De kapitalistische productiewijze als veralgemeende
warenproductie impliceert een voortschrijdende maatschappelijke
arbeidsdeling.[1] Hoewel de
scheiding tussen landbouw en ambacht, tussen platteland en stad,
een geprononceerd verschijnsel is dat tenslotte uitloopt op de
scheiding tussen de productie van productiemiddelen (afdeling I)
en die van consumptiegoederen (afdeling II), lost het proces van
onstuitbaar voortgaande arbeidsdeling uiteindelijk ook de
strenge scheiding tussen die twee fundamentele terreinen
geleidelijk op. Want net zoals de kapitalistische warenproductie
de samenhang tussen landbouw en ambacht definitief vernietigt,
verbreekt ze ook een hele reeks andere, in prekapitalistische
samenlevingen ontstane verbindingen tussen diverse
productieterreinen. Ze penetreert de uit de prekapitalistische
maatschappij afkomstige en in de burgerlijke maatschappij nog
bestaande sectoren van eenvoudige warenproductie en zuivere
gebruikswaardenproductie. Waar in het tijdperk van het
kapitalisme van de vrije concurrentie de voortschrijdende
arbeidsdeling vooral kenmerkend is voor de industrie zelf,
begint deze met de tweede technologische revolutie de landbouw
direct te beïnvloeden. Een groeiende specialisatie van
landbouwbedrijven bestond al sinds het ontstaan van een massale
vraag naar agrarische grondstoffen voor de industrie en
vleesproducten voor de stad.[2]
Vooral sinds de grote landbouwcrisis van de jaren ’80 en ’90 van
de 19de eeuw in West- en Midden-Europa, dus met de toenemende
concurrentie van de invoer van goedkope landbouwproducten uit de
overzeese gebieden, komt nu naast die specialisering ook de
veralgemeende scheiding tussen landbouw en veeteelt en de
specialisering van de veeteelt zelf (varkensteelt, melkbedrijf,
fokken van slachtvee, kleinvee).[3]
Tot vlak voor de Tweede Wereldoorlog voltrok dit proces van
specialisering en arbeidsdeling zich in de landbouw langzamer
dan in de industrie. De mechanisering van de landbouw en de
stijging van de agrarische arbeidsproductiviteit bleven
duidelijk achter bij die in de industrie, o.a. omdat de
grondrente een aanzienlijk deel van de voor die mechanisering
noodzakelijke kapitalen afroomde. Maar met enige vertraging
begon — zoals Marx een eeuw tevoren voorspeld had[4]
— de mechanisering en chemiesering van de landbouw met volle
kracht, vooral gestimuleerd door de grote crisis van 1929-1932
(die in de landbouw al enige tijd eerder begonnen was).[5]
Het tijdperk van het laatkapitalisme staat, tenminste
in zijn eerste ‘lange golf met expansieve grondtoon’, in het
teken van een arbeidsproductiviteit die in de landbouw sneller
stijgt dan in de industrie.
In de Bondsrepubliek zijn de bruto arbeidsproductiviteit in
de landbouw (bruto output per arbeidskracht), de netto
arbeidsproductiviteit (netto output per arbeidskracht) en de
‘effectieve arbeidsproductiviteit’ (waardeschepping per
arbeidskracht) tussen 1950 en 1970 verviervoudig.[6]
Deze groei ligt veel hoger dan in de industrie. In de VS steeg
de productie per arbeidseenheid in de landbouw tussen 1937 en
1948 met 3,8 % per jaar (tegenover 1,9 % buiten de landbouw),
tussen 1949 en 1957 met 5,7 % per jaar (tegenover 2,6 % buiten
de landbouw) en tussen 1955 en 1970 zelfs met 6 %. Deze stijging
van de agrarische arbeidsproductiviteit krijgt onder
kapitalistische productieverhoudingen de vorm van een
reorganisatie van de landbouwbedrijven tot zuiver
kapitalistische bedrijven, d.w.z. een radicale beperking van de
sectoren van eenvoudige warenproductie of van de kleine,
individuele en gebruikswaarden voortbrengende landbouwbedrijven.
De massale verovering van de landbouw door het grootkapitaal
versnelt op haar beurt de maatschappelijke arbeidsdeling in de
landbouw in een kwalitatief hogere zin dan in de tijd van de
vrije concurrentie of het klassieke imperialisme het geval is
geweest. Alle momenten van deze complexe omvorming van de
huidige landbouw — groei van de arbeidsproductiviteit;
binnendringen van het grootkapitaal; totstandkoming van grote
bedrijven; groeiende arbeidsdeling — kunnen worden samengevat in
het begrip toenemende industrialisering van de landbouw,
en dit in een tweevoudige betekenis.
Ten eerste wordt het agrarische productieproces door de
toenemende mechanisering en chemiesering veranderd in een
productieproces dat zonder meer analoog is aan dat van de
industrie,[7] waarin de poging tot
vermindering van de productiekosten onder druk van de
concurrentie tot uiting komt in de vrijmaking van levende arbeid
en de verdringing daarvan door machines, betere machinale en
chemische productievoorwaarden en een betere arbeidsorganisatie.[8]
De landbouw wordt meegesleurd in de maalstroom van de versnelde
technologische vernieuwing[9] en de
kortere rotatietijd van het aan landbouwmachines uitgegeven
vaste kapitaal. Het Japanse Institute of Agricultural Machinery
ontwikkelde kort geleden een automatische ‘aanplant-oogst-machine’,
die alle verrichtingen uitvoert, van de aanplant van rijst via
de bespuiting met insecticiden tot het oogsten en dorsen.
Terwijl deze arbeidshandelingen tegenwoordig normaliter 300
arbeidsuren per hectare rijstveld vereisen, vermindert het
gebruik van deze machine de hoeveelheid levende arbeid tot 16
arbeidsuren.[10] Daaruit ontstaan
nieuwe tegenstellingen tussen de kringloop van dit
kapitaalbestanddeel (evenals het circulerende) enerzijds en het
bestanddeel dat uitgegeven wordt voor de aankoop van grond en
dat onderworpen is aan de specifieke wetten die de
grondspeculatie ten tijde van het laatkapitalisme beheersen,
anderzijds.
Ten tweede betekent de toenemende industrialisering van de
landbouw dat hele productietakken steeds meer worden losgemaakt
van de eigenlijke landbouw en omgevormd worden tot ‘pure’ takken
van industrie, nl. die van de voedingsindustrie.[11]
De industrieel georganiseerde hoenderteelt kan nog als
overgangsvorm worden beschouwd, maar de melk- en
vleesverwerkende en de conservenbedrijven, de fabrieken die
fruit en groenten conserveren of diepvriesproducten en gedroogd
voedsel produceren verschillen in niets van de grote bedrijven
die kousen of meubels vervaardigen.
Het losmaken van hele productietakken uit de landbouw, wat
o.a. blijkt uit het feit dat bijv. in Frankrijk nog maar een
derde van de productie van varkensvlees vers geconsumeerd wordt
en tweederde al puur industrieel wordt verwerkt,[12]
verklaart terloops gezegd waarom het aandeel van de landbouw in
de beroepsbevolking sterker gedaald is dan het aandeel van de
voeding in de gemiddelde consumptie. Terwijl dit laatste in de
verst gevorderde industriële landen nog steeds tussen 20 en 30 %
schommelt, is het aandeel van de agrarische beroepsbevolking
meestal tot minder dan 10 % van de actieve bevolking gedaald en
in enkele landen, zoals Groot-Brittannië of de Verenigde Staten,
zelfs tot 5 % of minder.
Agrarische beroepsbevolking als deel van de totale
civiele beroepsbevolking [13]
|
1950 |
1960 |
1970 |
VS |
13,5 % |
8,3 % |
4,4 % |
Japan |
46,7 % |
30,2 % |
17,4 % |
Groot-Brittannië |
5,6 % |
4,1 % |
2,9 % |
Bondsrepubliek |
24,7 % |
14 % |
9 % |
Frankrijk |
36 %* |
22,4 % |
14 % |
*1946
Als men bij deze agrarische beroepsbevolking diegenen optelt
die werkzaam zijn in de voedselindustrie (in alle
industrielanden een van de belangrijkste industrietakken), dan
wordt dit percentage verdubbeld.
De snelle groei van de arbeidsproductiviteit in de landbouw
heeft — samen met de tragere groei van het
voedingsmiddelenverbruik en een negatieve inkomenselasticiteit
van bepaalde fundamentele voedingsmiddelen — geleid tot een
snelle daling van de relatieve landbouwprijzen, die de klassieke
waarde- resp. prijsstructuur van die waren in de
imperialistische landen omver heeft geworpen. Bij handhaving van
de internationale concurrentie zou voor een groot deel van de
West-Europese landbouwgronden de absolute en soms ook de
differentiële grondrente verdwijnen, zoals die al bij een niet
onaanzienlijk deel van de Noord-Amerikaanse landbouwgronden
verdwenen is.[14]
De soms nog steeds sterke prijsschommelingen op de
wereldmarkt weerspiegelen de fluctuaties van de voorraden
en de plotseling opduikende schaarsteverschijnselen, d.w.z. zij
bepalen in waardetermen uitgedrukt of plotseling de
productieprijzen van grote gebieden met minder renderende grond
in Noord-Amerika, Australië en Argentinië de wereldprijs gaan
beïnvloeden of niet. Daar de productie die schommelingen niet
direct kan volgen,[15] de boeren
bang zijn voor chronische overproductie en de regering in de
imperialistische landen van staatswege eerder de beperking dan
de uitbreiding van de productie beloont, wordt de productie niet
snel uitgebreid en verkrijgen de bezitters van grond met een
hoger rendement (hetzij als gevolg van natuurlijke
vruchtbaarheid, hogere kapitaalinvesteringen of een combinatie
van beide) slechts bij uitzondering een grondrente.[16]
Aldus ontstaat in landen als de Verenigde Staten de dwingende
noodzaak om eigen gronden op grote schaal en kapitalistisch te
cultiveren, omdat er naast de gemiddelde winst (en dan nog de
gemiddelde winst in de niet-gemonopoliseerde[17]
sectoren) in de kapitalistisch georganiseerde landbouw geen
surpluswinst meer te behalen valt, en die gemiddelde winst zelf
slechts bereikt kan worden met een grote inzet van constant
kapitaal. Het feit dat in veel grote kapitalistische
landbouwbedrijven de organische samenstelling van het kapitaal
die van de gemiddelde industrie evenaart of benadert, verklaart
op zijn beurt de tendentiële verdwijning van de kapitalistische
grondrente. Het verschijnsel van de grootkapitalistische
farms en de verticale integratie van concerns uit de
levensmiddelenindustrie met grote farms, waarvoor het
begrip ‘agrobusiness’ geschapen werd, kan met twee voorbeelden
verduidelijkt worden. In 1973 werd 64,6 % van al het slachtvee
verkocht door slechts 1,4 % van de 150.000 feedlots en
éénderde van het slachtvee door slechts 0,15 % (d.w.z. 225 grote
farms!). Verticaal geïntegreerde agrobusiness-concerns
controleerden 51 % van de verse groente- en 95 % van de
groenteconserven productie, 85 % van de citrusproductie en 97 %
van de voor de braadkuiken industrie bestemde hoenderteelt.[18]
Interessant genoeg gaat de tendentiële verdwijning van de
kapitalistische grondrente niet zonder meer gepaard met een
daling van de grondprijzen (met uitzondering van de verlaten
dorpen en de in weiland omgevormde akkers). Ten eerste is de
grond nog steeds een basiselement van het agrarische
productieproces, en waar deze privébezit is heeft hij als
zodanig een prijs. De rente verdwijnt dus niet volledig. Ten
tweede stijgt de prijs van de grond wanneer deze van
landbouwgebied wordt veranderd in woon- en weggebied of langs
die omweg wordt meegesleurd in de grondspeculatie, die op haar
beurt zowel gevolg als motor van de permanente inflatie is. De
daling van de relatieve landbouwprijzen betekent echter niet
automatisch het einde van de kleine boerenstand. Vooral in
perioden van grote werkloosheid of crisis op het gebied van de
voedselvoorziening kan zich ook in het laatkapitalisme een
tendens tot ‘terugkeer naar het platteland’ voordoen. Als
daarentegen de daling van de relatieve inkomens der boeren
samenvalt met een groeiende vraag naar arbeidskracht in de stad
en met een duidelijk verschil niet alleen tussen de landbouw- en
de industriële prijzen, maar ook tussen het inkomen van de
boeren en dat van de loonarbeiders in de industrie,[19]
neemt de vlucht van het platteland toe, zoals men tijdens de
‘lange golf met expansieve grondtoon’ van 1945/1948 tot 1965
zowel in West-Europa als in Noord-Amerika heeft kunnen
waarnemen.
