corresponderende hoeveelheid goud, dan treedt automatisch
ontwaarding op van het inwisselbare papiergeld. Omdat bijv. 1
ounce goud = 1 ton staal een vergelijking van gegeven
arbeidskwanta is, kan het feit dat 1 ounce goud niet meer in 80
RM maar in 160 RM wordt uitgedrukt, niets veranderen aan de
waarde van goud en staal. Ieder bankbiljet van 10 RM
vertegenwoordigt op grond van deze extra uitgifte slechts de
halve hoeveelheid goud; zijn waarde is daarom met de helft
gedaald, d.w.z. de (papiergeld)-prijs van het staal zal
verdubbelen.[14]
3. Niet-convertibel papiergeld met gedwongen koers. Hiervoor
geldt in grote lijnen dezelfde wetmatigheid als voor convertibel
papiergeld, maar met één belangrijk verschil: omdat de
verhouding tussen warenwaarde en goudwaarde hier niet direct
gegeven is, kan slechts post festum worden vastgesteld
hoeveel goud dit papiergeld vertegenwoordigt; dat zal de koers
van dit papiergeld tegen goud (op een ‘vrije’ of
‘zwarte’ markt) en tegen buitenlandse valuta aantonen.
Inflatie is dus alleen voor papiergeld een zinvol begrip;[15]
de term ‘goudinflatie’ daarentegen is even inhoudsloos als
‘ijzerinflatie’. Het juiste begrip is hier niet ‘inflatie’, maar
‘daling van de warenwaarde’. Een plotselinge en massale
waardedaling van de edele metalen, zoals in de 16de eeuw, na
1849 of na 1890 (Transvaal en de toepassing van het
cyanideprocedé in de goudproductie), leidt weliswaar tot
soortgelijke prijsstijgingen als een massale papiergeldinflatie,
maar er is één belangrijk verschil: als het goud aan waarde
verliest, kan het nog steeds worden gebruikt voor schatvorming;
gedevalueerd papiergeld daarentegen wordt systematisch in de
circulatie gehouden en wordt steeds minder geschikt om op te
potten.[16] Bij metaalgeld kan er
hoogstens van ‘inflatie’ sprake zijn, als het om een
vermindering van het goudgehalte van de munten gaat, d.w.z. om
muntvervalsing. In dat geval wordt eveneens de regel bevestigd,
dat dergelijke ‘inflatiemunten’ onbruikbaar worden voor
schatvorming en volgens de bekende wet van Gresham in de
circulatie blijven. Daarom heeft Werner Hofmann ongelijk, als
hij het verschijnsel van de prijsstijging, dat sinds de jaren
’90 van de vorige eeuw chronologisch samenvalt met de
dominerende positie van de monopolies, als het bewijs voor het
begin van een ‘seculaire inflatie’ definieert.[17]
De toenmalige prijsstijgingen kunnen door andere factoren
verklaard worden, met name door de waardedaling van het goud als
gevolg van een daling van de productiekosten daarvan.[18]
Van een ‘seculaire inflatie’ kan op zijn vroegst sinds de Eerste
Wereldoorlog worden gesproken, of juister: sinds het moment dat
de grote economische wereldcrisis van 1929-1932 werd overwonnen.
In ontwikkelde kapitalistische landen met een gouden
standaard kwam de papiergeldinflatie pas op samen met de
hypertrofie van de staatsuitgaven (met het dekken van het
begrotingstekort door de drukpers) als gevolg van bewapening en
oorlog.[19] Als mechanisme tot
kredietuitbreiding in het kader van het eigenlijke proces van
warenproductie en -circulatie werd de inflatie zowel door de
burgerlijke politieke economie als door de kapitalistische
politici als niet-serieus van de hand gewezen.[20]
Men ging daarbij uit van de veronderstelling, dat alleen de
immanente wetten van een markteconomie een evenwichtsverstoring
konden herstellen en dat iedere poging om ‘kunstmatig’ in dit
proces in te grijpen, op den duur de sanering van de economie in
gevaar zou brengen en de tegenspraken en oorzaken van de crisis
zou vermenigvuldigen.[21]
Zonder twijfel bevatte die ‘orthodoxe’ geldtheorie een
korreltje waarheid. De kapitalistische overproductiecrises
hebben o.a. de objectieve functie om door massale ontwaarding
van het kapitaal de valorisering van het totale kapitaal
(ondanks een stijging van de organische samenstelling) te
vergemakkelijken. Deze ontwaarding van het productieve en
fictieve kapitaal gebeurt niet gelijkmatig en in verhouding tot
de kapitaalinvestering van iedere onderneming, maar selectief:
de technisch verst ontwikkelde ondernemingen overleven, de
achtergebleven firma’s en de zwendelbedrijven worden volledig
uitgeschakeld. De bedrijven met een gemiddelde productiviteit
worden harder getroffen door de ontwaarding dan de vooroplopers,
hoewel ze aan het bankroet ontsnappen.
In de kapitalistische ‘productiewijze is de
overproductiecrisis het geëigende mechanisme waarmee de gestegen
arbeidsproductiviteit zich doorzet als bepaling van de
maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd in de warenproductie,
d.w.z. als bepaling van de warenwaarde. Firma’s die
maatschappelijke arbeidstijd objectief verkwisten worden
uitgeschakeld door bankroet resp. opdrogen van de winst, en de
uitgebreide reproductie van het kapitaal wordt, ondanks lagere
warenwaarden, o.a. ook door hernieuwde verhoging van de
meerwaardevoet opnieuw mogelijk. De in de fase van voorspoed en
‘oververhitting’ gestegen prijzen worden nu aangepast aan de
gedaalde warenwaarde, surpluswinsten worden grotendeels
uitgeschakeld. Maar de overproductiecrisis is (zoals boven
uiteengezet) tegelijk het mechanisme dat periodiek een nieuwe
groet van de winstvoet mogelijk maakt door middel van een
kapitaalontwaarding en een verhoging van de meerwaardevoet — een
proces dat via de hernieuwde intensivering van de
productiekracht arbeid in de ‘voorhoedebedrijven’ opnieuw tot
surpluswinsten voor afzonderlijke kapitalen leidt. Als een
dergelijke ‘sanering’ van de kapitalistische economie langdurig
wordt tegengehouden door opblazen van het krediet en de
inflatie, d.w.z. als een periodieke prijsdaling, een periodieke
aanpassing van de marktprijzen aan de warenwaarden
(productieprijzen) kunstmatig verhinderd wordt, kan een hele
reeks kapitalistische ondernemingen, die al beneden de
gemiddelde arbeidsproductiviteit in hun sector werken, de
ontwaarding van hun kapitaal resp. het bankroet langer ontgaan.
Dan wordt het helemaal moeilijk om de ‘gezonde’ van de zieke
ondernemingen resp. van de pure zwendelbedrijven te
onderscheiden.[22] Maar omdat dát
de evenwichtsverstoring tussen productiecapaciteit en effectieve
vraag op den duur alleen maar kan vergroten ontstaat het gevaar
dat de ‘krach’ slechts verschoven wordt.[23]
Kracht, omvang en duur van de grote economische wereldcrisis
van 1929-1932 hadden een herziening van die heersende
economische ideologie tot gevolg: de prioriteiten van de
burgerlijke economische politiek werden verschoven. Het gevaar
dat de geldstabiliteit langdurig ontwricht zou worden werd
geringer geacht dan de gevaren op korte en middellange termijn
van langdurige werkloosheid en stagnatie van de productie.
Vanuit het standpunt van de valorisering van het kapitaal was
dit ongetwijfeld gerechtvaardigd. Hierbij kwamen nog
zwaarwegende socio-politieke overwegingen, in de Verenigde
Staten al vóór de Tweede Wereldoorlog, in de andere
imperialistische landen vooral na de Tweede Wereldoorlog: gezien
de veranderde internationale maatschappelijke
krachtsverhoudingen zou de terugkeer van massale werkloosheid
gelijkstaan met een catastrofale maatschappijcrisis van het
laatkapitalisme.
Om al die redenen spraken de belangrijkste groepen van het
monopoliekapitalisme resp. de regeringen van de imperialistische
landen zich uit voor een permanente geïnstitutionaliseerde
inflatie als middel om catastrofale economische crises zoals die
van 1929-1932 te overwinnen of te verhinderen. De door John
Maynard Keynes ingeluide ‘omwenteling’ in de burgerlijke
politieke economie was de bewuste ideologische uitdrukking van
die prioriteitsverschuiving. Kennis nemend van de vele
uitspraken hierover,[24] kan men
rustig spreken van een bewuste ommekeer in de economische
politiek van het imperialisme. Hier geven we alleen een
uitspraak van Keynes zelf: ‘Er bestaat nog maar één efficiënt
middel om de prijzen in de wereldeconomie te verhogen, en dat is
een mondiale uitbreiding van de met krediet gefinancierde
uitgaven.(...) Die financiering moet op initiatief van de
openbare organen geschieden. En ze dient breed opgezet en
vastberaden aangepakt te worden, wil ze toereikend zijn om de
helse kringloop te doorbreken en de geleidelijke verslechtering
van de economische situatie tegen te gaan. (...) Cynici zouden
hier kunnen concluderen, dat alleen een oorlog zulk een zware
aftakeling tot staan kan brengen. Want tot dusver is de oorlog
de enige rechtvaardiging voor een grootscheepse openbare
meeruitgave geweest. (...) Ik hoop, dat onze regering zal
bewijzen, dat ze ook de vredesuitgaven kan beheersen.’[25]
Technisch heeft de permanente inflatie zich vooral doorgezet
via de uitbreiding van het girale geld (sinds het einde
van de 19de eeuw). Convertibel papiergeld (geldsymbolen) werd in
de 19de eeuw uitgegeven als middel om het circulatiekrediet
te verzekeren. De omvang van die emissie van papiergeld
schommelde hoofdzakelijk met de omvang van de te disconteren
wissels, en was dus aangepast aan de directe behoeften van de
kapitalistische warencirculatie. Als middel om het krediet
uit te breiden kon dergelijk papiergeld slechts door
speculatie of wisselruiterij geschapen worden. Hierbij ging het
initiatief vooral van het handelskapitaal uit. Met de
veralgemening van de praktijk van het rekening-courant-krediet[26]
kwam er verandering in die toestand. De kredietschepping door de
banken emancipeerde zich nu meer en meer van de eigenlijke warencirculatie;
het initiatief ging van het handelskapitaal over op de
grote concerns in de productiesfeer. Nu konden ze
productiekrediet krijgen via het rekening-courant-krediet —
d.w.z. via giraal geld.[27] De
geldmassa werd van een tweeledige een drieledige omgekeerde
piramide: een basis van goud, waarop zich een bredere laag
papiergeld verhief met daarboven een nog bredere laag giraal
geld (bankkrediet).
Zolang de controle over de totale geldmassa door de centrale
bankautoriteiten gehoorzaamde aan de regels van de financiële
orthodoxie op basis van de gouden standaard, was die uitbreiding
van het geldscheppingsproces een puur technische aangelegenheid
om de faux frais van de circulatie te beperken. Met de
‘keynesiaanse revolutie’ kwam het echter tot een omwenteling
niet alleen in de vorm, maar ook in de inhoud van geldschepping.
Giraal geld (rekening-courant-krediet door de banken verstrekt)
werd nu de hoofdbron van de inflatie.
