Van nature duldt het kapitaal in zijn expansie geen geografische
beperkingen.[1] Zijn opkomst is
verbonden met het overschrijden van regionale grenzen en de
vorming van grote nationale markten, die ten grondslag liggen
aan de moderne nationale staat. Nauwelijks is het kapitaal
echter in de productie binnengedrongen, of het breidt zich tot
over de nationale grenzen uit. Het probeert een echte
wereldmarkt te scheppen voor al zijn waren en niet alleen voor
de internationale handel in luxegoederen uit het
prekapitalistische tijdperk. Deze poging steunt op de goedkope
massaproductie van de kapitalistische grootindustrie als
voornaamste, maar niet als enige instrument. De staat moet met
politiek geweld en dikwijls met wapengeweld in dienst van de
bourgeoisie de hindernissen uit de weg ruimen, die
prekapitalistische klassen en staten de onbeperkte expansie van
de kapitalistische warenexport in de weg leggen. Ook de meest
‘liberale’ en ‘zuivere’ burgerlijke staten uit de tijd van het
kapitalisme van de vrije concurrentie hebben de staatsmacht
gebruikt om de internationale markten uit te breiden. Men hoeft
bijv. maar te denken aan de opiumoorlogen die het Britse
kapitalisme in China heeft gevoerd en de oorlogen om zijn
Indisch imperium uit te breiden en te consolideren, aan de
expansieoorlog van de VS tegen Mexico, aan de Franse oorlog in
Algerije, enz. De verhouding tussen nationale en
internationale expansie van het kapitaal heeft dus van begin af
aan een gecombineerde structuur tot gevolg, die zich
weerspiegelt in de tegenstrijdige houding van de bourgeoisie
tegenover het gebruik van de staatsmacht op internationaal
niveau en in laatste instantie de uitdrukking is van de wet van
de ongelijkmatige en gecombineerde ontwikkeling die, zoals in
hoofdstuk 2 van dit boek is uiteengezet, inherent is aan de
kapitalistische productiewijze. Het kapitaal heeft de neiging om
de internationale expansie te combineren met de vorming en
consolidering van nationale markten. Al naar gelang het gegeven
ontwikkelingsniveau van de productiekrachten en de
maatschappelijke voorwaarden verenigen de mondiale
kapitalistische ruilverhoudingen zowel kapitalistische als
halfkapitalistische en prekapitalistische productieverhoudingen
tot een organische eenheid.[2]
In de imperialistische, monopoliekapitalistische fase van de
kapitalistische productiewijze krijgt zowel de verhouding tussen
nationale en internationale expansie als die tussen de
kapitalistische ontwikkelingswetten en het bewuste gebruik van
de staatsmacht voor economische doeleinden een nieuwe dimensie.
De concentratie van het kapitaal op nationaal niveau —
versneld door de tweede technologische revolutie en de
aanzienlijke verhoging van de kapitaalaccumulatie die
noodzakelijk was om in de toenmalige groeisectoren efficiënt te
kunnen mee concurreren — werkt de centralisatie van het
kapitaal in de hand, de radicale daling van het aantal
concurrerende ‘verschillende kapitalen’, tot zich een toestand
gaat voordoen waarin hele industrietakken worden beheerst door
een handvol trusts, concerns of monopolies en een wijziging
optreedt in het economische gedrag van die monopolies, dat door
gemeenschappelijke prijsafspraken bepaald wordt. De daaruit
voortvloeiende tendentiële beperking van de concurrentie en de
expansie op de binnenlandse markt leidt tot een tendentiële
overkapitalisering, tot een groeiende export van kapitaal en een
meer toegespitst belang van het kapitaal niet alleen bij
periodieke kanonneerbootexpedities om de warenexport ruim
baan te geven, maar ook bij permanente militaire
bezetting en controle over nieuwe investeringsterreinen voor de
kapitaalexport. De algemene opdeling van de wereld onder
imperialistische grote mogendheden, zelf een gevolg van de
beperking van de kapitalistische concurrentie op de binnenlandse
markt, culmineert in een verscherpte internationale concurrentie
op de wereldmarkt, in inter-imperialistische concurrentie en in
een tendens tot periodieke herverdeling van die wereldmarkt, ook
met wapengeweld, d.w.z. in imperialistische oorlogen.[3]
Maar sinds de overwinning van de socialistische
Oktoberrevolutie in Rusland onttrekt de structurele crisis van
het kapitalisme[4] nieuwe gebieden
aan de kapitalistische wereldmarkt en wordt de geografische
ruimte voor de kapitaalaccumulatie tendentieel steeds kleiner,
nadat deze aan het einde van de 19de eeuw, toen China in die
ruimte werd ingelijfd, haar zegetocht rond de wereld beëindigd
had. Het zijn steeds minder de buitenlandse markten en steeds
meer de imperialistische moederlanden zelf, die het toneel
worden van de internationale kapitalistische concurrentie. Van
subjecten worden zij steeds meer objecten van de internationale
kapitalistische concurrentie, wat vooral tijdens en na de Tweede
Wereldoorlog duidelijk is gebleken. Tegelijk wordt de macht van
de burgerlijke staat in de economie steeds directer gebruikt om
de voorwaarden voor een soepele vergaring van de monopolistische
surpluswinsten en een soepele binnenlandse valorisering van het
kapitaal te waarborgen.[5]
Het vroegkapitalistische tijdperk van de vrije concurrentie
stond in het teken van een relatieve internationale immobiliteit
van het kapitaal. De concentratie ervan bleef overwegend
nationaal; de centralisatie was uitsluitend nationaal. Overigens
bestond er ook toen een tegentendens van internationale
kapitaalbewegingen die de hoofdtendens doorbrak, vooral steunde
op enkele grote financiershuizen en tot uiting kwam in de omvang
van internationale staatsleningen. Ook ging de toenemende
internationale mobiliteit van de arbeidskracht, vooral na de
stichting van de blanke bevolkingskolonies, gepaard met een
zekere internationale mobiliteit van het kapitaal, zoals bijv.
in Noord-Amerika. Naar het Middellandse Zeegebied werden Britse,
Belgische en Franse waren geëxporteerd, West-Europees kapitaal
drong Egypte en het Ottomaanse rijk binnen via de staatsschuld
en legde de grondslag voor de latere imperialistische
kapitaalinvesteringen in die landen.[6]
Maar in grote trekken was de internationale mobiliteit van het
kapitaal gering, vooral omdat de expansie van de
kapitaalaccumulatie op de binnenlandse markt nog niet op
onoverkomelijke hindernissen stuitte, omdat de
kapitaalinvesteringen in het binnenland een zekerheid konden
waarborgen, die onvergelijkbaar hoger was dan die van de
kapitaalexport in de pre-imperialistische fase en omdat de
verschillen in winstvoet door die onzekerheid meer dan
gecompenseerd werden.