Maar een toenemende arbeidsdeling kan onder voorwaarden van
toenemende objectieve vermaatschappelijking van de arbeid (en
voortbestaan van de veralgemeende warenproductie) slechts
gerealiseerd worden, als zich naast de atomiserende ook de
centraliserende tendensen blijven doorzetten. Dit
centraliseringsproces heeft in het kapitalisme een dubbel
karakter, nl. een technisch en een economisch. Technisch
kan een toename van de arbeidsdeling slechts gecombineerd worden
met een toename van de objectieve vermaatschappelijking van het
arbeidsproces door een uitbouw van de bemiddelende functies:
vandaar de enorme uitbreiding van de handels- en transportsector
en van de dienstensector in het algemeen.[20]
Economisch kan het centraliseringsproces slechts tot
uitdrukking komen in de groeiende centralisering van het
kapitaal, centralisering o.a. in de vorm van verticale
integratie van de grote concerns, de multinationale concerns en
de conglomeraten.
De scheiding van voorheen verenigde productiehandelingen
maakt de uitbreiding van de bemiddelende functies
onvermijdelijk. Als het ambacht van de landbouw gescheiden
wordt, moet de handel ervoor zorgen dat de werktuigen die de
boeren vroeger eigenhandig vervaardigden en de
consumptiegoederen die ze zelf voortbrachten hen blijven
bereiken, en dat de ambachtslieden de beschikking krijgen over
de vroeger zelf geproduceerde levensmiddelen. De uitbreiding van
de bemiddelingsfuncties veroorzaakt tendentieel de
verzelfstandiging ervan. Scheiding van landbouw en ambacht
heeft tot gevolg, dat de zelfstandige handel zich als
bemiddelaar tussen die twee in schuift. Hoe meer de
warenproductie zich veralgemeent en de arbeidsdeling zich
uitbreidt, des te meer moeten ook de bemiddelende activiteiten
gesystematiseerd en gerationaliseerd worden om de continuïteit
van productie en afzet te waarborgen. De aan het kapitalisme
inherente tendens tot verkorting van de rotatietijd van het
kapitaal kan slechts gerealiseerd worden, als het kapitaal
(handels- en geldhandelskapitaal) zich van die bemiddelende
functies meester maakt.
In de tijd van het kapitalisme van de vrije concurrentie en
in die van het imperialisme beperkt het binnendringen van het
kapitaal in de bemiddelingssfeer zich hoofdzakelijk tot het
maatschappelijke circulatieproces: handels-, transport- en
bankkapitaal bemiddelen en verkorten de ruil tussen afdeling I
en afdeling II (levering van grondstoffen en machines aan de
consumptiegoederenindustrie en de landbouw), tussen
verschillende industrietakken en bedrijven van afdeling I
(wederzijdse levering van grondstoffen en machines tussen de
industrieën die productiemiddelen voortbrengen), en tussen
afdeling II en de massa der consumenten (verkoop van
levensmiddelen, industriële consumptiegoederen en luxeartikelen
aan loontrekkenden en kapitalisten).[21]
Hoe sterker de internationale arbeidsdeling en de internationale
objectieve vermaatschappelijking van de arbeid is, des te groter
is de betekenis van het transportsysteem en van de
bemiddelingsfuncties op het gebied van de internationale handel
en het internationale kredietwezen. Het binnendringen van het
kredietwezen in de privéconsumptie bleef in die twee fasen van
het kapitalisme beperkt tot misèreverschijnselen (pandjeshuis,
woeker) en breidde zich in de VS pas in de jaren ’20 uit tot de
afbetaling van duurzame consumptiegoederen (in Europa en in
Japan is de uitbreiding van het kredietwezen tot het gebied van
de privéconsumptie pas een kenmerk van het laatkapitalisme).[22]
In het laatkapitalisme krijgt de kapitalisering en dus de
arbeidsdeling ook in die bemiddelings- en dienstensector een
nieuwe dimensie. Met grotere vertraging dan in de landbouw, maar
gestimuleerd door elektronica en cybernetica, dringt ook hier de
mechanisering door. Elektronische rekenen boekhoudmachines
vervangen kantoorbedienden, administratief personeel en
boekhouders in banken en verzekeringsmaatschappijen.
Zelfbedieningswinkels en distributie-automaten komen in de
plaats van verkopers en verkoopsters. De zelfstandige huisarts
wordt vervangen door de aan een polikliniek verbonden
specialisten of de bedrijfsartsen die in grote concerns werkzaam
zijn. In de plaats van zelfstandige juristen komen de leden van
een advocatencollectief of de juridische adviseurs van banken,
ondernemingen en de overheid. De in de 19de eeuwse
dienstverlening nog dominerende en door Marx grondig onderzochte
particuliere betrekking tussen de verkopers van specifiek
gekwalificeerde arbeidskracht en de uitgever van particuliere
inkomens[23] verandert steeds
meer in een kapitalistisch, maar dat wil tegelijkertijd
zeggen een objectief vermaatschappelijkt dienstenbedrijf.
In plaats van de particuliere kleermaker komt de grote
confectie-industrie, in plaats van de schoenlapper de
reparatieafdeling van de grootwarenhuizen, de schoenwinkels en
schoenfabrieken, in de plaats van de kokkin de massaproductie
van eetklare gerechten in de zelfbedieningsrestaurants of een
gespecialiseerde tak van de voedingsindustrie, in de plaats van
het dienstmeisje of de werkster de mechanisering van die
functies door stofzuigers, wasmachines, afwasmachines enz.
Die objectieve vermaatschappelijking van de diensten komt
vooral daar naar voren waar in de infrastructuur door de hoge
vaste kosten en hoge bouwkosten een minimum aan rationalisering
vereist is. Nog in het midden van de 19de eeuw waren plaatselijk
transport, verwarming en verlichting van woningen,
watervoorziening en algemene energievoorziening puur
particuliere ondernemingen, in de technisch achtergebleven
koloniale gebieden zelfs één van de voornaamste bronnen van
despotische onderschikking van de tot privédiensten verplichte
inboorlingen aan de koloniale heerser, die net als de Romeinse
slavenhouders beschikte over ‘hewers of wood and drawers of
water’. Het binnendringen van het kapitaal op dat terrein met
zijn — vooral als gevolg van de elektrificatie — reusachtige
inzet van vast kapitaal en overeenkomstige daling van de
particuliere rentabiliteit, leidde steeds meer tot de oprichting
van openbare tramlijnen, elektrische centrales, gas- en
waterleidingen, die tegenwoordig in de meeste imperialistische
landen al regel zijn. De persoonlijke, levende huisslaaf is
vervangen door de gesocialiseerde en dode machinale slaaf.
Men mag die ontwikkeling zeker niet overschatten. In een op
particulier winststreven gebaseerde warenproducerende
samenleving brengt ze als secundaire nevenstroming permanent
haar eigen negatie voort. In plaats van de particuliere, in
duizenden bedrijfjes gesplitste kolen- en houthandel komen een
klein aantal multinationale olie- en gasconcerns. Maar om
honderden miljoenen consumenten te kunnen bereiken hebben die op
hun beurt talloze benzinestations en garages nodig. De
gecentraliseerde en in publieke bedrijven gereorganiseerde
elektriciteits-, wateren gasbedrijven leveren rechtstreeks aan
miljoenen verbruikers.
Maar om te kunnen functioneren hebben de talloze apparaten,
die deze energie aan de uiteindelijke verbruiker doorgeven, op
hun beurt individuele herstellers, loodgieters, elektriciens en
ambachtslieden nodig. Hoe goedkoper de waar, d.w.z. hoe korter
de arbeidstijd waarin deze vervaardigd wordt, des te hoger de
kosten van toezicht en reparatie, vergeleken met de
productiekosten, en des te (relatief) duurder de gekwalificeerde
arbeidskracht die deze functie moet vervullen.[24]
Maar het gaat hier inderdaad om een negatie die een
secundaire nevenfunctie vervult, omdat iedere belangrijke leemte
die in het enorme centraliseringsbedrijf ontstaat, zodra die
werkelijk ‘renderend’ blijkt, onmiddellijk kapitaal aantrekt dat
op zijn minst de gemiddelde winstvoet wil verwezenlijken en de
kleine particuliere bedrijven geleidelijk kan uitschakelen.
Grote reparatiebedrijven verdringen tendentieel de individuele
loodgieter, net zoals grootwarenhuizen de kleine handelaars of
grote banken de particuliere wisselkantoren verdringen. De
tussenschakels en bemiddelaars van de objectieve centralisering
worden op hun beurt gecentraliseerd.
Het laatkapitalisme is allerminst een ‘postindustriële
samenleving’, en is integendeel voor het eerst in de
geschiedenis een algemeen en universeel geïndustrialiseerde
samenleving. Mechanisering, standaardisering,
overspecialisering en parcellisering van de arbeid, die in het
verleden alleen bepalend waren voor de eigenlijke industriële
warenproductie, dringen door in alle terreinen van het
maatschappelijk leven.[25] Het is
een kenmerk van het laatkapitalisme, dat de landbouw stap voor
stap net zo geïndustrialiseerd wordt als de industrie zelf,[26]
de circulatiesfeer net als de productiesfeer, de consumptie net
als de productie, de vrijetijdsbesteding net als de
arbeidsorganisatie. De industrialisering van de reproductiesfeer
vormt het hoogtepunt van de ontwikkeling; computers berekenen
het ‘ideale’ aandelenpakket voor de particuliere kapitalisten
(renteniers) en de ‘ideale’ plaats voor een nieuw bedrijf van de
grote concerns. De tv mechaniseert de school, d.w.z. de
reproductie van de waar gekwalificeerde arbeidskracht.[27]
Tv-films en -reportages komen in plaats van het boek, het
journaal in plaats van de krant. Men begint de ‘rentabiliteit’
van universiteiten, conservatoria en musea op precies dezelfde
manier te berekenen als men voorheen de rentabiliteit van
baksteenfabrieken of van de schroevenproductie berekende.[28]
In laatste instantie vloeien al die tendensen voort uit de
fundamentele eigenschap van het laatkapitalisme, nl. het
verschijnsel van de overkapitalisering van de
niet-geïnvesteerde surpluskapitalen. Dat verschijnsel wordt op
gang gebracht door de duurzame daling van de winstvoet en heeft
de overgang naar het monopoliekapitalisme versneld. Zolang
‘kapitaal’ betrekkelijk schaars was, concentreerde het zich
doorgaans op de directe meerwaardevoortbrengst in de
traditionele sectoren van de kapitalistische warenproductie. Als
het kapitaal echter steeds overvloediger geaccumuleerd wordt en
een aanzienlijk deel van het maatschappelijk kapitaal helemaal
niet meer direct gevaloriseerd kan worden, verandert het steeds
meer sectoren in sectoren van de waren- resp.
meerwaardeproductie en dringt het tegelijk binnen in steeds meer
niet-productieve sectoren, die geen meerwaarde voortbrengen, om
daar de particuliere arbeid en de kleine bedrijven even
meedogenloos te verdringen als 200 of 100 jaar geleden op het
gebied van de industriële productie.
Deze massale penetratie van het kapitaal in de circulatie-,
diensten- en reproductiesfeer kan op zijn beurt tot een groei
van de meerwaardemassa leiden:
1. door voor een deel productieve functies aan het eigenlijke
industriekapitaal te ontnemen, zoals bijv. in de transportsector
het geval is;[29]
2. door de rotatietijd van het circulerende productieve kapitaal
te verkorten, bijv. in de handels- en kredietsfeer;
3. door de indirecte kosten van de productie te verminderen,
bijv. in de infrastructuur;[30]
4. door het gebied van de warenproductie te vergroten, d.w.z.
door de ruil van individuele diensten en particuliere inkomens
te vervangen door een verkoop van kapitalistisch voortgebrachte
en meerwaarde bevattende waren.
Het dienstmeisje, de privékokkin en de particuliere
kleermaker produceren geen meerwaarde; maar de productie van
stofzuigers, centrale verwarmingsinstallaties, elektriciteit
voor particulier verbruik en industrieel vervaardigde eetklare
maaltijden zijn direct kapitalistische waren- en
meerwaardeproductie, zoals elke andere kapitalistische
industriële productie. Derhalve verzet het monopoliekapitaal
zich ook geenszins tegen het binnendringen van het kapitaal in
de dienstensector, ofschoon dit ongetwijfeld de gemiddelde
industriële winst doet dalen, omdat een grotere meerwaardemassa
verdeeld moet worden onder een nog sterker gestegen massa van
maatschappelijk belegde kapitalen. Het kan zich des te minder
tegen dat binnendringen verzetten, naarmate de opeenhoping van
een voortdurend toenemende massa braakliggend kapitaal voor de
grote concerns inderdaad het gevaar inhoudt, dat dit kapitaal
zich op den duur niet meer tevreden kan stellen met de
gemiddelde rentevoet en met geweld moet proberen om opnieuw
binnen te dringen in de gemonopoliseerde sfeer, aldus de
concurrentie zal verhevigen en de monopolistische surpluswinsten
aantasten.