Aanvankelijk ging het initiatief uit van de burgerlijke
staat, zoals al tot uiting kwam in zowel de keynesiaanse theorie
zelf als in soortgelijke visies van Duitse geldtheoretici.[28]
Deficit financing, d.w.z. begrotingstekorten als middel
om een extra ‘effectieve vraag’ te scheppen, was de strategie op
lange termijn. Tijdens de Tweede Wereldoorlog trad de rol van de
staatsuitgaven als voornaamste oorzaak van de inflatie duidelijk
op de voorgrond. Na de Tweede Wereldoorlog echter, in de nieuwe
‘lange golf met expansieve grondtoon’, waren de eigenlijke
staatsuitgaven weliswaar nog steeds belangrijk, maar slechts van
secundaire betekenis voor de verklaring van de permanente
inflatie. De voornaamste bron van de inflatie werd nu de
expansie van het rekening-courant-krediet, toegestaan en gedekt
door de centrale banken en de overheid, dat de banken aan de aan
de privésector verstrekten, nl. productiekrediet aan de
kapitalistische concerns en consumptiekrediet aan de gezinnen
(in de eerste plaats voor de aankoop van woningen en duurzame
consumptiegoederen). De permanente inflatie is dus een
permanente inflatie van kredietgeld, de voor het laatkapitalisme
adequate vorm van geldschepping om de uitgebreide reproductie op
lange termijn veilig te stellen (extra middelen om
meerwaarde te realiseren en kapitaal te accumuleren).
Deze verklaring van oorsprong en inhoud van de hedendaagse
permanente inflatie wordt nog steeds door velen van de hand
gewezen, ook door veel groepen die zich op het marxisme
beroepen. Zij houden hardnekkig vast aan de voorstelling, dat de
militaire uitgaven de enige of in ieder geval de centrale
oorzaak van de inflatie zijn. Maar de cijfers spreken duidelijke
taal. Het is voldoende de volgende reeksen aggregaten uit de
Amerikaanse economie sinds de Tweede Wereldoorlog onderling te
vergelijken:[29]
jaar |
A
bruto na-
tionaal
product
(in miljar-
den dollars) |
B
staats-
schuld |
C
privé-
schuld |
B in % van
A |
C in % van
A |
1946 |
208,5 |
269,4 |
153,4 |
129,4 |
73,6 |
1950 |
284,8 |
239,4 |
276,8 |
84,0 |
97,2 |
1955 |
398,0 |
269,8 |
392,2 |
67,8 |
98,5 |
1960 |
503,7 |
301,0 |
566,1 |
59,7 |
112,4 |
1965 |
684,9 |
367,6 |
870,4 |
53,7 |
127,1 |
1969 |
932,1 |
380,0 |
1247,3 |
40,8 |
133,8 |
1973 |
1294,5 |
± 600,0 |
± 1700,0 |
46,3 |
131,2 |
eind 1974 |
1395,0 |
± 700,0 |
± 2000,0 |
50,0 |
140,0 |
Om het beeld af te ronden is het voldoende hieraan toe te
voegen, dat de totale privéschuld in de Verenigde Staten tussen
1925 en 1945 praktisch stabiel is gebleven ($ 131,2 miljard in
1925, $ 139,7 miljard in 1945), en dat die klaarblijkelijk pas
na de Tweede Wereldoorlog zo geweldig is uitgebreid. In de
Bondsrepubliek steeg de papiergeldcirculatie van 14 miljard DM
in 1955 tot 47,5 miljard DM in 1973, maar bankleningen aan
binnenlandse firma’s en particulieren stegen van 63 miljard DM
tot 631 miljard DM. In Japan steeg de papiergeldcirculatie van
422 miljard yen in 1950 tot 5.556 miljard yen in 1970, maar de
bankleningen ten gunste van de particuliere sector stegen van
2.500 miljard yen in 1952 tot 39.500 miljard yen in 1970. Ook
het geval van België — een land met betrekkelijk geringe
militaire uitgaven — verdient genoemd te worden. In de periode
1968-1971 zijn de bankkredieten aan de staat tot 210 miljard
BEF, d.w.z. met meer dan het dubbele toegenomen; de
bankkredieten aan de privésector zijn echter van 72 tot 340
miljard BF gestegen, d.w.z. bijna vervijfvoudigd. In diezelfde
periode is het bruto nationaal product tegen constante prijzen
met slechts ongeveer 5501o gestegen. Het inflatoire karakter van
die kredietgeldschepping is duidelijk.
Men is zich van het fenomeen van de permanente inflatie
bewust gaan worden, toen, in tegenstelling tot de traditionele
ontwikkeling, de prijzen in periodes van manifeste overproductie
— recessie — ophielden te dalen en zelfs bleven stijgen. De
grote economische wereldcrisis van 1929-1932 had een geweldige
daling van de prijzen veroorzaakt, welke die van alle bekende
kapitalistische overproductiecrises overtrof. Ook de crisis van
1938 leidde tot een plotselinge prijsdaling.
Na de algemene prijsstijging in de jaren 1940-1946 begon een
tegenstrijdige ontwikkeling: tegen alle verwachtingen in zijn de
prijzen in de eerste jaren na de oorlog sterk gestegen, hoewel
ze in de Verenigde Staten tijdens de recessie van 1949 (slechts
licht) zijn gedaald. Dan kwam de nieuwe prijsstijging met de
‘Korea-boom’. De uitwerking van de ‘permanente
inflatie’ begon zichtbaar te worden, toen in 1953, 1957 en 1960
de recessie in de VS gepaard ging met een stijging van de
detailhandelsprijzen (in 1953 was er opnieuw een lichte daling
van de groothandelsprijzen). In de recessiejaren 1970 en 1971
was de verdere stijging van de prijzen bijzonder in het oog
springend, en dat geldt nog sterker voor de algemene recessie
van 1973-1974. Zo ontstond er een volkomen nieuwe terminologie
rond de ‘kruipende inflatie’, die een tussenstap vormde naar het
inzicht, dat het laatkapitalisme in werkelijkheid sinds meer dan
30 jaar in een toestand van permanente inflatie leeft. J.K.
Galbraith schreef al in 1958: ‘Onze huidige houding en
doelstellingen dwingen ons de economie op een niveau te laten
draaien waar, zoals we gezien hebben, inflatie niet als een
abnormaal maar als een normaal vooruitzicht te beschouwen is.[30]
Hoe kan de inflatoire werking van de expansie van het krediet
resp. van het kredietgeld (giraal geld) bewezen worden? Hoe kan
die inflatie gemeten worden? Op het eerste gezicht lijkt het
antwoord eenvoudig: aan de prijsstijging van de waren. Zo’n
vereenvoudigende verklaring vervalt echter gemakkelijk in
Hilferdings cirkelredenering. Aangezien de prijzen de monetaire
uitdrukking zijn van de warenwaarden, kan geldinflatie niet
automatisch aan de prijsstijging afgelezen worden. Warenprijzen
drukken steeds een verhouding uit tussen de waarden van twee
waren — de waar in kwestie en het goud. De ontwikkeling van
beide factoren van die verhouding en hun onderlinge verband
moeten aan het onderzoek ten grondslag worden gelegd. Hierbij
komt nog een ander moment, waarop de keynesiaanse school voor
een deel terecht gewezen heeft. Geld als koopkracht, als
effectieve vraag, mag niet alleen met de lopende stroom
van de warenproductie vergeleken worden; het heeft ook een
mobiliserende werking, d.w.z. het kan een gegeven
warenvoorraad opnieuw aan het circuleren brengen.[31]
Deze functie is vooral in een overproductiecrisis van belang.
Als het bank- of het centrale banksysteem extra ruilmiddelen
schept, terwijl er grote voorraden onverkochte waren bestaan,
doet die extra geldmassa wel de prijzen stijgen, maar heeft niet
noodzakelijk een inflatoire uitwerking.[32]
Ze dient immers niet alleen om geruild te worden tegen de
lopende warenproductie, maar kan ook het vervullen van opeisbare
betalingsverplichtingen vergemakkelijken en daardoor tot dan toe
onverkoopbare en uit de circulatie genomen waren opnieuw in
circulatie brengen. De keynesiaanse en neokeynesiaanse school
formuleert dus in zeer algemene bewoordingen, dat alleen bij
volledig gebruik van de meest zeldzame ‘productiefactor’ het
scheppen van extra circulatie- en betalingsmiddelen een
inflatoire werking heeft.[33]
Wij betwisten niet dat extra massa’s papier- en giraal geld
bij aanwezigheid van grote voorraden onverkoopbare waren en
niet-gebruikte productiecapaciteit een heel andere uitwerking
hebben dan wanneer het productieapparaat al volledig in gebruik
is. Toch is die keynesiaanse stelling maar gedeeltelijk juist.
De fundamentele fout daarvan ligt o.a. in een ongedifferentieerd
gebruik van aggregaten, in het geloof in automatische reacties,
waarbij belangrijke tussenstappen buiten beschouwing worden
gelaten. Een verhoging van de geldmassa in tijden van recessie
en crisis kan wel de verkoop van consumptiegoederen doen stijgen
(en ook dit niet noodzakelijk in een bepaalde vaste verhouding),
maar zal slechts tot een verhoging van de productieve
investeringen leiden, als er tegelijkertijd een langdurige
uitbreiding van de markt verwacht wordt en de winstvoet stijgt
(vooral als die bij het begin van de recessie de kapitalisten te
laag voorkwam). Als dit niet gebeurt (of niet in de verwachte
mate als de kapitalisten wenselijk achten), zullen de
privé-investeringen niet of niet in de verwachte mate
opgetrokken worden.[34] Het
multiplicatoreffect van diverse vormen van staatsuitgaven,
begrotingstekorten, belastingfaciliteiten’ enz. kan dus sterk
verschillen van tijdstip tot tijdstip. Productieve investeringen
— d.w.z. investeringen die een verhoging van het waardeproduct
bewerkstelligen — hebben een veel groter multiplicatoreffect dan
onproductieve. En de multiplicator van economische handelingen,
die in werkelijkheid slechts de verandering zijn van één vorm
van braakliggend kapitaal in een andere — zoals bijv. de verkoop
van waardepapieren, om met de opbrengst percelen onbebouwde
grond speculatief aan te kopen, of omgekeerd — kan onder
bepaalde omstandigheden zo gering zijn, dat de totale omzet in
de nationale economie niet of nauwelijks toeneemt.
Om de inflatoire uitwerking van het opblazen van het
kredietgeld nauwkeuriger te kunnen bepalen, moeten wij daarom
drie tendensen met elkaar vergelijken:
1. de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in de
goudindustrie, vergeleken met die in de warenproductie van de
kapitalistische wereld, d.w.z. de ontwikkelingstendensen op
lange termijn van de in goud uitgedrukte warenprijzen;
2. de ontwikkeling van de geldhoeveelheid, vergeleken met het
totale waarde( product (d.w.z. productievolume vermenigvuldigd
met gemiddelde warenwaarde), rekening houdend met de
omloopsnelheid van het geld;
3. de structuurproblemen van de prijsontwikkeling, d.w.z. de
verschillende ontwikkeling van groot- en detailhandelsprijzen,
de prijzen van grondstoffen en landbouwproducten enerzijds en
van de prijzen der industriële eindproducten anderzijds, de
prijzen op de binnenlandse markt en de exportprijzen
(wereldmarktprijzen) enz.
