Internationale kapitaalbewegingen reproduceren en vergroten
voortdurend het internationale productiviteitsverschil dat
kenmerkend is voor de geschiedenis van het moderne kapitalisme,
om op hun beurt opnieuw door dit productiviteitsverschil bepaald
te worden. De aanwezigheid van grote hoeveelheden ongebruikte
grondstoffenreserves en nog niet in de productie van meerwaarde
betrokken arbeidskrachten, de flinke kapitaaloverschotten in de
nu geïndustrialiseerde landen en de tendentieel dalende
winstvoet in het Westen, waren in de laatste decennia van de
19de eeuw de oorzaak van een toenemende kapitaalexport uit de
metropolen naar de koloniale en halfkoloniale landen. De
belangrijkste vorm van de surpluswinsten in de klassieke
imperialistische periode ontstond uit het verschil in winstvoet
tussen de metropolen en de kolonies. We herinneren in het kort
aan de oorzaken van dit aanzienlijke verschil in gemiddelde
winstvoet tussen de kapitaalinvesteringen in de kolonies en die
in de metropolen, die we al in hoofdstuk 2 van dit boek hebben
opgesomd:
1. De gemiddelde organische samenstelling van het kapitaal in de
grondstoffen, voedings- en genotmiddelen producerende plantages
en in de mijnen is in de kolonies lager dan in de lichte en
zware verwerkende industrie in de metropolen.
2. De gemiddelde meerwaardevoet ligt in de kolonies dikwijls
hoger dan in de metropolen, in het bijzonder omdat de productie
van absolute meerwaarde in de kolonies boven het
plafond van die in de metropolen kan worden voortgezet. (De
productie van de relatieve meerwaarde blijft overigens ver
achter bij die in de metropolen.) Verder daalt de waarde van de
arbeidskracht in de kolonies op den duur niet alleen relatief
maar ook absoluut, zoals dit in het Westen van het midden van de
18de tot het midden van de 19de eeuw het geval is geweest.
3. Aangezien er in de kolonies een reusachtig industrieel
reserveleger bestaat, daalt de prijs van de waar arbeidskracht
daar tendentieel steeds verder onder haar waarde. Terwijl het
loon in de metropolen in perioden van hoogconjunctuur vanaf de
tweede helft van de 19de eeuw stijgt en in crisisperioden nooit
onder het peil van de vorige crisis resp. van de vorige boom
daalt, daalt het loon in de kolonies in iedere crisis zonder in
de volgende boomperiode op het niveau van vóór de
crisis terug te keren (dikwijls stijgt het zelfs niet eens in de
fase van hoogconjunctuur).[1]
4. Op basis van het koloniale systeem wordt een deel van de
indirecte kosten die het totaalmaatschappelijke functioneren van
de kapitalistische productiewijze met zich meebrengt en die in
de metropolen uit de geproduceerde meerwaardemassa gefinancierd
moeten worden en dus de gemiddelde winst op het productieve
kapitaal drukken, in de kolonies door het prekapitalistische
meerproduct (inkomens van de plaatselijke maatschappelijke
klassen, vooral van de grootgrondbezitters, boeren, ambachtslui
en handelsbourgeoisie) gedekt. Dit geldt bijv. voor de lokale
belastingen om het beheer van de kolonie, een deel van de
infrastructurele voorzieningen enz. te bekostigen.[2]
Dit leidt soms tot een aanzienlijke stijging van de netto
winstvoet van de productief belegde kapitalen.
In het klassieke imperialisme leidt dit aanzienlijke verschil
in gemiddelde winstvoet tussen de kolonies en de metropolen niet
tot een versnelling, maar tot een vertraging van de
kapitaalaccumulatie in de kolonies. Dit komt omdat een
belangrijk deel van de in die landen kapitalistisch
geproduceerde meerwaarde (niet alleen van de surpluswinsten,
maar van de winst zonder meer) naar de metropolen terugvloeit en
daar ofwel de accumulatie voedt of als surplusinkomen verdeeld
wordt.
Tot die surpluswinsten moet nog een andere bron van
uitbuiting van de kolonies en halfkolonies door de
imperialistische metropolen gerekend worden, nl. de ongelijke
ruil, die vanaf het begin van de imperialistische fase regel is
(en slechts door de twee wereldoorlogen en de oorlog in Korea
werd onderbroken). Deze ongelijke ruil betekent dat de kolonies
en halfkolonies tendentieel steeds meer arbeid (resp.
arbeidsproducten) tegen een gelijk blijvende hoeveelheid arbeid
(resp. arbeidsproducten) van de metropolen moeten uitwisselen.
De ontwikkeling op lange termijn van de terms of trade,
de ruilverhoudingen, is een indicator van die tendens, alhoewel
hier ook nog andere factoren een rol spelen, o.a. de
monopolistische controle op de grondstoffenmarkten, de controle
over de productie van grondstoffen in de kolonies door de grote
imperialistische concerns uit de metropolen, enz.
Hoewel statistische onderzoeken moeilijk zijn, mag men ervan
uitgaan, dat zowel voor de Eerste Wereldoorlog als ook tussen de
twee wereldoorlogen in, de ongelijke ruil kwantitatief
ondergeschikt was aan de rechtstreekse productie en directe
overdracht van de koloniale surpluswinsten. In dit tijdperk
waren de koloniale surpluswinsten de hoofdvorm van de
uitbuiting van de Derde Wereld door de metropolen, de ongelijke
ruil een nevenvorm.
De berekening daarvan is niet gemakkelijk en kan slechts een
ruwe benadering zijn. Als we ervan uitgaan dat Groot-Brittannië
als grootste handelsnatie aan de vooravond van de Eerste
Wereldoorlog door zijn buitenlandse investeringen een jaarlijks
inkomen van ca. £ 200 miljoen genoot — overigens niet alleen uit
de kolonies en halfkolonies, maar ook uit enkele
geïndustrialiseerde landen, vooral de VS - dan kan dit cijfer
met de volgende gegevens vergeleken worden. De ruilverhouding
van de Britse buitenlandse handel was tussen 1910 en 1913
praktisch gelijk aan die in de jaren 1871-1874 en bleef een
kwart eeuw lang gunstiger dan in de tijd van vóór de ‘grote
depressie’ van 1873-1893. Maar de belangrijkste voordelen deden
zich voor in de jaren ’80. Daarna begon de ruilverhouding zich
voor Groot-Brittannië ongunstig te ontwikkelen.[3]
Aangezien tussen 1880 en 1914 de Britse buitenlandse handel voor
minder dan 50 % betrekking had op de koloniale en halfkoloniale
landen van het Empire in Latijns-Amerika (de cijfers
voor Oost-Europa zouden hierbij overigens moeten worden
opgeteld),[4] het totale volume van
die buitenlandse handel in 1913 rond £ 1,3 miljard lag en bij de
gegeven ruilverhoudingen hoogstens een ‘ongelijke ruilwinst’ van
20 % (10 % boven de ‘nationale’ waarde uitgevoerd en 10 % onder
de ‘koloniale’ waarde ingevoerd) aannemelijk is, moet een winst
van ca. £ 130 miljoen uit de ‘ongelijke ruil’ vergeleken worden
met een kapitaalinkomen van £ 200 miljoen.
In het laatkapitalistische tijdperk verandert die verhouding.
Nu wordt de ongelijke ruil de hoofdvorm van de uitbuiting van de
kolonies, de rechtstreekse productie van koloniale surpluswinst
de nevenvorm. Samir Amin schat het verlies van de koloniale en
halfkoloniale landen als gevolg van de ‘ongelijke ruil’ rond het
midden van de jaren ’60 op ca. $ 22 miljard per jaar.[5]
Dit bedrag moet vergeleken worden met een totaal bruto inkomen
afkomstig van buitenlandse privé-investeringen van $ 12 miljard
in 1964.[6] Het verschil met de
toestand van vóór de Eerste Wereldoorlog is zonneklaar (men mag
niet vergeten, dat de verslechtering van de ruilverhoudingen
sinds het midden van de jaren ’20 van zeer veel belang is,[7]
terwijl deze in de bloeiperiode van het imperialisme vóór de
Eerste Wereldoorlog van geringe betekenis was).
Deze verandering hangt nauw samen met een reeks structurele
omwentelingen in de kapitalistische economie en de
internationale kapitaalbeweging. Daarop hebben we al gewezen. De
hoofdrichting van de kapitaalexport gaat niet meer van de
metropolen naar de kolonies, maar van metropool naar metropool.
In de onderontwikkelde landen wordt het zwaartepunt van de
buitenlandse investeringen verschoven van de zuivere
grondstoffenproductie naar de verwerkende
consumptiegoederenindustrie. De revolutionaire
anti-imperialistische beweging leidt in de kolonies en
halfkolonies tot maatregelen, die de overdracht van winsten en
dividenden naar de metropolen bemoeilijken. De koloniale
bourgeoisie gebruikt, niet zonder succes, de revolutionaire
beweging om de verdeling van de door de arbeiders en arme boeren
voortgebrachte meerwaarde tussen zichzelf en de imperialistische
concerns en staten in haar voordeel te veranderen. De overgang
van de directe naar de indirecte heerschappij van het
imperialisme in de onderontwikkelde landen — d.w.z. de
veralgemening van de politieke afhankelijkheid — stelt de
inheemse heersende klassen in staat om de indirecte kosten die
de productie van meerwaarde met zich meebrengt en die vroeger
gedekt moesten worden uit de toe-eigening van het
niet-kapitalistische meerproduct, tenminste gedeeltelijk uit de
meerwaarde zelf te financieren, d.w.z. door het imperialistische
kapitaal mee te laten dragen.[8]
De ontwikkeling van de multinationale concerns en de
verschuiving van het zwaartepunt van de imperialistische
exportindustrie naar de uitvoer van machines, uitrustingen en
voertuigen, versterken deze tendens, die daarmee niet alleen een
‘tactische’ reactie op de bevrijdingsbeweging van de kolonies en
halfkolonies blijkt te zijn, maar ook een organisch gevolg van
de ontwikkeling van het laatkapitalisme zelf.[9]
In het kader van hun wereldstrategie hebben de multinationale
concerns er belang bij, de beperkte, hoewel langzaam groeiende
binnenlandse markt van de halfkolonies te beheersen, al was het
maar om zich van de toekomstige marktbeheersing te
verzekeren. Daardoor wordt de ‘nationale’ bourgeoisie ook uit
haar dominerende positie in de verwerkende industrie verdrongen,
waar de joint venture, de kapitaalvervlechting van
binnenlands, buitenlands, privé- en staatskapitaal het
belangrijkste kenmerk van de
laatkapitalistische-neokolonialistische fase van het
imperialisme wordt.[10]
Terwijl de zuiver binnenlandse firma’s in India tussen 1948
en 1967 hun activa met 860 miljoen rupee zagen groeien (en aan
het einde van die periode activa bezaten van in totaal ca. 2,5
miljard rupee), steeg het kapitaal van de joint ventures
die tussen 1956 en 1964 waren gesticht alleen al in de sector
van de verwerkende industrie tot boven de 2 miljard rupee, met
een buitenlandse deelname van 700 miljoen rupee. In 1967 waren
er meer dan 550 joint ventures van Amerikaanse
multinationale concerns in Latijns-Amerika. Maar het waren
vooral de grote Europese multinationale concerns in de auto-,
staal-, elektrische apparaten- en chemische industrie die in de
halfkolonies op grote schaal joint ventures stichtten,
gevolgd door soortgelijke initiatieven van Japanse
multinationals (bijv. het project van Sumitomo om samen met de
regering van Singapore in deze stad een petrochemische fabriek
met een jaarlijkse productie van 300.000 ton ethyleen te
stichten). Een zeer recent voorbeeld van een complexe
internationale joint venture is het plan voor de bouw
van een staalcomplex in Al Jubayl (Saudi-Arabië), dat $ 800
miljoen moet gaan kosten. Het kapitaal is als volgt verdeeld: 50
% Petromin (Saudi-Arabische staatsonderneming), 20 % Marcona
(gecontroleerd door het Amerikaanse bedrijf Utah International),
12,5 % Hoogovens-Hoerder-Hütten-Union-Hoesch
(Nederland/Bondsrepubliek), 12,5 % Nippon Steel en Nippon Kokan
(Japan).[11] Dit alles heeft tot
gevolg dat de in de onderontwikkelde landen rechtstreeks
voortgebrachte koloniale surpluswinsten, hoewel ze in het geval
van het Britse imperialisme in absolute cijfers nog zeer
aanzienlijk zijn,[12] vergeleken
met de totale winst van de imperialistische concerns sinds het
einde van de Tweede Wereldoorlog een steeds geringere rol gaan
spelen. Ongetwijfeld moeten de in dit verband genoemde cijfers
drievoudig gerelativeerd worden. Ten eerste slagen de
imperialistische metropolen er steeds opnieuw in, een deel van
de direct in die landen geproduceerde winst te verdoezelen en de
zaken voor te stellen alsof deze in de metropolen zelf
voortgebracht was. De bekendste gevallen hiervan zijn o.a. de
olie-industrie en die grondstoffen die onbewerkt uit de
onderontwikkelde landen uitgevoerd worden en in de metropolen
voor industrieel gebruik worden verwerkt (naast olie vooral
bauxiet en alle non-ferrometalen). Doordat de imperialistische
concerns de exportprijs uit de halfkolonie kunstmatig drukken,
wordt een deel van de daar voortgebrachte meerwaarde
boekhoudkundig verdoezeld en pas weer zichtbaar in de
verkoopprijs van de geraffineerde olie, aluminium, koper, tin,
enz.[13] Voor zover het om
geïntegreerde monopolistische concerns gaat, die de hele keten
tussen de productie van grondstoffen en de verkoop aan de
verwerkende industrie op zich nemen, maakt het voor hen geen
verschil of de winst nu door de producerende maatschappij, door
de transport- en scheepvaartmaatschappij of door de raffinaderij
behaald lijkt. Een deel van de waardemassa die in de
statistieken van de imperialistische landen verschijnen als op
de binnenlandse markt voortgebrachte winst van de grote
grondstoffenconcerns, is dus in werkelijkheid niet door de
arbeiders van de metropolen, maar door de producenten van de
halfkolonies voortgebrachte meerwaarde.[14]
Voor zover het gaat om operaties binnen multinationale
concerns, worden daar transfer prices gehanteerd die
losstaan van de ‘eigen rentabiliteit’ en de verdoezeling van
winsten uiteraard vergemakkelijken. In Columbia werd bijv.