In de tijd van het klassieke imperialisme krijgt de
concentratie van het kapitaal steeds meer een internationaal
karakter. Kapitaalinvesteringen in koloniale en halfkoloniale
landen zijn een belangrijk kenmerk van het accumulatieproces, en
het aandeel van de koloniale surpluswinsten groeit voortdurend.
De internationale mobiliteit van het kapitaal neemt snel toe,
overeenkomstig de groei van de productiekrachten, waarvoor de
klassieke burgerlijke nationale staat al een hinderpaal is
geworden. De door de monopolisering van de grote binnenlandse
afzetmarkten, vooral van de zware industrie, veroorzaakte
belemmeringen tot verdere uitbreiding van de interne markt,
leiden het accumulatieproces van het kapitaal steeds meer in
internationale richting. Maar juist omdat de tijd van het
klassieke imperialisme in het teken staat van een scherpere
concurrentiestrijd tussen imperialistische grootmachten, waarin
de militair-politieke controle over geografische gebieden
(binnenlandse markt + kolonies) de basis vormt voor de
verdediging van het bestaande en de verovering van een nieuw
deel van de wereldmarkt,[7] krijgt
de internationale concentratie van het kapitaal in
hoofdzaak niet de vorm van internationale centralisatie,
maar komen nationale imperialistische monopolies als
antagonisten op de internationale waren-, grondstoffen- en
kapitaalmarkt tegenover elkaar te staan. Slechts zelden komt een
werkelijke internationale kapitaalvervlechting tot stand.[8]
Het klassieke monopoliekapitaal smelt nationaal samen en
stelt zich internationaal tevreden met afspraken
(internationale kartels enz.). De nationale centralisatie wordt
door crises en recessies bevorderd en versneld, omdat de
staatsinterventie steeds meer wordt gebruikt om de
monopolistische surpluswinsten veilig te stellen. De
internationale afspraken daarentegen worden periodiek
tenietgedaan, omdat ze op den duur noch tegen internationale
crises, recessies en oorlogen, noch tegen de door de wet van de
ongelijkmatige en gecombineerde ontwikkeling bepaalde
veranderingen in de krachtsverhoudingen bestand zijn.[9]
Dat betekent niet, dat er voor de Tweede Wereldoorlog geen
multinationale concerns geweest zouden zijn in de zin van
monopolies die een aanzienlijk deel van hun warenproductie
buiten het moederland voortbrengen. Alle imperialistische
grondstoffenconcerns hoorden tot deze categorie. En het is
interessant om vast te stellen dat ook concerns die grote
grondstofbronnen in de metropool zelf uitbuitten, zoals de
Rockefellergroep in de VS, hun strategie vooral gingen richten
op controle over buitenlandse productieplaatsen in plaats van
controle over buitenlandse afzetmarkten. Dit hele proces speelde
zich af in het teken van een internationale concentratie en
nationale centralisatie van het kapitaal, zonder aanzienlijke
internationale kapitaalvervlechting en zonder ernstige
penetratie van het terrein van de verwerkende industrie. Zuiver
kwantitatief was het belang van de multinationale concerns in
het proces van kapitaalexport minimaal. In 1914 vond 90 % van de
hele buitenlandse kapitaalbeweging plaats in de vorm van
indirecte investeringen, terwijl die tegenwoordig voor 75 % uit
directe investeringen bestaat.[10]
Overigens hebben er zich tussen 1890 en 1940 uitzonderingen
op die hoofdtendens voorgedaan. De twee grote Engels-Nederlandse
concerns Royal Dutch-Shell en Unilever zijn het resultaat van
internationale kapitaalvervlechting. Grote Zwitserse concerns
zoals Hoffmann-La Roche en Nestlé produceren volledig op
internationaal niveau. Belgisch en Frans kapitaal, dat al voor
de Eerste Wereldoorlog samenwerkte in de opbouw van de Russische
ijzerindustrie, zetten die samenwerking na de wereldoorlog op
bepaalde gebieden versterkt voort. Maar het is veelzeggend dat
deze uitzonderingen betrekking hebben 1. op landen die wegens
hun geringe specifieke gewicht, ondanks hun soms aanzienlijke
kapitaalrijkdom, steeds minder in staat zijn om een
zelfstandige imperialistische wereldpolitiek te voeren,
terwijl ze tegelijkertijd behoefte hebben aan een door hun
relatieve kapitaalovervloed bepaalde, groeiende
internationalisering van hun kapitaalbeleggingen (Nederland,
België, gedeeltelijk Zwitserland en Zweden); 2. op gebieden die
voor de economische macht van de grote imperialistische
mogendheden niet van beslissend belang zijn. Het is bijv.
instructief dat bij de vorming van grote chemische concerns in
Groot-Brittannië en Duitsland — ICI en IG-Farben — de soms niet
onbelangrijke grote buitenlandse aandeelhouders (Solvay is bij
ICI zelfs relatief de grootste aandeelhouder)[11]
eerder van het beheer over het grootkapitaal werden uitgesloten
dan dat zij bij de concernleiding betrokken werden.
Hoewel Boecharin in deze kwestie soms aarzel, heeft hij toch
in grote trekken begrepen, dat de betekenis van de
‘internationale organisaties’ (internationale concerns en
kartels) in de tijd van het klassieke imperialisme vóér de
Eerste Wereldoorlog (wij voegen daaraan toe: ook tussen de
wereldoorlogen) ‘helemaal niet zo groot is als op het eerste
gezicht misschien lijkt.’[12] De
internationaliseringstendens van het economische leven wordt
volgens hem ingrijpend doorkruist door het proces van
‘nationalisering’ van het kapitaal.[13]
‘De “nationale economie” verandert in één enkele geweldige,
gecombineerde trust, waarvan de deelgenoten de financiersgroepen
en de staat zijn. Zulke formaties noemen wij
staatskapitalistische trusts.’[14]
De concurrentie tussen die ‘staatskapitalistische trusts’ en
niet de internationale kapitaalvervlechting is volgens hem het
voornaamste kenmerk van het (klassieke) imperialistische
tijdvak.
De derde technologische revolutie en de opkomst van het
laatkapitalisme betekenen hier een beslissende wending: de
internationale concentratie van het kapitaal begint zich nu neer
te slaan in een internationale centralisatie. In het
laatkapitalisme wordt het multinationale concern de bepalende
organisatievorm van het grootkapitaal. De volgende momenten
spelen hierbij een rol of maken het mogelijk om kwalitatieve
verschillen tussen de ontwikkeling van de concerns in het
laatkapitalisme en in het klassieke imperialisme vast te
stellen.
1. De recente ontplooiing van de productiekrachten, die
samenvalt met de derde technologische revolutie, heeft een punt
bereikt, waarop rendabele productie op nationaal niveau niet
alleen door de beperktheid van de markt, maar ook vanwege de
daartoe benodigde kapitalen niet meer mogelijk is.