Uit de structuurproblemen zou kunnen blijken, of de
kredietgeld inflatie veroorzaakt wordt door specifieke behoeften
van de laatkapitalistische monopolies en niet alleen door de
algemene realiseringsmoeilijkheden van de meerwaarde en
valoriseringsmoeilijkheden van het kapitaal. Vooruitlopend
kunnen we zeggen: vanuit de geld- en waardetheorie is de
stelling van de cost-push-inflation (kosteninflatie)[35]
zinloos. Alleen als er een overschot liquide middelen bestaat,
kunnen de concerns in het monopoliekapitalisme een verhoging der
kosten automatisch op de verkoopprijzen, d.w.z. op de verbruiker
afwentelen.[36] Als de geldmassa
daarentegen bij een loonstijging stabiel blijft of slechts aan
de productiestijging wordt aangepast, kan het gebeuren dat ook
zonder concurrentie de kostenstijging in bepaalde
industrietakken niet tot een prijsstijging leidt. Als de valuta
stabiel blijft, is Marx’ theorema, dat een loonsverhoging bij
gegeven warenoutput en warenwaarde alleen de winst vermindert en
de prijzen niet opdrijft, absoluut van kracht.[37]
Achter de stelling van de ‘kosteninflatie’ schuilt dus geen
analyse van de objectieve gevolgen van loonsverhogingen in een
kapitalistische markteconomie, maar de constatering dat de
concerns in het laatkapitalisme zich via het systeem van het
girale geld van de noodzakelijke geldhoeveelheid kunnen
verzekeren om een verhoging van de productiekosten
automatisch op de verbruiker over te dragen.[38]
Dat betekent, dat niet de ‘overdreven’ looneisen, maar de
specifieke aanpassing van het banksysteem en de geldschepping
aan de belangen van het monopoliekapitaal de technische oorzaak
van de prijsstijgingen is. Permanente inflatie is het voor
het laatkapitalisme specifieke mechanisme, om ook in tijden van
relatief snelle kapitaalaccumulatie en relatief hoge
werkgelegenheid een scherpe daling van de meerwaarde- en
winstvoet af te remmen.[39]
De ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in de
goudindustrie kan alleen indirect bekend worden. Vóór de Eerste
Wereldoorlog maakten de working costs (arbeidskosten)
ongeveer 85 % uit van de mining costs (productiekosten)
van de Zuid-Afrikaanse goudproductie. Deze cijfers komen niet
precies overeen met de marxistische categorieën ‘variabel
kapitaal’ en ‘productiekosten’, aangezien in de ‘arbeidskosten’
ongetwijfeld een deel meerwaarde in de vorm van hoge salarissen
voor blanke opzichters en directeuren verscholen zat. Zo streken
bijv. de 17.697 blanke mijnemployés in 1907 een totale
salarissom op van £ 5,94 miljoen, terwijl de 165.000 niet-blanke
arbeiders samen slechts £ 9,68 miljoen in geld en in natura
kregen als prijs voor de verkoop van hun arbeidskracht. De
productie bedroeg ongeveer 234.000 kilo fijn goud, het aantal
geleverde arbeidsjaren ca. 183.000. In 1940 is het aantal
geleverde arbeidsjaren tot 400.000 gestegen, terwijl de
productie 400.000 kilo fijn goud bereikte. De input van levende
arbeid per kilo fijn goud was dus ten opzichte van 1907 licht
gestegen. De input van dode arbeid (constant kapitaal) blijkt
niet uit de bestaande officiële gegevens, maar is zeker ook
toegenomen. Tussen de wereldoorlogen heeft de gemiddelde
arbeidsproductiviteit in de goudproductie dus hoogstens
gestagneerd, en is hoogstwaarschijnlijk zelfs licht gedaald.[40]
In 1967 produceren nog steeds 400.000 arbeidskrachten meer dan
het dubbele van 1940: 950.000 kilo fijn goud. De totale
productiekosten per ton, die in 1907 op $ 6,14 per geproduceerde
ton erts werden geschat en in 1940 rond de $ 5,15 lagen, zijn
ondertussen tot 8,36 (gedevalueerde) dollars gestegen.[41]
Dit komt echter ongeveer overeen met slechts $ 3,65 koopkracht
in 1940. (Voor 1973 zijn de corresponderende cijfers 852.000
kilo fijn goud, geproduceerd in 400.000 arbeidsjaren.
Productiekosten per ton erts: 14,7 (gedevalueerde) dollars van
1973, wat ongeveer overeenkomt met $ 4 in 1940). Omdat het
aantal geleverde arbeidsuren per week eveneens is gedaald, kan
een halvering van de waarde van een gram goud tussen
1907 en 1967 als een realistische schatting worden beschouwd
(omdat de arbeidstijd opnieuw iets korter werd kan men ervan
uitgaan dat de waarde van een gram goud in 1973 ruwweg
schommelde rond de helft van de waarde in 1907). Deze halvering
is o.a. toe te schrijven aan het stilleggen van de armste en de
ingebruikstelling van nieuwe rijke mijnen in Oranje Vrijstaat,
Klerksdorp, Ewander en Farwestrand, waardoor de gemiddelde
opbrengst per ton erts in de Zuid-Afrikaanse goudmijnen steeg
van 6,67 gram in 1955 tot 10,78 gram in 1965. Voorts werden in
de goudmijnen in een aantal gevallen aanzienlijke technische
verbeteringen ingevoerd.[42]
De sterk gestegen ‘goudprijs’ op de vrije markt (d.w.z. de
sterke ontwaarding van de dollar en de andere valuta) heeft
sinds 1967 belangrijke structurele gevolgen gehad voor de
Zuid-Afrikaanse goudindustrie. Minder rijke ertslagen werden
opnieuw of intensiever geëxploiteerd. Het goudgehalte per ton
gedolven erts is gedaald tot 10,11 gram en zal nog verder dalen.
De netto opbrengst per ton is gestegen van 3,9 Rand in 1970 tot
20,7 Rand in de periode januari-september 1974. De Ionen van de
zwarte arbeiders hebben het hongerniveau langzaam overwonnen
(o.a. vanwege een chronisch gebrek aan arbeidskrachten; nog maar
22,5 % van de mijnwerkers zijn Zuid-Afrikanen!). Het loon per
arbeidsperiode stijgt van 0,3 Rand in 1970 tot 1,6 Rand eind
1974 (1 Rand is ca. $ 1,4-1,5). Maar tegelijk moet de
arbeidsproductiviteit per werknemer even snel stijgen (o.a. door
versnelde mechanisering) en rekenen de ondernemers erop, dat
binnen enkele jaren 200.000 werknemers een nog grotere
hoeveelheid erts delven dan de 400.000 van tegenwoordig.
De stijging van de arbeidsproductiviteit in de hele
imperialistische warenproductie in diezelfde periode, 1907-1967,
is gemakkelijker te berekenen. In de Amerikaanse verwerkende
industrie is het aantal geleverde arbeidsuren tussen 1907 en
1967 met 71 %, de productie-index daarentegen met meer dan het
negenvoudige (van index 80 tot 738) gestegen. Dit betekent een
verhoging van de arbeidsproductiviteit met ca. 520 %. In de
landbouw is het aantal arbeidsuren tussen 1907 en 1967 met
ongeveer tweederde gedaald (van index 95 tot index 32), terwijl
de productie met 77 % is toegenomen.[43]
De arbeidsproductiviteit in de landbouw steeg in die 60 jaar met
540 %, praktisch hetzelfde percentage als de
arbeidsproductiviteit in de industrie.
In de overige imperialistische landen was de stijging van de
arbeidsproductiviteit tussen 1907 en 1914 gelijk aan die in de
VS, tussen 1907 en 1914 veel kleiner en tussen 1947 en 1967 veel
groter.[44] De totale
warenproductie in de imperialistische wereld lijkt dus niet
essentieel te verschillen van de ontwikkeling van de
arbeidsproductiviteit in de VS. Dit betekent, dat de waarde van
de onder gemiddelde omstandigheden voortgebrachte waren in de
imperialistische landen tegenwoordig vijf tot zes maal zo laag
is als vóór de Eerste Wereldoorlog. Bij een goudwaarde, die
sindsdien met ongeveer 50 % gedaald is, zouden de goudprijzen
van de waren gemiddeld driemaal zo laag moeten zijn als in 1907.[45]
Maar in feite zijn de warenprijzen, in papieren dollars
uitgedrukt, drie keer zo hoog als in 1907. Deze negenvoudige
geldontwaarding heeft een objectieve functie: verhullen van de
aanzienlijke daling van de warenwaarde, in goudkwanta
uitgedrukt, omdat een aanhoudende snelle prijsdaling van de
waren de functionering van de kapitalistische economie, bij
afwezigheid van geografische expansiemogelijkheden, op lange
termijn onmogelijk zou kunnen maken.[46]
In dit verband moet gewezen worden op een kwestie die vlak
voor de Eerste Wereldoorlog een interessante discussie heeft
uitgelokt tussen Eugen Varga, Otto Bauer en Karl Kautsky: brengt
een verhoging van de goudproductie op zichzelf een stijging van
de (goud-)prijs van de waren met zich mee?[47]
Vanuit een consequente toepassing van de arbeidswaardetheorie
was de stelling die in deze discussie van beide zijden verdedigd
werd, o.i. verkeerd. Varga’s stelling, dat het vaststellen van
de ‘goudprijs’ door de centrale banken de prijsstijgende
gevolgen van de goudproductie zou verhinderen, is niet te
verdedigen en werd door Kautsky en Bauer overtuigend weerlegd.[48]
Kautsky beriep zich op de specificiteit van het goud, om aan te
tonen dat een toename van de goudproductie een totale vraag,
d.w.z. een uitbreiding van de markt voor de kapitalistische
warenproductie betekent. De productie van goud is productie van
het ‘algemeen equivalent’, dat als enige waar niet alleen een
bijzondere gebruikswaarde bezit (voor juweliers enz.), maar
bovendien de specifieke gebruikswaarde om tegen alle
andere waren ruilbaar te zijn. Van daar dat goud in het
kapitalisme nooit ‘onverkoopbaar’ kan worden. Dat klopt. Kautsky
heeft alleen over het hoofd gezien, dat een toename van de
omvang van de goudproductie alleen tot een toename van
geldkapitaal leidt [49] en dat
juist het specifieke van het goud (en het goudgeld) hierin
bestaat, dat het niet noodzakelijk in de circulatie gebracht
hoeft te worden, maar ook kan worden opgepot. Of de jaarlijkse
goudproductie de totale vraag naar waren met haar eigen
waarde verhoogt of niet, is geenszins automatisch gegeven -zoals
Kautsky aanneemt —, maar hangt ervan af of de extra hoeveelheid
goud al dan niet in de circulatie wordt opgenomen, d.w.z. hangt
af van de gegeven conjunctuur van de kapitalistische economie,
de omvang van de warenproductie, de omloopsnelheid van het geld,
de omvang van het krediet (van de betalingen, naast de
ruilfuncties die dat geld te vervullen heeft) enz.
Tussen 1929 en 1939 steeg de goudproductie bijna tot het
dubbele, zonder dat dit de totale vraag in de kapitalistische
wereld aanzienlijk vergrootte. Het extra goud stroomde naar de
valutareserve van de VS en werd opgepot. Slechts een
daling van de goudwaarde leidt automatisch tot een verhoging van
de warenprijzen (uitgedrukt in goud). Die daling van de
goudwaarde sinds de jaren ’90 van de 19de eeuw (en niet de
toename van de goudproductie) speelt een centrale rol in de
verklaring van de prijsstijgingen in de ‘bloeiperiode’ van het
imperialisme (1893-1914).