bekend, dat filialen van multinationale farmaceutische concerns
importprijzen voor de producten van hun moedermaatschappijen
betaalden die 155 % hoger lagen dan de normale exportprijs. In
de rubberindustrie worden prijstoeslagen van 40 %, in de
chemische industrie van 26 % en in de elektronische industrie
van 258 tot 1100 % genoemd. Omgekeerd geschiedt de export van de
filialen naar het moederconcern tegen veel te lage prijzen. Een
onderzoek in Mexico wees uit, dat 75 % van de onderzochte
multinationale concerns hun export ca. 50 % te laag waardeerden,
vergeleken met de prijzen die plaatselijke firma’s voor hun
export kregen.[15]
Ten tweede is de uit de ongelijke ruil resulterende
surpluswinst dikwijls zelf slechts een gecamoufleerde vorm van
de direct voortgebrachte koloniale surpluswinst, nl. daar, waar
verticaal geïntegreerde trusts grondstoffen uit de halfkolonie
naar de metropool uitvoeren en dan de met die grondstoffen
vervaardigde afgewerkte producten van de metropolen naar de
halfkolonies terugzenden.[16] Ook
waar er tussen halfkolonies en metropolen een sterk
internationaal prijsverschil bestaat voor waren die door
hetzelfde internationale concern worden voortgebracht, kan zich
in de halfkolonie een als uitvoerwinst van de metropolen
gecamoufleerde rechtstreekse productie van surpluswinst
voordoen.
Ten derde moet de in de halfkolonies opnieuw geaccumuleerde
meerwaardemassa, die als reserve verdoezeld wordt en daarom in
de balansen van de concerns niet als winst staat aangegeven,
eveneens bij de totale som van de koloniale winsten en
surpluswinsten worden opgeteld.[17]
Maar ook als men rekening houdt met al die beperkingen kan er
nauwelijks twijfel over bestaan, dat het totale gewicht van de
direct geproduceerde koloniale surpluswinst als bron van
uitbuiting van de Derde Wereld door het imperialisme
tegenwoordig minder belangrijk is dan de ongelijke ruil. Dit
blijkt o.a. uit de gegevens over Latijns-Amerika, waar het
verlies op de exportopbrengsten in de periode 1951-1966 veel
hoger ligt dan het verlies dat geleden wordt door het wegvloeien
van door de concerns niet gekapitaliseerde winsten.[18]
Waar komt nu het waardeverlies resp. de waardewinst, die aan
de ongelijke ruil ten grondslag ligt, vandaan? Marx heeft daar
een duidelijk antwoord op gegeven door de algemene
arbeidswaardetheorie toe te passen op de internationale handel:[19]
ongelijke ruil in het tijdperk van het kapitalisme[20]
is in laatste instantie te herleiden tot een ruil van
ongelijke arbeidskwanta.
Ongelijke ruil heeft in het kader van de kapitalistische
wereldmarkt fundamenteel twee oorzaken:
1. het feit, dat op de wereldmarkt de arbeid van de
geïndustrialiseerde landen als een intensievere, d.w.z. een
hogere waarde producerende arbeid geldt dan die van de
onderontwikkelde landen (of — wat hetzelfde is — dat, in
tegenstelling tot hetgeen op de nationale markt gebeurt, minder
intensieve en productieve arbeid normaal vergoed wordt, waaruit
volgt dat de intensievere en productievere arbeid een hogere
vergoeding krijgt);
2. het feit, dat er zich op de wereldmarkt geen
nivellering van de winstvoeten voordoet, d.w.z. dat er
verschillende nationale productieprijzen (gemiddelde
winstvoeten) naast elkaar bestaan, die door de wereldmarkt op
een bijzondere manier (die we in het tweede hoofdstuk van dit
boek verduidelijkt hebben) onderling gearticuleerd worden.[21]
Op grond van een analyse van Raul Prebich[22]
hebben A. Emmanuel en Samir Amin geprobeerd, dit op zichzelf in
het kader van de marxistische waarde- en meerwaardetheorie
oplosbare probleem te verklaren door een eclectische stelling,
die Ricardo en Marx verbindt en een omweg via de loonkosten
maakt.[23] Daarbij verstrikken ze
zich in talrijke tegenspraken, waarvan we er hier een paar
willen noemen. Beide auteurs gaan uit van de hypothese van de
internationale immobiliteit van de arbeidskracht en de
internationale mobiliteit van het kapitaal. Daaruit volgt een
internationale nivellering van de winstvoet,[24]
d.w.z. de vorming van uniforme productieprijzen op
internationaal niveau. Maar onder dergelijke voorwaarden zou het
kapitaal normaliter naar die landen stromen, waar de lonen het
laagst zijn. In plaats van het verschijnsel van de structurele
onderontwikkeling te verduidelijken, zou die hypothese — in de
klassieke ricardiaanse zin — de onmogelijkheid van de
onderontwikkeling verklaren. Het wordt immers niet
duidelijk, waarom juist de landen met hoge lonen
geïndustrialiseerd werden en de onderontwikkelde landen maar
betrekkelijk weinig industrie bezitten.[25]
De hypothese van de internationale nivellering van de
winstvoeten is noch theoretisch noch empirisch vol te houden.
Theoretisch veronderstelt deze een perfecte internationale
mobiliteit van het kapitaal, wat in laatste instantie neerkomt
op een nivellering van de economisch, sociaal en politiek
gunstige voorwaarden voor de ontplooiing van het moderne
kapitalisme op internationale schaal. De wet van de ongelijke en
gecombineerde ontwikkeling, die deze ontplooiing beheerst, is
daarmee in tegenspraak. Ongelijke ontwikkelingsvoorwaarden van
de kapitalistische productiewijze brengen een ongelijke omvang
van de binnenlandse markt en een ongelijk accumulatietempo van
het kapitaal met zich mee.[26] In
die zin zijn de door Emmanuel terecht benadrukte enorme
internationale verschillen in waarde en prijs van de waar
arbeidskracht niet oorzaak, maar gevolg van de
ongelijke ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze
resp. van de arbeidsproductiviteit in de wereld. Want de logica
van het kapitaal drijft het normaliter daarheen waar de
valoriseringsmogelijkheden het gunstigst zijn.
Het antwoord van Emmanuel-Amin op de vraag naar de oorsprong
en het wezen van de onderontwikkeling werpt een probleem op: hoe
komt het dat de valoriseringsmogelijkheden niet daar het
gunstigst zijn, waar de lonen het laagste zijn, en dat het
kapitaal al een eeuw lang niet massaal de landen met
hoge lonen verlaten heeft ten gunste van landen met lage lonen?
Het antwoord op die vraag brengt ons tot het probleem van de
‘interne markt’, de roof van de kapitaalaccumulatie, d.w.z. de
politieke en maatschappelijke afhankelijkheid, de overdracht van
meerwaarde en de nauwe grenzen, die aan de ‘binnenlandse’
kapitaalaccumulatie in de gegeven maatschappelijke structuur
gesteld worden.[27] Lage lonen
als gevolg van een geweldig industrieel reserveleger en een lage
werkgelegenheidsgraad zijn een functie van een teruggedrongen
kapitaalaccumulatie, die verklaard moet worden uit het
functioneren van het internationale kapitalistische systeem.[28]
Dat alles veronderstelt echter juist een geringe en niet een
volledige internationale mobiliteit van het kapitaal. Empirisch
kunnen de grote verschillen in winstvoet tussen de verschillende
gebieden van de kapitalistische wereldeconomie gemakkelijk
gestaafd worden.[29]
De berekening van de winstvoet van de buitenlandse
investeringen der Amerikaanse maatschappijen, die door officiële
Amerikaanse instanties is verricht, levert een treffende
bevestiging van Marx’ stelling over de internationale
winstvoetverschillen die hoofdzakelijk een functie zijn van
verschillen in de organische samenstelling van het kapitaal,
ofschoon het begrip ‘winstvoet’ dat aan deze berekeningen ten
grondslag ligt uiteraard niet samenvalt met dat van Marx. In
1967 was het rendement op deze investeringen in Europa 7,4 %, in
Latijns-Amerika 12,3 %, in Azië 14 % en in Afrika 19,7 %. In
1970, 1971 en 1972 bedroeg de winstvoet van de Amerikaanse
buitenlandse investeringen volgens officiële berekeningen resp.
20,1, 21,8 en 22,3 % in de halfkolonies, en resp. 13, 13,5 en 15
% in de imperialistische landen. Wat de halfkolonies betreft
zijn deze officiële gegevens veel te laag aangegeven. Ronald
Müller citeert bronnen waaruit blijkt, dat de werkelijke
winstvoet van de buitenlandse farmaceutische firma’s in Colombia
bijv. rond de 136 % lag, terwijl de officieel opgegeven
winstvoet slechts... 6,7 % bedroeg![30]
De laatste tien jaar vóór de onafhankelijkheid van de
republiek Zaïre bereikten de Belgische koloniale ondernemingen
in Congo een winstvoet die tweemaal zo hoog lag als die van de
in België opererende nv’s. Met slechts 16 % van het totale
aandelenkapitaal van alle Belgische nv’s brachten die koloniale
ondernemingen een derde van de winsten van deze nv’s op.
Tot welke tegenspraken Emmanuels veronderstelling leidt,
wordt duidelijk uit zijn cijfervoorbeelden, waarin hij (met
enkele uitzonderingen)[31] in de
kolonies een identieke- of hogere organische samenstelling van
het kapitaal dan in de metropolen vooronderstelt.[32]
De met de geest van Marx’ Kapital corresponderende
werkhypothese, volgens welke er in de onderontwikkelde landen
een veel kleinere kapitaalmassa, een veel geringere organische
samenstelling van het kapitaal en een lagere meerwaardevoet
bestaan,[33] die echter de
gevolgen van de geringere organische samenstelling van het
kapitaal geenszins neutraliseert, stipt hij zelfs niet aan. Maar
deze hypothese stemt volledig overeen met de werkelijke
ontwikkeling van het internationale kapitaal sinds honderd jaar
en zou bijv. in de volgende waardeformule samengevat kunnen
worden (A is het geïndustrialiseerde, B het onderontwikkelde
land):
Waarde van het door A voortgebrachte warenpakket
5.000c + 4.000v + 4.000m = 13.000; winstvoet 44 %.
Waarde van het door B voortgebrachte warenpakket
200c + 2.000v + 1.800m = 4.000; winstvoet 82 %.
Als zich een nivellering van de winstvoet zou voordoen, dan
zou inderdaad een deel van de in B geproduceerde meerwaarde naar
A worden overgebracht. De ‘internationale productieprijzen’ van
beide warenpakketten zouden dan de volgende structuur hebben:
A: 5.000c + 4.000v + 4.680pr = 13.680 productieprijs
B: 200c + 2.000v + 1.120pr = 3.320 productieprijs.
De ‘internationale gemiddelde winstvoet’ zou dan ± 52 %
bedragen. De extra winst voor het kapitaal uit de metropolen zou
relatief gering zijn, het verlies aan meerwaarde voor het
koloniale kapitaal aanzienlijk.[34]
Dit stemt volledig overeen met de empirische tendens. Maar de
voorwaarde voor die nivellering zou een duurzame en
aanzienlijke kapitaalafvoer van A naar B zijn, een
relatieve daling van de vraag naar de in A voortgebrachte
producten en een snelle stijging van de vraag naar producten uit
B. Als die bewegingen zich niet voordoen, blijft ook de
‘internationale nivellering van de winstvoeten’ uit. Dan zal er
relatief weinig kapitaal naar B stromen. Dan zal het door de
‘ongelijke ruil’ veroorzaakte waardeverlies van B ten gunste van
A de accumulatie van het productieve kapitaal in B vertragen.