Tenslotte staat het monopoliekapitaal niet vijandig tegenover
die hele ontwikkeling van doorkapitalisering en
doorindustrialisering van alle maatschappelijke terreinen, omdat
het zelf aan dit proces deelneemt — tenminste zodra de ‘nieuwe’
kapitalen hun historische rol, nl. experimenteren en nieuwe
investeringsgebieden ontsluiten, met succes hebben vervuld en de
rentabiliteit op die gebieden gewaarborgd is. De concentratie en
centralisatie van het kapitaal doen op het gebied van de voeding
en de distributie grote concerns ontstaan, die het kunnen
opnemen tegen staal- of elektriciteitstrusts (Unilever, Nestlé,
General Food). Grote concerns onderwerpen de
distributie-eenheden (restaurants worden beheerst door
brouwerijen, benzinestations door olietrusts) of nemen
grootscheepse initiatieven op het gebied van warenhuizen of het
transportwezen (luchtvaartmaatschappijen,
scheepvaartmaatschappijen, het vakantiebedrijf). In de
conglomeraten worden op goed geluk staalproductie,
luchtlijnen, margarineproductie, bouw van elektro-apparatuur,
verzekeringsmaatschappijen, grondspeculatie en grootwarenhuizen
met elkaar verbonden, om voor een maximaal kapitaal de
gemiddelde winstvoet te verzekeren, de risico’s van een
gespecialiseerde belegging te verkleinen en door de mogelijkheid
tot toenemende rationalisering van het beheer en marginale
speculatie zelfs het hele geconglomereerde kapitaal
surpluswinsten te verschaffen.[31]
Het bestaan van flinke kapitaalmassa’s die in de eigenlijke
industrie niet meer gevaloriseerd kunnen worden is één
voorwaarde voor de uitbreiding van de dienstensector. De
voortdurende differentiëring van de consumptie, vooral die van
de loontrekkenden en de arbeidersklasse, is de andere voorwaarde
voor deze nieuwe vormen en terreinen van de kapitaalaccumulatie.
In de kiem was die tendens al in de tijd van het kapitalisme van
de vrije concurrentie zichtbaar en is door Marx in de
Grundrisse als volgt beschreven: ‘In de op het kapitaal
gefundeerde productie geschiedt de consumptie op alle punten via
de ruil en heeft de arbeid nooit rechtstreekse
gebruikswaarde voor de arbeiders. Ze berust volledig op de
arbeid als ruilwaarde en als schepper van ruilwaarde. (...) In
tegenstelling tot de slaaf is de loonarbeider zelf een
zelfstandig centrum in de circulatie, een ruiler die ruilwaarde
poneert en zich door de ruil in stand houdt. Ten eerste: door de
ruil tussen dat deel van het kapitaal dat als loon is
vastgesteld en het levende arbeidsvermogen wordt de ruilwaarde
van dit deel van het kapitaal rechtstreeks geponeerd, vóór het
kapitaal weer uit het productieproces treedt om in de circulatie
in te treden; ofwel dit kan zelf nog als circulatiedaad begrepen
worden. Ten tweede: met uitzondering van zijn eigen arbeiders
treedt de hele massa van alle andere arbeiders iedere kapitalist
niet tegemoet als arbeiders maar als consumenten; bezitters van
ruilwaarden (lonen), geld, dat ze tegen zijn waren ruilen. Ze
zijn evenveel centra in de circulatie van waaruit de
ruilhandeling vertrekt en waardoor de ruilwaarde van het
kapitaal behouden blijft. Ze vormen een proportioneel zeer groot
deel van de consumenten — hoewel ook niet zo groot als men in
het algemeen denkt, als men alleen de eigenlijke
industriearbeiders beschouwt. Hoe groter de omvang van de
industriële bevolking en van de geldmassa waarover die beschikt,
des te groter is de ruilsfeer voor het kapitaal.’[32]
We zien dus, hoe Marx de ‘consumptiemaatschappij’ als het
ware bij voorbaat ontleed heeft. Historisch gezien betekent de
uitbreiding van de kapitalistische productiewijze een geweldige
uitbreiding van het geldloon en een niet minder geweldige
uitbreiding van de ‘binnenlandse markt’ voor industriële
consumptiegoederen, die door de accumulatie van het kapitaal
zelf in het leven is geroepen.
Hoe is nu deze uitbreiding van de warencirculatiesfeer die
ook de loontrekkenden omvat te begrijpen vanuit de ontwikkeling
van de behoeften (de levensstandaard) van het proletariaat en
vanuit het probleem van de valorisering en meerwaarderealisering
van het kapitaal?
De differentiëring van de effectieve vraag van het
proletariaat in de geïndustrialiseerde landen, die zich sinds
het midden van de 19de eeuw, d.w.z. sinds het begin van de
duurzame daling van het industriële reserveleger, geleidelijk
uitbreidt, heeft de volgende hoofdoorzaken:
1. het duurzaam dalende aandeel van de ‘zuivere’
levensmiddelen in het reële loon van de arbeidersklasse. Dit is
in overeenstemming met de door Marx aangetoonde tendens om een
historisch-maatschappelijk bepaald waardebestanddeel naast het
louter fysiologisch bepaalde deel te stellen. Als die tendens
versneld wordt — zoals vooral na de Tweede Wereldoorlog het
geval is geweest — dan gaat de toenemende differentiëring van de
arbeidersconsumptie samen met een permanente landbouwcrisis. De
vraag naar landbouwproducten schijnt verzadigd; verscheidene
levensmiddelen vertonen zelfs een negatieve elasticiteit van de
vraag. Een snelle daling van de werkgelegenheid in de landbouw
en de ondergang van het kleine boerenbedrijf gaan gepaard met
het verschijnsel dat de arbeiders steeds meer andere goederen
dan voedingsmiddelen gaan verbruiken.[33]
2. De toenemende afbrokkeling van het arbeidersgezin als
productie-eenheid en tendentieel ook als consumptie-eenheid. De
uitbreiding van de markt voor gebruiksklare gerechten en
conserven, confectiekleding en stofzuigers, de stijgende vraag
naar allerlei elektrische huishoudelijke apparatuur vloeien
voort uit de snelle daling van de productie van directe
gebruikswaarden die vroeger binnen het arbeidersgezin door
vrouw, moeder of dochter geleverd werden: maaltijden, kleding en
directe diensten voor de hele huishouding, nl. stoken, reinigen,
wassen, enz. Doordat de reproductie van de waar arbeidskracht
steeds meer met behulp van kapitalistisch voortgebrachte waren
en kapitalistisch georganiseerde en aangeboden diensten gaat
geschieden, verdwijnt de materiële basis van het individuele
gezin ook in de consumptiesfeer.[34]
Deze economische dwang correspondeert met de
tegenstrijdige interne logica van het kapitaal. Enerzijds
moet het kapitaal door de voortdurende uitbreiding van de
warenproductie en de voortschrijdende mechanisering daarvan de
waarde van de afzonderlijke waren verlagen en dus de
massaproductie en massa-afzet van deze waren voortdurend
uitbreiden om zichzelf te kunnen blijven valoriseren. Vandaar de
tendentiële stimulering van nieuwe behoeften, ook bij de massa
van de werkende bevolking. Anderzijds blijven
meerwaardeproductie, winstrealisering en kapitaalaccumulatie het
einddoel van de kapitalistisch bedreven warenproductie; vandaar
de dwang tot beperking van het arbeidsloon, vandaar dat dit loon
tendentieel steeds onvoldoende blijft om de door de
kapitalistische massaproductie zelf voortgebrachte nieuwe
consumptiebehoeften te bevredigen. De groeiende discrepantie
tussen de gezinsbehoeften en het individuele loon leidt ertoe
dat steeds meer gehuwde vrouwen van arbeiders en employés gaan
werken, wat voor een deel de vroegere kinder- en jeugdarbeid
vervangt, en voor een deel de omvang van de loonarbeid in
absolute zin vergroot.[35]
Men kan concluderen, dat het kapitaal wél belang had bij de
integratie van het voorkapitalistische patriarchale gezin in de
burgerlijke samenleving, maar op de lange duur tendeert naar de
ontbinding van dit gezin als consumptie-eenheid door de vrouw te
betrekken in de loonarbeid en particulier-huishoudelijke
dienstverlening te veranderen in kapitalistisch geproduceerde
waren of georganiseerde dienstverlening.
Huisvrouwen verrichten onbetaalde arbeid, die lange tijd
onontbeerlijk was voor de reproductie van de waar arbeidskracht.
Deze arbeid wordt echter niet tegen kapitaal geruild maar in
natura geleverd en vergoed met delen van het arbeidsloon dat de
arbeider al tevoren in de ruil van zijn eigen arbeidskracht had
ontvangen.[36] Als deze
onbetaalde arbeid van de proletarische huisvrouw wordt vervangen
door gekochte waren en diensten, dan verhoogt dat ongetwijfeld
de waarde van de waar arbeidskracht die door het kapitaal
vergoed moet worden (voor zover dit plotseling geschiedt, onder
voorwaarden die de levensstandaard van de arbeidersklasse niet
doen dalen). Men kan dus concluderen dat de onbetaalde arbeid
van de proletarische huisvrouw indirect de
meerwaardemassa vergroot, doordat deze een waarde van de waar
arbeidskracht bepaalt die lager ligt dan zonder haar diensten
het geval zou zijn. Maar als de arbeidersvrouw, die voorheen
geen inkomen had, de massa van de loonarbeidende producenten van
de kapitalistische industrie vergroot, dan vergroot zij de
waren- en meerwaardeproductie direct. Als een deel van
de op die manier extra geproduceerde waren extra wordt
geconsumeerd door arbeidersgezinnen, ter vervanging van de
huishoudelijke diensten die de huisvrouw voorheen kosteloos
verleende, dan heeft het kapitaal daar niets op tegen, omdat de
realisering van de meerwaarde, de kapitaalaccumulatie en de
uitgebreide reproductie daardoor makkelijker worden.
Deze ontwikkeling volgt op haar beurt een economische dwang,
die enerzijds bestaat in de beroepsarbeid van de vrouw (op lange
termijn de in het laatkapitalisme dominerende tendens, hoewel op
de middellange termijn schommelingen van verschillende aard
aanwijsbaar zijn die o.a. voortvloeien uit de eigenlijke
conjunctuurschommelingen) en anderzijds in de verlenging van de
opleidingstijd van het proletariaat (het verlengde
maatschappelijke reproductieproces van de arbeidskwalificatie).
3. De door de opkomst en de strijd van de moderne
arbeidersbeweging feitelijk gewaarborgde culturele
verworvenheden van het proletariaat (boeken, kranten, culturele
zelfontwikkeling, sport, organisatie, enz.) verliezen het
vrijwillige en actieve karakter dat typisch was voor de tijd van
het klassieke imperialisme (in Duitsland vooral tijdens de
periode 1890-1933), verliezen hun autonomie tegenover het proces
van de kapitalistische warenproductie en -circulatie en worden
steeds meer in dit proces betrokken: door commerciële
uitgeverijen geproduceerde boeken; massapers en tv in plaats van
de socialistische pers; commercieel vakantie- en kampeerbedrijf
en commerciële sport in plaats van de door de organisaties van
de arbeidersjeugd, culturele en sportverenigingen georganiseerde
vrijetijdsbesteding, enz. Met deze herabsorbering van de door
het proletariaat veroverde culturele behoeften in de
kapitalistische warenproductie en circulatie doet zich een
verregaande reprivatisering van de vrijetijdsbesteding[37]
van de arbeiders voor. Deze steekt schril af tegen de tendens
tot uitbreiding van de collectieve en solidaire sfeer ten tijde
van het kapitalisme van de vrije concurrentie en het klassieke
imperialisme.