De ontwikkeling van de omloop- en betalingsmiddelen
(geldhoeveelheid) is voor diezelfde periode — van vlak vóór de
Eerste Wereldoorlog tot het einde van de jaren ’60 — tamelijk
nauwkeurig vast te stellen (in het vervolg beperken we ons tot
de Amerikaanse economie als kenmerkend voor het
laatkapitalisme). Volgens de bekende Friedman-Schwartz-reeks
[50] steeg de goudmassa (zonder
rekening te houden met de langlopende bankrekeningen) van index
100 in 1915 tot index 215 in 1929, d.w.z. met 115 %. De
industriële productie nam in dezelfde periode met 70 % toe, de
landbouwproductie bleef constant. Volgens Friedman en Schwartz
was er in die fase ook een lichte versnelling van de
omloopsnelheid van het geld. In de daarop volgende crisisjaren
daalde die echter niet meer dan 30 %, terwijl het geldvolume
nogmaals met 25 % toenam.[51]
Overeenkomstig deze cijfers vinden we in 1939 een niveau van
groothandelsprijzen dat slechts 10 % boven dat van 1915 ligt
(het niveau van de detailhandelsprijzen, dat de goudprijzen
steeds met een zekere time lag weerspiegelt, lag in
1939 10 % boven dat van 1916). Van een duurzame inflatie kan bij
een koopkrachtverlies van het papiergeld van ca. 10 % in 24 jaar
(minder dan 0,4 % per jaar) geen sprake zijn.
Het beeld verandert, als we de ontwikkeling sinds het einde
van de Tweede Wereldoorlog vergelijken met die tussen 1915 en
1939. De geldhoeveelheid is tussen 1945 en 1967 met ongeveer 90
% gestegen;[52] deze ligt nu
zeven maal zo hoog als in 1929, negen maal zo hoog als in 1907.
De omloopsnelheid van het geld is tussen 1945 en 1967 verdubbeld
en heeft opnieuw het tempo van 1929 bereikt. De totale
industriële productie lag echter in 1967 slechts viermaal zo
hoog als in 1929, de landbouwproductie ongeveer 45 %. Hier valt
een inflatoire geldmassa te onderscheiden die niet voortvloeit
uit een toename van de warenproductie. We worden geconfronteerd
met een gemiddeld prijsniveau, dat in 1967 dubbel zo hoog was
als in 1929 en driemaal zo hoog als in 1907. De toename van de
geldhoeveelheid, d.w.z. van de massa papier- en giraal geld, is
klaarblijkelijk de directe technische oorzaak van die
dollarinflatie. De geldhoeveelheid is veel sterker toegenomen
dan het volume van de fysieke productie — en omgekeerd evenredig
aan de sterk gereduceerde waarde (goudprijzen) van de warenberg.
De vergelijking tussen de respectieve ontwikkelingen van
verschillende prijzenreeksen geeft tenslotte inzicht in de
concrete mechanismen van de permanente inflatie in het
laatkapitalisme. De index voor de groothandelsprijzen voor alle
waren lag in 1967 in de VS op 106,2 tegenover 52,1 in 1929 en
62,7 in 1945. De index voor de detailhandelsprijzen
(verbruikersprijzen) lag in 1967 bij 115,4 tegenover 59,7 in
1929 en 57,9 in 1945. In 1973 waren de overeenkomstige
indexcijfers 142,3 en 152,9. De ontwikkeling van de beide
reeksen schijnt dus tamelijk parallel te verlopen. Dit
schijnbare parallellisme verandert evenwel als men rekening
houdt met de volgende feiten:
1. Tussen 1958 en 1964 bleven de groothandelsprijzen in de VS
praktisch stabiel (index 100,4 in 1958; 100,5 in 1964). Zelfs in
de periode 1957-1964 deed zich een stijging voor van slechts 3,5
%, d.w.z. minder dan 0,5 % per jaar. Ook tussen 1951 en 1956 was
de stabiliteit van de groothandelsprijzen absoluut. In de
hele periode 1951-1964 is er maar één enkel jaar met een
aanzienlijke stijging van de index van de groothandelsprijzen in
de VS, het boom jaar 1956.
2. In dezelfde periode stijgen daarentegen de verbruikersprijzen
ononderbroken. Slechts voor 1952-1955 is die stijging
onbeduidend; in alle andere jaren overtreft ze de 1 % per jaar.
Voor de hele periode 1951-1964, waarin de groothandelsprijzen
met slechts 3,8 punten stijgen, nemen de detailhandelsprijzen
met 17,6 punten toe.
3. In 1967 ligt de index van de groothandelsprijzen voor direct
door de farm geleverde voedingsmiddelen, chemicaliën en
rubberwaren onder het niveau van 1957-1959.
Textielwaren, papierwaren, meubels en elektrische huishoudelijke
apparatuur vertonen in die tien jaar stabiele
groothandelsprijzen resp. een minder dan gemiddelde verhoging.
Daarentegen hebben machines, metaalwaren en hout een meer dan
gemiddelde stijging van hun groothandelsprijzen ondergaan.
Pas vanaf 1968 begint een ononderbroken jaarlijkse stijging
van alle categorieën groothandelsprijzen, d.w.z. wordt
de inflatie versneld en cumulatief. Maar er zijn nog altijd
bepaalde groothandelsprijzen die periodiek dalen, bijv.
plantaardige ruwe olie, hooi en oliezaden, en verwerkt veevoer,
die tussen 1968 en 1969 nog licht in prijs dalen;
kunstmestchemicaliën en onbewerkt hout, die tussen 1968 en 1970
aanzienlijk goedkoper worden; elektrische huishoudelijke
apparaten waarvan de groothandelsprijs sinds 1950 vrijwel
ononderbroken daalt (deze ligt in 1970 30 % onder de index van
1950 en 25 % onder die van 1960. — Alle gegevens hebben
betrekking op de VS).
Bij de verbruikersprijzen zien we een analoog beeld. Tussen
1957 en 1967 steeg de detailhandelsprijs van voedingsmiddelen,
textielproducten, meubels en elektrische huishoudelijke
apparatuur minder dan de gemiddelde index voor de kosten van het
levensonderhoud (hoewel veel sterker dan de groothandelsprijzen
in die afdelingen). Daarentegen stegen de kosten voor diensten
(vooral die voor gezondheidszorg en vrijetijdsbesteding, maar
ook de zogenaamde ‘gemengde goederen’) meer dan gemiddeld.
Als men aan die reeksen nog de nagenoeg ononderbroken dalende
tendens van de grondstoffenprijzen op de wereldmarkt (die pas in
1973 omsloeg) in dezelfde periode toevoegt, kan de structuur van
de geldontwaarding als volgt worden vastgelegd:
1. De overgang van de gouden standaard naar een geldsysteem,
waarin het monopoliekapitaal zich via girale geldschepping van
een geldhoeveelheid kan verzekeren die aan zijn behoeften is
aangepast, maakt het de grote laatkapitalistische concerns
mogelijk om onder voorwaarden van relatieve marktcontrole
(oligopolistische concurrentie, price leadership) de
prijzen van hun waren tijdens een hoogconjunctuur licht op te
voeren, maar tijdens recessies stabiel te houden.[53]
Bij een sterke stijging van de arbeidsproductiviteit (derde
technologische revolutie) betekent dit een uitbreiding van de
winstmarge (verhoging van de meerwaardevoet), die moet leiden
tot een ‘prijzenfinanciering’, administered prices en
een betrekkelijk hoge graad van zelffinanciering.[54]
Eén van de voornaamste doelen van de met die administered
prices verbonden prijspolitiek bestaat in het vooruitlopen
op de afzetfluctuaties, d.w.z. in het garanderen van de winst
ook tijdens recessies. Zo heeft Gardiner C. Means uitgerekend,
dat de meer dan gemiddelde prijsverhogingen van het staalconcern
US Steel Corporation in de jaren ’50 het break-evenpoint
(d.w.z. de minimale capaciteitsbezetting die nodig is om de
rentabiliteitsdrempel te overschrijden) zodanig hebben verlaagd,
dat dit concern in de tweede helft van 1960 bij een
capaciteitsbezetting die als gevolg van de recessie slechts 47 %
(!) bedroeg, praktisch dezelfde winst realiseerde als in het
boomjaar 1953 met een capaciteitsbezetting van 98 %.
Blechschmidt, Hoffmann en v.d. Marwitz hebben een soortgelijk
plan en resultaat bij de West-Duitse chemische industrie
vastgesteld.[55]
2. De in het laatkapitalisme juist door de geweldige stijging
van de arbeidsproductiviteit aanzienlijk gegroeide voorraad
gebruikswaarden veroorzaakt realiseringsmoeilijkheden, die tot
uiting komen in een scherpe stijging van de verkoopkosten en het
consumentenkrediet. In het late monopoliekapitalisme (en voor
zover er geen aanzienlijke buitenlandse concurrentie op het vlak
van de detailhandel bestaat) kunnen de toegenomen
circulatiekosten (steeds bij een aangepaste stijging van de
geldhoeveelheid) op de verbruikers worden afgewenteld.
In het volgende schema vergelijken wij de ontwikkeling van de
consumentenprijzen en de exportprijzen (1970 = 100), die vooral
opvallend is bij landen met de sterkste concurrentiepositie op
de wereldmarkt, waar de prijsconcurrentie nog werkzaam is:[56]
|
|
|
|
|
|
|
|
consumentenprijzen |
exportprijzen |
|
1969 |
1973 |
1969 |
1970 |
VS |
94 |
123 |
95 |
124 |
Bondsrepubliek |
93 |
119 |
98 |
104 |
Japan |
93 |
124 |
95 |
107 |
Groot-Brittannië |
94 |
128 |
94 |
125 |
Frankrijk |
95 |
120 |
91 |
118 |
Italië |
95 |
123 |
95 |
108 (1972) |
België |
96 |
118 |
95 |
99 (1972) |
Nederland |
96 |
126 |
96 |
107 |
3. Al naar gelang de monopoliseringsgraad wordt de prijsstijging
marginaal groter; daarom is die op het vlak van de
groothandelsprijzen in afdeling I sterker dan in afdeling II. En
omgekeerd: al naar gelang de relatieve toename van de
arbeidsproductiviteit (daling van de warenwaarde en de
goudprijzen) worden de prijsstijgingen beperkt. Ze zijn dus
geringer in de sectoren, die zich sinds het begin van het
laatkapitalisme onderscheiden hebben door een bijzonder snelle
productiviteitsgroei (landbouw, chemische industrie, elektrische
huishoudelijke apparatuur enz.) dan in sectoren die een geringe
graad van mechanisering gekend hebben (bouw, dienstensector
enz.).[57] Maar de relatieve
stabiliteit in sectoren met een meer dan gemiddelde stijging van
de arbeidsproductiviteit is op haar beurt evenzeer uitdrukking
van de permanente inflatie als de snellere prijsstijging in de
sectoren die een langzame stijging van de arbeidsproductiviteit
kennen. Daaruit volgt duidelijk, dat de permanente inflatie de
waardewet geenszins ontkracht. Slechts komt deze wet tot uiting
onder de bijzondere voorwaarden van duurzame daling van de
waarde (koopkracht) van het van zijn goudbasis losgemaakte
papiergeld. Zolang de permanente ‘kruipende’ inflatie niet
omslaat in een ‘hollende inflatie’, zijn — bij toenemende
structurele overproductieverschijnselen — prijsdalingen in
bepaalde sectoren en zelfs een algemene daling van de
groothandelsprijzen geenszins definitief uitgesloten. Op de
sterke stijging van de grondstoffenprijzen in 1973 en aan het
begin van 1974 — die slechts voor een deel verantwoordelijk is
voor de versnelde inflatie in die periode
[58] — volgde een snelle daling
van veel van deze prijzen onder invloed van de recessie.