Dan wordt de dalende werkgelegenheid in B, d.w.z. de lage lonen
die Emmanuel tot uitgangspunt van zijn argumentatie maakte,
juist verklaard door dit tragere accumulatietempo van het
productieve kapitaal.[35]
Uitgaande van zijn eclectische waardetheorie en zich
verstrikkend in de netten van de macro-economische globalisering
heeft Emmanuel later geprobeerd om Lenins hele
imperialismetheorie ter discussie te stellen en de omvang van de
kapitaalexport naar kolonies in de tijd vóór de Eerste
Wereldoorlog, op zoek naar surpluswinst, als mystificatie te
ontmaskeren. Daarbij begaat hij twee, voor een zo verstandige
econoom verbazingwekkende fouten.[36]
Ten eerste haalt Emmanuel langlopende kapitaalbewegingen en
inkomensbewegingen uit het buitenland door elkaar — ofschoon
iedere gedetailleerde betalingsbalansstatistiek deze twee
stromen scheidt. Als de zonen en kleinzonen van renteniers
precies evenveel pond sterling aan rentes en dividenden van,
laten we zeggen, Amerikaanse spoorwegaandelen of Indiase
staatsleningen opstrijken en repatriëren als het kapitaal dat
Britse ondernemers exporteren om goudmijnen, rubberplantages of
olievelden te ontwikkelen, dan kan dat in een vereenvoudigende
statistiek wel leiden tot een ‘nul-kapitaalbeweging’. Maar in de
economische realiteit zijn daarmee de nieuw gestichte bedrijven
niet verdwenen, behalve op papier. Waarom deze
bedrijven in het buitenland en niet in Groot-Brittannië worden
gesticht, is een vraag die Emmanuel niet alleen niet
beantwoordt, maar zelfs niet eens stelt.[37]
Ten tweede vergeet Emmanuel, dat de inkomensstroom uit de
kolonies naar het moederland de kapitaal stroom in omgekeerde
richting niet alleen niet ‘opheft’, maar als opbrengst
van deze investeringen beschouwd moet worden. Men moet die dus
optellen bij de geherinvesteerde winsten om de winstvoet van de
geëxporteerde kapitalen te kunnen schatten. Telt men daar ook
nog dat deel van de winst bij op, dat door de kapitalisten en
hun bedienden in de kolonies zelf is uitgegeven, en corrigeert
men Emmanuels cijfers op basis van die van Imlah, dan komt het
totale rendement van de buitenlandse investeringen dichter bij
de 10 % dan bij Emmanuels magere 3 %. Dit hoge rendement
verklaart dan ook, waarom de Britse kapitalisten zoveel kapitaal
in het buitenland in plaats van in hun eigen land hebben
geïnvesteerd.
Christian Palloix heeft enkele zwakke punten in Emmanuels
argumentatie ingezien.[38] Maar
ook hij kan, o.a. vanwege zijn eclectische waardetheorie,[39]
het probleem van de ongelijke ruil niet oplossen. Hij gaat in op
de door de Tsjecho-Slowaakse marxist T. Pavel opgestelde thesen[40]
— die de buitenlandse handelspolitiek van de Sovjetbureaucratie
verdedigen — en definieert de ‘internationale waarden’ als
gemiddelden[41] tussen de ‘lagere
waarden’ van de geïndustrialiseerde landen en de ‘hogere
waarden’ van de kolonies en halfkolonies. Hij komt tot de
volgende formule, waarin v de waarde, a de uitvoer, b de invoer,
1 het onderontwikkelde land, 2 het geïndustrialiseerde land en
v’ de ‘internationale waarde’ voorstellen:
v1a > v’a > v2a
v1b > v’b > v2b.
Hieruit concludeert hij: ‘Pavel vergeet dat land 2, het
ontwikkelde land, door de productie van a op te geven, juist
door de import van dit product verliest (verschil v’a
— v2a), wat het door de export wint (verschil v’b
— v2b). Men kan dezelfde redenering op land 1, het
onderontwikkelde land, toepassen. De verdeling van het voordeel
of van het surplus dat uit de internationale specialisering
voortvloeit, is alle landen ten goede gekomen. Er doet zich geen
overdracht voor.’[42]
Ten eerste is zijn conclusie uit de formule mathematisch
onjuist: ze zou slechts juist zijn, als de verschillen (v’a
— v2a) en (v’b — v2b)
identiek waren, wat geenszins automatisch uit die formule
blijkt. Ten tweede impliceert deze conclusie de ‘harmonistische’
hypothese van Ricardo, dat de kapitalen van het moederland
‘uitrekenen’, hoe zij de in de metropolen al bestaande productie
op een meer rendabele manier over de hele wereld moeten
verdelen. Het werkelijke historische proces verloopt omgekeerd:
die kapitalen proberen zich internationaal uit te breiden
overeenkomstig de behoeften van de binnenlandse
productie van meerwaarde en valorisering van kapitaal. De
hypothese van een Engelse katoenproductie, die naar de VS, Indië
of Egypte ‘verplaatst’ wordt, omdat katoen daar ‘rendabeler’
geproduceerd kan worden, is absurd. De katoenproductie werd in
die landen door de expansie van de Engelse textielindustrie
in het leven geroepen. Daarmee vervalt echter het
zogenaamde verlies in het moederland, dat de waren die het nu
invoert zelf even goedkoop had kunnen vervaardigen als de waren
die het nu uitvoert.
En ten derde moet het ‘relatieve voordeel’, dat beide landen
uit de buitenlandse handel kunnen trekken, als ‘bewijs’ dienen,
dat er zich geen waardetransfer voordoet. Maar in zijn polemiek
tegen Ricardo onderstreept Marx juist, dat de twee
tegelijkertijd kunnen plaatsvinden: ‘relatief voordeel’
voor beide landen én waardetransfer.[43]
Als men Palloix’ formule inhoudelijk correct wijzigt, nl.
v’a = v’b, indien
v1a > v’a en
v’b > v2b,
dan blijkt dat er zich inderdaad een waardeoverdracht, d.w.z.
ruil van verschillende arbeidskwanta, heeft voorgedaan.
Nu kunnen we met behulp van ons cijfervoorbeeld, dat we in de
polemiek tegen Emmanuel hebben gebruikt, de inhoud van de
‘ongelijke ruil’ preciezer omschrijven. We nemen nogmaals een
waardestructuur van de productie aan van
5.000c + 4.000v + 4.000m = 13.000 in het imperialistische, en
200c + 2.000v + 1.800m = 4.000 in het onderontwikkelde land.
Om de argumentatie niet onnodig ingewikkeld te maken, voeren
we nog drie vereenvoudigende veronderstellingen in:
1. dat die ‘waarden’ precies overeenkomen met internationale
waarden, d.w.z. met wereldmarktwaarden;
2. dat de totale uitvoer van het onderontwikkelde land naar het
imperialistische gaat;
3. dat de handelsbalans van beide landen in evenwicht is en dat
er geen rekening gehouden wordt met al die posten op de
betalingsbalans, die aan de waardeoverdracht van de halfkolonie
naar de metropool toegevoegd dienen te worden.
Waren ter waarde van 4.000 (miljoen frank) van de halfkolonie
worden dus geruild tegen waren ter waarde van 4.000 (miljoen
frank) van de imperialistische metropool. Op de wereldmarkt zal
de equivalentie van de internationale waarden
(wereldmarktwaarden) de volgende vorm hebben:
1.538cA + 1.231vA + 1.231mA = 200cB + 2.000vB + 1.800mB.
Er worden gelijke internationale waarden tegen gelijke
internationale waarden geruild. Waar verschuilt zich dan de
‘ongelijke ruil’ achter die equivalentie? In het feit, dat die
‘gelijke internationale waarden’ ongelijke arbeidskwanta
vertegenwoordigen. In het warenpakket dat de metropool uitvoert,
schuilen, laten we zeggen, ca. 300 miljoen arbeidsuren; in het
warenpakket dat de halfkolonie uitvoert, schuilen daarentegen,
laten we zeggen, 1.200 miljoen arbeidsuren.
Het verschil tussen die beide arbeidskwanta is niet
eenvoudig de weerspiegeling van het verschil in arbeidsloon
(met zo’n theorie zouden we van Marx en zelfs van Ricardo
teruggekeerd zijn naar de tegenspraken van de primitieve
arbeidswaardetheorie van Adam Smith). Als we aannemen dat de
gemiddelde arbeidsdag in beide landen even lang is, en dat de in
de exportindustrie werkzame arbeiders in B viermaal zo talrijk
zijn (bijv. 600.000) als in de metropool (bijv. 150.000), dan
zou het geldloon (variabel kapitaal per arbeider) 8.207 frank
zijn in A en 3.333 frank in B. Deze verhouding van 1 op 2,5 zou
al zeer verschillend zijn van die tussen 300 miljoen en 1.200
miljoen arbeidsuren. Maar op zichzelf genomen zou deze in geen
van beide gevallen een uitspraak doen over de reële lonen.
De ongelijke ruil ligt in de ruil van het product van 300
miljoen tegen het product van 1.200 miljoen arbeidsuren; d.w.z.
in het feit dat op de wereldmarkt het arbeidsuur van het
ontwikkelde land als productiever en intensiever geldt dan dat
van het achtergebleven land. Houdt die ruil van equivalente
internationale warenwaarden, die uit ongelijke arbeidskwanta
bestaan, nu een internationale waardeoverdracht in?
Op het eerste gezicht zou men de vraag als zuivere retoriek
kunnen afdoen. Statisch en geïsoleerd beschouwd lijkt het van
nauwelijks enig belang of men de wereldmarkt dan wel de
nationale markt als waarde bepalend beschouwd (Theoretisch is
volgens Marx de tweede stelling de juiste.) In het eerste geval
vindt geen waardeoverdracht in de eigenlijke zin van
het woord plaats, aangezien op de markt niet-vergoede,
niet-erkende arbeid, d.w.z. maatschappelijk verkwiste arbeid,
immers niet waardevormend is. In het tweede geval kan men zeggen
dat de nationaal-maatschappelijk volstrekt noodzakelijke (onder
voorwaarden van maatschappelijk gemiddelde arbeidsproductiviteit
gepresteerde) arbeid internationaal wel lager aangeslagen wordt
dan die in de ontwikkelde landen, maar toch in feite volledig
waardevormend is.
Maar verlaat men de statische voor de dynamische
beschouwingswijze — de enige, die in overeenstemming is met een
strikte toepassing van de waarde- en meerwaardetheorie — dan
wordt het beeld volkomen anders. Land A beschikt nu over, een
precies afgebakend arbeidspotentieel: productie,[44]
consumptie en accumulatie (uitgebreide reproductie) worden door
het totale aantal geleverde arbeidsuren nauwkeurig begrensd.
Laat ons aannemen dat in land A de waarde van het totale
jaarlijkse product 50.000 (miljoen frank) en van de nieuw
geschapen waarde 30.800 (miljoen) is, zodat het exportpakket
ongeveer 26 % van de jaarlijkse productie vertegenwoordigt, en
het tegen waren van de halfkolonie geruilde exportpakket
ongeveer 11,55 % van de nieuw geschapen waarde bevat (om het
voorbeeld niet te compliceren veronderstellen we een identieke
waardestructuur van het jaarlijkse product, het exportpakket en
de naar de halfkolonies geëxporteerde waren). Het totale aantal
levende, waardevormende arbeidsuren, dat land A ter beschikking
staat, bedraagt bijv. ongeveer 2,6 miljard (1,3 miljoen
productieve arbeiders, die 50 weken per jaar 40 arbeidsuren per
week leveren).
Indien er nu geen ongelijke ruil had plaats gevonden, dan had
A het uit de halfkolonie geïmporteerde warenpakket niet met 300
miljoen arbeidsuren, maar met 1.200 miljoen arbeidsuren moeten
betalen. A zou dan ook slechts in staat zijn geweest om een
fractie van die import te verwezenlijken. De bronnen voor
consumptie en accumulatie zouden in ieder geval aanzienlijk
gereduceerd zijn en de economische groei vertraagd. In die
zin heeft de formule ‘internationale waardeoverdracht’ wel
degelijk een tastbare betekenis.
Bij deze door de ‘ongelijke ruil’ bewerkte internationale
waardeoverdracht (overdracht van arbeidskwanta) komt nog dát
deel van de in B geaccumuleerde meerwaarde, dat aan de
kapitalisten uit de metropolen toebehoort en daarheen wordt
afgevoerd, evenals de aanzienlijke kosten, waarmee de
onderontwikkeling land B in de vorm van betalingen voor
‘internationale diensten’ (transport- en verzekeringskosten,
enz.)[45] belast De ongelijke
ruil leidt dus tot een waardeoverdracht (transfer van
arbeidskwanta, d.w.z. van economische rijkdommen), en dit
niet in tegenspraak met de waardewet, maar juist door toepassing
daarvan — niet wegens een internationale nivellering van de
winstvoeten, maar in weerwil van het ontbreken daarvan. Wij zijn
van mening dat deze analyse van de bronnen van de ongelijke ruil
in overeenstemming is met zowel met de marxistische
waardetheorie als het werkelijke historische proces. Deze stelt
ons in staat het naast elkaar bestaan van hogere winstvoeten,
lagere lonen, accumulatie van het kapitaal en
arbeidsproductiviteit in de onderontwikkelde landen evenals de
relatieve verrijking van de metropolen ten koste van de kolonies
en halfkolonies door waardeoverdracht als gevolg van de ruil van
ongelijke arbeidskwanta op de wereldmarkt te begrijpen en te
verklaren.
Een kritische beschouwing van de aan Emmanuels boek
toegevoegde controverse met Charles Bettelheim bevestigt
nogmaals de elementen van een op Marx’ waarde- en
meerwaardetheorie gefundeerde, alzijdige verklaring van het
ontwikkelingsverschil tussen metropolen en kolonies en
halfkolonies. Voor Emmanuel zijn de lonen de ‘onafhankelijke
variabele’ van de economische ontwikkeling in het kapitalisme.[46]
In de onderontwikkelde landen zouden de lagere lonen hebben
geleid tot ‘arbeidsintensieve’ investeringen, waardoor het
productiviteitsverschil versterkt werd.[47]
In de metropolen maakte de groeiende vakbondsorganisatie
(monopolisering van het aanbod van de waar arbeidskracht) tegen
het einde van de 19de eeuw een verhoging van de reële lonen
mogelijk.[48] Daardoor zou in de
metropolen de dwang ontstaan zijn tot kapitaalintensieve groei.