4. De direct economische dwang tot aankoop van bepaalde extra
waren en diensten zonder welke de verkoop van de waar
arbeidskracht en de aankoop van de middelen om die waar te
reproduceren fysiek onmogelijk worden. (Dit is te onderscheiden
van de indirecte maatschappelijk-manipulatieve dwang, bijv. via
reclame.) Voor de gemiddelde loontrekkende is het tegenwoordig
economisch niet meer mogelijk te voet naar zijn werk te gaan,
zich niet tegen ziekte te verzekeren, of zich met houtskool in
plaats van steenkool, stookolie, gas of elektriciteit te
verwarmen. Er moeten hier twee aspecten van die economische
dwang onderscheiden worden: ten eerste het feit dat de
aanzienlijke stijging van de arbeidsintensiteit een hoger
consumptiepeil vereist om de arbeidskracht te kunnen herstellen;
ten tweede, dat de voortdurende uitbreiding van de
kapitalistische centra de circulatietijd tussen werk en woning
aanzienlijk verlengt, zodat tijdbesparende consumptiegoederen
eveneens voorwaarde worden voor een effectief herstel van de
arbeidskracht.
5. De door maatschappelijke druk (reclame,
conformiteitsdruk enz.) in het leven geroepen differentiëring
van de consumptie resp. uitbreiding van de geconsumeerde waren,
waarvan een niet onaanzienlijk deel als hoogst nutteloos, zelfs
schadelijk voor de gezondheid kan worden beschouwd (sigaretten,
kitsch in de huiskamer enz.). De omvorming van vele luxegoederen
in massaconsumptiegoederen leidt in het algemeen tot een
systematische kwaliteitsdaling van de waren.[38]
De realiseringsmoeilijkheden brengen de concerns steeds vaker
tot een, van het standpunt van een rationele consumptie dikwijls
zinloze vormverandering van de waren,[39]
die op haar beurt nauw samenhangt met de vooral in de
hoofdstukken 10 en 17 van dit boek behandelde tendens tot
productdifferentiatie van het monopoliekapitaal. Geoffrey Kay
spreekt in dit verband van een verkorting van de
‘consumptietijd’ (bij duurzame en halfduurzame
consumptiegoederen), die verband houdt met een kwaliteitsdaling.[40]
6. De eigenlijke uitbreiding van de behoeften (van de
levensstandaard) van de loontrekkende, die voortvloeit uit een
verbetering van zijn cultureel-civilisatorische status en in
laatste instantie te herleiden is tot de verovering van meer
vrije tijd in kwantitatieve (kortere werkweek, vrij weekend,
betaald verlof, lagere pensioengerechtigde leeftijd, langere
scholing) en in kwalitatieve zin (daadwerkelijke uitbreiding van
zijn culturele behoeften, voor zover die door de kapitalistische
commercialisering niet vervlakt en van hun menselijke inhoud
beroofd worden).
Deze feitelijke uitbreiding van de behoeften vloeit voort uit
de noodzakelijke civilisatorische functie van het kapitaal. Als
de afkeurende houding tegenover de ‘consumptiemaatschappij’ van
een gerechtvaardigde veroordeling van de commercialisering en
ontmenselijking van de consumptie overgaat in een algemene
afwijzing van uitgebreidere behoeften en consumptie (d.w.z. van
maatschappij- naar beschavingskritiek), keert men terug van
wetenschappelijk naar utopisch socialisme, van historisch
materialisme naar historisch idealisme. Marx heeft de
civilisatorische rol van het kapitaal[41]
als noodzakelijke voorbereiding voor de materiële basis van de
rijke individualiteit volledig ingezien, zoals o.a. blijkt uit
het volgende citaat uit de Grundrisse: ‘Als rusteloos
streven naar de algemene vorm van de rijkdom drijft het kapitaal
de arbeid echter over de grenzen van zijn natuurlijke behoeften
heen en schept aldus de materiële elementen voor de ontwikkeling
van de rijke individualiteit, die even alzijdig is in haar
productie als in haar consumptie en wier arbeid daarom ook niet
meer als arbeid, maar als volledige ontwikkeling van de
activiteit zelf verschijnt, waarin de natuurlijke noodzaak in
haar directe gedaante verdwenen is, omdat in de plaats van de
natuurlijke behoefte een historisch voortgebrachte behoefte is
gekomen.’[42]
Als men inderdaad de ontplooiing van de ‘rijke
individualiteit’ voor alle mensen als doel voor ogen houdt, mag
de verwerping van de kapitalistische ‘consumptiemaatschappij’
dus nooit de verwerping van iedere uitbreiding en
differentiëring van de behoeften betekenen, d.w.z. een terugkeer
tot de primitief-natuurlijke oorsprong van die behoeften.
Verwerping van de kapitalistische ‘consumptiemaatschappij’ kan
in die rationele marxistische zin slechts verwerping betekenen
van al die vormen van consumptie en productie van goederen, die
de ontwikkeling van de mens blijven beperken en verengen;
omkering van de door de warenvorm bepaalde verhouding tussen
goederenproductie en menselijke arbeid, doordat dan niet meer de
maximale voortbrengst van dingen en een maximale privéwinst voor
iedere afzonderlijke productie-eenheid (bedrijf, concern), maar
de optimale bewuste activiteit van de individuen het voornaamste
oogmerk is van de economische activiteit;[43]
onderschikking van de goederenproductie aan dit doel (door
uitschakeling van voor de menselijke gezondheid en het
natuurlijke milieu schadelijke vormen van productie en arbeid,
ook wanneer ze, geïsoleerd beschouwd, ‘renderend’ zijn); begrip
voor het feit dat de mens als materieel wezen met materiële
behoeften de volledige ontplooiing van zijn rijke
individualiteit niet kan bereiken in de ascese, zelfkastijding
en kunstmatige zelfbeperking, maar alleen door een rationele en
door hem bewust geleide ontplooiing van zijn consumptie
die bewust (d.w.z. democratisch) ondergeschikt wordt gemaakt aan
zijn collectieve belangen.
Marx heeft duidelijk gewezen op de noodzaak om een
behoeftensysteem uit te werken, dat niets te maken heeft
met een als marxistische orthodoxie verklede neo-ascese. In de
Grundrisse staat hierover te lezen: ‘De verkenning van
de wereld in alle richtingen, zowel om nieuwe bruikbare
voorwerpen te ontdekken als nieuwe gebruikseigenschappen van de
oude voorwerpen of nieuwe eigenschappen ervan als grondstof
enz.; vandaar de ontwikkeling van de natuurwetenschappen tot hun
hoogste punt; zo ook de ontdekking, schepping en bevrediging van
nieuwe behoeften die uit de maatschappij zelf voortspruiten; de
cultivering van alle eigenschappen van de maatschappelijke mens
en zijn productie als een wezen met zoveel mogelijk behoeften,
omdat het zo rijk is aan eigenschappen en betrekkingen — zijn
productie als een zo totaal en universeel mogelijk product van
de samenleving — (want om op veel gebieden te kunnen genieten,
moet hij tot genieten in staat en dus in hoge mate gecultiveerd
zijn) — is eveneens een voorwaarde van de op het kapitaal
gefundeerde productie. Dit scheppen van nieuwe productietakken,
d.w.z. van kwalitatief nieuwe surplustijd, is niet alleen
arbeidsdeling, maar het afstoten van de bepaalde productie van
zichzelf als arbeid van nieuwe gebruikswaarde; ontwikkeling van
een steeds uitgebreider en omvattender systeem van soorten
arbeid en productie, waarmee een steeds uitgebreider en rijker
behoeftesysteem correspondeert. Zoals dus de op het kapitaal
gefundeerde productie enerzijds de universele industrie — d.w.z.
surplusarbeid, waardescheppende arbeid — schept, schept ze
anderzijds een systeem van veralgemeende exploitatie van de
natuurlijke en menselijke eigenschappen, een systeem van het
algemeen nut, dat gedragen wordt door de wetenschap zelf, net zo
goed als door alle fysieke en intellectuele eigenschappen,
terwijl buiten die cirkel der maatschappelijke productie en ruil
niets verschijnt als op zichzelf verhevener, voor
zichzelf gerechtvaardigd.’[44] En
verder: ‘Luxe staat tegenover natuurlijke noodzaak.
Noodzakelijke behoeften zijn behoeften van het tot natuurlijk
subject herleide individu. De ontwikkeling van de industrie heft
zowel die natuurlijke noodzaak als de luxe op. In de burgerlijke
samenleving geschiedt deze opheffing overigens slechts op
tegenstrijdige wijze, doordat ze zelf weer slechts een
bepaalde maatschappelijke maatstaf als de noodzakelijke
tegenover de luxe stelt. In het verloop zal blijken waar die
problemen over het systeem der behoeften en dat van de arbeid
behandeld moeten worden.’[45]
Dat de ontplooiingsmogelijkheden van de materiële consumptie
en de differentiëring ervan niet onbeperkt kunnen zijn, d.w.z.
dat de categorie ‘overvloed’ een materieel-historische en geen
idealistisch-utopische categorie is, dat de schaarste en de
daarop gebaseerde economie volledig kunnen en moeten afsterven
en dat dit afsterven één van de voorwaarden is voor een
communistische distributiewijze, kan hier niet in detail
uiteengezet worden. Evenmin kunnen we hier een poging doen om de
rationele ontwikkelingstendensen van de consumptie resp. de
differentiatie tussen creatief-productieve activiteit en
passieve consumptie van goederen marxistisch te bepalen (een
piano, een wetenschappelijk boek, een vriendschap of een
landschap ‘consumeert’ men niet zoals een ijsje of een hemd).[46]
Hoe meer de consumptie van goederen verzadigd wordt,
des te onverschilliger worden de mensen tegenover de
kwantitatieve uitbreiding ervan en des te irrationeler gaat hen
die voorkomen; des te meer ook kan het genieten zich slechts in
de eerste richting uitbreiden, wil het niet eindigen in loutere
verkwisting, verveling en walging (vgl. de heersende klasse in
het Romeinse keizerrijk van de 1ste tot de 3de eeuw en de
decadente hofadel van de 18de eeuw).[47]
Ook moet het tweeledige karakter van de ontplooiing van de
materiële consumptie als consumptie van in massa geproduceerde
waren correct worden begrepen. In zijn kritiek op de
kapitalistische warenproductie benadrukt Marx, dat de
kapitalistische productiewijze als productie op hoog niveau
tegelijk eenzijdigheid en massaliteit van het product tot gevolg
heeft, ‘die het een maatschappelijk karakter oplegt dat
onscheidbaar is verbonden met de maatschappelijke verhoudingen,
daarentegen echter zijn directe betrekking als gebruikswaarde
ter bevrediging van de behoefte van de producent als iets
toevalligs, onverschilligs en onbelangrijks doet voorkomen.’[48]
Dit schijnt bewonderaars van de kapitalistische markteconomie
als Ernest Zahn volledig te ontgaan;[49]
zij zien niets problematisch in de veralgemeende
commercialisering van ‘goederen’ en ‘diensten’ zoals
‘cultuurgoederen’ en ‘beschavingsdiensten’, en vergeten naïef
(maar zijn ze werkelijk zo naïef?), dat zodoende de productie
van die goederen dienstbaar wordt gemaakt aan het winstbejag
van een kapitalistische onderneming. Enerzijds beweren
ze, dat de ‘massa der consumenten’ soeverein is, maar anderzijds
zeggen ze dat de ‘nieuwe reclame’ gekenmerkt wordt door het feit
dat de soevereine consument om te beginnen nieuwe behoeften
aangesmeerd moeten worden.
Ondanks de aanzienlijke uitbreiding van de consumptie van het
proletariaat in de hooggeïndustrialiseerde landen is de
kapitalistische productiewijze niet bij machte om die consumptie
even sterk of sterker te laten stijgen dan de productiekracht
van de arbeid. Dit wordt haar onmogelijk gemaakt door de
valoriserings- en accumulatiedwang van het kapitaal, d.w.z. door
de concurrentie en het privébezit van de productiemiddelen. Als
nu op lange termijn de uitbreiding van de consumptie qua waarde
langzamer verloopt dan de uitbreiding van de productiekracht —
wat immers tot uitdrukking komt in de wet van de stijgende
organische samenstelling van het kapitaal (want als het
variabele kapitaal op lange termijn afneemt als deel van het
totale kapitaal, kan de vraag naar waren van afdeling II niet
tegelijk evenveel toenemen als die van afdeling I) — ontstaan er
moeilijkheden om de in de consumptiegoederen vervatte meerwaarde
te realiseren resp. moeilijkheden om de totale maatschappelijke
productiecapaciteit voor consumptiegoederen te benutten. Wat
voor iedere kapitalist afzonderlijk volkomen realistisch schijnt
— nl. met uitzondering van zijn eigen arbeiders alle overige
proletariërs als potentiële consumenten met onbeperkt toenemend
consumptievermogen te beschouwen — wordt zinloos voor de
kapitalistische klasse als geheel. De logica van de
kapitalistische productiewijze verbiedt de toedeling van een
steeds groter deel van het nationaal inkomen aan het
proletariaat om het in staat te stellen een warenmassa te kopen
die proportioneel stijgt met de maatschappelijke
productiekracht. En daar, zoals Marx in de Grundrisse
uiteenzet, ‘(...) de massa der producten toeneemt in verhouding
(met de groei van de productiekracht van de arbeid), neemt de
moeilijkheid toe om de arbeidstijd die ze bevatten te
valoriseren — omdat de eisen aan de consumptie stijgen.’[50]
Hierin ligt de oorsprong van twee specifieke diensten, die deze
beperkingen moeten onderkennen en doorbreken: reclame en
marktonderzoek enerzijds, consumentenkrediet anderzijds. De
uitbreiding van de kapitalistische warenproductie en -circulatie
in de consumptiesfeer van het laatkapitalisme gaat gepaard met
een meer dan gemiddelde expansie van deze beide terreinen.