Twee problemen hangen nauw met deze argumentatie samen en
vragen om een verklaring. Is de hypertrofie van de
dienstensector (en meer nog: die van alle niet direct
waardescheppende activiteiten, d.w.z. ook van het staatsapparaat
en de circulatiesfeer) een oorzaak van permanente inflatie? En:
wat is het verschil tussen onze verklaring van de permanente
inflatie en de gangbare kwantiteitstheorie van Friedman of
Rueff?
Bij het onderzoek van het probleem van de inflatoire werking
van de dienstensector (resp. van alle onproductieve uitgaven)
kan een cijfervoorbeeld van nut zijn. We nemen aan dat het
jaarlijkse waardeproduct van een kapitalistische samenleving de
volgende structuur heeft:
I 10.000c + 5.000v + 5.000m = 20.000 productiemiddelen
II 5.000c + 3.000v + 3.000m = 11.000 consumptiegoederen
Van de 5.000 meerwaarde van afdeling 1 worden er 3.750
geaccumuleerd en 1.250 onproductief geconsumeerd. Van de 3.000
meerwaarde van afdeling II worden 2.250 waarde-eenheden
geaccumuleerd. Van een totale productie van 11.000
consumptiegoederen worden er dus 10.000 lopend verbruikt (8.000
door de arbeiders en 2.000 door de kapitalisten en degenen die
in hun dienst zijn) en blijven er 1.000 over voor de uitgebreide
reproductie in het jaar daarop (voor de aanstelling van extra
arbeidskrachten). Voor de uitgebreide reproductie van het
constante kapitaal zijn productiemiddelen ter waarde van 5.000
waarde-eenheden voorhanden.
We nemen nu aan, dat er in dit beginjaar naast die beide
sectoren een derde sector — diensten — is ontstaan en dat die in
totaal voor een prijs van 3.600 waarde-eenheden diensten heeft
verkocht. In de veronderstelling, dat die dienstensector geen
machines, gebouwen enz. koopt (een veronderstelling die alleen
ingevoerd wordt om de berekeningen te vereenvoudigen, maar die
door een ruil van diensten tegen waren uit afdeling I
probleemloos kan worden opgeheven), blijft het systeem in
evenwicht, d.w.z. wordt de verhouding tussen geproduceerde
warenwaarde en in de productie ter realisering van die
warenwaarde ontstane koopkracht niet verstoord, als voor 2.700
waarde-eenheden koopkracht van de consumenten voor de aankoop
van diensten in plaats van consumptiegoederen wordt gebruikt,
als voor 900 waarde-eenheden diensten worden geruild tussen de
in die sector werkzame mensen, en als de voorradige
consumptiegoederen door de in de dienstensector werkzame mensen
gekocht en verbruikt worden voor de reproductie van hun
arbeidskracht.
Het evenwicht tussen vraag en aanbod krijgt nu de volgende
vorm:
Aanbod |
Vraag |
20.000 productiemiddelen |
10.000 vernieuwing cI
5.000 vernieuwing cII
3.125 uitgebreide reproductie cI
1.875 uitgebreide reproductie cII |
|
|
11.000 consumptiegoederen |
3.750 arbeiders afdeling I
2.250 arbeiders afdeling II
812,5 kapitalisten afdeling I
487,5 kapitalisten afdeling II
625 reserve uitgebreide reproductie I
[59]
375 reserve uitgebreide reproductie II
2.700 in dienstensector werkzamen |
3.600 diensten |
1.250 arbeiders afdeling I
750 arbeiders afdeling II
437,5 kapitalisten afdeling I
262,5 kapitalisten afdeling II
900 diensten die binnen die sector geruild worden |
De veronderstelling was dat de arbeiders 25 % van hun reële
inkomen, de kapitalisten 35 % van de onproductief geconsumeerde
meerwaarde voor diensten in plaats van consumptiegoederen en de
in de dienstensector werkzame mensen eveneens 25 % van hun reële
inkomen aan diensten besteden. Wat is nu de economische
betekenis van deze evenwichtsvoorwaarde? Ze betekent, dat een
aanzienlijke dienstensector in de kapitalistische economie niet
noodzakelijk een inflatoir karakter heeft, zolang de koopkracht,
waarover de in die sector werkzamen beschikken, precies gelijk
is aan het deel van de koopkracht van de productieve arbeiders
en het onproductief uitgegeven deel van de meerwaarde, dat tegen
diensten in plaats van waren geruild wordt. Als we het tweede
lid van die vergelijking aanduiden als het in de warenproductie
ontstane ‘consumenteninkomen’ en we veronderstellen dat het
inkomen per capita van de in de dienstensector werkzame mensen
gelijk is aan dat van de in de productie werkzamen, dan krijgen
we de vereenvoudigende, maar voor de historische tendens
belangrijke formule: bij een uitbreiding van de dienstensector
blijft het systeem in evenwicht — d.w.z. kan permanente inflatie
vermeden worden —, als het aandeel van de diensten in de
uitgaven van de consumenten gelijk is aan het aandeel van de in
de dienstensector werkzamen in de actieve bevolking. Om de
feitelijke beweging dichter te benaderen, zou men het tweede lid
van de vergelijking met een coëfficiënt moeten vermenigvuldigen,
die de verhouding van het gemiddelde inkomen in de
dienstensector tot het gemiddelde inkomen in de productieve
sfeer tot uitdrukking brengt.
Langs die omweg kan het begrip ‘productiviteit in de
dienstensector’ in de analyse betrokken worden. (Omdat de
dienstensector, zoals we in hoofdstuk 12 probeerden aan te
tonen, in de eigenlijke zin van het woord evenmin ‘productief’,
d.w.z. waarde- en meerwaardevoortbrengend is als de
circulatiesfeer, kan er bij een strikte toepassing van de
arbeidswaardetheorie geen sprake zijn van een dergelijke
productiviteit).[60] Als de
gelijkheid wordt opgeheven door een hypertrofie van de
dienstensector (wanneer bijv. het aandeel van de in die sector
werkzamen in de totale actieve bevolking, vermenigvuldigd met de
inkomenscoëfficiënt 1,1, bijvoorbeeld 50 is, terwijl het aandeel
van de diensten in de uitgaven van de consumenten slechts 40
bedraagt), ontstaat er een inkomensoverschot in de afdeling
diensten, die ofwel leidt tot een stijging van de marktprijs van
de consumptiegoederen (als het uitsluitend aan dergelijke
goederen wordt uitgegeven) ofwel in de gehele economie een
inflatoire werking heeft, omdat een deel van dit inkomen ook
productiemiddelen probeert te kopen. Onder die welbepaalde
voorwaarden heeft een hypertrofie van de dienstensector dus een
inflatoire werking.[61] Dit
is een bijzonder geval van een meer algemene regel, volgens
welke iedere sectorale onevenwichtigheid in het laatkapitalisme
een inflatoire werking heeft, als door de uitbreiding van de
geldmassa een snelle aanpassing van de economische rijkdom
(gespendeerde arbeidshoeveelheden) van specifieke sectoren aan
de gewijzigde structuur van de effectieve vraag vertraagd wordt.[62]
Is de verklaring die we hier voor de voor het laatkapitalisme
kenmerkende permanente inflatie ontwikkeld hebben identiek met
of analoog aan de hedendaagse versie van de kwantiteitstheorie?
Een zekere gelijkenis kan niet ontkend worden; die is echter
geheel aanwezig in Marx’ geldtheorie, toegepast op papiergeld.[63]
In Marx’ Zur Kritik der politischen ökonomie lezen we:
‘De hoeveelheid biljetten wordt dus bepaald door de hoeveelheid
goudgeld, dat ze in de circulatie vertegenwoordigen, en omdat ze
slechts waardetekens zijn voor zover ze het vertegenwoordigen,
wordt hun waarde eenvoudig door hun hoeveelheid bepaald.
Terwijl dus de hoeveelheid circulerend goud van de prijzen der
waren afhangt, hangt omgekeerd de waarde van de biljetten
uitsluitend van hun eigen hoeveelheid af. De inmenging van de
staat, die het papiergeld tegen een gedwongen koers uitgeeft —
en we hebben het hier alleen over dat soort papiergeld — schijnt
de economische wet op te heffen. De staat, die in de muntprijs
slechts een doopnaam gaf aan een bepaald gewicht aan goud en bij
de aanmunting slechts zijn stempel op het goud drukte, schijnt
nu door de magie van zijn stempel papier in goud te veranderen.
Omdat de biljetten een gedwongen koers hebben kan niemand hen
verhinderen, een willekeurig aantal daarvan in de circulatie te
dwingen en er willekeurige muntnamen (...) op te drukken.
Het is onmogelijk de biljetten uit de circulatie te halen
zodra ze zich daarin bevinden, omdat de grenspalen van het land
hun loop belemmeren en ze buiten de circulatie alle
waarde, — gebruikswaarde zowel als ruilwaarde — verliezen. Als
ze van hun functionele bestaan gescheiden worden, veranderen ze
in waardeloze papieren vodden. Toch is die macht van de staat
niets dan schijn. Hij kan zoveel biljetten met willekeurige
namen in de circulatie gooien als hij maar wil, maar bij die
mechanische daad houdt zijn controle op. Binnen de circulatie
vallen waardeteken of papiergeld onder de immanente wetten
daarvan. Als er voor de circulatie een som van 14 miljoen pond
sterling goud vereist is en de staat 210 miljoen biljetten, elk
met de naam “1 pond sterling” erop, in de circulatie gooide, dan
zouden die 210 miljoen in vertegenwoordigers van goud ten
bedrage van 14 miljoen pond sterling worden veranderd. (...)
Daar de naam “pond sterling” nu een 15 maal kleinere
goudhoeveelheid aanduidt, zouden alle warenprijzen tot hun
15-voud stijgen.’[64]
Het verschil tussen de marxistische geldtheorie, toegepast op
papiergeld, en de klassieke of moderne kwantiteitstheorie
bestaat fundamenteel [65] in het
feit dat voor Marx, hoewel hij de circulatiesfeer een zekere
autonomie toekent, de productiesfeer resp. de objectieve, door
de waardewet bepaalde behoefte aan ruil- en betaalmiddelen de
gegeven grootheid zijn en de toename van de geldhoeveelheid
slechts in vergelijking met die grootheid bepalend is voor
een waardeverlies van de valuta.