De verschillen in productiviteit zouden dus gevolg en geen
oorzaak zijn van de loonverschillen.
Bettelheim verzet zich tegen die stelling die hij evenals
wij, als een herziening van de marxistische waardetheorie
beschouwt. Aan de basis van de ongelijke ruil liggen volgens hem
een ongelijke ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit en de
voor de halfkolonies kenmerkende productieverhoudingen: o.a. in
de exportafdeling worden vele producenten gerekruteerd uit de
laag van het halfproletariaat, dat in de loonarbeid
slechts een aanvullend inkomen zoekt naast de in de
landbouwsector verworven levensmiddelen, zodat het arbeidsloon
diep onder het levensminimum kan dalen, zonder dat dit iets zegt
over de feitelijke levenssituatie van dit halfproletariaat.
Bettelheim spreekt de stelling van de relatieve autonomie van de
ontwikkeling van lonen en behoeften tegen, en herinnert aan Marx’
opvatting, dat de ontwikkeling in de sfeer van de consumptie en
de lonen bepaald wordt door de ontwikkeling in de sfeer van de
productie.[49]
In deze controverse begaan beide antagonisten de fout, dat ze
een complexe en geïntegreerde ontwikkeling van de
kapitalistische wereldeconomie kunstmatig versnipperen in
onderling onafhankelijke logische reeksen. De ongeveer sinds het
midden van de 19de eeuw in de onderontwikkelde landen enerzijds
en in de metropolen anderzijds divergerende
loonontwikkelingstendens is zonder twijfel een feit, en heeft
ongetwijfeld de internationale economische ontwikkeling
beïnvloed. Maar deze ontwikkeling is bepaald geen deus ex
machina, die onafhankelijk van de ontwikkelingstendensen op
lange termijn van de kapitalistische productiewijze de structuur
van de wereldeconomie bepaalde. Integendeel: de op lange termijn
steeds sterker divergerende ontwikkelingstendens van de lonen is
niet de oorzaak, maar het gevolg van algemene
ontwikkelingstendensen van de kapitalistische wereldeconomie. De
ontwikkeling op lange termijn van de lonen hangt af van de
ontwikkeling op lange termijn van het industriële reserveleger
en van de ontwikkelingstendens van de arbeidsproductiviteit in
de consumptiegoederen producerende afdeling II (en in de
landbouw). Beide tendensen worden op hun beurt door twee
factoren bepaald: de uitgangspositie van de verhouding
tussen vraag en aanbod van de waar arbeidskracht en de seculaire
tendens van de kapitaalaccumulatie. De eerste factor verklaart,
waarom de lonen in de zgn. ‘lege’ kolonies zoals de VS,
Australië, Canada en Nieuw-Zeeland hoger waren (die kolonies
waren leeg o.a. door de systematische uitroeiing van de
oorspronkelijke bewoners). De tweede factor verklaart, waarom de
lonen in de landen van West-Europa tussen het midden van de 18de
en het midden van de 19de eeuw langdurig gedaald zijn, en waarom
die tendens sinds de tweede helft van de 19de eeuw in zijn
tegendeel is omgeslagen.
Zolang de kapitaalaccumulatie zich hoofdzakelijk op de
interne markt voltrok door ontwrichting van de
prekapitalistische productieprocessen en maatschappelijke
klassen, vernietigde zij meer arbeidsplaatsen dan zij schiep.
Het industriële reserveleger nam dus tendentieel toe en daarmee
ook het onvermogen van de arbeiders om een sterke vakbeweging op
te bouwen, d.w.z. een relatief monopolie op het aanbod van de
waar arbeidskracht te bereiken en nieuwe behoeften in het
maatschappelijk erkende bestaansminimum (waarde van de waar
arbeidskracht) te integreren. Daarom daalden de reële lonen op
lange termijn. Maar zodra de kapitaalaccumulatie niet meer
hoofdzakelijk plaatsvond door het verval van de
prekapitalistische lagen op de binnenlandse markt maar door
expansie op de buitenlandse, begon deze in de metropolen meer
arbeidsplaatsen te scheppen dan zij vernietigde, juist omdat
de arbeidsplaatsen in de onderontwikkelde landen vernietigd
werden.[50] Juist uit die
omstandigheid moet verklaard worden, waarom de seculaire trend
neigde naar geleidelijke vermindering van het industriële
reserveleger in de metropolen en geleidelijke groei daarvan in
de onderontwikkelde landen, wat op zijn beurt de divergentie van
de reële lonen in beide delen van de wereld verklaart. Verre van
een onafhankelijke variabele te zijn, wordt de divergerende
ontwikkeling van de lonen in de metropolen en de halfkolonies
sinds het midden van de 19de eeuw bepaald door een wisselwerking
tussen beiden en bestaat uit twee complementaire delen van
hetzelfde accumulatieproces van het kapitaal op wereldschaal,
resp. twee fundamentele aspecten van de gevolgen van dit proces
voor de maatschappelijke en economische ontwikkeling. De formule
waarvan verschillende auteurs zich in dit verband bedienen, nl.
de elkaar wederzijds bepalende ontwikkeling van het
kapitalistische centrum en onderontwikkeling van de
kapitalistische periferie, gaat volledig op.[51]
De door Emmanuel als bewijs voor zijn stelling aangehaalde
divergentie tussen de in de landbouwproductie gespecialiseerde
landen Australië en Nieuw-Zeeland — met hoge lonen — en landen
zoals Algerije en Portugal, die ondanks het feit dat ze in de
wereldmarkt geïntegreerd zijn en op een soortgelijke manier
gespecialiseerd zijn in de uitvoer van landbouwproducten,
onveranderd onderontwikkelde landen met lage lonen gebleven
zijn,[52] kan beter verklaard
worden met onze stelling dan met een tautologische omweg langs
de ‘blokkering’ van de behoeften en dus van de waarde van de
waar arbeidskracht op het niveau van het fysiologische
levensminimum in de onderontwikkelde landen. In de ‘lege’ landen
Australië en Nieuw-Zeeland was de hele bevolking van meet af aan
in de kapitalistische warenproductie geïntegreerd en bestond
hoofdzakelijk uit zelfstandige warenproducenten die zelf
eigenaar waren van hun productiemiddelen (eigenaar van de
overvloedig voorhanden, uiterst goedkope of kosteloze bodem). Ze
waren dus zeker van een hoog levensminimum, waarmee de prijs van
de waar arbeidskracht moest concurreren om loonarbeid überhaupt
mogelijk te maken. In Portugal en Algerije daarentegen leefde de
massa van de bevolking buiten het bereik van de kapitalistische
warenproductie. De langzame ontbinding van de prekapitalistische
productieverhoudingen betekende een toenemende verarming van de
inheemse bevolking, die bereid gevonden werd om haar
arbeidskracht tegen steeds lagere prijzen te verkopen, om de
drukkende last van de grondrente, de woeker en de belastingen
tenminste enigszins te kunnen dragen. Zo ontstond een
industrieel reserveleger dat op lange termijn de vernietiging
van de inheemse ambachten en het losmaken van de inheemse boeren
van hun grond begeleidde en dat de blokkering van de lonen en
behoeften verklaart en niet eenvoudig als axioma
vooropstelt.
In tegenstelling tot Emmanuel vertrekt Bettelheim
methodologisch correct van de productieverhoudingen en het
relatieve productiviteitsverschil, om de fundamenteel
divergerende ontwikkelingstrend van de halfkolonies en de
metropolen te begrijpen. Hierbij houdt hij echter onvoldoende
rekening met de concrete vormen waarin de eerste op de laatste
terugwerkt en die het productiviteitsverschil gefixeerd
resp. voortdurend hebben uitgebreid. Het is niet voldoende
om historische gegevens te citeren, die verklaren waarom de
industrialisering zich eerst in West-Europa en niet in China,
India of Latijns-Amerika heeft doorgezet. Deze gegevens — die we
uitvoerig in onze Traité d’économie marxiste
geanalyseerd hebben — verklaren slechts het oorspronkelijke
verschil. Maar dat kon op den duur kleiner worden, zoals bijv.
in het geval van Japan, dat pas een eeuw na Engeland
geïndustrialiseerd werd, maar nu al de gemiddelde
arbeidsproductiviteit in Engeland heeft geëvenaard, zo niet
overtroffen.
Uit het aanvankelijke productiviteitsverschil kan men het
huidige niet volledig verklaren. Om dit te verklaren moet
aangetoond worden hoe de wereldeconomie sinds 200 jaar
functioneert om dit verschil te fixeren en te vergroten.
Bettelheim spreekt in dit verband van de ongelijke ontwikkeling
van de productiekrachten tussen het centrum en de periferie, die
het ongelijke niveau van de arbeidsproductiviteit zou bepalen.
In het kapitalisme is de ontwikkeling van de productiekrachten
evenmin een zelfstandige variabele als de ontwikkeling van de
levensstandaard, maar kan slechts het resultaat zijn van een
bepaald accumulatietempo van het productieve kapitaal en van
zijn organische samenstelling. Hierdoor wordt het voor
Bettelheims argumentatie centrale probleem van het
productiviteitsverschil dat niet aan het kapitalisme voorafgaat
maar door het kapitalisme zelf wordt voortgebracht,
teruggebracht tot het probleem van de internationale
kapitaalaccumulatie. En dit probleem kan men niet oplossen als
men niet inziet, dat de specifieke vorm van de kapitalistische
wereldeconomie in het imperialistische en gedeeltelijk ook al in
het pre-imperialistische tijdperk tot voorwaarde had dat de
accumulatie van industrieel kapitaal in de metropolen de
accumulatie van industrieel kapitaal in de Derde Wereld
beslissend remde.
De problematiek van de ‘ongelijke ruil’ verwijst in laatste
instantie naar de verschillende maatschappijstructuur in de
onderontwikkelde landen. In dit opzicht zijn we het
volstrekt eens met Emmanuel, Palloix en Samir Amin, en hebben we
er al voor die auteurs op gewezen, dat de voor de accumulatie
van het kapitaal ongunstiger voorwaarden in die landen tot
maatschappelijke oorzaken te herleiden zijn, die door het
imperialisme gefixeerd zijn.[53]
Ook met Andre Gunder Franks fundamentele stelling gaan we in dit
opzicht akkoord: de ontwikkeling van het kapitalisme zelf
produceert het naast elkaar bestaan van de ‘overontwikkeling’
van de metropolen en de onderontwikkeling van de
kolonies en halfkolonies. Ons meningsverschil met Andre Gunder
Frank heeft betrekking op zijn analyse van de mechanismen die
die afhankelijkheid mogelijk maken. Hij ziet deze in de
kapitalistische aard van de economie van die landen (die hij
verwart met ondergeschiktheid aan de kapitalistische
wereldmarkt). Wij zien ze in de specifieke combinatie van
prekapitalistische, halfkapitalistische en kapitalistische
productieverhoudingen die kenmerkend is voor de maatschappij van
die landen.[54] In zijn latere
werken, vooral in zijn nog niet gepubliceerde boek Towards a
Theory of Capitalist Underdevelopment, poogt Andre Gunder
Frank tenminste gedeeltelijk rekening te houden met die
gerechtvaardigde kritiek. Hij let nu ook op de gevolgen van de
integratie in de wereldmarkt voor de roofbouw op grond en
arbeidskracht in bepaalde gebieden van de kolonies en
halfkolonies.[55] De voorbeelden
die hij geeft zijn ongetwijfeld overtuigend. Maar hij gebruikt
het begrip ‘productiewijze’ op een onnauwkeurige manier. Wat hij
er in feite mee bedoelt is ‘productietechniek’ of ‘organisatie
van de productie’, maar niet maatschappelijke
productieverhoudingen.[56] Maar
juist die maatschappelijke productieverhoudingen zou hij mede in
zijn analyse moeten betrekken, om de ‘ontwikkeling van de
onderontwikkeling’ te kunnen begrijpen uit de instandhouding
van de pre- en halfkapitalistische productieverhoudingen als
gevolg van de specifieke vorm van de integratie in de
wereldmarkt.[57] Omdat hij met
die doorslaggevende factor geen rekening houdt, kan Frank ook
niet verklaren waarom de uitbreiding van de warenproductie voor
de uitvoer juist in de kolonies en halfkolonies niet het
cumulatieve groeiproces van kapitaalaccumulatie en
kapitalistische productie op gang heeft gebracht, dat deze in de
imperialistische landen (met inbegrip van Rusland) en in de
‘blanke dominions’ ongetwijfeld wél veroorzaakt heeft en dat
Lenin in zijn Ontwikkeling van het kapitalisme in Rusland
heeft geanalyseerd. Het antwoord is dat onder de gegeven
productieverhoudingen en in de gegeven maatschappijstructuur het
voornaamste deel van het maatschappelijk meerproduct niet voor
productieve doeleinden gebruikt werd. Er heeft zich m.a.w. wel
accumulatie van kapitaal voorgedaan, maar 1. van buitenlands
kapitaal en 2. van binnenlands (voornamelijk onproductief
geïnvesteerd) geld- en niet industrieel kapitaal.[58]
Dezelfde argumentatie werpt licht op de ontwikkeling van
Noord- en Zuid-Amerika gedurende de 19de eeuw, die voor vele
economische historici een bron van verwarring is.[59]
Noch raciologische noch klimatologische factoren kunnen die
ontwikkeling verklaren, maar slechts het overwicht van het
kleine, zelfstandige kapitalistische warenbedrijf in de
Noord-Amerikaanse landbouw, in tegenstelling tot het overwicht
van de grote haciënda, al dan niet gecombineerd met de
op natuurlijke economie gebaseerde indianengemeenschappen in
Zuid-Amerika. In het eerste geval wordt de accumulatie van het
kapitaal inderdaad door de honkvastheid van de kleine
farmers voor lange tijd geremd, hetgeen o.a. verklaart
waarom de Verenigde Staten ondanks hun reusachtige natuurlijke
rijkdommen in de 19de eeuw niet het dominerende kapitalistische
industrieland op wereldniveau waren.[60]
De door het relatief hoge levensminimum van de Noord-Amerikaanse
farmer bepaalde hoge reële lonen en het voortdurende tekort aan
arbeidskracht leidden op hun beurt al direct tot een hoger
industrialiseringspotentieel. Het heeft zich evenwel pas
doorgezet vanaf het moment dat het wegvallen van de frontier
begon te verhinderen, dat de door de concurrentie bedreigde
farmers uitweken om nieuwe grond te bezetten en de massale
emigratie van het Europese industriële reserveleger naar de VS
de noodzakelijke aanvullende arbeidskrachten leverde voor een
snelle industrialisering.