De geweldig gestegen verkoop-, distributie- en
administratiekosten (die tegenwoordig al meer dan 50 % van het
nationaal inkomen in de VS verslinden, terwijl de eigenlijke
industriële, agrarische en als ‘dienstverlening’ gepresenteerde
materiële productie slechts ongeveer 40 % van dit inkomen
ontvangt) zijn een duidelijke uitdrukking van de groeiende
realiseringsmoeilijkheden in het laatkapitalisme. Ze zijn
tegelijkertijd een bewijs voor de verspilling die deze
productiewijze in haar neergaande historische fase kenmerkt.[51]
Hoewel een deel van die kosten als maatschappelijk
gerechtvaardigd kan worden beschouwd — nl. het deel dat het
feitelijke verbruik van nuttige gebruikswaarden mogelijk resp.
gemakkelijker maakt — en ook na het omverwerpen van het
kapitalisme niet verminderd kan worden zonder tot verspilling
van levenstijd en levensmogelijkheden van de
producenten-consumenten te leiden (onregelmatige leveringen;
afwezigheid van voorraden; gebrekkige kennis van nieuwe
producten enz.), mag men aannemen dat het grootste deel van die
uitgaven niet bepaald wordt door de belangen van de consumenten,
maar door de specifieke voorwaarden en tegenspraken van de
kapitalistische productiewijze (valoriseringsdwang van het
kapitaal en concurrentie, d.w.z. privébezit).
De precieze gevolgen van de reusachtig gestegen
verkoopuitgaven als deel van de meerwaardemassa resp. van de
winstvoet kan slechts begrepen worden, als we rekening houden
met een hele reeks complexe betrekkingen. Ten eerste geldt voor
de kapitalen, die in dit deel van de dienstensector geïnvesteerd
zijn, gedeeltelijk hetzelfde als wat voor het handelskapitaal in
het algemeen geldt: hun doel is een kortere rotatietijd van het
circulerende productieve kapitaal, dat aldus in staat wordt
gesteld de jaarlijks voortgebrachte meerwaardemassa te
vergroten. Het deel van de totaalmaatschappelijke meerwaarde dat
hen te beurt valt — het feit dat de in de dienstensector
geïnvesteerde kapitalen de gemiddelde winstvoet opleveren —
vloeit derhalve voort uit de verhoging van de
meerwaardeproductie die ze bewerkstelligen. Ten tweede worden de
kosten van de dienstensector (gebouwen, apparatuur, auto’s,
lonen en salarissen) niet door de lopende meerwaardeproductie,
maar door het maatschappelijk kapitaal gedekt. De terugbetaling
van die kosten is een reconstructie van een deel van het
maatschappelijke totaalkapitaal, geen aftapping van het lopende
productieproces van maatschappelijke meerwaarde. Alleen de
winsten van de dienstensector vormen een deel van die
lopend geproduceerde meerwaarde. De geweldige omvang van de
verkoopkosten beperkt de winstmassa resp. de winstvoet van de
grote concerns dan ook niet zo rigoureus als Gillman ten
onrechte heeft aangenomen.[52]
Het parasitaire van die geweldige uitbreiding ligt in de
verkwistende, onproductieve uitgave van maatschappelijk
kapitaal, niet in de verkwisting van een aanzienlijk deel
van de lopend voortgebrachte meerwaarde. Uit de niet-productieve
uitgave van surpluskapitalen volgt vanzelfsprekend, dat de
totaalmaatschappelijke meerwaardemassa geringer is dan het geval
zou zijn geweest als de kapitalen productief waren uitgegeven.
Maar de onproductieve uitgave ervan betekent niet, dat een groot
deel van de feitelijk geproduceerde meerwaarde aan de grote
industriële concerns wordt onttrokken.
De particuliere dienstensector van de 19de eeuw impliceerde
een ruil tussen particuliere verkopers van een specifieke
arbeidskracht en kapitalistische inkomens. Dit maakte geen
verschil voor de omvang van de totale meerwaarde, omdat in dit
kader slechts een herverdeling van al geschapen waarden
plaatsvond. De kapitalistische dienstensector van de 20ste eeuw
in de circulatiesfeer betekent een ruil tussen de bezitter van
een volledig onproductief uitgegeven deel van het
totaalmaatschappelijk kapitaal en de bezitter van inkomens
(zowel kapitalisten als loontrekkenden). Voor de bepaling van de
totale meerwaardemassa is dit eveneens niet direct, maar wel
indirect van belang, voor zover dit de meerwaardemassa door een
verkorting van de rotatietijd van het circulerende kapitaal
helpt vergroten. Voor de accumulatie van het kapitaal volgt
daaruit, dat een deel van het braakliggend kapitaal op deze
manier aan de verdeling van de totale maatschappelijke
meerwaarde kan deelnemen. Deze deelname kan echter in laatste
instantie slechts twee bronnen aanboren: ofwel ze gaat ten koste
van het deel van de meerwaarde, dat het productieve kapitaal te
verdelen heeft (de gemiddelde winstvoet daalt door een stijging
van het totale kapitaal waarop de totale meerwaarde betrokken
wordt),[53] ofwel ze gaat ten
koste van het arbeidsloon, d.w.z. door een verhoging van de
meerwaardevoet (o.a. door relatieve aantasting van het reële
loon als gevolg van prijsstijgingen van de consumptiegoederen).
De aanzienlijke uitbreiding van het consumentenkrediet in het
laatkapitalisme getuigt eveneens van de groeiende
realiseringsmoeilijkheden van de meerwaarde. De reusachtige
privéschuld in de VS is niet alleen de economische basis voor de
expansie van de sector duurzame consumptiegoederen en sinds het
einde van de Tweede Wereldoorlog van de geweldig toegenomen
bouwactiviteit, maar is ook de belangrijkste basis voor de
permanente inflatie. Dat bewijst dat het laatkapitalisme,
ondanks de versnelde technologische vernieuwing, ondanks de
toegenomen investeringen, ondanks permanente bewapening, niet
beter dan het vroegkapitalisme of het klassieke
monopoliekapitalisme in staat is om één van de fundamentele
tegenspraken van de kapitalistische productiewijze op te lossen,
nl. de tegenspraak tussen de tendens tot onbeperkte ontplooiing
van de productiekrachten enerzijds en de tendens tot beperking
van de vraag en het verbruik van de ‘laatste consumenten’
(loontrekkenden) anderzijds. Dit is trouwens een tegenspraak die
voortvloeit uit de wetten van de kapitaalvalorisering zelf.
De voor het laatkapitalisme kenmerkende, schijnbaar homogene
categorie ‘expansie van de dienstensector’ moet dus worden
teruggebracht tot haar tegenstrijdige samenstellende elementen.
Deze expansie omvat:
1. de tendens tot uitbreiding van alle bemiddelingsfuncties, die
voortvloeit uit het tegenover elkaar stellen van versterkte
arbeidsdeling en toenemende objectieve vermaatschappelijking van
de arbeid. Een deel van die expansie is technisch bepaald en zal
daarom de kapitalistische productiewijze zelf overleven
(uitbreiding van het transport- en distributienet, de functies
van instandhouding en reparatie van de machines die de
consumenten ter beschikking staan, enz.);
2. de met de toenemende realiseringsmoeilijkheden verbonden
tendens tot geweldige uitbreiding van de verkoopkosten (reclame,
marketing, soms dure verpakking en soortgelijke onproductieve
uitgaven) en het consumptiekrediet. Dit deel van de uitbreiding
van de dienstensector is in hoofdzaak maatschappelijk en niet
technisch bepaald en zal samen met de kapitalistische
productiewijze resp. met de veralgemeende warenproductie
verdwijnen;
3. de uit de stijgende productiekracht van de arbeid en de
daarmee corresponderende beperking van de noodzakelijke
arbeidstijd (gepaard met een verhoogde differentiëring van de
consumptie) voortvloeiende mogelijkheid tot ontplooiing van
culturele en civilisatorische behoeften bij de werkende
bevolking, als onderscheiden van de zuivere waren- (resp.
goederen-)consumptie (onderwijs, gezondheidszorg,
vrijetijdsbesteding, enz.). De diensten die met deze behoeften
corresponderen zijn niet alleen niet gebonden aan de specifieke
kapitalistische productie- en ruilvorm, maar zullen pas na het
verdwijnen van de kapitalistische productiewijze tot volledige
ontplooiing kunnen komen. Overigens zullen hierbij zowel de
commerciële en op privéwinst afgestemde vorm van die diensten
als ook hun inhoud fundamenteel veranderen en meer en meer
ondergeschikt worden aan de werkelijke menselijke behoeften in
plaats van die te manipuleren en te vervreemden. De
verzelfstandigde vorm van die ‘diensten’ zal in de
socialistische maatschappij tendentieel afsterven naarmate
langzamerhand alle mensen het vermogen krijgen om deze diensten
te leveren. Individuele specialisering zal blijven bestaan, maar
de verdeling van de maatschappij in ‘producenten’ en passieve
consumenten van cultureel-civilisatorische diensten zal
verdwijnen;
4. de uit de maatschappelijke centralisatie van bepaalde,
voorheen vooral particuliere productievormen ontstane
uitbreiding van de warenproductie, die helemaal niet in de
‘dienstensector’ thuishoort. Elektriciteit, gas, water,
gebruiksklare gerechten en elektrische huishoudelijke apparaten
zijn uiteraard materiële goederen, en de productie ervan is
warenproductie in de eigenlijke zin van het woord en geenszins
verkoop van diensten;[54]
5. de uit de tendens tot overkapitalisering voortvloeiende
logica van een groeiend aantal onproductief werkzame
loonarbeiders. Het massale binnendringen van het kapitaal in de
circulatie- en dienstensfeer stelt de niet meer productief
accumuleerbare kapitalen immers in staat om, dank zij het
gebruik van die loonarbeiders, in plaats van de gemiddelde
rentevoet op zijn minst de gemiddelde winstvoet van de
niet-gemonopoliseerde sectoren te verkrijgen.[55]
De voor het laatkapitalisme specifieke expansie van de
kapitalistische dienstensector is dus een werkelijke
samenvatting van alle hoofdtegenspraken van de kapitalistische
productiewijze. Ze weerspiegelt zowel de geweldige expansie van
de maatschappelijk-technische en wetenschappelijke
productiekrachten en de overeenkomstige culturele en
civilisatorische behoeften van de producenten, als de
antagonistische vorm waarin die uitbreiding zich in het
kapitalisme realiseert. Ze wordt nl. begeleid door een groeiende
overkapitalisering (valoriseringsmoeilijkheden), door toenemende
verkwisting van materiële waarden, door groeiende vervreemding
en verminking van de mensen zowel in hun productieve activiteit
als in hun consumptie.
Is het in de dienstensector geïnvesteerde kapitaal productief
of niet? Is de arbeid van de loonarbeiders in die sector
productief of onproductief? Zolang die investering een marginaal
karakter had,[56] was het
antwoord op deze vraag van ondergeschikt belang voor de analyse
van de beweging van de kapitalistische productiewijze als
geheel. Maar sinds de dienstensector zich zodanig heeft
uitgebreid, dat deze een aanzienlijk deel van het totale
maatschappelijke kapitaal naar zich toe trekt, is de nauwkeurige
afbakening van de grenzen van het productieve kapitaal van het
grootste belang.
Voor die afbakening is de formule: ‘In het kapitalisme is
productieve arbeid arbeid die meerwaarde schept’ ontoereikend.[57]
Ze is weliswaar juist, maar tautologisch. Ze geeft geen antwoord
op de vraag naar de grens van de productieve arbeid,
maar giet de vraag slechts in een andere vorm. De moeilijkheid
ligt in Marx’ geschriften zelf, omdat er tussen de Theorien
über den Mehrwert en Das Kapital II een zekere
discrepantie bestaat.