Hieruit volgen twee belangrijke resultaten. Ten eerste is de
maatschappelijk noodzakelijke geldmassa geen onveranderlijke
grootheid, maar fluctueert die tijdens de industriële cyclus, en
wel in tijden van circulatiestoring sterker dan in tijden van
soepele circulatie, omdat dan de direct opeisbare betalingen
zijn toegenomen. Dat betekent, dat de soms niet onaanzienlijke
uitbreiding van de geldhoeveelheid op dergelijke ogenblikken
geen prijsstijging met zich meebrengt. Ten tweede is de
activiteit van het productieve kapitaal, d.w.z. de gegeven en
verwachte winstvoet, en niet de geldmassa het doorslaggevende
moment in de bepaling van de conjunctuur.[66]
Dat betekent, dat ook een extra geldhoeveelheid tijdens
depressies niet automatisch de productie en de werkgelegenheid
weer op gang brengt en vooral niet tot een heropleving van de
productieve investeringen leidt — zoals Milton Friedman en zijn
school in de eerste helft van 1971 tot hun schade en schande (en
tot die van het Amerikaanse kapitaal) moesten ervaren, toen de
geldmassa met 6 % steeg, maar de productie en de werkgelegenheid
stagneerden.[67] De functie van
de permanente inflatie als een middel om door uitbreiding van
het krediet de daling van de warenwaarde te verhullen, om de
accumulatie van het kapitaal te vergemakkelijken, om de
verhoging van de meerwaardevoet te verdoezelen en om de
realiseringsmoeilijkheden voorlopig te boven te komen, toont de
grenzen aan waar de ‘kruipende inflatie’ op stuit: ofwel ze
verliest die functionaliteit, ofwel ze slaat om in een ‘hollende
inflatie’. Die grenzen onderzoeken we in het volgende hoofdstuk
in verband met de specifieke vormen van de industriële cyclus in
het laatkapitalisme.
[1]
Karl Marx, Grundrisse, pp. 63, 65, 82.
[2] Karl Marx, Das Kapital
III, p. 621.
[3] Karl Marx: ‘De noodzaak zelf om
het product of de activiteit van de individuen eerst in de vorm
van de ruilwaarde, in geld, om te vormen, opdat ze in
die materiële vorm hun maatschappelijke macht
verkrijgen en bewijzen, bewijst twee dingen: 1. dat de
individuen nog slechts voor de maatschappij en in de
maatschappij produceren; 2. dat hun productie niet direct
maatschappelijk is, niet de offspring of association, die de
arbeid onder zich verdeelt’ (Grundrisse, p. 76). — Zie
ook Das Kapital III, p. 632.
[4] Karl Marx, Grundrisse,
pp. 55-59, 71-73 — Zur Kritik der politischen ökonomie,
MEW 13, pp. 66-69.
[5] Karl Marx, Zur Kritik der
politischen ökonomie, MEW 13, pp. 145-153.
[6] Karl Marx: ‘Het geld ontstaat
niet door conventie, evenmin als de staat. Het ontstaat uit de
ruil’ (Grundrisse, p. 83).
[7] Rudolf Hilferding, Das
Finanzkapital, pp. 29-30.
[8] Lenin beoordeelde Hilferdings
geldtheorie met één woord: ‘verkeerd’ (Hefte zum
Imperialismus, p. 313).
[9] Karl Kautsky, ‘Gold, Papier und
Ware’, in: Die Neue Zeit, 30ste jaargang, deel 1, nr.
24, p. 837 e.v. — Voor een juiste kritiek op Hilferdings
geldtheorie zie ook Suzanne de Brunhoff, L’offre de monnaie
(Parijs 1971, p. 83 e.v.), die echter evenmin als Kautsky het
doorslaggevende element in Marx’ geldtheorie noemt.
[10] Karl Marx, Grundrisse,
p. 58. De laatste zin is bij Marx onderstreept.
[11] Uit zijn algemene bepaling
van het geld trok Marx de belangrijke conclusie, dat waren
slechts met een ideële prijs in de circulatie kunnen treden
(Grundrisse, p.108). — Hilferdings fout hangt nauw samen
met zijn in hoofdstuk 1 van dit boek gekritiseerde onbegrip voor
de tegenstelling tussen gebruikswaarde en ruilwaarde, die hem
verleid heeft tot de hypothese van een door evenredige productie
crisisvrij geworden universeel kartel. Boecharin heeft hem voor
een deel in die richting gevolgd.
[12] ‘Om als waardemaatstaf te
kunnen dienen, moet goud een potentieel veranderlijke waarde
zijn, omdat het slechts als belichaming van de arbeidstijd tot
equivalent van andere waren kan worden, en diezelfde arbeidstijd
zich al naar gelang de verandering in de productiekrachten van
de reële arbeid in ongelijke volumes van diezelfde
gebruikswaarden realiseert’ (Karl Marx, Zur Kritik der
politischen ökonomie, p. 51).
[13] Strikt genomen geldt dit
alleen voor eenvoudige warenproductie. In de kapitalistische
productiewijze moet de bemiddeling geschieden via de nivellering
van de winstvoet tussen het in de goudmijnen belegde en het
overige kapitaal (zie hierover Otto Bauer, ‘Goldproduction und
Teuerung’, in: Die Neue Zeit, 30ste jaargang, deel 2,
nr. 27, p. 4 e.v.).
[14] Nogmaals: in de
kapitalistische productiewijze — in tegenstelling tot de
eenvoudige warenproductie - zijn de betrekkingen niet zo
eenvoudig weer te geven, omdat o.a. de verdeling van de
effectieve vraag over verschillende productieterreinen, de
dynamiek van de productieprijzen en de ontwikkeling van de
accumulatie van het kapitaal als gevolg van de schommelingen in
de winstvoet, op die terreinen onderzocht moeten worden.
[15] Inflatoir uitgegeven
convertibel papiergeld wordt op den duur niet convertibel, omdat
er anders door het verdwijnen van de goudvoorraad een volledige
ineenstorting van de betalingen aan het buitenland dreigt. Voor
de Amerikaanse dollar is dit in de praktijk sinds 1969 en
officieel sinds augustus 1971 gebeurd.
[16] Als het inflatietempo van
land tot land verschilt kan papiergeld, dat aan koopkracht
verliest maar minder gedevalueerd wordt dan andere papieren
valuta, zeer goed voor oppotten worden gebruikt. Dit is voor de
dollar het geval geweest van het einde van de Tweede
Wereldoorlog tot het midden van de jaren ’60.
[17] Werner Hofmann, Die
sekuläre Inflation, Berlijn 1962, pp. 10-11.
[18] Zie hierover bijv. Karl
Kautsky, ‘Die Wandlungen der Goldproduction und der wechselnde
Charakter der Teuerung’, supplement nr. 16 bij Die Neue Zeit
1912/1913, uitgegeven op 24 januari 1913 te Stuttgart. In het
verdere verloop van dit hoofdstuk zullen we op de interessante
discussie tussen Eugen Varga, Karl Kautsky en Otto Bauer
terugkomen.
[19] Zie hierover bijv. Eugen
Varga, ‘Geld und Kapital in der Kriegswirtschaft’, in: Die
Neue Zeit, 34ste jaargang, deel I, p. 815; idem, Die
wirtschaftspolitischen Probleme der proletarischen Diktatur,
Wenen 1920, tweede druk, Hamburg 1922, pp. 11, 16, 23-25 enz.
[20] Bijv. Alfred Marshall,
Principles of Economics, achtste druk, Londen 1920, pp.
594-595, 709-710.
[21] Het klassieke voorbeeld
hiervan was de welmenende C.A. Pigou, vader van de welfare
economics, die vlak voor de grote economische wereldcrisis
in alle ernst de stelling verdedigde, dat men de crisis kon
verhinderen door de lonen te drukken, want zo zouden de
ondernemers worden gestimuleerd om hun investeringen te
verhogen.
[22] Dit had Marx in zijn tijd
ingezien, toen hij schreef: ‘Het hele kunstmatige systeem van
geforceerde uitbreiding van het reproductieproces kan natuurlijk
niet gesaneerd worden doordat bijv. een bank, neem nu de Bank
van Engeland, in haar papier alle zwendelaars het ontbrekende
kapitaal geeft en alle gedevaloriseerde waren tegen hun oude
nominale waarde opkoopt’ (Das Kapital III, p. 507. Zie
ook pp. 531-532). Sinds de jaren ’60 zijn we ongetwijfeld
getuige van zo’n situatie, zoals o.a. blijkt uit het plotselinge
bankroet van PENN-Central, de plotseling ineengestorte
liquiditeitspositie van autoconcerns als Chrysler, Tyogo,
British Leyland, Citroën, of van het olieconcern Birma Oil. In
al deze gevallen gaat het om al jarenlang onrendabele firma’s
die slechts dank zij de ‘effening’ van de conjunctuurcyclus door
kredietinflatie lange tijd voor de ondergang gespaard bleven.
[23] Een goede samenvatting van
de ‘orthodox-neoklassieke’ kritiek op Keynes en het
keynesianisme is te vinden in de door Sudha R. Shenoy uitgegeven
bloemlezing van F.A. Hayeks geschriften: A Tiger by the Tail
— The Keynesian Legacy of Inflation, Londen 1972. De
stelling die deze auteur al 40 jaar lang met een
bewonderenswaardige halsstarrigheid verdedigt, nl. dat het
keynesianisme via de inflatie op den duur een zware economische
crisis zal veroorzaken, schijnt op lange termijn onaanvechtbaar.
Maar bij Hayek leidt dat tot het van ouds bekende alternatief om
de duivel door Beëlzebub te laten verdrijven. Om op lange
termijn een zware economische crisis te verhinderen, staat deze
econoom een economische politiek voor die op korte termijn een
economische crisis zou hebben ontketend. Men hoeft slechts
achteraf een blik te werpen op de wereld van de jaren 1945-1950,
om te begrijpen waarom de regeringen van de landen die als
overwinnaar uit de Tweede Wereldoorlog kwamen, een dergelijk
alternatief niet als realistisch konden beschouwen. Keynes’
symbolische antwoord aan zijn critici: ‘Op den duur gaan we
allemaal dood’, is een echo van het ‘Na ons de zondvloed’ van de
decadente Franse hofadel. Zo denkt een historisch ter dood
veroordeelde, niet een historisch opstijgende maatschappelijke
klasse.
[24] Werner Hofmann (p. 26-29)
noemt verscheidene bronnen over de theoretische oorsprong en
rechtvaardiging van de ‘permanente inflatie’.
[25] J.M. Keynes, The Means
to Prosperity (1933), hier geciteerd naar Werner Hofmann.
[26] Het bankkapitaal had ook
bijzonder belang bij deze verandering, die de mogelijkheid
schiep om grotere winsten te boeken. Zie hierover R.S. Sayers,
Modern Banking, zevende druk, Oxford 1967, pp. 267-270.
[27] Joseph Schumpeter stelde
bijv. in 1912 al vast: ‘Voor zover krediet (Schumpeter bedoelt
hier productie- of ondernemerskrediet in tegenstelling tot
circulatiekrediet, E.M.) niet verleend kan worden op basis van
vroegere ondernemersactiviteit of algemeen uit
koopkrachtreserves die door vroegere ontwikkelingen tot stand
zijn gekomen, kan het slechts bestaan uit ad hoc
geschapen kredietbetalingsmiddelen, die noch door geld in de
strikte zin van het woord, noch door reeds bestaande producten
gedekt kunnen werden. (...) Als het krediet werkelijk belangrijk
is (nl. ondernemerskrediet, E.M.) kan het slechts op grond van
nieuw gecreëerde betalingsmiddelen verstrekt worden’ (hier
geciteerd naar de Engelse uitgave: The Theory of Economic
Development, Oxford University Press, Galaxy Book, New York
1961, p. 106).