Daarentegen impliceert de bijzondere agrarische structuur van
Latijns-Amerika van meet af aan een veel lager loonpeil en een
beperktere binnenlandse markt. Uit die toestand vloeit weliswaar
een vroegere industrialisering voort met productie voor de
wereldmarkt (bijv. de Cubaanse suikerindustrie) of luxeproducten
voor de inheemse heersende klassen (bijv. bepaalde
textielmanufacturen in Zuid-Amerika) in een omvang die
gelijkwaardig is aan die van de vroege industrialisering van
bijv. Canada).[61] Deze
industrialisering kan zich echter niet volledig doorzetten,
omdat de scheiding tussen landbouw en ambachten in de
haciënda zich slechts langzaam of helemaal niet voltrekt en
de massa van de inheemse bevolking niet in een expanderend
proces van warencirculatie betrokken wordt.[62]
Het neokolonialisme[63] of
neo-imperialisme verandert dit fundamentele ontwikkelings- en
productiviteitsverschil niet en schakelt ook de ‘ongelijke ruil’
niet uit. De bronnen van de uitbuiting van de halfkolonies door
de imperialistische metropolen stromen integendeel vandaag
rijker dan ooit. Er heeft zich alleen een dubbele
vormverandering voorgedaan: ten eerste is het aandeel van de
koloniale surpluswinsten relatief verminderd ten gunste van de
waardeoverdracht via de ‘ongelijke ruil’; ten tweede verschuift
de internationale arbeidsverdeling geleidelijk in de richting
van een ruil van lichte industriële producten tegen machines,
outillage en voertuigen, als aanvulling op de ‘klassieke’
ongelijke ruil van grondstoffen en voedingsmiddelen tegen
industriële consumptiegoederen. Maar in laatste instantie is
waarde overdracht niet gebonden aan een bepaalde vorm van
materiële productie noch aan en bepaalde
industrialiseringsgraad, maar aan het niveauverschil van de
kapitaalaccumulatie, de arbeidsproductiviteit en de
meerwaardevoet. Slechts in het geval van een algemene
homogenisering van de kapitalistische productie op
internationaal niveau zouden de bronnen van de surpluswinst
opdrogen. Als deze homogenisering zich niet voordoet, verandert
alleen de vorm en niet de inhoud van de
onderontwikkeling.
Bijzonder leerzaam is het ontwerp voor een optimal
industry mix van de brave Bohuslav Herman:[64]
Landen |
Activiteiten |
68 armste landen,
o.a. China, India, Indonesië, Nigeria enz. |
Textiel, leerproducten, confectie,
plasticbewerking, glas en keramiek, enkele lichte
metaalproducten. |
20 landen,
waaronder Turkije, Egypte, Spanje(!) |
Enkele metaalproducten, enkele
papierproducten. |
17 landen,
waaronder Brazilië, Mexico, Joegoslavië |
0.a. scheepsbouw. |
7 landen,
waaronder Japan(!), Colombia, Zuid-Afrika |
Enkele machine-industrieën, productie
van instrumenten enz. |
Oost-Europa,
zonder de Sovjet-Unie |
Enkele transportmiddelen. |
Sovjet-Unie |
Staal en enkele chemische industrieën. |
West-Europa en Israël(!) |
Elektronische industrie, auto’s. |
Argentinië, Australië, Canada |
Overige textiel, tricotage. |
VS |
Instrumenten, apparaten, zware
chemie, zware staalindustrie, petrochemie, vliegtuigen,
farmaceutische industrie. |
De toenemende accumulatie van het kapitaal in de halfkolonies
is tegenwoordig een accumulatie van een specifiek type; het is
een accumulatie van industriekapitaal, dat zich uit de
grondstoffensector naar die van de verwerkende industrie
begeeft, maar gemiddeld één of twee stappen achterblijft bij de
in de imperialistische metropolen heersende vorm van de techniek
resp. industrialisering. Zoals reeds aangetoond werd, is dit een
gevolg van de beperkte binnenlandse markt, het geweldige
industriële reserveleger en de tendens om met verouderde
machines te industrialiseren. Die industrialisering geschiedt
zowel met ‘afleggertjes’ van de Westerse industrie onder invloed
van de versnelde morele slijtage van het vaste kapitaal als met
speciaal voor die industrie vervaardigde verouderde uitrusting
die op haar beurt uit de beperktheid van de markt voortvloeit,
uit de geringe productiereeksen, die het voor de modernste
machines benodigde kapitaal niet kunnen valoriseren).
Raymond Vernon stelt, dat ‘enkele ondernemingen terugvallen
op producten en productieprocessen, die zij onder gunstiger
marktomstandigheden al opgegeven hadden.’ Steunend op diverse
onderzoeken voegt hij daaraan toe, dat ‘de tendens van filialen
van Amerikaanse ondernemingen om in Mexico en Puerto Rico
versleten outillage te gebruiken, aan het begin van de jaren ’60
aanzienlijk was.’ Ook K.K. Subrahmanian stelt categorisch vast:
‘Wij hebben gevallen gevonden, dat een in het buitenland al
achterhaalde technologie naar India werd geëxporteerd. De
germaniumtechnologie in plaats van de siliconentechnologie voor
transistors is zo’n geval; Japan en Duitsland hebben de
germaniumtechnologie al 10 à 15 jaar geleden opgegeven. (...) Op
dezelfde manier zagen buitenlandse technici in een gieterij, dat
slechts weinig toepassingen van de moderne techniek van de
continugieterij, de vacuümgieterij enz. in gebruik waren.[65]
Jacques Gouverneur heeft zowel theoretisch als empirisch —
aan de hand van gegevens van de Congolese industrie vóór de
onafhankelijkheid — op overtuigende wijze aangetoond, dat de
geringe omvang van de markt en de lage lonen (als gevolg van het
industriële reserveleger) kapitalistische bedrijven dwingen tot
de toepassing van een niet-optimale, hoewel op lange termijn
verbeterende techniek.[66] Waar
desondanks de optimale techniek wordt toegepast (wat in de
halfkolonies slechts bij uitzondering het geval is, zoals bijv.
in Argentinië), leidt dit tot een zeer lage
capaciteitsbenutting: in de jaren 1961-1964 was het gemiddelde
capaciteitsgebruik in de Argentijnse metaalverwerkende industrie
(met uitzondering van de machinebouw) 50,1 % en in de
machinebouw en elektro-apparatuur 47,7 %.[67]
In veel industrietakken ‘bepaalt de technologische noodzaak
de mogelijke minimum omvang van de bedrijven, die bijna
onafhankelijk lijkt te zijn van de combinatie van relatieve
factorprijzen, vooral op een zeer laag loonniveau.’[68]
Dat betekent, dat in dergelijke industrietakken één enkele of
slechts een klein aantal firma’s, op basis van geïmporteerde
technologie, van begin af aan een monopolie positie innemen,
maar tegelijk gedwongen zijn om met een lage
capaciteitsbezetting te werken, wat zeer hoge winstmarges
noodzakelijk maakt om überhaupt winst te kunnen maken. Meir
Merhav geeft een tabel die aantoont, hoe snel de productiekosten
dalen of stijgen al naar gelang de productie met moderne
technologie toe- of afneemt. Het gaat hier om berekeningen van
het eind van de jaren ’50, maar die hebben sindsdien nog niets
van hun geldigheid ingeboet:
Capaciteit en kosten [69]
Ammoniumnitraat |
|
|
|
|
|
|
capaciteit (in tonnen per dag) |
50 |
100 |
150 |
300 |
|
|
kapitaalkosten (in $ per ton) |
117,4 |
89,3 |
75,6 |
57,3 |
|
|
arbeidskosten (in $ per ton) |
46 |
28,2 |
23 |
17,2 |
|
|
bierflessen |
|
|
|
|
|
|
capaciteit (aantal machines) |
1 |
2 |
4 |
6 |
12 |
|
kapitaalkosten (in $ per gros) |
3,02 |
2,54 |
2,13 |
1,93 |
1,62 |
|
arbeidskosten (in $ per gros) |
3,09 |
2,31 |
1,93 |
1,80 |
1,67 |
|
kogellagers |
|
|
|
|
|
|
capaciteit (index) |
100 |
200 |
|
|
|
|
afschrijving (in yen per 1000) |
12.600 |
16.000 |
|
|
|
|
arbeidskosten (in yen per 1000) |
57.000 |
41.600 |
|
|
|
|
cement |
|
|
|
|
|
|
capaciteit (in 1000 ton per jaar) |
35 |
50 |
100 |
230 |
450 |
900 |
kapitaalkosten (in $ per ton) |
12,5 |
11,5 |
10,8 |
10 |
8,8 |
7 |
arbeidskosten (in $ per ton) |
16,2 |
15,5 |
15,2 |
14,7 |
11 |
9,4 |
Men zou nu de indruk kunnen krijgen, dat het internationale
kapitaal met betrekking tot de industrialisering van de
halfkolonies tegenstrijdige verwijten worden gemaakt. Aan de ene
kant het verwijt, verouderde technologie te importeren. Aan de
andere kant het verwijt, door de invoering van de modernste
‘kapitaalintensieve’ technologie een aanzienlijke groei van de
industriële werkgelegenheid en daarmee een cumulatieve
economische groei onmogelijk te maken. Maar die
tegenstrijdigheid is slechts schijnbaar, omdat het
internationale kapitaal in feite beide processen in de
halfkolonies met elkaar verbindt. Onder druk van de concurrentie
en de winstmaximalisering zijn de multinationale concerns
gedwongen om zich in de halfkolonies zodanig te gedragen, dat
beide gedragsvarianten en de combinatie daarvan op het
gebied van de technologie onder de gegeven sociaaleconomische
omstandigheden moet leiden tot een suboptimale ontwikkeling die
de evenwichtsverstoringen vergroot en de economische groei extra
hindernissen in de weg legt.
Daaruit vloeien twee belangrijke conclusies voort. Ten eerste
kunnen de met de verouderde techniek voortgebrachte
industrieproducten op de wereldmarkt niet met de in de
metropolen voortgebrachte industrieproducten concurreren. De
uitvoer van de halfkolonies blijft dus sterker op de
grondstoffensector geconcentreerd dan de productie van die
landen.[70] Daar die
grondstoffensector echter niet meer de relatieve
monopoliepositie op de wereldmarkt bezit, waarover deze in de
tijd van het ‘klassieke’ imperialisme beschikte,[71]
dalen de prijzen van de manufactureel of vroegindustrieel
vervaardigde geëxporteerde grondstoffen van de halfkolonies
tendentieel tot de productieprijs van de met de modernste
techniek voortgebrachte grondstoffen in de metropolen. Dit
dwingt de halfkolonies tot de import van een groeiende massa
dure machines en nog duurdere reserveonderdelen uit de
metropolen, om hun industrialisering te kunnen doorvoeren.[72]
Op de wereldmarkt functioneert de metropool als een
monopolistische verkoper van machines en uitrustingsgoederen,
terwijl de halfkolonies hun positie van monopolistische verkoper
van grondstoffen verloren hebben.[73]
Zo wordt de stroom van waardetransfers via de verslechtering van
de ruilverhoudingen voor de halfkolonies steeds breder.
Na 1972 kwam het tot een nieuwe stijging van de
grondstoffenprijzen, voor een deel van speculatieve aard en
beïnvloed door de korte inflationistische boom van
1972-1973, maar voor een deel ook als resultaat van werkelijke
schaarsteverschijnselen, d.w.z. van de disproportie tussen de
groei van de productie in de verwerkende industrie en de lagere
groei van de grondstoffenproductie, juist als gevolg van de
ongunstige prijsontwikkeling van de voorafgaande jaren die tot
een lagere winst en minder investeringen in de
grondstoffensector had geleid.[74]
Deze nieuwe prijsstijging, die slechts voor een deel zal worden
opgeheven door de gevolgen van de algemene economische recessie
van 1974-1975, stelt de halfkoloniale bourgeoisie in staat om
haar positie als junior partner van het imperialisme
niet alleen politiek, maar ook financieel en economisch te
verbeteren. Omdat het Amerikaanse imperialisme steeds
afhankelijker wordt van de import van een reeks grondstoffen,
groeit ook de gevoeligheid van de sterkste imperialistische
macht tegenover dergelijke processen, wat de VS in dit kader wel
eens tot militaire avonturen zou kunnen bewegen.[75]
Ten tweede blijft de wereldmarkt functioneren als een sifon
die niet alleen lopend geproduceerde, maar ook gekapitaliseerde
meerwaarde, d.w.z. kapitaal, uit de halfkolonies naar de
metropolen overbrengt. Het chronische tekort op de
betalingsbalans, dat de inzettende industrialisering van die
landen begeleidt, wordt wel gecompenseerd door de
‘ontwikkelingshulp’ (die zich daarmee te kennen geeft als een
hulp aan de machine-exporterende monopolies in de
imperialistische landen),[76]
maar die ‘ontwikkelingshulp’ leidt op haar beurt tot een toename
van de schuldenlast, die een groeiend deel van de totale
exportopbrengst van de halfkolonies verandert in rentes, die
naar de metropolen gereëxporteerd worden. Eind 1972 waren de
niet-afgeloste schulden van de halfkolonies tot in totaal $ 100
miljard gestegen. De aflossing slokte al 37,5 % van de
exportopbrengst van Uruguay op, 31,5 % van die van Egypte, 25 %
van die van Pakistan, 24,1 % van die van India, 22,2 % van die
van Argentinië, 20,4 % van die van Afghanistan en 18,8 % van die
van Turkije.