In de Theorien über den Mehrwert, waarin de
positieve rol van Adam Smith in de ontwikkeling van de
arbeidswaardetheorie en het begrip van de kapitaalverhouding
uiteraard bijzonder benadrukt wordt, aarzelt Marx nog tussen de
stelling, dat alleen directe waren-, en dus waarde- en
meerwaardeproducerende arbeid productief is,[58]
en de stelling, dat alle arbeid die door kapitaal gekocht wordt
(die tegen kapitaal en niet tegen inkomen wordt geruild) tot de
productieve arbeid gerekend kan worden.[59]
In de sectie ‘Der Begriff der productiven Arbeit’, die Kautsky
als appendix bij het eerste deel van de Theorien über den
Mehrwert heeft gepubliceerd, worden die twee definities
verder met elkaar vermengd.[60]
Hoezeer hier nog sprake is van een feitelijke onbepaaldheid
van de grens van de productieve arbeid, wordt duidelijk waar
Marx — volledig in tegenstelling tot Das Kapital —
commerciële tussenpersonen tot de categorie van de productieve
arbeiders rekent, vanaf het moment dat ze in loondienst zijn.[61]
In Das Kapital II wordt de bepaling van productieve
arbeider als arbeider die materiële waren en dus waarde en
meerwaarde voortbrengt, definitief vastgelegd. Hier wordt
duidelijk gemaakt, dat iedere arbeid, die tegen kapitaal geruild
wordt, niet noodzakelijk productief is, te beginnen met de in de
circulatiesfeer (handels- en bankkapitaal) actieve loonarbeid.[62]
De polemiek tegen de manier waarop Adam Smith productie- en
circulatiesfeer met betrekking tot de waarde- en
meerwaardeschepping op één hoop gooit, wordt door Marx ook
buiten de Theorien voortgezet. En consequent formuleert
hij in Das Kapital de algemene wet, die de grens van de
productieve arbeid in het kapitalisme bepaalt: ‘Wanneer door
arbeidsdeling een functie, die op zichzelf onproductief, maar
een noodzakelijk moment van de reproductie is, uit een
nevenverrichting van velen veranderd wordt in de exclusieve
verrichting van weinigen, hun bijzondere bezigheid, dan wordt de
aard van de functie zelf niet gewijzigd.[63]
Wanneer loonarbeid dus gezien vanuit de aard van zijn functie
onproductief blijft, ook als deze een noodzakelijk moment van de
reproductie vormt, moet dit eveneens gelden voor arbeid, die
geen directe rol in de reproductie speelt. Het valt niet in te
zien, waarom de ruil van persoonlijke diensten tegen inkomens,
voor zover deze niet leidt tot de productie van waren,
plotseling productief zou moeten worden, alleen omdat hij als
kapitalistische onderneming georganiseerd en met loonarbeid
voltrokken wordt. Al in de Theorien verdeelt Marx de
transportindustrie in enerzijds transport van personen — een
persoonlijke dienst, onproductief en tegen inkomen geruild — en
anderzijds transport van waren, die de ruilwaarde van die waren
verhoogt en dus productief is.[64]
Als reeds het kapitalistisch georganiseerde personentransport
niet productief is, kunnen kapitalistisch georganiseerde
wasserijen, concerten, circussen, ziektekostenverzekeringen en
advocatenkantoren zeker niet productief worden genoemd.
In Das Kapital II wordt de dikwijls subtiele grens
tussen productief en circulatiekapitaal met de volgende
formuleringen omschreven: ‘Circulatiekosten, die alleen
voortvloeien uit de vormverandering van de waarde, uit de
circulatie ideëel beschouwd, maken geen deel uit van de waarde
der waren.’[65] ‘Hoewel dus in
het veronderstelde geval deze onkosten van de voorraadvorming
(die hier onvrijwillig is) eenvoudig uit een oponthoud in de
vormverandering en uit de noodzaak daarvan voortvloeien,
verschillen ze toch van de sub 1 genoemde onkosten, doordat hun
object zelf niet de vormverandering, maar het behoud van de
waarde is, die in de waren, als product, gebruikswaarde,
aanwezig is en dus slechts door het behoud van het product,
van de gebruikswaarde zelf, behouden kan worden. De
gebruikswaarde wordt hier noch verhoogd noch vermeerderd, maar
neemt integendeel af. Maar het afnemen ervan wordt beperkt, en
ze wordt behouden. Ook de voorgeschoten, in de waar aanwezige
waarde wordt hier niet verhoogd. Maar nieuwe arbeid,
geobjectiveerde en levende, wordt eraan toegevoegd.’[66]
En tenslotte: ‘Productenmassa’s nemen niet toe doordat ze
getransporteerd worden. Ook de door het transport eventueel
bewerkstelligde wijziging in hun natuurlijke eigenschappen is,
zekere uitzonderingen daargelaten, geen gewild nutseffect, maar
een noodzakelijk kwaad. Maar de gebruikswaarde van dingen
wordt slechts in de consumptie ervan gerealiseerd en hun
consumptie kan hun plaatsverandering en dus het aanvullende
productieproces van de transportindustrie noodzakelijk maken.
Het in deze industrie geïnvesteerde productieve kapitaal voegt
dus waarde toe aan de getransporteerde producten, gedeeltelijk
door overdracht van waarde van de transportmiddelen,
gedeeltelijk door toevoeging van waarde door middel van de
transportarbeid.’[67]
De grens tussen productief en circulatiekapitaal loopt dus
juist daar, waar loonarbeid gebruikswaarde uitbreidt, verandert,
behoudt of voor de realisering ervan noodzakelijk is — en daar
waar die arbeid voor de gebruikswaarde, d.w.z. voor het
warenlichaam, onverschillig is en slechts uit de specifieke
vereisten van de vormverandering (in tegenstelling tot
de vormgeving) van de ruilwaarde ontstaat.[68]
Als we die bepaling van Marx uitbreiden kunnen we concluderen,
dat het eigenlijke dienstenkapitaal — voor zover het niet ten
onrechte verward wordt met kapitaal dat waren voortbrengt — even
weinig productief is als het circulatiekapitaal.[69]
De tot dusver meest volledige behandeling van dit onderwerp
werd na de verschijning van de eerste (Duitse) editie van dit
boek geleverd door Jacques Nagels,[70]
die ons boek klaarblijkelijk nog niet kende. Hij komt in het
algemeen tot dezelfde conclusie over de grenzen van de
productie- en circulatiesfeer en de uitsluiting van de
eigenlijke dienstverlening uit de productiesfeer als die wij
hier hebben geformuleerd.
Hieruit volgt een belangrijke vaststelling. Vanuit het
standpunt van de totale belangen van de kapitalistenklasse is de
uitbreiding van de dienstensector in het laatkapitalisme het
kleinste kwaad. Zij is te verkiezen boven het braakliggen van
surpluskapitalen, maar ze blijft een euvel voor zover ze de
totale meerwaardemassa die de kapitalistenklasse ten deel valt
slechts indirect door de kortere rotatietijd van het kapitaal
(versnelde meerwaarderealisering) en slechts in bescheiden mate
vergroot. De logica van het laatkapitalisme bestaat er dus in,
braakliggend kapitaal in dienstenkapitaal te veranderen en
tegelijkertijd dienstenkapitaal door productief kapitaal, d.w.z.
diensten door waren te vervangen: transportdiensten door
particuliere auto’s; theater- en filmdiensten door particuliere
tv’s; morgen tv- en pedagogische diensten door videocassettes,
enz.[71] Op de milieubedreiging
van deze tot in het onmetelijke aanzwellende warenberg hoeft in
dit verband niet nadrukkelijk gewezen te worden.
Het kapitaal kan een verzadiging met materiële goederen[72]
evenmin overleven als een uitschakeling van de levende
arbeidskracht uit de materiële productie. Daarom is de door de
vooruitgang van wetenschap en techniek tot stand gebrachte
uitbreiding van maatschappelijk-culturele diensten in het
laatkapitalisme even nauw beperkt als de uitbreiding van de
automatisering. Vanaf een bepaalde ontwikkelingsgraad zullen
beide het valoriseringsproces, d.w.z. de kapitalistische
productiewijze, doen barsten.
Om al die redenen kan de verdere ontplooiing van de
dienstensector de maatschappelijk gemiddelde organische
samenstelling van het kapitaal niet doen dalen en bijgevolg de
gemiddelde winstvoet tendentieel niet verhogen. Integendeel: het
deel van de totale maatschappelijke meerwaarde dat naar de
kapitalistische dienstensector toestroomt, betekent een daling
en geen stijging van de door het productieve kapitaal
voortgebrachte meerwaarde. Het is duidelijk dat bij volledige
automatisering van de hele goederenproductie een reusachtige
massa maatschappelijke inkomens zou verdwijnen. Een maatschappij
die alleen uit dienstverlenende bedrijven zou bestaan, die het
proletariaat dus in onproductieve (niet meer waren producerende)
loonarbeiders had omgevormd, zou in ieder geval voor het
probleem staan, dat die loonarbeiders hun loon niet uitsluitend
voor het verwerven van ‘kapitalistische diensten’ kunnen
gebruiken, omdat ze eerst moeten eten, drinken enz., voor ze
schoenen kunnen laten herstellen[73]
of een vakantiereis kunnen boeken. Het in de ‘dienstverlenende
bedrijven’ geïnvesteerde kapitaal zou dus niet gevaloriseerd
kunnen worden. Als de volautomatisch voortgebrachte goederen
niet meer verkocht, maar gratis verdeeld zouden worden, is
moeilijk in te zien waarom de massa van de bevolking, zeker van
haar levensstandaard, haar arbeidskracht zou blijven verhuren
aan ‘dienstverlenende bedrijven’. Met kapitalisme zou dit in
ieder geval niets meer te maken hebben.
Tot welke absurde conclusies een verabsolutering van de
formule: ‘Productieve loonarbeid is gelijk aan arbeid die tegen
kapitaal geruild wordt’ (en bovendien volledig is losgemaakt van
de materiële productie) moet leiden, blijkt uit een eenvoudige
overweging. Tegenwoordig bestaan er in bepaalde
ontwikkelingslanden, maar bijv. ook in Italië, ‘kapitalistisch
georganiseerde’, d.w.z. loonarbeid toepassende bedelbedrijven.
Is hun arbeid ‘productief’, zoals die van de materiële
warenproductie? Zou een land waar alle industriële en
landarbeiders vervangen werden door ‘kapitalistisch
georganiseeerde’ bedelaars, niet verarmen?
[1]
‘Aangezien de warenproductie en warencirculatie de algemene
voorwaarden zijn voor de kapitalistische productiewijze, vereist
de arbeidsdeling in de manufactuur een al in zekere mate tot
ontwikkeling gekomen arbeidsdeling binnen de maatschappij.
Omgekeerd ontwikkelt en verveelvoudigt de arbeidsdeling in de
manufactuur op haar beurt deze maatschappelijke arbeidsdeling.
Met de differentiatie van de arbeidsinstrumenten worden de
bedrijven, die deze instrumenten produceren, meer en meer
gedifferentieerd. Wanneer de manufactuur zich meester maakt van
een ambacht dat voordien als hoofd- of nevenambacht met andere
ambachten samenhing en door dezelfde producent werd uitgeoefend,
voltrekt zich onmiddellijk een splitsing en een wederzijdse
verzelfstandiging. Maakt de manufactuur zich meester van een
bepaald productiestadium van een waar, dan worden de
verschillende productiestadia veranderd in verschillende,
onafhankelijke beroepen. (...) Het is hier niet de plaats om
verder aan te tonen hoe (de maatschappelijke arbeidsdeling)
naast de economische iedere andere maatschappelijke sfeer
opslokt en overal de grondslag legt voor de verdere groei van
het vakwezen, de specialisatie en de verkaveling van de mensen
(...)’ (Karl Marx, Das Kapital I, p. 374 e.v.).
[2] Karl Kautsky, Die
Agrarfrage, hier geciteerd naar de Franse uitgave: La
question agraire, Parijs 1900, p. 42 e.v.
[3] Karl Kautsky, La question
agraire, p. 352 e.v., 51-52.
[4] ‘Later stijgt de productiviteit
in beide sectoren (landbouw en industrie, E.M.), hoewel in een
ongelijk tempo. Maar op een zeker hoogtepunt van de industrie
moet de disproportie afnemen, moet met andere woorden de
productiviteit in de landbouw sneller toenemen dan in de
industrie’ (Karl Marx, Theorien über den Mehrwert II,
p. 280). Zie ook Karl Marx, Das Kapital III, p. 789.