[28] Een belangrijke voorloper
van Keynes’ geld-, krediet- en inkomenspolitiek was de Duitse
monetaire theoreticus Albert Hahn (Volkswirtschaftliche
Theorie des Bankkredits, Tübingen 1920). Een voorbeeld van
een zeer ‘keynesiaans’ klinkende verklaring van de monetaire en
financiële politiek van het Derde Rijk is bijv. te vinden bij
Walter Eucken, Die Grundlagen der Natonalökonomie,
vierde druk, Gustav Fischer-Verlag, Jena 1944, pp. 152-153, 228.
Een openlijke apologie van die politiek bevindt zich bij prof.
Ernst Wagemann: Wo kommt das viele Geld her?,
Düsseldorf 1940.
[29] Bruto nationaal product en
privéschuld in Economie Report of the President,
februari 1970, en Survey of Current Business, mei 1970,
geciteerd in Monthly Review van september 1970, p. 5.
Voor de staatsschuld in 1969: zie de statistische gegevens die
de EEG gepubliceerd heeft.
[30] Zie over die hele toestand
o.a. Jacques Valier, Gilles Jourdain, ‘L’échec des explications
bourgeoiser de l’inflation’, in: Critiques de l’économie
politique, nr. 1, sept.-dec. 1970, pp. 56-58.
[31] John Maynard Keynes, The
General Theory of Employment, Interest and Money, Londen
1936, pp. 117-119, 126-128, 302-303.
[32] Marx heeft zich zeer
sarcastisch uitgelaten over Peels ‘Bank Act’ van 1844, die
verhinderde dat in crisistijd de hoeveelheid papiergeld
uitgebreid werd (Das Kapital III, pp. 565, 552-561 enz.
Zie ook Zur Kritik der politischen ökonomie, MEW 13, p.
158).
[33] De stelling van de
inflationary gap werd voor het eerst geformuleerd door J.M.
Keynes bij het begin van de Tweede Wereldoorlog: How to pay
for the War, New York 1940. Elementen hiervoor zijn al te
vinden in de General Theory, pp. 302-303.
[34] Dit is ook de oorzaak van de
relatieve mislukking van Roosevelts ‘New Deal’, evenals voor het
feit dat ondanks de geweldige verhoging van de staatsuitgaven de
productieve investeringen in de civiele sector in het Derde Rijk
niet noemenswaardig zijn gestimuleerd (cfr. hierover hoofdstuk 5
van dit boek).
[35] Over de theorie van de
‘kosteninflatie’ zie bijv. F.W. Paish, The Limits of Income
Policies’, in: F.W. Paish, J. Hennessy, Policy for Incomes,
Londen 1968, vierde druk, p. 13 e.v. — F.S. Brooman,
Macro-Economics, Londen 1963, pp. 234-237.
[36] Er bestaan veel bijkomende
argumenten om het problematische karakter van die theorie te
bewijzen. Analoge prijsstijgingen worden vastgesteld in
industrietakken waar de loonkosten 35 % van de totale
productiekosten bedragen en in takken waar die 1 % bedragen.
Behoorlijke loonsverhogingen worden over het algemeen
teweeggebracht door een voorafgaande stijging van de kosten voor
het levensonderhoud. Zie een weerlegging van de theorie van de
‘kosteninflatie’ bij Jacques Valier, Gilles Jourdain, ‘L’échec
des explications bourgeoises de l’inflation’, pp. 58-67.
[37] Karl Marx, Lohn, Preis
und Profit, MEW 16, p. 140.
[38] Jacob Morris schrijft: ‘De
inflatie voorzag een tijd lang (...) in een substituut voor het
industriële reserveleger als de manier van het kapitalisme om
zijn uitbuitingsmacht in stand te houden’ (‘Inflation’, in:
Monthly Review, september 1973). Dat is slechts in beperkte
mate waar. Wij hebben in hoofdstukken 5 en 14 van dit boek
uiteengezet, dat de fluctuaties van het industriële reserveleger
ook tijdens de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ en onder
voorwaarden van een permanente inflatie een belangrijke invloed
hebben op de ontwikkeling van de reële lonen en van de winst- en
meerwaardevoet. Maar het is juist, dat de gevolgen van deze
fluctuaties zonder de permanente inflatie veel radicaler geweest
zouden zijn.
[39] Vanzelfsprekend heeft de
inflatie daarmee de dubbele functie om een verhoging van de
meerwaardevoet mogelijk te maken en tegelijkertijd de daling van
het relatieve loonaandeel te verbergen achter de stijging van de
geldlonen, waarbij die stijging van de geldlonen de
verantwoordelijkheid voor de inflatie in de schoenen geschoven
wordt. Zie het boek van de ‘liberale’ Engelse economische
verslaggever Samuel Brittan, The Treasury under the Tories
1951-1964 (Londen 1964) die zich enerzijds energiek
uitspreekt voor stabiele geldlonen (p. 150) en anderzijds de
arbeiders voorhoudt de kosten van het levensonderhoud (costs
of living) niet te verwarren met de levensstandaard (standard
of life). De auteur legt echter niet uit, hoe de
levensstandaard zal stijgen, als de geldlonen de gestegen kosten
van het levensonderhoud niet inhalen. Hij pleit dus duidelijk
voor een snellere groei ten koste van het loonaandeel, d.w.z.
door gedwongen sparen op de rug van de arbeidersklasse, met
andere woorden door een stijging van de meerwaardevoet.
[40] Dit hoeft geen verbazing te
wekken. In de mijnbouw heerst immers de wet van de dalende
opbrengst bij gegeven ertsvoorraden door de noodzaak om na
verloop van tijd steeds diepere lagen aan te boren. Zie in dit
verband de volgende uitspraak van een belanghebbende, die iets
duidelijk maakt over de dynamiek van de differentiële rente in
de goudmijnen: ‘Op de 75ste jaarvergadering van de Kamer
(Transvaal and Oranje Free State Chamber of Mines, E.M.) in juni
1965 te Johannesburg zei de aftredende president C.B. Anderson,
daarbij voor een deel verwijzend naar de stijging der kosten:
“(...) Ik zou er nogmaals de nadruk willen op leggen, dat iedere
cent verhoging van de arbeidskosten per ton in iedere mijn — een
oude of een nieuwe, een mijn die veel of weinig produceert — een
bepaalde hoeveelheid goud overdraagt van de betaalbare naar de
niet-betaalbare categorie. (...) Overigens wordt de levensduur
van de afzonderlijke mijnen voortdurend korter en komt de
ondergang van de goudmijnindustrie als geheel aanzienlijk
dichterbij”’ (Bureau of Mines/US Dept. of the Interior,
Minerals Yearbook 1967. vol. 1-2, US Government Printing
Office, Washington 1968, p. 544).
[41] Gegevens over de
Zuid-Afrikaanse goudmijnen voor 1907: A. Mill (cd.), The
Mining Industry, New York, vol. 19, 1910-1911, pp. 280-284.
Voor 1940: Engineering and Mining Journal, vol. 142
(1941), nr. 2, p. 68. Voor 1967: Bureau of Mines/US Dept. of the
Interior, Minerals Yearbook 1967, vol. 1-2, US
Government Printing Office, Washington 1968, p. 544. Gegevens
voor 1973: Neue Zürcher Zeitung, 30-11/1-12-1974.
[42] ‘In de nieuwe
hooggeautomatiseerde verwerkingsinstallatie van West Driefontein
Gold Mines in de Republiek van Zuid-Afrika wordt de nieuwe
toevoer en het vocht voor de staaf- en kogelmolens automatisch
geregeld door een gammastralingsbron, die de monding van het
insteekeinde van de cycloon controleert. Dank zij de
automatische controles kan het hele vermalingscircuit, dat vijf
staafmolens van 9 bij 12 voet en twintig secundaire kogelmolens
van 8 bij 20 voet omvat, worden bediend door 12 mensen, twee
blanken en 10 niet-blanken per ploeg. Een analytische techniek
om de aanwezigheid van goud en zilver in miljardsten van een
gram in geologisch materiaal vast te stellen, werd ontwikkeld
door Geochemical Systems Company’ (Bureau of Mines/US Department
of the Interior, Minerals Yearbook 1967, deel 1-2, US
Government Printing Office, Washington 1968, p. 536).
[43] Die cijfers zijn afkomstig
van het US Department of Commerce/Bureau of the Census, Long
Term Economic Growth, voor de periode 1907-1965. We hebben
ze tot 1967 verlengd aan de hand van de jaarlijkse officiële
gegevens van de Statistical Abstract of the USA.
[44] Voor de laatste fase zie de
gegevens uit de lopende publicaties van het OECD, geciteerd in
Neusüss-Blanke-Altvater, ‘Kapitalistischer Weltmarkt und
Weltwährungskrise’, in: Probleme des Klassenkampfs, nr.
1, november 1971.
[45] Die schatting — een ruwe
schatting — heeft natuurlijk slechts zin voor een identiek
warenassortiment. Voor waren die in 1907 niet (of slechts zeer
beperkt en met heel andere hoedanigheden) geproduceerd werden,
is een berekening van de waardeontwikkeling op lange termijn
zinloos. Maar voor de totale warenproductie is zo’n
schatting zonder twijfel zinvol.
[46] Een voortdurende snelle
daling van de warenprijzen zou o.a. leiden tot een verlamming
van het kredietsysteem, omdat daardoor ook bij een lage nominale
rentevoet de reële rentevoet verhoogd zou moeten worden als
gevolg van de jaarlijkse toename van de waarde van het geld.
Algemeen gesproken zouden leen- en bankkapitaal een grotere
winst maken dan industrieel en handelskapitaal. De permanente
ontwaarding van de warenvoorraden zou de functie van het
handelskapitaal sterk bemoeilijken. Daar zoals bekend de
tegenstand van de arbeiders tegen een daling van de nominale
lonen veel sneller en sterker is dan hun reactie op de stijging
van de levensduurte, zou er voor het kapitaal een
angstaanjagende druk ontstaan tot een permanente loonstijging,
die slechts door massale werkloosheid geneutraliseerd zou kunnen
worden.
[47] Eugen Varga, ‘Goldproduction
und Teuerung’, in: Die Neue Zeit, 30ste jaargang, deel
I, nr. 7, p. 212 e.v. Eugen Varga, ‘Goldproduction und
Teuerung’, in: Die Neue Zeit, 31ste jaargang, deel 1,
nr. 16. p. 557 e.v. Otto Bauer, ‘Goldproduction und Teuerung’,
in: Die Neue Zeit, 30ste jaargang, deel 2, p. 4 e.v.,
49 e.v. Karl Kautsky, ‘Gold, Papier und Ware’; idem, ‘Die
Wandlungen der Goldproduction und der wechselnde Charakter der
Teuerung’.
[48] Het begrip ‘prijs van het
goud’, zoals dat ook tegenwoordig in de economische literatuur
gebruikt wordt, is vanuit het standpunt van de marxistische
waardetheorie eenvoudig zinloos. De prijs der waren is de
uitdrukking van hun waarde in geld, d.w.z. in goud, dat niet
alleen waardemaatstaf, maar ook maatstaf der prijzen is. De
‘prijs van het goud’ zou dus de uitdrukking zijn van de
goudwaarde in goud. Wat men met die uitdrukking in werkelijkheid
bedoelt, is de ‘waarde’ van de valuta’s, d.w.z. de
goudhoeveelheid die een munteenheid vertegenwoordigt. De
formule: ‘de prijs van het goud is $ 35 per ounce’, betekent in
werkelijkheid: een dollar vertegenwoordigt 1/35
van een ounce goud.