Ruimtevaartindustrie en de productie van een supersonisch
transportvliegtuig, morgen hoogstwaarschijnlijk ook de
‘milieubeschermingsindustrie’, zijn de in West-Europa klassieke,
absolute voorbeelden hiervan. De productie van
geïntegreerde schakelingen, waar veel Europese landen wel mee
begonnen zijn maar die slechts met één enkele producent voor
heel West-Europa rendabel kan zijn, is een relatief
voorbeeld van diezelfde tendens. Maar ook op vele andere
gebieden blijkt, dat de groei van de productiekrachten het kader
van de nationale staat doorbreekt, dat met andere woorden de
minimumgrens voor de rentabiliteit waarmee bepaalde waren
voortgebracht kunnen worden, productieseries vergt die de
afzetmarkt van verscheidene landen omvatten.[15]
Er bestaat al een machine die bij rationeel gebruik lucifers
voor 10 miljoen verbruikers produceert; een andere machine kan
elektrische gloeilampen voor 25 miljoen afnemers produceren; één
enkele olieraffinaderij, die de benzinebehoefte van meer dan 15
miljoen mensen kan dekken, enz.[16]
Volgens prof. F. M. Scherer omvat de nationale afzetmarkt
(binnenlandse consumptie) in een land als Zweden slechts 30 %
van de door hem berekende minimaal renderende
productiecapaciteit voor de sigarettenproductie, 50 % daarvan
voor koelkasten en 70 % voor bierbrouwerijen. Zelfs in Canada is
de binnenlandse markt niet groot genoeg voor één enkele
koelkastenfabriek die met een minimaal nog renderende
productiecapaciteit werkt.[17] De
internationalisering van de productiekrachten vormt aldus de
onderbouw voor de internationalisering van het kapitaal. Dit
komt o.a. tot uiting in het feit, dat steeds meer internationale
handelsbewegingen in werkelijkheid bewegingen zijn binnen
hetzelfde internationale concern (o.a. uitvoer van te
assembleren auto-onderdelen, reserveonderdelen enz.) Dezelfde
druk van de ontwikkeling van de productiekrachten heeft tot
gevolg, dat de kosten van veel onderzoeksplannen intussen zelfs
de financiële draagkracht van middelgrote staten te boven gaat,
wat tot een internationaal geprogrammeerde coördinatie,
coöperatie en arbeidsverdeling op deze onderzoeksgebieden leidt.
Bij de modernste straaljagers worden de ontwikkelingskosten zo
afzichtelijk hoog, dat zij bij de TSR-2 en de Multirole Combat
Aircraft (MCRA) zelfs de financiële mogelijkheden van landen als
Groot-Brittannië, de Bondsrepubliek en Italië afzonderlijk of
tezamen te boven dreigen te gaan. Een extra stimulans voor de
vorming van multinationale concerns die samenhangt met de
ontplooiing van de productiekrachten, is de groeiende dwang tot
verticale integratie; dat is trouwens een drijfveer van de
kapitaalcentralisatie in het algemeen.[18]
Deze integratie betekent echter in toenemende mate de verbinding
van productieplaatsen in verschillende landen, corresponderend
met de ongelijke ontwikkeling van de grondstofbronnen, de
technologische vernieuwing en de kapitaalaccumulatie in de
wereld.
2. Dank zij de gerealiseerde surpluswinsten krijgen de grote
monopolistische en oligopolistische concerns door de accumulatie
en concentratie van het kapitaal steeds meer kapitaal ter
beschikking. De gevolgen daarvan zijn zelffinanciering en
overkapitalisering.[19] Maar
omdat de afzet (en dus ook de groei van de productie) van ieder
product beperkt wordt door het feit dat in het
monopoliekapitalisme wordt afgezien van prijsconcurrentie,
ontstaat er voor dit specifieke product een dwang tot expansie
over de grenzen van de nationale markt heen. Deze expansie
gebeurt op twee manieren: door differentiatie en combinatie van
sectoren binnen de nationale markt,[20]
en door specialisatie en differentiatie van producten op de
wereldmarkt. Om redenen van winstmaximalisering op lange termijn
(voordelen van grote series, van interne en externe
‘schaalbezuinigingen’, van marktcontrole, enz.) domineert de
tweede tendens. Deze resulteert in grote concerns, die
internationaal verkopen en produceren. — Een goed voorbeeld
daarvan is de chemische industrie. Zo drong het grote Zwitserse
concern Ciba (tegenwoordig Ciba-Geigy) de fotochemie binnen
(o.a. door het Britse Ilford concern over te nemen) en van
daaruit in de sfeer van de audiovisuele apparatuur, de bouw van
apparatuur voor de grafische industrie en de productie van
instrumenten voor militaire luchtfotografie. Grote
farmaceutische firma’s dringen binnen in de productie van
voedingsmiddelen (Bristol-Myers), de cosmetica (Roche,
Eli-Lilly, Roussel-Uclaf), de constructie van ziekenhuizen en
medische apparatuur (Johnson&Johnson, Roche) enz.[21]
3. De technologische surpluswinst (technologische rente) is
de in het laatkapitalisme dominerende vorm van surpluswinst.
Door de kortere rotatietijd van het vaste kapitaal en de
versnelde technologische vernieuwing moet naar steeds nieuwe
producten en productieprocedés worden gezocht (met alle
valoriseringsrisico’s die de geweldige investering van kapitalen
in onderzoek en ontwikkeling met zich meebrengt). Dit vergt een
maximale productie en een maximale afzet van de nieuwe
producten.[22] Een woordvoerder
van de Amerikaanse chemische industrie heeft deze situatie
openhartig en duidelijk geformuleerd: ‘Om een meer dan
gemiddelde winstmarge te waarborgen, moeten onophoudelijk nieuwe
producten en varianten géproduceerd worden waaraan hoge
winstmarges verbonden zijn, aangezien de oudere producten van
diezelfde categorie snel devalueren tot waren met een geringe
winstmarge.’[23] Dit is op zijn
beurt een belangrijke stimulans om op internationaal niveau te
gaan produceren, gesteund door de betrekkelijk gemakkelijke
toegankelijkheid van de grote afzetmarkten
(bevolkingsconcentratie in de grote stedelijke agglomeraties).[24]
Zo ontstaat er een nieuwe vorm van internationale
arbeidsdeling, die gebaseerd is op een specialisering in
bepaalde producten en die aangepast is aan de grote
laatkapitalistische multinationale concerns.[25]
Bijzonder nuttig daarbij is het internationale prijsverschil
bij de aankoop van grondstoffen, machines, grond en gebouwen,
arbeidskracht enz. en bij de verkoop van de in hun bedrijven
geproduceerde waren, om hun winsten (monopolistische
surpluswinsten) over de hele wereld te maximaliseren.[26]
Een treffend voorbeeld levert de automobielindustrie met de
beheersing van de Amerikaanse markt voor kleine wagens door
Europese en Japanse concerns, het overwicht van bepaalde firma’s
(Mercedes, Volvo, BMW, Alfa-Romeo, Citroën, Amerikaanse
concerns) op de Europese markt voor grote en luxewagens, de
specialisering van bepaalde firma’s in middelgrote
personenwagens en van andere firma’s in lichtere en zwaardere
vrachtwagens enz.