[5] Deze landbouwcrisis was al in
het midden van de jaren ’20 aan het licht getreden, werd in de
jaren ’26-27 milder om dan opnieuw met geweld door te breken
(zie in dat verband o.a. Eugen Varga, Die Krise des
Kapitalismus und ihre politischen Folgen, Frankfurt 1969,
p. 77, 261-274).
[6] Deze gegevens werden ons
medegedeeld door Hans Immler, op basis van een werk van Peter
Hrubesch, ‘Konstruktion eines Input-Output-Index zur Messung der
Productivitätsentwicklung in der westdeutschen Landwirtschaft
1950/51 bis 1964/65’, in: Berichte über Landwirtschaft,
jaargang 1967, deel 45 NF, afleveringen 3 en 4, en gegevens van
het West-Duitse ministerie van binnenlandse zaken voor de
periode 1965-1970.
[7] Dit blijkt vooral uit het feit,
dat de jaarlijkse uitgaven aan constant kapitaal, excl.
gebouwen, en in de Amerikaanse landbouw sinds 1948 hoger liggen
dan de ‘grondkapitaalkosten’ (berekend op basis van de van
streek tot streek verschillende grondprijzen en gemiddelde
hypothecaire rentevoeten). Vanaf 1944 overtreffen in de landbouw
de totale kapitaaluitgaven het arbeidsinkomen; sinds 1948 wordt
het arbeidsinkomen zelfs overtroffen door het jaarlijks
verbruikte constante kapitaal alleen, d.w.z. zonder
‘grondkapitaalkosten’ (Hilde Timberlake-Weber,
‘Anpassungsprobleme der Landwirtschaft im Wachstumsprozess der
amerikanischen Wirtschaft’, in: Berichte über Landwirtschaft,
1963, deel 41 NF, aflevering 3 en 4, p. 576 e.v.). Terwijl de
Amerikaanse farms in 1950 een bedrag van $ 12,7 miljard
aan circulerend constant kapitaal en $ 2,5 miljard aan vast
constant kapitaal (afschrijvingen) verbruikten, d.w.z. in totaal
$ 15,5 miljard, en hun netto inkomen $ 16,9 miljard bedroeg, was
het kapitaalverbruik in 1970 gestegen tot in totaal $ 31,1
miljard ($ 24,6 miljard circulerend en $ 6,5 miljard vast
constant kapitaal), tegenover een netto inkomen van $ 22,5
miljard (Statistical Abstract of the United States,
1971, p. 581).
[8] F.W.J. Kriellaars,
Landbouwproblematiek bij economische groei, Leiden 1965, p.
21. Tussen 1950 en 1970 steeg de waarde van het agrarische
machinepark in de VS (incl. personenauto’s) van $ 12 tot 34
miljard. In dezelfde periode daalde de agrarische bevolking (farm
population) van 23 tot 9,7 miljoen, maar het aantal mensen
die in de landbouw werkzaam was daalde nog veel sneller, van 9,6
tot 2,3 miljoen, omdat in 1970 al 40 % van de actieve zgn.
farm population buiten de eigenlijke landbouw werkzaam was.
[9] W.W. Cochrane schat, dat 80 %
van de agrarische productiegroei in de Verenigde Staten tijdens
de periode 1940-1948 toe te schrijven is aan de technologische
vooruitgang (andere auteurs schatten dit percentage op ongeveer
30 %). Verder betoogt hij: ‘De regen van nieuwe kennis op het
platteland, de technologische revolutie die in de landbouw
woedt, beperkt zich niet tot machines en outillage; het is een
omvattend iets dat een verhoging van de kwalificatie inhoudt
voor arbeid en beheer, een nieuwe allocatie, combinatie en
specialisering van warenproducerende bedrijven, en de aanpassing
van de farm aan de nieuwe technieken’ (W.W. Cochrane,
‘Farm Technology, Foreign Surplus Disposal and Domestic Supply
Control’, in: Journal of Farm Economics, december 1959,
p. 887).
[10] The Japan Times, 13
augustus 1974.
[11] Het aandeel van de in de
voedingsindustrie aan de agrarische waren toegevoegde waarden in
de totale waarde van de voedingsmiddelen kan de 50 % overtreffen
(Kriellaars, p. 15). — S.J. Hiemstra (‘How Much Is Being Spent
in the U.S. This Year for Food?’, in: Agricultural Situation,
september 1963, p. 11 e.v.) wijst erop, dat in de periode
1950-1962 de verwerkers en distributeurs van voedingsmiddelen
constant 12 % van het beschikbare inkomen der Amerikaanse
gezinnen ontvingen, maar dat het aandeel van de eigenlijke
farmer aan dit inkomen van 8 tot 5 % gedaald is. Het totale
aandeel der uitgaven voor voeding in het beschikbare inkomen
daalde van 25 tot 19 %. In 1970 ontvingen de Amerikaanse
farmers slechts 19 % van de consumentenuitgaven voor
bakkerij- en graanproducten, slechts 25 % van de
consumentenuitgaven voor fruit en groente, en slechts 39 % van
de totale consumentenuitgaven voor agrarische producten.
[12] Le Monde, 21
januari 1971. — Een economisch moment in de toenemende
industrialisering van de landbouw is ook de poging om zich door
afzetgarantie en verticale integratie te verzekeren van de zgn.
locatierente (‘rente de situation’) in de nabijheid van
reusachtige consumptiecentra (J. Chombart de Lauwe, J. Poitevin,
J.C. Tirel, Nouvelle gestion des exploitations agricoles,
Parijs 1963, p. 240).
[13] OECD Economic Survey
Australia, december 1972, p. 11. Voor Japan 1950: Masayoshi
Namiki, The Farm Population in Japan 1872-1965,
Monograph nr. 17 of the Agricultural Policy Research Committee,
p. 40. Voor Frankrijk 1946: Commission Economique pour l’Europe
des Nations-Unies, étude sur la situation économique de
l’Europe en 1954, Genève 1955, p. 207.
[14] Het aantal Amerikaanse
farms, dat tussen 1920 en 1945 rond de 6 miljoen
schommelde, is in 1970 tot 2,9 gedaald, waarvan er 1,8 miljoen
kleine pachters alleen hun eigen verbruik voortbrengen en dus
slechts 1,1 miljoen voor de markt werken. In 1964 hadden 870.000
farms 84,4 % van de totale agrarische verkoop voor hun
rekening genomen en hadden een gemiddelde omzet van slechts $
34.000 per farm (de andere bereikten niet eens dit
gemiddelde). Slechts 142.000 farms bereikten een omzet
van meer dan $ 40.000. Twee miljoen farms hadden een
netto inkomen van $ 4000 of minder. We overdrijven beslist niet
als we zeggen, dat voor 90 % van de Amerikaanse farms
de grondrente praktisch verdwenen was.
[15] De relatieve inelasticiteit
van het aanbod — het natuurlijke tijdsverloop dat de productie
nodig heeft om zich aan een stijging van het aanbod aan te
passen — heeft op het gebied van de dierlijke productie de zgn.
varkenscyclus (met zijn sterk op en neer bewegende
verkoopprijzen) doen ontstaan. Met haar massale campagne voor
het slachten van koeien heeft de landbouwcommissie van de EEG nu
ook een ‘ossen-en-kalveren-cyclus’ in het leven geroepen.
[16] De plotselinge, sterke
prijsstijging van grondstoffen leidt tot het ontstaan van
aanzienlijke differentiële rentes. Dat geldt zowel voor de
Zuid-Afrikaanse goudmijnen na de geweldige verhoging van de
‘goudprijs’ van de laatste jaren, als ook voor de olievelden.
Men bedenke bijv. dat de noodzakelijke investeringen voor de
productie van 1 baril olie per dag in de zomer van 1974
schommelden tussen £ 100 in het Midden Oosten, £ 1200-1300 in de
Noordzee en £ 3000-4000 voor de asfaltzand- en schistlagen in de
VS. Dit geeft een indruk van de differentiële rente die in het
Midden Oosten wordt toegeëigend, als zelfs daar rendabel wordt
geïnvesteerd, d.w.z. de gemiddelde winst wordt behaald.
[17] Zie Kriellaars (p. 28-31)
over de structureel zwakkere positie van de boeren tegenover de
monopolistische concerns. In de VS schommelde de productie van
landbouwmachines in de jaren ’50 tussen 60 en 100 %; de prijs
steeg met 30 %. De staalproductie schommelde tussen 90 en 120 %;
de prijzen stegen met 50 %. In de landbouw schommelde de
productie tussen 100 en 125 %, de prijzen die aan de boeren
betaald werden daalden daarentegen met 20 %.
[18] Cliff Conner, ‘US
Agrobusiness and World Famine’, in: International Socialist
Review, september 1974.
[19] In de Amerikaanse landbouw
is het inkomen per arbeidsuur, dat in 1948 nog 75 % van het
gemiddelde uurloon van de industriearbeider bereikte, in 1957
tot minder dan 30 % van dit loon gedaald (Timberlake-Weber, p.
576).
[20] Verderop zullen we ingaan op
de economisch zeer verschillende structuur van de zgn.
dienstensector. De bemiddelingsfunctie die in het kader van de
toenemende maatschappelijke arbeidsdeling steeds uitgebreider
wordt en die in het kapitalisme omschreven kan worden als de
verzameling van handels-, transport-, pakhuis-, krediet-, bank-
en verzekeringsondernemingen, heeft slechts betrekking op een
deel van die sector, waarvan sociologen en burgerlijke economen
de vergaarbak maken van de meest uiteenlopende activiteiten, van
pure warenproducenten (gas-, water- en energieproductie) tot
pure parasieten en oplichters.
[21] Karl Marx, Das Kapital
II, hoofdstuk 6.
[22] Over de betekenis van het
consumentenkrediet om de realiseringsmoeilijkheden tijdelijk te
boven te komen en als één van de voornaamste bronnen van de
inflatie, zie hoofdstuk 13 van dit boek.
[23] Karl Marx, Theorien über
den Mehrwert I, p. 259-264.
[24] Het hogere inkomen van
arbeiders die reparatiewerk doen heeft twee hoofdoorzaken: 1. de
hogere waarde van de waar arbeidskracht in die sector, die o.a.
afhangt van de langere opleidingstijd als gevolg van de
toenemende complexiteit van de apparatuur; 2. het feit, dat de
prijs van die arbeidskracht lange tijd boven zijn waarde kan
liggen als gevolg van een meer dan proportionele stijging van de
vraag. De sprongsgewijze invoering van miljoenen elektrische
apparaten heeft een behoefte aan reparateurs in het leven
geroepen, die pas geleidelijk gedekt kan worden, o.a. wegens de
lange duur van de opleidingstijd en de relatieve traagheid van
de beroepsstructuur.
[25] Een typisch voorbeeld van
die verdere specialisering en versnippering: in plaats van de
allround elektricien komt de radio- en tv-hersteller, in plaats
van de allround loodgieter de gespecialiseerde hersteller van
centrale verwarmingen, enz. Ook hier doet zich echter opnieuw de
mogelijkheid voor van een ‘gecentraliseerde’ reconstitutie van
een nieuwe ‘geünifieerde’ arbeid; voorbeeld: de ‘general
handyman’ voor grote woonblokken.
[26] Op de drempel van de
eeuwwisseling had Karl Kautsky (La question agraire,
pp. 442-443) een analyse gemaakt van de beginnende
industrialisering van de landbouw.
[27] Met het opkomen van de
videocassette is het hernieuwde binnendringen van de
kapitalistische warenproductie in de vormingssector op grote
schaal mogelijk geworden.
[28] Grote concerns zoals Xerox,
Bell, 3M en Bell & Howell, die begonnen zijn met de productie
van kopieerapparatuur, beginnen nu didactisch materiaal te
produceren. North American Aviation is geïnteresseerd in de
productie van zuiver drinkwater. General Electric neemt deel aan
de oprichting van een nv (General Learning), om de productie van
‘didactische waren’ voor te bereiden. Leasco-Pergamon bereidt
een reusachtige databank voor, om gesystematiseerde
wetenschappelijke informatie ‘te verkopen’.
[29] Ook hier kan een bron van
supplementaire warenproductie in het laatkapitalisme worden
aangeboord, zoals bijv. de productie van containers.
[30] Hoewel Elmar Altvaters
Gesellschaftliche Production und ökonomische Rationalität (Frankfurt
1969) gewijd is aan de problemen van de socialistische
planeconomie, bevinden zich in dit werk nuttige aanzetten tot
een marxistische theorie van de externe effecten en indirecte
kosten in het kapitalisme.