Met het binnendringen van het imperialistische kapitaal in de
verwerkende industrie van de halfkolonies en de toenemende
versmelting daarvan met het binnenlandse kapitaal van de
‘nationale bourgeoisie’ komt tegelijk een aanzienlijk deel van
het kapitaalbezit in die landen in bezit van de imperialisten
(dikwijls verhuld achter binnenlandse marionetten of in de meest
uiteenlopende vormen van joint ventures, vaak in
verbinding met staats-, nationale en internationale
instellingen). Parallel hiermee doet zich een verholen
kapitaalvlucht voor, o.a. in de vorm van hogere betaling aan
internationale experts en technici. De betekenis van die experts
en technici neemt toe naarmate de industrialisering verder
voortschrijdt, omdat de verwerkende industrie veel afhankelijker
is van de buitenlandse techniek dan de grondstoffenproductie.[77]
Hoe groot de massale armoede is, die door de chronische
partiële en volledige werkloosheid veroorzaakt wordt, blijkt
o.a. uit de volgende tabel.[78]
|
Jaarlijks
BNP per
hoofd (in $) |
Percentage
van het BNP
dat de 40 %
laagste in-
komenstrekk
kers ontvangen |
Jaarlijks
BNP per
hoofd van
deze 40 %
(in $) |
Jaarlijks
BNP per
hoofd van de
rijkste 20 %
(in $) |
Kenia (1969) |
136 |
10 |
34 |
462,4 |
Sierra Leone (1968) |
159 |
9,6 |
38,8 |
540,6 |
Filippijnen (1971) |
239 |
11,6 |
65,1 |
642,6 |
Tunesië(1970) |
255 |
11,4 |
70,4 |
675,8 |
Equador (1970) |
277 |
6,5 |
46,2 |
1018 |
Maleisië (1970) |
330 |
11,6 |
91,2 |
924 |
Turkije (1968) |
282 |
9,3 |
70 |
857,3 |
Brazilië (1970) |
390 |
10 |
97,5 |
1200 |
Peru (1971) |
480 |
6,5 |
79 |
1440 |
Zuid-Afrika (1965) |
669 |
6,2 |
104,8 |
1940 |
Irak (1956)* |
200 |
6,8 |
33,5 |
680 |
* Voor de val van de monarchie
Maar de werkelijke inkomensverschillen zijn nog veel groter,
omdat de topinkomens van de 1 à 2 % rijkste inkomenstrekkers
evenveel boven die van de zgn. ‘middenklassen’ liggen, als die
van de middenklassen boven die van de armste 40 %. De massale
armoede, die in deze inkomensverschillen ligt opgesloten,
bepaalt de dynamiek en de grenzen van de beginnende
industrialisering. Zoals een Argentijnse econoom het bondig
uitdrukte: ‘Het systeem is georganiseerd om een
inkomensconcentratie te produceren in de handen van een kwart
van de bevolking, en tegelijkertijd een concentratie van het
accumulatieproces van het kapitaal in die industrieën die direct
of indirect de vraag van dit percentage van de bevolking
bevredigen.’[79]
Maar ook een tegentendens verdient onze aandacht, nl. die van
de arbeidsintensieve grootindustrie die afgewerkte producten
voortbrengt en met een relatief goedkope uitrusting bedreven kan
worden. In dergelijke industrietakken kan de aanwezigheid van
goedkope arbeidskracht in de halfkolonies, mits met een
toereikende infrastructuur en een ‘sociale normalisering’ in het
belang van de kapitaalbezitters, de oprichting begunstigen van
een op de export afgestemde lichte industrie van eindproducten,
die als zodanig volledig voor de wereldmarkt werkt. De grens van
een dergelijke tendens wordt in het eerste stadium uitsluitend
door de transportkosten bepaald. Dit leidt tot de productie van
transistorapparaten in Zuid-Korea, Hongkong en Formosa voor de
Amerikaanse markt, textielproducten in Azië en conserven in
Afrika voor de Noord-Amerikaanse resp. de West-Europese markt en
tot de verplaatsing van de luciferindustrie naar de
halfkolonies.[80] Een nieuw
verschijnsel treedt op, de international sous-traitance.
Singer heeft 120 bedrijven in het Verre Oosten die onderdelen
voor zijn naaimachines produceren, Zwitserse horlogefabrieken
laten onderdeeltjes op het eiland Mauritius faconneren, enz. Het
loon verschil schept hier een surpluswinst ten gunste van het in
de halfkolonies en niet ten gunste van het in de metropolen
geïnvesteerde kapitaal.
Maar deze tendens kan zich niet onbeperkt doorzetten. De
arbeidsintensieve industrietakken nemen (in vergelijking met de
kapitaalintensieve halfautomatische en volautomatische takken)
totaaleconomisch gezien tendentieel in betekenis af. Het
monopoliekapitaal der metropolen maakt zich geheel of
gedeeltelijk van deze moderne arbeidsintensieve productietakken
in de halfkolonies meester. Doordat het monopoliekapitaal uit de
metropolen echter zelf op de wereldmarkt de in de halfkoloniale
landen voortgebrachte surpluswinsten opstrijkt die uit het
loonverschil ontstaan, doet zich binnen het terrein van de
imperialistische concerns een compensatieproces voor, nl. een
herverdeling van de meerwaarde ten gunste van de monopolies die
aan die export deel hebben en ten nadele van de andere, en geen
werkelijke herverdeling van de meerwaarde ten gunste van de
‘nationale bourgeoisie’ van de onderontwikkelde landen. En hoe
sterker de tendens tot verplaatsing van lichte industrietakken
naar landen met goedkope arbeidskrachten, des te scherper moet
de overeenkomstige concurrentiestrijd worden tussen de in die
takken direct of indirect betrokken kapitalisten uit de
metropolen. Deze concurrentiestrijd speelt zich af via
rationalisering en automatisering, en neutraliseert op die
manier het tijdelijke, door een loonverschil in het leven
geroepen verschil in productiekosten ten gunste van de
onderontwikkelde landen, schakelt m.a.w. de ten gunste van die
landen werkzame surpluswinsten uit.
Een relatieve vooruitgang bij de industrialisering
van landen als Brazilië (tot stand gebracht door buitenlands
kapitaal) en Perzië (bereikt door kapitalisering van de
olieopbrengst) is onbetwistbaar. Daarmee is een groei op gang
gekomen, waarbij in deze landen een autonoom financierskapitaal
ontstaat dat niet alleen nationaal maar ook internationaal
actief wordt, met een zekere graad van autonomie tegenover het
Westelijke en Japanse imperialisme, ofschoon wel nauw daarmee
verbonden, zowel op politiek-militair als op financieel gebied.
Men dringt door in de richting van bepaalde vormen van zware
industrie (staal, petrochemie, kunstmest). In dit kader werd het
begrip ‘subimperialisme’ ingevoerd, maar wij geven de voorkeur
aan het begrip ‘imperialistisch relais-station’. De opkomst van
een autonoom financierskapitaal is slechts één van de kenmerken,
die pas in combinatie met elkaar een imperialistische
structuur bepalen. De meeste andere kenmerken zijn in de
samenleving en de economie van Brazilië, om van Perzië nog maar
te zwijgen, klaarblijkelijk afwezig. Zolang deze landen
kapitalistisch zijn zullen die ook afwezig blijven, als gevolg
van de beperkte binnenlandse markt, de extreme achterlijkheid
van de ‘inheemse’ landbouw, de belangenvervlechting van de
heersende bankiers, industriëlen, technocraten en hoge
staatsambtenaren (incl. militairen) enerzijds en grondbezitters,
geldschieters, compradore-bourgeoisie en buitenlandse
concerns anderzijds.[81]
Het meest tragisch blijkt het lot van de halfkolonies in de
groeiende ondervoeding en sluipende hongersnood van deze landen.
Terwijl zij in de jaren ’30 nog gemiddeld 14 miljoen ton graan
exporteerden, moesten zij in de jaren ’60 al 10 miljoen ton
graan importeren. De maatschappelijke wortels van deze tragedie
liggen in de specialisering op voor de imperialistische
afzetmarkt bestemde plantageproducten (in Afrika steeg alleen al
de koffieproductie tussen 1959 en 1967 met 300 %), in de door
een groeiende verarming en proletarisering van een aanzienlijk
deel van de dorpsbevolking bepaalde invriezing van de gemiddelde
agrarische arbeidsproductiviteit op een laag niveau, in de door
de maatschappelijke polarisering veroorzaakte enorme verspilling
van het agrarische meerproduct, verhevigd door een geweldige
werkloosheid. De hongersnood van 1974-1975 werd direct
veroorzaakt door de bewuste beperking van de graanproductie in
de rijke exportlanden om een prijsverhoging te bewerkstelligen.
De groeiende onafhankelijkheid van geïmporteerde buitenlandse
technologie, die zonder de nodige voorstudies op lichtvaardige
wijze wordt toegepast, veroorzaakt een keten van ecologische en
maatschappelijke catastrofes.[82]
Van beslissend belang blijft het feit, dat het laatkapitalisme
en neokolonialisme een grondige industrialisering van de
onderontwikkelde landen in het kader van de wereldmarkt evenmin
kan verwezenlijken als in het ‘klassieke’ imperialisme.
Ontwikkelings-, industrialiserings- en
productiviteitsverschillen worden groter. Onder die voorwaarden
blijven alle mechanismen werkzaam, die een permanente
maatschappijcrisis in die landen begunstigen De arbeidende lagen
in die landen moeten derhalve de revolutie voortstuwen tot op
het punt, dat het losbreken uit de onderwerping aan de
kapitalistische wereldmarkt door socialisering van de grote
productiemiddelen en het maatschappelijk meerproduct de
mogelijkheid schept om het landbouwprobleem op te lossen en een
volledige industrialisering door te voeren. Niettemin kan de
opbouw van een socialistische economie slechts internationaal
tot stand worden gebracht.
[1]
Vgl. de verscheidene bronnen die deze stelling bevestigen in
onze Marxistische Wirtschaftstheorie, p. 472 e.v. Zie
ook H. Myint, The Economics of the Developing Countries,
Londen 1964, p. 53 e.v. — Bettelheim (Emmanuel, p. 317) wijst
erop, dat het loon van het koloniale semi-proletariaat tot
beneden het fysiologische bestaansminimum kan dalen. Zie
ook Karl Marx, Das Kapital III, pp. 814-821.
[2] Günther Kohlmey, Karl Marx’
Theorie von den internationalen Werten, mit einigen
Schlussfolgerungen für die Preisbildung im Aussenhandel zwischen
den sozialistischen Staaten, Berlijn 1962, p. 76.
[3] Michael Barratt-Brown,
After Imperialism, p. 76. — Volgens Imlah (‘The Terms of
Trade in the United Kingdom’, in: Journal of History,
nov. 1950) zijn de ruilverhoudingen tussen het einde van de
jaren ’80 en vlak vóór de Eerste Wereldoorlog overigens met ca.
20 % in het voordeel van Engeland verbeterd.
[4] Michael Barratt-Brown, p. 110.
[5] Samir Amin, L’accumulation
à l’échelle mondiale, Parijs 1970, p. 76.
[6] Committee on Invisible Exports,
Britain’s Invisible Earnings, Londen 1967, p. 27.
[7] Samir Amin (pp. 90-91) vat
verscheidene bekende bronnen samen. Voor de periode 1954-1965
wordt de verslechtering van de ruilverhoudingen voor de ‘Derde
Wereld’ op 19 % geschat; voor de periode 1928-1965 voor
Latijns-Amerika (behalve Venezuela) op 68 %. Volgens een
berekening van de Verenigde Naties zijnde ruilverhoudingen
tussen 1876-1880 en 1938 met 40 % verslechterd ten nadele van de
landen van de ‘Derde Wereld’ (United Nations, Relative
Prices of Exports and Imports of Underdeveloped Countries,
New York, 1949, p. 22).
[8] Zie hiervoor Emmanuel, p. 246
e.v.
[9] We hebben deze tendens al in
onze Marxistische Wirtschaftstheorie voorspeld (pp.
498-501). De prognose is inmiddels volledig bevestigd.
[10] We hebben deze tendens in
Latijns-Amerika grondig geanalyseerd in ons artikel
‘Imperialismo y burguesia nacional en America Latina’, in
Cuarta Internacional, nr. 2, feb. 1971, dat vooral
betrekking heeft op materiaal uit Brazilië, Chili, Colombia en
Argentinië. Voor een soortgelijke analyse van Peru, zie Anibal
Quijano, ‘Nationalism and Capitalism in Peru’, in: Monthly
Review, vol. 23, nr. 3, juli-aug. 1971.