4. De door socio-politieke (voortdurende revolutionaire
onrust in de kolonies en halfkolonies) en economische factoren
(de grondstoffenproductie wordt omgeschakeld van
vroegindustriële naar hoogindustriële techniek; ontwikkeling van
de chemische in plaats van natuurlijke grondstoffenproductie
enz.) veroorzaakte relatieve daling van de kapitaalexport naar
onderontwikkelde gebieden heeft tot gevolg, dat de overtollige
kapitalen zich nu tussen de imperialistische metropolen heen en
weer gaan bewegen, wat eveneens in het voordeel is van de
multinationale concerns. Terwijl die kapitaalstroom na de Tweede
Wereldoorlog hoofdzakelijk van Amerikaanse en Britse oorsprong
was, neemt nu steeds meer continentaal Europees en Japans
kapitaal aan die export deel. De ongelijkmatige ontwikkeling van
de verschillende imperialistische machten wordt zelf een
stimulans voor de internationale kapitaalvervlechting, o.a. in
Europa omdat zonder een dergelijke vervlechting de
concurrentiepositie van de afzonderlijke ‘nationale’ (Europese)
concerns tegenover de Amerikaanse concerns in het gedrang komt.[27]
5. Niet minder belangrijk is de door de ongelijke groei van
de verschillende imperialistische grote mogendheden (gebieden)
en door de (hen beschermende) protectionistische en partieel
protectionistische praktijken versterkte tendens, om warenexport
te vervangen door kapitaalexport, om de douanebeperkingen te
omzeilen. Dat speelde al een rol bij de vroegste pogingen van
grote firma’s om productieplaatsen in het buitenland te
stichten, zoals bijv. Lever Brothers, Bayer of het Nederlandse
margarinebedrijf Jurgens (later Unilever) al voor de Eerste
Wereldoorlog hebben gedaan.[28]
Zo worden er talrijke filialen van Amerikaanse en Britse
concerns opgericht binnen de EEG om hun marktaandeel te
beschermen tegen de gevolgen van het gemeenschappelijke
EG-douanetarief voor import uit derde landen. Zo kan ook de
recente protectionistische tendens in de Amerikaanse
handelspolitiek — die al een aantal jaren duurt, maar voor het
eerst duidelijk tot uiting kwam in Nixons redevoering van 15
augustus 1971 — de export van Europees en Japans kapitaal naar
de Verenigde Staten versnellen. Een soortgelijke rol speelt de
onstabiliteit van het internationale monetaire systeem (met zijn
onvoorspelbare schommelingen van de wisselkoers), die eveneens
de expansie van de warenexport remt, maar de kapitaalexport
resp. de internationalisering van de productie-eenheden
stimuleert.[29]
6. De in het kader van de kapitaalcentralisatie op nationaal
niveau ontstane specialisering en ‘rationalisering’ van de
beschikkingsmacht over het kapitaal zijn gunstig voor directe
investeringen in het buitenland, voor zover daardoor de grote
kapitalisten zich meer en meer gaan specialiseren in de ‘pure’
reproductiesfeer en de voordelen van nieuwe investeringen,
ongeacht of die nationaal of internationaal zijn, op grond van
objectieve criteria vastgesteld kunnen worden. De logica van de
oligopolistische concurrentie en de samenhang daarvan met de
technische vooruitgang — voor bepaalde producten komt alleen nog
de wereldmarkt als ‘normaal’ afzetgebied in aanmerking; vgl. de
vliegtuigindustrie — werken in dezelfde richting. De ‘eigen
ontwikkeling’ van het concern van nationaal tot internationaal
concern correspondeert op het niveau van de ‘vele kapitalen’ met
de objectieve ontwikkelingstendensen van het ‘kapitaal in het
algemeen’, die we al eerder geschetst hebben.[30]
De voorzitter van de bedrijfsleiding van het grote Duitse
concern Robert Bosch GmbH vat de economische motieven voor de
internationalisering van zijn concern in de volgende punten
samen:
1. de markt, die vaak om goede redenen vereist dat de waren op
de verbruiksplaats vervaardigd worden. Die redenen zijn: de
transportkosten, de zekerheid over de aanvoer, de aanpassing van
het product aan de lokale behoeften en de werkgelegenheids- en
de structurele problemen van het afzetland;
2. de productiefactoren: naast grondstoffen en energie vooral de
arbeidskracht factoren, waarvan de optimale combinatie
voorwaarde is voor de minimalisering van de productiekosten;
3. de technologische ontwikkeling op wereldschaal, die op
verschillende gebieden verschillende zwaartepunten heeft en
coöperatie vereist;
4. de spreiding van het risico, een gerechtvaardigd doel in een
tijd van tendentiële daling van de opbrengsten en toegenomen
risico’s.[31]
Enkele cijfers volstaan om de omvang van die
internationalisering van de meerwaardeproductie (in
tegenstelling tot de internationalisering van de meerwaarderealisering)
aan te geven. Als men onder de term ‘internationaal concern’ een
concern verstaat, dat minstens 25 % van zijn omzet,
investeringen, productie of personeel heeft buiten het land waar
het is opgericht of waar het grootste deel van de administratie
gevestigd is, dan vallen ca. 75 tot 85 van de 200 grootste
Amerikaanse en de 200 grootste Europese concerns in deze
categorie.[32] Bij 71 van de 126
grootste Amerikaanse concerns werkt een derde van het personeel
in het buitenland.[33] In 1967
ligt de uitvoer van de tien belangrijkste kapitalistische
industrielanden met $ 130 miljard nauwelijks boven de helft van
de omzet van de buitenlandse filialen en in het buitenland
producerende takken van concerns van hetzelfde land ($ 240
miljard). In 1971 moeten de multinationale concerns in hun
dochterondernemingen buiten het moederland voor ca. $ 300
miljard goederen hebben geproduceerd; dat is meer dan de totale
omvang van de wereldhandel.[34]
Volgens Magdoff was in 1965 22 % van de winsten van de
Amerikaanse concerns door deelnemingen in het buitenland
geproduceerd.[35] Aan het begin
van 1972 werd de totale afzet van alle als multinationaal
geclassificeerde concerns op $ 300 à 400 miljard geschat (al
naargelang het gebruikte criterium) — d.w.z. op ca. 15 à 20 %
van het bruto nationaal product van de kapitalistische wereld.[36]
Omdat de groei van die omzet de laatste 10 jaar twee keer zo
groot was als die van het bruto nationaal product, zou — als de
huidige tendens doorzet (wat onwaarschijnlijk is) — dit aandeel
de volgende 10 jaar tot 28 à 40 % stijgen.