[31] Zo verenigt het conglomeraat
Ling-Temco-Vought o.a. een luchtvaartmaatschappij, een
staaltrust, een elektronisch bedrijf, een bank, een
verzekeringsmaatschappij, een vleeswarenfabriek, een bedrijf
voor sportartikelen en een chemische fabriek. Werkelijk een
symbool van het laatkapitalisme! Maar ook in andere
conglomeraten spelen dienstverlenende bedrijven een aanzienlijke
rol. Dit geldt bijv. voor ITT: internationale
communicatieapparatuur, verhuur van auto’s (Avis), hotels (Sheraton),
consumentenkrediet, beheer van pensioenfondsen enz., er hoort
ook een reusachtige bakkerij tot dit conglomeraat. Het
Xerox-CIT-conglomeraat is tekenend genoeg opgebouwd op de
productie en het onderhoud van fotokopieerapparatuur,
consumentenkrediet, röntgenapparatuur, bureaumeubels en
felicitatiekaarten.
[32] Karl Marx, Grundrisse,
p. 323. Zie in hetzelfde boek ook p. 194 en 197 e.v., die al
eerder, in hoofdstuk 5 van dit boek, zijn geciteerd.
[33] Overigens moet men rekening
houden met het feit, dat de snelle stijging van de
detailhandelsprijzen van veel ‘edele’ voedingsmiddelen door de
groeiende distributie- en verkoopkosten de consumptie van de
loontrekkenden kunstmatig beperkt. Alleen voor de
basisvoedingsmiddelen is de verzadiging absoluut. Ook het
dieetoptimum, o.a. voor dierlijke eiwitten, vers fruit en verse
groenten, is geenszins gegarandeerd in de voeding van het
proletariaat der ‘rijke’ landen.
[34] Hiervan getuigt o.a. de
opkomst van een ‘teenager’-markt, de toenemende consumptie van
de arbeidersjeugd buiten het arbeidersgezin, de steeds scherpere
scheiding tussen de gepensioneerden en de volwassenen, enz. We
kunnen hier slechts in het kort wijzen op de zware psychische
schade (verwaarloosde kinderen, vereenzaamde volwassenen,
wegkwijnende ouden van dagen) die deze atomisering in het leven
roept.
[35] Over de gevolgen van dit
verschijnsel voor de omvang en fluctuaties van het industriële
reserveleger, zie hoofdstuk 5 van dit boek.
[36] Zie daarover het
interessante artikel van Wally Scombe, ‘Housework under
Capitalism’, in: New Left Review, nr. 83, jan.-feb.
1973.
[37] Sociologische studies als
die van D. Dumazedier (Vers une civilisation du loisir?,
Parijs 1962) of van J. Fourastié (Les 40.000 heures,
Parijs 1965) benadrukken wel de wisselwerking tussen de
gemiddelde arbeidsproductiviteit en de mogelijkheid tot
uitbreiding van de vrije tijd, maar begaan twee analytische
fouten: 1. ze concipiëren een zgn. ‘dynamiek van de
massaconsumptie’ onafhankelijk van de specifieke
maatschappelijke structuur en beschouwen de eerste in plaats van
de tweede als bepalend voor de kwantitatieve en kwalitatieve
vormgeving van de vrijetijdsbesteding; 2. ze geven geen
verklaring voor het feit, dat het gedrag tijdens de vrije tijd
op beslissende wijze afhankelijk is van de
productieverhoudingen. De massa van de tot vervreemde arbeid
veroordeelden kunnen in hun vrije tijd niet plotseling creatieve
initiatieven aan de dag leggen.
[38] Zie de al omvangrijke
literatuur die door de Amerikaanse advocaat Ralph Nader
gepubliceerd of door hem geïnspireerd is. — Ernest Zahn (Soziologie
der Prosperiteit, München 1964, p. 28 e.v.) spreekt in dit
verband naïef van ‘totale consumptie’. Zie ook Daniel Garcia,
‘La durée des biens et Ia dégradation de l’environnement’, in:
Economie et sociétés, september 1973: ‘De opvatting dat
de technische vooruitgang een kortere levensduur van de
producten tot gevolg heeft, wordt algemeen. (...) (De)
specialisten ontwerpen steeds geraffineerdere technieken om het
vernieuwingstempo van de goederen te versnellen. We mogen dus
stellen dat we in een economie van geplande veroudering leven.’
[39] Zie André Gorz, Critique
de la division du travail, Le Seuil, Parijs 1973, p. 258.
Zie ook het al in hoofdstuk 8 genoemde citaat van Charles
Levinson, die de sector ‘ontwikkeling’ in de farmaceutische
industrie (in tegenstelling tot het grondslagenonderzoek)
ontmaskert als de jacht op nieuwe verkooptrucs. In deze
farmaceutische industrie vormen de eigenlijke productiekosten in
de VS maar 32 % van de groothandelsprijs, aldus de
onderzoekscommissie van senator Kefauver. Charles Levinson schat
deze productiekosten op 39 % van de groothandelsprijs en minder
dan 20 % van de detailhandelsprijs (The Multinational
Pharmaceutical Industry, p. 29).
[40] Geoffrey Kay, p. 165-166.
[41] Karl Marx, Grundrisse,
p. 313.
[42] Karl Marx, Grundrisse,
p. 231.
[43] Marx-Engels, Die
deutsche Ideologie, MEW 3, p. 68.
[44] Karl Marx, Grundrisse,
pp. 312-313.
[45] Karl Marx, Grundrisse,
pp. 426-427.
[46] In zijn vroege geschriften
heeft Marx dit verband tussen consumptie en creatieve activiteit
uitdrukkelijk benadrukt. Zie ook de Theorien über den
Mehrwert, III, pp. 310-311 en 304 e.v., waar hij de ascese
expliciet afwijst.
[47] In de
Ökonomisch-philosophische Manuskripte analyseert Marx het
genot van de heersende klassen als dat van de ‘zich wezenloos
uitrazende individuen’ en legt er de nadruk op dat ‘verkwistende
rijkdom’ gepaard gaat met mensenverachting (MEW, Ergänzungsband
I, Berlijn 1968, p. 555).
[48] Karl Marx, Resultate des
unmittelbaren Productionsprozesses, p. 186.
[49] Ernest Zahn, p. 35-36,
64-71, 85.
[50] Karl Marx, Grundrisse,
p. 325.
[51] Zie hierover de
voortreffelijke uiteenzettingen in Baran en Sweezy’s
Monopoly Capital.
[52] Joseph Gillman, The
Falling Rate of Profit, p. 88 e.v.
[53] De drang van de monopolies
om hun surpluswinsten veilig te stellen en het tot stand komen
van twee gemiddelde winstvoeten — één voor de
niet-gemonopoliseerde en één voor de gemonopoliseerde sectoren —
vloeit o.a. voort uit de behoefte van het grootkapitaal, om het
winstverlies als gevolg van de groei van het onproductieve
kapitaal op de niet-gemonopoliseerde sectoren af te wentelen.
[54] Ook de productie van films,
tv-programma’s en communicatiemiddelen is in het kapitalisme
materiële warenproductie. En wanneer ze door loonarbeiders
uitgevoerd wordt, is ze productief in de kapitalistische
betekenis van het woord, brengt ze met andere woorden meerwaarde
voort. De ‘distributie’ van tv-uitzendingen aan miljoenen
toeschouwers is geen warenproductie, maar gesocialiseerd
dienstbetoon en brengt dus geen extra meerwaarde voort.
[55] Pierre Naville wees als
eerste op de fundamentele tendens tot veralgemening van de
loonarbeid, die aan de uitbreiding van de dienstensector in het
laatkapitalisme ten grondslag ligt.
[56] Zie Karl Marx, Theorien
über den Mehrwert I, pp. 264, 425.
[57] Zoals het geval is bij
Bischoff, Altvater-Huisken e.a.
[58] Karl Marx, Theorien über
den Mehrwert I, pp. 279, 298.
[59] Idem, pp. 259, 271, 299-300,
304.
[60] Idem, p. 424: ‘Het
kenmerkende van de productieve arbeiders, d.w.z. van de
arbeiders die kapitaal voortbrengen, bestaat erin, dat hun
arbeid zich in waren, in materiële rijkdom realiseert.’ Zie
daartegen de passages op pp. 416 en 425 e.v.
[61] Idem, p. 325.
[62] Karl Marx, Das Kapital
II, p. 129 en passim.
[63] Idem, p. 133. Zie echter in
tegenstelling hiermee de passages over kapitalistisch bedreven
niet-materiële productie in Resultate des unmittelbaren
Productionsprozesses, pp. 144-146. Uit al die passages
blijkt o.a. ondubbelzinnig, dat Marx vóór de redactie van
Das Kapital II aarzelde over de nauwkeurige bepaling van de
grens tussen productieve en onproductieve loonarbeid die voor
kapitalisten geleverd wordt.
[64] Karl Marx, Theorien über
den Mehrwert I, p. 133.
[65] Karl Marx, Das Kapital
II, p. 138. Zie ook p. 150. Onder ‘gedaanteverandering van de
waarde’ verstaat Marx de metamorfose van waar in geld en van
geld in waar buiten het productieproces om.
[66] Idem, p. 141 (wij
cursiveren).
[67] Idem, p. 151 (wij
cursiveren).
[68] We schreven in onze
Marxistische Wirtschaftstheorie: ‘Algemeen kan men zeggen,
dat iedere arbeid die gebruikswaarde schept, verandert of
bewaart (...) productieve arbeid is en dus de ruilwaarde
verhoogt.’ Dit om de productieve arbeid af te grenzen van de
arbeid in de circulatiesfeer, en steeds in relatie tot de
warenproductie en -circulatie. De definitie stemt volledig
overeen met die van Marx in Das Kapital II, zoals
blijkt uit de boven aangehaalde citaten (alleen zou er in plaats
van ‘ruilwaarde verhoogt’, ‘ruilwaarde’ of beter ‘waarde
toevoegt’ moeten staan). Altvater heeft ongelijk als hij
verklaart: ‘Het begrip productieve arbeid, zoals Mandel het
definieert’, stemt ‘helemaal niet overeen met Marx’ begrip’ en
blijft ‘zelfs achter bij de complexiteit van het begrip bij Adam
Smith’ (Altvater, Huisken, p. 249). Hij schijnt niet begrepen te
hebben, op welke vraag we, aansluitend bij Marx, een antwoord
probeerden te geven: de vraag naar de juiste grens tussen de
productieve sfeer enerzijds en de circulatie- en dienstensfeer
anderzijds.
[69] Een in grote trekken juiste
weergave van dit onderscheid tussen productieve en onproductieve
loonarbeid vanuit het standpunt van het kapitaal als geheel,
d.w.z. het onderscheid tussen de ‘echte kosten’ en de ‘onkosten’
die de productie met zich meebrengt, is te vinden in Karl
Renners Die Wirtschaft als Gesamtprozess und die
Sozialisierung, Berlijn 1924, p. 57-62, 129-133. Vanuit het
standpunt van de individuele kapitalist is natuurlijk iedere
loonarbeid — ook in de circulatie- en dienstensfeer —
productief, omdat die hem in staat stelt, een deel van de totale
maatschappelijke meerwaarde te bemachtigen.
[70] Jacques Nagels, Travail
collectif et travail productif dans l’évolution de la pensée
marxiste, Editions de l’Université de Bruxelles, Brussel
1974.
[71] Dit is de rationele kern van
Galbraith’s stelling over de tegenstelling tussen ‘private
affluence’ en ‘public squalor’ (The Affluent Society).
Maar omdat hij de marxistische waarde-en meerwaardetheorie
verwerpt, kan hij die tegenstelling niet conceptueel weergeven.
[72] Als volgende nachtmerrie
schetsen we het beeld van een massaal binnendringen van
warenverhoudingen in de geneeskunde en in de chirurgie (als
onderscheiden van de farmaceutica), met koop en verkoop van
lichaamsdelen en -organen, compleet met concurrentie,
winstmaximalisering en overdrachts-, verzendings-, bewaar-,
krediet- en reparatiediensten. — Nog vóór dit manuscript ter
perse ging, bereikte ons het bericht van de massale export van
bloedplasma uit Haïti naar de Verenigde Staten (Le Monde,
16 maart 1972).
[73] J. Nagels, p. 256, rekent de
kapitalistisch georganiseerde, d.w.z. van loonarbeid gebruik
makende reparatiebedrijven voor duurzame consumptiegoederen tot
de productie- en niet tot de circulatie- of eigenlijke
dienstensfeer, omdat dergelijke reparaties onvermijdelijk zijn
voor de realisering van de gebruikswaarde van duurzame
consumptiegoederen. |