[11] K.K. Subrahmanian,
Import of Capital and Technology, People’s Publishing
House, New Delhi 1972, pp. 44-45, 64-65. Raymond Vernon, p. 141.
Business Week, 3 augustus 1974.
[12] Het Britse inkomen uit
buitenlandse investeringen bedroeg vóór de Eerste Wereldoorlog £
151 miljoen (het gemiddelde voor de periode 1906-1910) en £ 188
miljoen (gemiddeld voor de periode 1911-1913). In de jaren
1926-1930 was dit tot £ 245 miljoen gestegen, om in de jaren
1934-1938 tot £ 170 miljoen (gedevalueerd) te dalen. In 1965 had
het bijna £ 1.000 miljoen bruto en £ 450 miljoen netto bereikt
(het verschil tussen bruto- en netto-inkomsten was ondertussen
geweldig gestegen, omdat grote hoeveelheden buitenlands en
vooral Amerikaans kapitaal in Groot-Brittannië waren
geïnvesteerd) (Report of the Committee of Invisible Exports,
Britain’s Invisible Earnings, Londen 1967, pp. 21-23). Als
men de koopkracht van het pond in 1965 op ongeveer 25 % van zijn
koopkracht in 1914 schat, is het bruto inkomen van de Britse
buitenlandse investeringen van ca. 200 miljoen goudpond in 1914
gestegen tot ongeveer 250 miljoen goudpond in 1965, het
netto-inkomen daarentegen gedaald van 188 tot 125 miljoen
goudpond.
[13] Pierre Jalée,
L’impérialisme en 1970, p. 33 e.v. Harry Magdoff (pp.
145-147) benadrukt het feit dat de Amerikaanse regering het
toltarief aanwendt om de halfkolonies te verhinderen verwerkte
grondstoffen te produceren.
[14] In dit geval gaat het
niet om ongelijke ruil, maar om een boekhoudkundige
‘herverdeling’ van de winstrevelatie. De meerwaarde die
door de producenten van de kolonies en halfkolonies is
voortgebracht en waarover we het hier hebben, is effectief
gerealiseerd. In het geval van de ongelijke ruil, waar waren
onder de ‘nationale’ productieprijs verkocht worden, wordt een
bepaald gedeelte van de waarde resp. meerwaarde niet
gerealiseerd.
[15] Het geval van de
aluminiumconcerns en de heruitvoer van uit aluminium
vervaardigde eindproducten (inclusief vliegtuigen) naar de
bauxiet voortbrengende landen is klassiek. Een bijzonder
voorbeeld is dat van de zgn. ‘ongelijke proteïneruil’: de
uitvoer van goedkope lijnkoek bijv. uit West-Afrika (Nigeria) of
vismeel uit Peru, gevolgd door invoer van melk afkomstig van de
met die lijnkoek gevoede koeien. Hier gaat het niet alleen om
een ruilverlies voor de halfkolonie, maar ook om een
proteïneverlies (zie Georg Borgström, Overflodets Kris,
Stockhoms FN-Förening, 1966).
[16] Dale R. Weigel, ‘Vues
multinationales sur les sociétés multinationales’, in
Finances et Développement, vol. 11, nr. 3, september 1974.
Ronald Müller, ‘The Multinational Corporation and the
Underdevelopment of the Third World’, in: G. K. Wilbers The
Political Economy of Development and Underdevelopment,
Random House, 1973, pp. 37-38, 40-43 (hier geciteerd naar de
gestencilde versie die de auteur ons vriendelijk ter beschikking
heeft gesteld).
[17] In dit verband moet
onderstreept worden, dat een aanzienlijk deel van de in de
halfkolonies ‘geïnvesteerde’ buitenlandse kapitalen niet uit
werkelijke export van kapitaal, maar uit niet-uitgekeerde (d.w.z.
door de lokale loonarbeid voortgebrachte) winst bestaat. Voor
Latijns-Amerika noemt Theotonio Dos Santos (p. 77) voor de
periode 1946-1967 het totaal van $ 4,4 miljard geherinvesteerde
winsten van Amerikaanse maatschappijen, waartegenover een nieuw
geïnvesteerd kapitaal staat er waarde van $ 5,4 miljard. Die 5,4
miljard moet daarbij dan nog vergeleken worden met de $ 14,8
miljard dollar, die het Amerikaanse kapitaal in dezelfde periode
uit Latijns-Amerika gerepatrieerd heeft.
[18] Theotonio Dos Santos (p.
75-76) citeert de door de CEPAL gepubliceerde berekening,
volgens welke de verslechterde ruilverhoudingen tussen 1951 en
1966 voor Latijns-Amerika (zonder Cuba) een totaal verlies van $
26,4 miljard veroorzaakt heeft, d.w.z. het dubbele van wat als
winsten naar de metropolen is afgevloeid. Deze som is hoger dan
de totale ‘ontwikkelingshulp’ die Latijns-Amerika in die periode
ontvangen heeft, waarbij bovendien nog rekening gehouden moet
worden met het feit, dat volgens CEPAL minder dan de helft van
die hulp uit daadwerkelijke import van nieuwe economische
bronnen voor het continent bestond (p. 65).
[19] Samir Amins bewering (p.
106, 157), als zou Marx zich niet hebben beziggehouden met het
probleem van de ‘accumulatie op wereldschaal’ in de 19de eeuw,
is gebaseerd op een citaat uit een politiek artikel over de
toekomst van India en houdt geen rekening met de talrijke
passages in Das Kapital, de Grundrisse en de
Theorien über den Mehrwert (die we in hoofdstuk 2 van
dit boek geciteerd hebben) over de rol van de buitenlandse
handel als middel om waarde uit minder naar meer ontwikkelde
landen over te dragen.
[20] Dit in tegenstelling tot de
‘ongelijke ruil van ongelijke waarden’ in het tijdperk van het
woeker- en koopmanskapitaal (zie Ernest Mandel, ‘Marx’ theorie
van de oorspronkelijke accumulatie en de industrialisering van
de Derde Wereld’, in : Vervreemding en revolutionaire
perspectieven, Van Gennep, Amsterdam 1973).
[21] Günther Kohlmey heeft in
zijn boven geciteerde artikel Marx’ theorie van de
internationale productieprijzen (waarden) o.i. in grote trekken
juist samengevat, hoewel hij in het tweede deel van zijn boek,
dat betrekking heeft op de ‘socialistische wereldmarkt’ en de
‘internationale socialistische prijsvorming’ een aantal
opvattingen verdedigt die niet verenigbaar zijn met de klassieke
marxistische theorie. Voor de weergave van die problematiek door
een burgerlijke econoom, zie het opstel van D. Lorenz, in: W.
Förster en D. Lorenz (eds.), Beiträge zur Theorie und Praxis
von Wirtschaftssystemen.
[22] Raul Prebich, The
Economic Development of Latin-America and its Problems,
UNO, New York 1950.
[23] Zo verdedigt bijv. Amin (p.
64) de typisch ricardiaanse stelling, dat het algemene
prijsniveau evenredig is met de nominale lonen. Hij geeft
hoegenaamd geen empirische staving voor die bewering, die tot de
beruchte stelling van de ‘loon-prijs-spiraal’ leidt. Hoewel de
nominale lonen in de VS meer dan tweemaal zo hoog zijn als in de
EEG, hebben deze geenszins geleid tot een prijsniveau dat meer
dan tweemaal zo hoog is als in West-Europa.
[24] Christian Palloix (Problèmes
de la croissance en économie ouverte, Parijs 1969, p. 100)
beweert zelfs, dat Marx dezelfde hypothese verdedigd zou hebben.
Hij beroept zich op een passage uit Das Kapital III (p.
248). Er is hier duidelijk een misverstand in het spel. Marx
zegt daar alleen, dat de hogere koloniale winsten, voor zover
deze gerepatrieerd worden en voor zover er geen monopolies
bestaan, deelnemen aan de nivellering van de winstvoet in het
moederland, d.w.z. dat ze daar de gemiddelde winstvoet
verhogen. Dat is duidelijk, maar bewijst hoegenaamd niet dat
daardoor de winstvoet in de kolonie geleidelijk tot het niveau
van de winstvoet in het moederland gedrukt wordt. In dat geval
zou er een onbeperkte internationale mobiliteit van het kapitaal
moeten bestaan, wat niet het geval is. Marx heeft nooit iets
anders beweerd, want anders zouden de export van kapitaal en de
investering van kapitaal in de buitenlandse handel geen middel
kunnen zijn om de daling van de gemiddelde winstvoet tegen te
houden.
[25] Overigens neemt Samir Amin
tegenover dit probleem een twijfelende houding aan. Dikwijls
bevestigt hij de internationale nivellering (p. 34, 136 bijv.),
om die later weer te ontkennen (p. 123-124, 156-157).
[26] Samir Amin stelt dit met
nadruk (p. 103, 171, 189, enz.) Daardoor komt hij volledig in
tegenspraak met Emmanuels stelling, die hij verder in zijn eigen
theorie poogt te integreren.
[27] Zie die hoofdstukken 2 en 3
van dit boek.
[28] Christian Palloix (p. 113)
verdedigt een gelijksoortige stelling.
[29] Voor meer gegevens, zie Paul
A. Baran, The Political Economy of Growth, New York,
1967.
[30] E. L. Nelson, F. Cutler,
‘The International Investment Position of the United States in
1967’, in: Survey of Current Business, oktober 1968.
Survey of Current Business, september 1973. Ronald
Müller, p. 45.
[31] Emmanuel, pp. 103-105. In
die gevallen blijft de meerwaardevoet echter gelijk. De auteur
identificeert zelfs gelijk loon met gelijke meerwaardevoet,
zonder op te merken dat bij een stijging van de organische
samenstelling van het kapitaal een constante meerwaardevoet
gepaard gaat met een sterke stijging van het reële loon, omdat
die stijging immers een aanzienlijke verhoging van de
maatschappelijke arbeidsproductiviteit in afdeling II betekent.
[32] Emmanuel, pp. 105-110,
120-126, 190, 195, 200, 219-220, 225-226. Op pp. 120, 126 en 226
is de organische samenstelling van het kapitaal in de kolonie
vijfmaal zo hoog als in de metropool.
[33] Dit wordt bij Marx meestal
vooropgesteld, omdat hij aanneemt dat bij een veel hogere
arbeidsproductiviteit in de metropool de verhouding
meerarbeid/noodzakelijke arbeid, d.w.z. de uitbuitingsgraad van
de arbeidskracht, groter wordt en de arbeider zijn reële loon
(dat ook gestegen is) in een kleiner deel van de kortere
arbeidsdag reproduceert dan de arbeider in het achtergebleven
land. Deze overweging ontbreekt bij Emmanuel.
[34] Samir Amin trekt een
soortgelijke conclusie uit de door hem empirisch berekende
gegevens over het resultaat van de ‘ongelijke ruil’(p. 76).
[35] Franz Hinkelammert (‘Teoría
de la dialectica del desarollo desigual’, in: Cuadernos de
la Realidad Nacional, CEREN, Universidad Catolica de Chile,
nr. 6, dec. 1970) deelt onze mening, dat de lage
werkgelegenheidsgraad de sleutel tot de onderontwikkeling is, en
dat de lage lonen gevolgen en geen oorzaken van het tekort aan
werkgelegenheid zijn.
[36] Arghiri Emmanuel,
‘White-Settler Colonialism and the Myth of Investment
Imperialism’, in: New Left Review, nr. 73, mei-juni
1972.
[37] Michael Barratt-Brown (After
Imperialism, Heinemann, Londen 1963), die Lenins
imperialismetheorie eveneens afwijst maar op een meer empirische
basis dan Emmanuel, geeft op p. 108 van zijn boek de tabel van
de gescheiden kapitaal- en inkomensbewegingen tussen
Groot-Brittannië en het buitenland. De groeiende
kapitaalexport is gemakkelijk meetbaar; deze stijgt van een
jaarlijks gemiddelde van 4,5 % van het nationale inkomen tussen
1870 en 1879 tot gemiddeld 6 % tussen 1885 en 1894, 6,25 %
tussen 1895 en 1904 en meer dan 8 % tussen 1905 en 1913. In
verschillende periodes liggen de buitenlandse
kapitaalinvesteringen hoger dan de totale binnenlandse
investeringen in Groot-Brittannië zelf, bijv. tussen 1885
en 1894 (6 % van het nationale inkomen in het buitenland
geïnvesteerd, tegen slechts 4 % in Groot-Brittannië zelf) en
tussen 1905 en 1913 (8,5 % tegen 4,5 %). De inkomensstroom uit
deze buitenlandse investeringen groeit voortdurend, van een
jaarlijks gemiddelde van £ 50 miljoen in de jaren ’70 tot £ 100
miljoen aan het eind van de jaren ’90, £ 150 miljoen tussen 1906
en 1910 en £ 188 miljoen tussen 1911 en 1913 (Committee on
Invisible Exports, Britain’s Invisible Earnings, 1967,
pp. 20-21).
[38] Zie o.a. Christian Palloix,
pp. 112-114.
[39] Deze eclectische
waardetheorie is o.i. te herleiden tot een onkritische
verwerking van Barans begrip ‘surplus’ door Palloix. Hoe groot
de verwarring is, blijkt o.a. uit het feit dat dit begrip bij
Palloix niet minder dan 5 verschillende betekenissen krijgt.