Als wij spreken over een tendens tot internationale
centralisatie van het kapitaal, moeten wij verschillende vormen
onderscheiden en het begrip ‘multinationaal concern’
nauwkeuriger omschrijven resp. relativeren. Centralisatie van
het kapitaal betekent centralisatie van de bevelsmacht, d.w.z.
van de beschikkingsmacht over productiemiddelen, dus
gecentraliseerd privébezit. In dit verband is het van weinig
belang of er een internationale spreiding van het aandelenbezit
van kleine of middelgrote aandeelhouders plaatsvindt. De
kapitalistische nv en het monopoliekapitaal in het algemeen
worden immers juist gekenmerkt door het feit dat het bezit van
grote kapitalen de beschikkingsmacht over nog grotere kapitalen
impliceert.
Internationale centralisatie van het kapitaal betekent dus
centrale bevelsmacht over kapitalen van verschillende nationale
herkomst en controle. Die centralisatie kan zich in twee
hoofdvormen voordoen: ofwel komen concerns of grote bedrijven
van verschillende nationale imperialistische bezitters
onder controle van één enkele imperialistische klasse
(zoals bijv. bij de overname van Machines Buil door General
Electric, van de Phönix-Werke door Firestone, van het Belgische
concern ACEC door Westinghouse enz.) ofwel worden concerns en
grote bedrijven van verschillende nationale bezitters
tot één internationaal concern vervlochten, zonder dat
de controle erover aan kapitaalbezitters van één enkele macht
ten deel valt, zoals bijv. het geval is bij de samensmelting
Agfa-Gevaert, bij de samensmelting
IJmuiden-Hoesch-Dortmund-Hoerder-Hütten-Union, bij de
samensmelting Dunlop-Pirelli of bij de samensmelting AEG-Zanussi
en VFW-Fokker.[37]
De grote Amerikaanse concerns, die in een groot aantal landen
filialen oprichten (zoals bijv. General Motors, Ford, Esso
Standard, Texaco, Westinghouse, GE, IBM enz.), vallen
vanzelfsprekend buiten het gebied van de eigenlijke
internationale kapitaalvervlechting, omdat zij zowel qua
herkomst als qua kapitaalcontrole nationaal blijven. Bij deze
concerns kan men, evenals bij de klassieke Britse concerns uit
de tijd van het Empire, wel van internationale
concentratie van kapitaal spreken, omdat ongetwijfeld een
toenemend deel van het geaccumuleerde kapitaal afkomstig is van
meerwaardeproductie en realisering buiten het oorspronkelijke
moederland,[38] zonder dat dit
voortspruit uit een internationale centralisatie van het
kapitaal. Alleen waar die concerns bij hun internationale
activiteit in verschillende landen firma’s en bedrijven
overnemen, vindt er een dergelijke internationale centralisatie
van het kapitaal plaats.
Om het probleem van de ontwikkelingstendensen op lange
termijn van de internationale centralisatie van het kapitaal en
zijn verhouding tot de laatburgerlijke staat te verduidelijken,
moet een nauwkeurig onderscheid worden gemaakt tussen de
internationalisering van de realisering van de meerwaarde
(de afzet van waren), de internationalisering van de
meerwaardeproductie (de voortbrengst van waren), de
internationalisering van de aankoop van waar arbeidskracht
(resp. van de voor die waar specifieke markt) en de
internationalisering van de bevelsmacht over het kapitaal, die
in laatste instantie steeds op de internationalisering van het
kapitaalbezit berust.
Internationalisering van de meerwaarderealisering, d.w.z. van
de warenafzet, is een tendens die eigen is aan de
kapitalistische productiewijze, maar die zich in de geschiedenis
van die productiewijze op verschillende manieren ontplooit. Men
kan zeggen, dat die internationalisering globaal steeg vanaf het
begin van de 19de eeuw tot vlak voor de Eerste Wereldoorlog
(d.w.z. dat de uitvoer een groeiend deel van de industriële
productie van de geïndustrialiseerde kapitalistische landen
uitmaakte), tussen 1914 en 1945 afnam en in de
laatkapitalistische periode weer toeneemt, waarbij overigens pas
in de jaren ’60 het relatieve peil van vóór de Eerste
Wereldoorlog (d.w.z. het relatieve exportaandeel per hoofd van
de bevolking) werd overschreden.[39]
Internationalisering van de meerwaardeproductie in de
verwerkende grootindustrie — buiten de sfeer van de
grondstoffenproductie — heeft zich in het verleden slechts
marginaal voorgedaan en is het eigenlijk nieuwe en specifieke
element van de internationale centralisatie van het kapitaal in
het laatkapitalisme. De meeste grote concerns investeren
tegenwoordig in vele landen van de wereld constant en variabel
kapitaal, hetzij in direct door hen gecontroleerde filialen,
hetzij in joint ventures met andere concerns, hetzij in
door buitenlandse firma’s in vreemde landen opgerichte en later
door hen opgekochte bedrijven, hetzij in met buitenlandse
concerns vervlochten grote multinationale concerns. De
ontwikkeling in die richting, die onmiddellijk na de Tweede
Wereldoorlog vooral door de Amerikaanse olie-, auto- en
elektrische apparatenindustrie op gang werd gebracht, is
tegenwoordig een algemeen verschijnsel geworden dat de
concurrentie van het kapitaal voor het eerst werkelijk in een
rechtstreeks internationaal kader plaatst (vgl. het
internationale kader, waarin zich de concurrentie tussen de
voornaamste Amerikaanse computerconcerns uit de elektronische
industrie afspeelt).[40]
Internationalisering van de aankoop van de waar arbeidskracht
is een onvermijdelijk resultaat van de internationalisering van
de meerwaardeproductie, maar valt daar niet mechanisch mee
samen. Enerzijds kan zich productie in het buitenland voordoen
zonder aanzienlijke inzet van buitenlandse arbeidskracht, vooral
in de sterk vertechniseerde en geautomatiseerde industrietakken
resp. -bedrijven. Anderzijds bestaan er grote internationale
bewegingen van mensen die een arbeidsplaats zoeken, die niet
noodzakelijk gepaard gaan met een internationalisering van de
productie-eenheden en het bezit ervan (vgl. de massale beweging
van Italiaanse, Spaanse, Griekse, Portugese, Turkse en
Marokkaanse arbeidskrachten naar West-Europa, vooral naar de
EEG, zonder dat daardoor enige verandering komt in de
eigendomsverhoudingen in de West-Europese industrie). In zekere
zin zijn beide bewegingen, de internationale mobiliteit van het
kapitaal en de internationale mobiliteit van de arbeidskracht,
in het tijdperk van het laatkapitalisme (in tegenstelling tot
hun tendens in het vroegkapitalisme) niet parallel of
complementair, maar gaan ze tegen elkaar in. Er stroomt
arbeidskracht uit de minder ontwikkelde randgebieden naar de
geïndustrialiseerde kern van West-Europa, juist omdat het
kapitaal niet (of niet voldoende) van die kern naar de
randgebieden vloeit.[41]
Internationalisering van de zeggenschap over kapitaal,
feitelijke internationale centralisatie van het kapitaal,
betekent steeds overdracht van eigendom, van het ene
land naar het andere of van één nationale groep van
kapitaalbezitters naar verschillende groepen. Ook hier domineert
de wet van de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling. De
internationale centralisatie van het kapitaal valt noch met de
internationalisering van de productie noch met die van de
producenten, noch met die van de warenverkoop noodzakelijk of
mechanisch samen. Alleen wanneer de internationalisering van de
productie leidt tot internationalisering, d.w.z. internationale
verandering van het kapitaalbezit, kan er inderdaad sprake zijn
van internationalisering van de bevelsmacht over het kapitaal.[42]
De materiële infrastructuur die zo’n feitelijke bevelsmacht
mogelijk maakt, is pas door de derde technologische revolutie
geschapen (telex- en andere moderne telecommunicatiesystemen;
elektronische dataverwerking; straalvliegtuigverbindingen).