[49] Zie Karl Marx: ‘We
beschouwen hier de accumulatie van het geldkapitaal, voor zover
die niet uitdrukking is van ofwel een stremming in de stroom van
het handelskrediet ofwel een bezuiniging, hetzij op de werkelijk
circulerende middelen, hetzij op het reservekapitaal van de in
de reproductie werkzame agenten. Afgezien van die twee gevallen
kan er accumulatie van geldkapitaal ontstaan door een
uitzonderlijke toevloed van goud zoals in 1852 en 1853 met de
ontginning van nieuwe goudmijnen in Australië en Californië’ (Das
Kapital III, p. 516).
[50] Milton Friedman, Anna
Jacobson Schwartz, Monetary Statistics of the United States,
National Bureau of Economic Research, New York 1970.
[51] Een mooie weerlegging van de
orthodoxe ‘zuivere’ kwantiteitstheorie! In tegenstelling tot wat
deze beweert, kan de omloopsnelheid van het geld juist niet als
gegeven worden beschouwd en kan een aanzienlijke toename van de
geldhoeveelheid door een vertraging van de omloopsnelheid
geneutraliseerd worden, als de conjunctureel bepaalde behoeften
van de warencirculatie en de accumulatie van het kapitaal de
extra geldmassa niet tegen de oude omloopsnelheid kunnen
‘opnemen’.
[52] Friedman, Schwartz.
[53] Zie hierover o.a. Gardiner
C. Means, Pricing Power and the Public Interest, New
York 1962; D. Schwartzman, ‘The Effect of Monopoly on Price’,
in: Journal Political Economy, augustus 1959. Volgens
Means is 85 % van de totale prijsverhoging tussen 1953 en 1962
toe te schrijven aan de prijzen van de producten in sterk
geconcentreerde productietakken. George Stigler en James K.
Kindahl stelden de these van de ‘beheerste’ prijzen ter
discussie; zij kwamen met cijfers die aantoonden, dat er ook in
gemonopoliseerde sectoren prijsbewegingen onder invloed van
conjunctuurschommelingen voorkwamen (The Behaviour of
Industrial Prices, Columbia University Press, New York
1970). Means had dat ook nooit ontkend. Juist aan ‘de hand van
Stiglers materiaal kon hij bevestigen, dat de prijzen in de 18
door vrije concurrentie gekenmerkte sectoren veel sterker
fluctueerden dan in de 50 gemonopoliseerde, waar zij bovendien
meestal anticyclisch fluctueerde (Gardiner C. Means, ‘The
Administered Price Thesis Confirmed’, in: American Economic
Review, juni 1972).
[54] Onder die voorwaarden is
Charles Levinsons (p. 30) verschil tussen prijsverhogingen die
door monopolies mogelijk worden gemaakt en
prijsverhogingen die door de stijging van de kapitaalaccumulatie
vereist worden, zonder betekenis. Het feit, dat de
monopolies zich van meer dan gemiddelde winstmarges
(technologische surpluswinsten) kunnen verzekeren, om de hoge
zelffinancieringsquote te kunnen waarborgen die vereist wordt
door de versnelling van de technologische vernieuwing, vormt één
enkel structureel complex met de politiek van inflatoire
geldschepping door de banken resp. het centrale banksysteem. Het
zijn slechts verschillende aspecten van een voor het
laatkapitalisme specifieke structuur.
[55] Gardiner C. Means.
Pricing Power and the Public Interest, p. 148. Aike
Blechschmidt, Gerhard Hoffman, Reinhard v.d. Marwitz, Das
Zusammenwirken von Konzentration, Weltmarktentwicklung und
Staatsintervention am Beispiel der BRD, Kübler Verlag,
Lampertheim 1974, p. 23.
[56] Sachverständigenrat,
Jahresgutachten 1974, pp. 220-221. Het OECD-rapport
Inflation, 1970, p. 22, gaf een soortgelijke tabel voor de
periode 1961-1969.
[57] Volgens Francois Perroux,
‘Inflations importées et structures sectorielles’, in: Francois
Perroux, Jean Denizet, Henri Bourguinat, Inflation, Dollar,
Euro-Dollar, Parijs 1971, p. 108, zijn al naar gelang het
beschouwde Westerse land 70 tot 90 % van de tussen 1958 en 1968
constateerbare prijsstijgingen toe te schrijven aan de
dienstensector en de bouw.
[58] Dit geldt duidelijk voor de
VS, die maar ca. 5 % van hun BNP importeren. Andere duidelijke
gevallen zijn Japan, Canada en Frankrijk, waar de gemiddelde
waarde van de import in 1973 slechts resp. 6, 12 en 13 % boven
het niveau van 1970 lagen, terwijl de kosten van levensonderhoud
met resp. 24, 16 en 20 % waren gestegen.
[59] Daar diensten niet in
voorraad ‘geproduceerd’ kunnen worden, bevat de voor de
accumulatie noodzakelijke massa consumptiegoederen zowel de
waarde van de voor de extra ingezette ‘productieve’ arbeiders
noodzakelijke consumptiegoederen als de tegenwaarde van het deel
van het extra variabel kapitaal, dat tegen diensten geruild zal
worden.
[60] ‘De groeiende betekenis van
de geïndustrialiseerde dienstensector wijst op een grote
structurele verandering in de economie. Het gaat hier om een
sector, die de traagste productiviteitsgroei kent omdat de
automatisering er moeilijk is, en waarin meer
kapitaalsinvesteringen en arbeidskracht (...) worden gebruikt,
om niet-duurzame individuele diensten te produceren, waarvan er
maar weinig in de gegevens over de kosten van het
levensonderhoud zullen opduiken’ (Charles Levinson, p. 28).
Volgens het rapport van de OECD over inflatie (Inflation),
was het gemiddelde jaarlijkse groeitempo van de prijzen in de
dienstensector in de VS, de Bondsrepubliek, Groot-Brittannië,
Frankrijk en Italië tijdens de periode 1958-1968 twee zo hoog
als bij industriële waren.
[61] Dezelfde regel zou
mutatis mutandis ook gelden voor een fiscale dekking van
onproductieve uitgaven, bijv. bewapening. Hoezeer die regel
bijdraagt tot het begrijpen van de permanente inflatie in het
laatkapitalisme, blijkt uit het feit, dat de in de Amerikaanse
dienstensector (met uitzondering van verkeer, communicatie en
public utilities) werkzame arbeiders en employés tussen
1950 en 1970 toegenomen zijn van 50,3 tot 60,6 % van het totale
aantal loontrekkenden en het aandeel van de diensten in de
gemiddelde consumptie van de Amerikaanse burgers in dezelfde
periode evenwel slechts van 32,7 tot 42,6 % gestegen is
(inclusief gas, water, elektriciteit, enz.; zonder die goederen
zouden de cijfers ongeveer 29,5 en 38,5 % bedragen). In de
andere belangrijke imperialistische landen is de stijging van
het aantal werknemers in de dienstensector tussen 1950 en 1970:
in Japan van 33,2 tot 46,9 % van de civiele beroepsbevolking, in
Groot-Brittannië van 42 tot 50,6 %, in de Bondsrepubliek van
32,5 tot 40,7 %.
[62] Francois Perroux, p. 117
e.v. — Zie in dit verband de interessante theorie, die verdedigd
wordt door Charles C. Schultze (Recent Inflation in the
United States, US Congress, Joint Economic Committee, Study
Paper I, Government Printing Office, Washington 1959) en volgens
welke prijsverhogingen in bepaalde sectoren als gevolg van een
verschuiving in de vraag wegens monopolistische omstandigheden
niet gepaard gaan met prijsdalingen in de andere sectoren, waar
de vraag relatief gedaald is. Dit zou deels ook van toepassing
moeten zijn op de relatief meer dan gemiddelde prijsstijgingen
in de dienstensector. Voor het begrip van de permanente inflatie
in de halfkoloniale landen, die we hier niet grondiger kunnen
onderzoeken, speelt de factor van de ononderbroken stijging van
de — monopolistische — invoerprijzen een rol van grote
betekenis. Zie hierover Hector Malavé Mata, Dialectica de la
inflación, Venezuela 1972 (met uitvoerige bibliografie),
die o.a. voor Venezuela aangeeft dat de prijsindex voor inheemse
goederen tussen 1956 en 1970 slechts met 19,4 %, maar die van de
ingevoerde goederen met 62,1 % gestegen is (p. 279). Over
ditzelfde onderwerp algemener: Anibal Pinto, Inflación:
raices estructurales, Fondo de Culturo Economico, Mexico
1973.
[63] Dit schijnt Bruno Fritsch (Die
Geld- und Kredittheorie von Karl Marx, Frankfurt 1968) niet
begrepen te hebben, toen hij schreef: ‘De waarde van het
geldmateriaal wordt hier bepaald door de gedaanteverwisselingen
der waren die het maatschappelijk stofwisselingsproces
vertegenwoordigen, en als gegeven aangenomen. Dit sluit bij Marx
niet uit, dat er boven dit “natuurlijke” niveau door de staat
surrogaatgeld kan worden uitgegeven. De waarde ervan daalt
echter niet ten gevolge van die meeruitgave op zichzelf (?),
maar slechts relatief (?) ten opzichte van het goud, dat als
incarnatie van de algemene maatschappelijke arbeid per definitie
(?) de natuurlijke maat van de circulatie is’ (p. 59).
[64] MEW 13, pp. 98-99 (wij
cursiveren).
[65] Naast dit fundamentele
verschil bestaan er een aantal secundaire verschillen, zoals
bijv. de vanuit marxistisch standpunt te verwerpen these van de
stabiele omloopsnelheid van het geld. Als de omloopsnelheid van
het geld echter als variabele en niet als constante grootheid
behandeld wordt, dan is de geldhoeveelheid niet langer de enige
variabele in Fischers beroemde formule M.V / T = P en zegt zo’n
formule met twee variabelen gewoon niets meer over de
werkelijkheid, maar is ze alleen de uitdrukking van een
rekenkundige tautologie. De meer geraffineerde versies van de
kwantiteitstheorie, o.a. die van de school van Chicago, hebben
de stelling van de constante omloopsnelheid van het geld
opgegeven (zie bijv. Milton Friedman, p. 51 e.v.).
[66] De school van Chicago heeft
tot voor kort met overtuiging het tegendeel verkondigd: Milton
Friedman, p. 235. Friedmans opstel ‘Money and Business Cycles’
(pp. 189-235) is aan dit thema gewijd.
[67] Nog primitiever is de versie
van Jacques Rueff (L’âge de l’inflation, Parijs 1967),
die nog steeds gelooft in de zelfregulerende werking van de
gouden standaard: ‘Het gaat dus om een absoluut en
onweerstaanbaar mechanisme, waarvan de werking slechts ophoudt,
als het beoogde effect bereikt is’ (p. 54). De bewering, dat de
economische crisis in het tijdperk van de gouden standaard
slechts van korte duur geweest zijn, wordt o.a. weersproken door
de lange depressie van 1873-1893. |