Surplus is: 1. het in het binnenland onverkoopbare
warenoverschot (o.a. op pp. 36-40, 119, enz.); 2. agrarisch
meerproduct (o.a. op pp. 40-42 en 71-72); 3. industrieel
meerproduct in de (niet-marxistische) zin van dat deel van het
industrieproduct, dat niet door de in de industrieproductie tot
stand gekomen inkomsten — koopkrachtige vraag — gerealiseerd kan
worden (o.a. pp. 47-48, 69-70); 4. surpluswinsten of winsten,
die de daling van de gemiddelde winstvoet tegenhouden (o.a. pp.
63, 65, 79-81, 99); 5. som van meerwaarde en (!) onproductieve
verkoopkosten en staatsuitgaven (o.a. p. 222 e.v.), d.w.z.
surplus in de zin van Barans en Sweezy’s Monopoly Capital.
[40] T. Pavel, Tour un juste
calcul de la rentabilité et l’efficacité du commerce extérieur
socialiste’, in Etudes économiques, nr. 106-107, 1957,
p. 29.
[41] De vraag, of en hoe de
‘internationale waarden’ corresponderen met de ‘gemiddelde
arbeidsproductiviteit op de wereldmarkt’ (dikwijls een zinloos
begrip, want wat is de ‘gemiddelde wereldmarktwaarde’ van een
waar die slechts in één enkel of in een handvol landen
voortgebracht wordt?) hebben we in hoofdstuk 2 van dit boek
beantwoord.
[42] Chr. Palloix, p. 95.
[43] K. Marx, Grundrisse,
pp. 755, 810.
[44] Andre Gunder Frank (Towards
a Theory of Capitalist Underdevelopment, p. 109) heeft
gewezen op de doorslaggevende rol van het exportoverschot van de
kolonies en halfkolonies bij de financiering van de Engelse
investeringen in de 19de en aan het begin van de 20ste eeuw.
[45] Andre Gunder Frank (Towards
a Theory of Capitalist Underdevelopment, pp. 105-106,
100-101) onderstreept de betekenis van die factor in het
tijdperk van het ‘klassieke imperialisme’.
[46] Emmanuel, pp. 111-114 e.v.
[47] Voor Emmanuel (p. 290) is
hei verschil in maatschappelijke arbeidsproductiviteit tussen
imperialistische metropolen en kolonies resp. halfkolonies niet
voldoende om de loonverschillen te verklaren. Samir Amin beweert
zelfs dat 75 % van de uitvoer van de halfkolonies uit producten
zou bestaan, die door grote concerns onder voorwaarden van
‘hoogste arbeidsproductiviteit’ worden voortgebracht. Het is
evenwel duidelijk dat er een aanzienlijk productiviteitsverschil
bestaat tussen de mijnen en plantages in de halfkolonies, zelfs
al zijn die op basis van de moderne techniek georganiseerd, en
de verwerkende industrie in de metropolen.
[48] Ibid., pp. 156-160.
[49] Charles Bettelheim, in: A,
Emmanuel, pp. 312-318.
[50] Zie hoofdstukken 2 en 3 van
dit boek. Zie soortgelijke gedachten bij Franz Hinkelammert (p.
64-68).
[51] Franz Hinkelammert, p. 37,
enz.
[52] Emmanuel, pp. 161 e.v., 290,
enz.
[53] Zie Marxistische
Wirtschaftstheorie, pp. 488-493.
[54] Een goede kritiek op de
zwakke punten in Andre Gunder Franks theorie is te vinden bij
George Novack, ‘Hybrid Formations and the Permanent Revolution
in Latin America’, in Understanding History, Pathfinder
Press, 1972. Ernesto Laclau (‘Feudalism and Capitalism in
Latin-America’, in: New Left Review, nr. 67, mei-juni
1971, p. 19 e.v.) verdedigt een standpunt, dat overeenkomst
vertoont met dat van Novack en het onze, maar onvoldoende
onderscheid maakt tussen feodale, halffeodale en
halfkapitalistische productievoorwaarden, d.w.z. het feit
miskent, dat de toenemende integratie van onderontwikkelde
landen in de kapitalistische wereldmarkt in de opeenvolgende
ontwikkelingsfasen van de kapitalistische productiewijze in de
metropolen ook zijn weerslag heeft op de productieverhoudingen
in de afhankelijke landen.
[55] Andre Gunder Frank,
Towards a Theory of Capitalist Underdevelopment, pp. 30-32.
[56] Franz Hinkelammert begaat
een soortgelijke fout als hij beweert, dat de halfkolonies
kapitalistische landen worden, ‘omdat hun productieverhoudingen
door hun integratie in de wereldmarkt bepaald zijn’ (p. 68).
Kapitalistische productieverhoudingen zijn gebaseerd op de
specifieke verhouding loonarbeid/kapitaal, d.w.z. op de
omvorming van arbeidskracht in koopwaar en van de
productiemiddelen in kapitaal. Waar die omvorming niet algemeen
geschiedt, bestaan er geen veralgemeende kapitalistische
productieverhoudingen, ondanks de heerschappij van het kapitaal
(dat voornamelijk als handels-, bank- en woekerkapitaal, en niet
als productief industriekapitaal de grote meerderheid van de
bevolking uitbuit), en ondanks de integratie in de
kapitalistische wereldmarkt.
[57] Een interessante analogie is
die met de consolidering van de feodale landbouwproductie in
Oost-Europa (en Oost-Duitsland) na de 16de eeuw, juist als
gevolg van de uitbreiding van de productie voor de wereldmarkt.
[58] Zie de opmerkelijke analyse
van Samir Amin, (p. 198 e.v.) over de drievoudige verminking van
de kapitaalaccumulatie in de onderontwikkelde landen, als gevolg
hun ondergeschiktheid aan de behoeften van de kapitalistische
wereldmarkt en de valoriseringsbelangen van het kapitaal der
metropolen.
[59] Andre Gunder Frank,
Towards a Theory of Capitalist Underdevelopment, pp. 37-48.
[60] Over de afhankelijkheid van
de vroege ontwikkeling in de VS van de kapitalistische
wereldmarkt en over de ‘specialisering’ van de noordelijke en
westelijke staten van de Unie in de landbouw juist als gevolg
van die afhankelijkheid, zie George Novack, ‘US Capitalism:
National or International?, in: Essays in American History,
New York 1969, pp. 15-16. — Andre Gunder Frank, pp. 37-40, 47,
enz.
[61] Andre Gunder Frank,
Towards a Theory of Capitalist Underdevelopment, pp. 30-32.
[62] Over de betekenis van die
arbeidsverdeling voor de ontwikkeling van de kapitalistische
binnenlandse markt, zie V.I. Lenin, Le développement du
capitalisme en Russie, Oeuvres III, Parijs 1965, pp.
189-190.
[63] Zie Kwame Nkrumah,
Neo-Colonialism, The Last Stage of Imperialism, Londen
1965.
[64] Bohuslav Herman, ‘Optimale
internationale arbeidsverdeling’, in: Internationale
Spectator, 8 september 1973. De theoretische
voorbereidingen zijn o.a. verricht door: H.B. Chenery, L.
Taylor, ‘Development Patterns Among Countries and Over Time’,
in: Review of Economics and Statistics, 1968, nr. 4; G.
Fels, ‘The Choice of Industry-Mix in the Division of Labour
Between Developed and Developing Industries’, in:
Weltwirtschaftliches Archiv, 1972, nr. 1.
[65] Raymond Vernon, p. 180; K.K.
Subrahmanian, pp. 170-171 (geeft nog verschillende andere
voorbeelden). Zie ook de voorbeelden uit de auto-industrie, die
aantonen dat de Amerikaanse concerns in Latijns-Amerika auto’s
produceren die tweemaal zo duur zijn als in de VS zelf, met
speciaal voor die kleine series gebouwde, verouderde machinerie
(Leo Fenster, ‘Mexican Auto Swindle’, in: The Nation, 2
juni 1969; Bernard Munk, ‘The Welfare Costs of Content
Protection: The Automotive Industry in Latin America’, in:
Journal of Political Economy).
[66] J. Gouverneur,
Productivity and Factor Proportions in Less Developed Countries,
Oxford 1971, pp. 20-21, 26, 119. — Een vergelijking tussen de
verhouding kapitaal/arbeid in Belgische en in Congolese
cementbedrijven geeft voor 1930 voor twee Congolese concerns een
K/A-verhouding, die slechts 23 en 41 % bedraagt van de Belgische
K/A-verhouding; voor 1956-1960 50 en 32 % van de Belgische
K/A-verhouding (p. 103). Deze verhouding is verwant met, maar
hoegenaamd niet identiek aan, het marxistische begrip
‘organische samenstelling van het kapitaal’.
[67] Zie Pierre Salama, Le
procès de sous-développement, Parijs 1972, p. 154.
[68] Bagicha Singh Minhas, p. 48.
[69] Meir Merhav,
Technological Dependence, Monopoly and Growth, Pergamon
Press, Oxford 1969, p. 206.
[70] Van de export van de
onderontwikkelde landen ten bedrage van $ 40 miljard bestond in
1965 slechts 4 miljard (d.w.z. 10 %) uit industrieproducten
(waarvan weer voor $ 600 miljoen uit verwerkte
landbouwproducten) (Pearson-Report, pp. 370, 367).
Tegelijkertijd was de industriële productie al tot meer dan 20 %
van het bruto nationaal product van de onderontwikkelde landen
gestegen.
[71] In 1971 kwam 80 % van de
grondstoffenimport van de VS, maar slechts 60 % van die van
Japan, 50 % van die van Italië en Groot-Brittannië en 42 % van
die van de Bondsrepubliek en België uit de halfkolonies.
[72] Anibal Quijano,
Redefinicion de la dependencia y proceso de marginalizacion en
America Latino, p. 43 e.v.
[73] Günther Kohlmey, p. 70-71. —
Dit betekent o.a. dat een deel van de uit de ‘ongelijke ruil’
voortvloeiende surpluswinsten van de imperialistische
bourgeoisie te vergelijken is met ‘technologische renten’,
d.w.z. de voor het laatkapitalisme specifieke vorm van de
surpluswinst.
[74] Het jaarverslag van de GATT,
Le commerce international 1973/74 (Genève 1974), brengt
op p. 32 een tabel, waaruit zeer duidelijk de discrepantie
blijkt tussen de investeringen in de grondstofproducerende en de
verwerkende industrie tussen 1959 en 1973 in de VS.
[75] Tussen 1950 en 1970 steeg
het deel van de Amerikaanse grondstoffenconsumptie dat door
importen moest worden gedekt, van 64 tot 85 % voor bauxiet, van
77 tot 98 % voor tin, van 38 tot 59 % voor zink, van 37 tot 50 %
voor wolfram, van 13 tot 42 % voor kalium, van 8 tot 30 % voor
ijzererts, van 2 tot 15 % voor zwavel. De importbehoefte van
chroom steeg tot 100 %, maar daalde voor nikkel van 94 tot 90 %
en voor vanadium van 24 tot 21 %. Voor koper was de daling van
het importaandeel groter: van 31 tot 17 % (Richard J. Barnet,
Ronald Müller, Global Reach: The Power of the Multinational
Corporation, Simon & Schuster, New York 1974).
[76] Dit blijkt vooral uit het
bilaterale karakter van een groot deel van de
ontwikkelingshulp. Van de als ontwikkelingshulp geafficheerde
openbare leningen was in 1961 66 %, in 1966 zelfs 85 % en in
1971 71 % bilateraal. Er is de laatste tijd overigens een
verschuiving in de verhouding tussen particuliere kapitaalexport
en openbare ‘ontwikkelingshulp’ opgetreden. In 1973 was deze
laatste voor het eerst sinds lange tijd lager dan de
particuliere kapitaalexport naar de halfkolonies ($ 9,4 miljard
tegen ca. $ 10,9 miljard). Dat is uiteraard niet zonder
samenhang met de grondstoffen-boom van 1973-1974.
[77] Franz Hinkelammert, pp.
93-95. Het voorbeeld van Chili toont aan, hoe sterk de
technologische afhankelijkheid met de tijd toeneemt.
Terwijl in 1937 nog steeds 34,5 % van alle Chileense patenten in
handen van Chilenen was, daalde dit aandeel tot 20 % in 1947, 11
% in 1958 en 5,5 % in 1967 (Ronald Müller, tabel II).
[78] Berekeningen gebaseerd op S.
Jain, A. Tiemann, Size Distribution of Income. A Compilation
of Data, Communication nr. 4, 1973, Wereldbank, Washington,
afgedrukt in: Montek Singh Ahbwalia, ‘Inégalité des revenus:
quelques aspects du problème’, in: Finances et Développement,
vol. 11, nr. 3, september 1974. Zie ook Pierre Salama, pp.
85-86.
[79] Moïses Ikonocoff,
‘Concentration du revenu. Grandes firmes multinationales et
modèle de développement en Argentine’, in: Tiers-Monde,
april-juni 1974.
[80] Midden 1973 waren er 86
productiefilialen van buitenlandse concerns in Singapore, ca.
250 in Hongkong en alleen al 400 Japanse ondernemingen met
filialen in Zuid-Korea.
[81] Een goede kritiek op het
begrip ‘subimperialisme’ is te vinden bij Pierre Salama, in:
Critiques de l’économie politique, nr. 16-17, april-sept.
1974, pp. 77-79.
[82] Zie voor dit onderwerp het
monumentale rapport van de conferentie van 1968 over de
ecologische aspecten van de internationale ontwikkeling: M.
Taghi Farvar, John P. Milton (eds.), The Careless Technology,
The National History Press, Washington 1971. |