Wat betreft de verhouding tussen burgerlijke ‘nationale
staat’ en internationale centralisatie van het kapitaal moeten
drie varianten onderscheiden worden. Internationale
centralisatie van het kapitaal kan verbonden zijn met
internationale machtsuitbreiding van één enkele staat.
Deze tendens die men al in de Eerste Wereldoorlog kon waarnemen
en die zich tijdens en na de Tweede Wereldoorlog ontplooid heeft
en het duidelijkst tot uiting kwam in de politieke en militaire
hegemonie van het Amerikaanse imperialisme, correspondeerde
fundamenteel met de eerste der beide hoofdvormen van de
internationale centralisatie van het kapitaal, nl. die waarbij
de beslissende controle van bezitters van één enkele nationale
kapitalistenklasse zich uitstrekt over een toenemend deel van
het internationale productieapparaat en waarbij buitenlandse
kapitalisten hoogstens als junior partners
participeren. De groeiende internationale macht van één enkele
imperialistische staat valt samen met het overwicht van één
enkele nationale groep kapitaalbezitters over het hele
internationale kapitaal.
Internationale centralisatie van het kapitaal kan ook gepaard
gaan met een stapsgewijze vermindering van de macht van
burgerlijke nationale staten en met de opkomst van een
nieuwe federale, supranationale burgerlijke staatsmacht.
Deze variant, die minstens voor het West-Europese EEG-gebied
(met of zonder Groot-Brittannië) mogelijk ofschoon niet zeer
waarschijnlijk is, correspondeert met de tweede hoofdvorm van de
internationale centralisatie van het kapitaal, de internationale
kapitaalvervlechting zonder overheersing van een bijzondere
groep van nationale kapitalen. Juist zoals binnen die
multinationale concerns generlei hegemonie wordt geduld, kan ook
de met die kapitaalvorm corresponderende staatsvorm op den duur
noch de suprematie van één enkele burgerlijke nationale staat
tegenover de andere, noch de losse confederatie van soevereine
nationale staten zijn, maar alleen een door overdracht van
beslissende soevereine rechten gekenmerkte supranationale
bondsstaat.[43]
Het zou zeker een ernstige vergissing zijn om het louter
economische element in dit verband te verabsoluteren en los te
maken uit de totaalmaatschappelijke samenhang. De burgerlijke
staat vertegenwoordigt niet alleen de directe economische
belangen van de kapitaalbezitters of van de in elke fase van de
kapitalistische productiewijze dominerende groep
kapitaalbezitters. Hij kan die taak slechts efficiënt vervullen
door zijn activiteit uit te breiden tot alle gebieden van de
bovenbouw, wat zonder rekening te houden met nationale en
culturele bijzonderheden op grote moeilijkheden stuit.[44]
In het laatkapitalistische tijdperk treden de directe of
indirecte economische functies van het burgerlijke
staatsapparaat echter zozeer op de voorgrond — uitgesproken
dwang tot controle over alle momenten van het maatschappelijke
productie- en reproductieproces — dat een zekere arbeidsdeling
tussen supranationale bondsstaat en nationale culturele
activiteit het monopoliekapitaal onder bepaalde voorwaarden zeer
wel als het kleinste kwaad kan voorkomen. Men mag niet vergeten,
dat bijv. in de Verenigde Staten alle zaken van onderwijs,
cultuur en godsdienst niet aan de bond, maar aan de
afzonderlijke staten worden overgelaten, en dat de regeling van
dergelijke aangelegenheden in verschillende talen mogelijk is
(bijv. de kantonnale indeling van de Zwitserse bond).
De sterkste dwang tot de vorming van een supranationale,
imperialistische staat in West-Europa — als de internationale
centralisatie van het kapitaal inderdaad de overheersende vorm
krijgt van internationale kapitaalvervlechting op Europees
niveau, zonder hegemonie van één der nationale burgerlijke
klassen - ontstaat juist uit de directe economische functie van
de staat in het laatkapitalisme. Nationale economische
programmering en multinationale kapitaalvervlechting zijn op den
duur onverzoenbaar;[45] of de
eerste zal — vooral tijdens crises en recessies — de tweede
terugdringen, óf de tweede zal een internationale economische
programmering in het leven roepen, die met haar structuur
overeenstemt.[46]
Het probleem spitst zich toe tot de anticyclische economische
politiek, tot de bestrijding van crises en recessies die de
belangen van de multinationale concerns dient en die niet op
nationaal, maar alleen op internationaal vlak te verwezenlijken
is. En omdat de instrumenten van een dergelijke politiek liggen
in de krediet-, begrotings-, belasting- en handelspolitiek, moet
een anticyclische politiek die samenvalt met de belangen van de
multinationaal vervlochten concerns beschikken over een
gemeenschappelijke internationale valuta, een internationaal
geüniformeerde krediet-, begrotings- en belastingpolitiek (de
gemeenschappelijke internationale handelspolitiek is in de EEG
al een feit). Maar een gemeenschappelijke valuta, een
gemeenschappelijke begrotings- en belastingpolitiek en een
gemeenschappelijke politiek van openbare werken om structurele
veranderingen door te voeren[47],
is op den duur onmogelijk zonder een bondsregering met fiscale
en financiële autonomie en een uitvoerende repressieve macht die
de autoriteit kan waarborgen, d.w.z. zonder een
gemeenschappelijke staat. Multinationaal vervlochten grote
concerns vereisen, terloops gezegd, ook een multinationale
kapitaalmarkt, die het voortbestaan van nationale valuta,
nationale kredietpolitiek en nationale begrotingen en
belastingen steeds verder ondermijnt.[48]
De derde mogelijke variant van de verhouding tussen
internationale centralisatie van het kapitaal en ontwikkeling
van de laatkapitalistische staat is die van de relatieve
onverschilligheid van de eerste tegenover de tweede. Het
voorbeeld van Britse, Canadese en enkele Nederlandse grote
concerns wordt dikwijls in dit verband genoemd;[49]
men benadrukt het feit dat die concerns hun activiteit zodanig
geïnternationaliseerd hebben, in zoveel landen meerwaarde laten
voortbrengen of realiseren, dat ze tegenover de ontwikkeling van
de economische en sociale conjunctuur in het moederland in hoge
mate onverschillig zijn geworden.[50]
Zonder die tendens te willen ontkennen, kunnen we hem toch
slechts als een tussenvorm beschouwen van de twee bovengenoemde
varianten in de betrekking tussen de multinationale concerns en
de laatkapitalistische staat. Want bij de operaties van de
‘staatsindifferente’ concerns moeten twee gevallen onderscheiden
worden: het geval dat ze in landen opereren, waar de staatsmacht
zo zwak is, dat die geen weerstand biedt tegen het zoeken naar
extrawinsten (in dit geval kan het uiteindelijk alleen gaan om
een door Brits kapitaal gecontroleerde, in feite halfkoloniale
macht); en het geval dat ze in landen opereren, waar een van hen
onafhankelijke staatsmacht in de economie intervenieert. Bij een
verdere toespitsing van de internationale concurrentie en een
verdergaande centralisatie van het kapitaal ontstaat in de
eerste groep landen een groeiend belang bij het gebruik van de
staatsmacht om de eigen belangen tegen concurrenten te
verdedigen. In de tweede groep landen echter dreigen de posities
van die ‘staatsindifferente’ concerns steeds meer verdrongen te
worden door de concerns die de effectieve steun van een bepaald
staatsapparaat genieten. Het is dan slechts een kwestie van
tijd, vóór die concerns hun ‘staatsindifferente’ houding
wijzigen en ofwel de staat van het eigen moederland ofwel de
staat van de landen waar hun voornaamste operaties
plaatsgrijpen, tot meegaandheid proberen te dwingen. Als die
pogingen niet lukken, moeten die aanvankelijk
‘staatsindifferente’ concerns een hoge prijs betalen voor hun
onderschatting van de rol van de staat in het laatkapitalisme:
ze worden het slachtoffer van één van hun concurrenten.[51]
De enige belangrijke conclusie die uit de beschouwing van die
derde variant voortvloeit is, dat de groeiende
internationalisering van de meerwaardeproductie ook zonder
internationalisering van het kapitaalbezit kan leiden tot een
‘denationalisering’ van een groot concern (wat betekent, dat een
concern als Philips of British Petroleum, als dat een groot deel
van zijn activiteiten naar Amerika zou verplaatsen, meer
geïnteresseerd zou zijn in de Canadese en de Amerikaanse
conjunctuur dan in de Britse of de Europese, zich dus voor de
realisering van zijn economische belangen meer zou moeten
bedienen van het Noord-Amerikaanse dan van het Britse
staatsapparaat en uiteindelijk een deel zou kunnen worden van de
burgerlijke klasse van de Verenigde Staten, eventueel door
samensmelting met grote, ‘puur’ Noord-Amerikaanse concerns). In
hoeverre een dergelijke ‘denationalisering’ waarschijnlijk is,
kan hier niet verder onderzocht worden. Theoretisch is dat in
elk geval mogelijk, maar leidt langs een omweg opnieuw tot de
twee eerste varianten. Al degenen die, zoals Robert Rowthorn en
vooral Charles Levinson, de multinationale concerns beschouwen
als een soevereine macht tegenover de laatkapitalistische staat,
gaan stilzwijgend uit van de in de jaren ’50 en ’60 populaire
hypothese, dat het kapitaal geen rekening meer hoeft te houden
met enige afzet- en realiseringsmoeilijkheden en zware sociale
crises,[52] dat zijn
investeringsactiviteit ook in tijden van ‘slechte conjunctuur’
ongestoord zou verdergaan,[53]
dat het geen behoefte meer zou hebben aan staatsinterventie in
de economie om zware conjuncturele en structurele crises en
klassengevechten de baas te kunnen. Uit de recessie van
1966-1967 in de Bondsrepubliek, de Franse mei van 1968, de ‘hete
herfst’ van 1969-1970 in Italië, de recessie van 1969-1971 de
daarop volgende algemene recessie in alle imperialistische
landen van 1974-1975 blijkt, hoe onrealistisch die hypothese
was. De enige prognose die men uit deze ervaring kan afleiden
is, dat multinationale concerns niet alleen behoefte hebben aan
een staat, maar vooral aan een staat die sterker is dan de
‘klassieke’ nationale staat, om de economische en sociale
tegenspraken die hun reusachtige kapitalen periodiek bedreigen,
althans gedeeltelijk te kunnen overwinnen.
Uit die drie varianten van de mogelijke verhouding tussen
internationale centralisatie van het kapitaal en laatburgerlijke
staat resulteren voor de komende jaren en decennia drie
mogelijke modellen voor de internationale structuur van de
imperialistische metropolen.
1. Het model van het superimperialisme. In dit model
bezit één enkele imperialistische grote mogendheid een zodanige
hegemonie, dat de andere imperialistische staten tegenover die
mogendheid iedere vorm van zelfstandigheid verliezen en tot de
status van halfkoloniale kleine mogendheden afdalen. Een
dergelijk proces kan op den duur niet alleen gebaseerd zijn op
het militaire overwicht van het superimperialisme — concreet zou
alleen het Amerikaanse imperialisme een dergelijke rol kunnen
spelen — maar moet ook worden uitgebreid tot de directe controle
(eigendom van de belangrijkste productiecentra en kapitalen,
banken en andere financiële instellingen). Zonder een directe
controle, d.w.z. zonder directe beschikkingsmacht over het
kapitaal, bestaat er geen garantie dat de wet van de
ongelijkmatige ontwikkeling op den duur de economische
krachtsverhoudingen niet opnieuw in die zin wijzigt, dat ook de
militaire heerschappij ondergraven wordt.
De aanhangers van deze stelling beschouwen de Amerikaanse
internationale concerns daarom als de — potentiële of virtuele —
beheersers van de wereldmarkt.[54]
Ze betwijfelen of de Europese en Japanse grote concerns de
Amerikaanse op lange termijn doeltreffend kunnen beconcurreren,
bijv. door hun technologische achterstand, hun te geringe
kapitaalkracht, hun achterstand inzake ‘management’ enz.[55],
of ze twijfelen aan de politieke wil van de ‘louter economisch’
misschien competitieve Europese concerns om zich tegen de
Amerikaanse te blijven verzetten op een manier, die het
militaire en politieke centrum van het hedendaagse imperialisme
en dus ook henzelf dodelijk zou kunnen treffen.[56]
De bewering van Nicos Poulantzas, dat wij ons door fixeren op
‘territoriale’ gegevens af zouden sluiten voor een correcte
beoordeling van de werkelijke krachtsverhoudingen — d.w.z. de
macht van het vanuit de VS beheerste kapitaal in Europa
toeschrijven aan het Europese in plaats van aan het Amerikaanse
— is eenvoudig niet juist (nog afgezien van het feit, dat
dergelijke berekeningen op wederzijdsheid moeten berusten: ook
de door het Europese kapitaal buiten Europa gecontroleerde
bedrijven zouden dan aan de macht van het Europese kapitaal
toegevoegd moeten worden). Wij argumenteren op grond van de
concurrentiebelangen van specifieke multinationale concerns
en niet van ‘territoriale gebieden’: Philips, FIAT, ICI, Siemens,
Rhône-Poulenc, British Petroleum, Bayer enz. zijn net zo min
door Amerikaans kapitaal beheerst als Mitsubishi, Sumitomo,
Matsushita, Nissan, Hitachi of Sony. En General Motors, General
Electric, US Steel, Exxon enz. hebben niets te maken met
Europees of Japans kapitaal.
2. Het model van het ultra-imperialisme. In dit
model is de internationale kapitaalvervlechting zo ver
gevorderd, dat alle doorslaggevende economische
belangenverschillen tussen de kapitaalbezitters van
verschillende nationaliteiten verdwenen zijn. Alle grote
kapitalisten zouden het kapitaalbezit, de meerwaardeproductie en
-realisering en de accumulatie van het kapitaal (nieuwe
investeringen) zo gelijkmatig over verschillende werelddelen en
landen verdeeld hebben, dat ze volkomen ongevoelig zouden zijn
geworden voor de bijzondere conjunctuur van het een of andere
land, de bijzondere ontwikkeling van de klassenstrijd en de
‘nationale’ eigenaardigheden in de politieke ontwikkeling van de
een of andere ‘nationale staat’. Het is, terloops gezegd,
evident, dat bij een dergelijke internationalisering van de
imperialistische wereldeconomie ook de specifiek nationale
conjunctuur vrijwel geheel zou verdwijnen. In dit geval zou er
nog alleen maar concurrentie bestaan tussen multinationale
superconcerns en geen inter-imperialistische concurrentie,
d.w.z. de concurrentie zou van haar nationale basis zijn
losgeweekt. Ook onder dergelijke omstandigheden zou de
imperialistische staat natuurlijk niet ‘afsterven’; alleen zijn
rol als instrument in de inter-imperialistische concurrentie zou
verdwijnen. Zijn functie als verdedigingsinstrument van de
gemeenschappelijke belangen van alle imperialistische
kapitaalbezitters tegen de bedreiging door economische crises,
de strijd van het proletariaat binnen de imperialistische landen
zelf, de opstand van de koloniale volkeren en het bestaan van
niet-kapitalistische staten zou daardoor onaangetast blijven. In
dit geval zou het alleen niet meer om een imperialistische
‘nationale staat’ gaan, maar om een supranationale
imperialistische ‘wereldstaat’. Sommige aanhangers van de
stelling van de toenemende ‘onverschilligheid’ van de
multinationale concerns tegenover de burgerlijke staatsmacht
komen dicht bij deze opvatting van een groeiend
‘ultra-imperialisme’; dit geldt vooral voor Charles Levinson.[57]
3. Het model van een voortgezette inter-imperialistische
concurrentie, waarin alleen de vormen veranderen. In dit
model is de internationale kapitaalvervlechting ver genoeg
gevorderd om het aantal zelfstandige imperialistische grote
mogendheden door een kleiner aantal imperialistische
supermachten te vervangen. Dat wordt echter door de
ongelijkmatige ontwikkeling van het kapitaal zo sterk belemmerd,
dat het tot stand komen van een mondiale belangengemeenschap van
het kapitaal niet lukt. De kapitaalvervlechting zegeviert op
continentaal niveau, waarbij de internationale imperialistische
concurrentie des te scherper wordt. Het nieuwe aan die
voortzetting van de inter-imperialistische concurrentie (in
vergelijking met het klassieke imperialisme zoals Lenin dat
geanalyseerd heeft) ligt hierin dat ten eerste slechts drie
wereldmachten in de internationale imperialistische economie met
elkaar geconfronteerd worden: het Amerikaanse imperialisme (dat
Canada en Australië verregaand bezet heeft), het Japanse
imperialisme[58] en het
West-Europese imperialisme. Hierbij is de verdere ontwikkeling
van het Japanse imperialisme (zelfstandigheid of fusie met de
grote Amerikaanse concerns) waarschijnlijk doorslaggevend voor
het uiteindelijke verloop van die concurrentiestrijd; ten tweede
dat inter-imperialistische wereldoorlogen in de gegeven, voor
het kapitaal ongunstige socio-politieke wereldconjunctuur
uiterst onwaarschijnlijk, zo niet onmogelijk zijn geworden, ‘wat
natuurlijk noch inter-imperialistische plaatselijke oorlogen
“via tussenpersonen” (par parsonne interposée), noch koloniale
roofoorlogen, noch contrarevolutionaire oorlogen tegen nationale
bevrijdingsoorlogen, noch het gevaar van een Derde (atomaire)
Wereldoorlog uitsluit.’
Zoals bekend heeft Karl Kautsky aan de vooravond van de
Eerste Wereldoorlog als eerste op de mogelijkheid gewezen van
een ‘ultra-imperialistisch vergelijk’ tussen alle wereldmachten;[59]
Lenin heeft hem op dit punt sterk tegengesproken.[60]
Martin Nikolaus heeft de auteur van dit boek verweten, ‘in
Kautsky’s voetstappen’ te treden, omdat hij de mogelijkheid van
een samensmelting van verschillende Europese imperialistische
machten tot één Europese imperialistische supermacht onder ogen
zag.[61] De analogie is echter
zuiver formeel en niet inhoudelijk. Kautsky’s perspectief was
een geleidelijke afzwakking van de imperialistische
tegenstellingen, die tot het ‘ultra-imperialisme’ zou moeten
leiden. Ons perspectief daarentegen is een verscherping
van alle aan het imperialisme inherente tegenstellingen in het
tijdperk van het laatkapitalisme: verscherpte tegenstelling
tussen kapitaal en arbeid in de metropolen en de halfkolonies;
verscherpte tegenstelling tussen imperialistische metropolen en
koloniale en semi-koloniale landen; verscherpte
inter-imperialistische concurrentie. Juist in het kader van die
verscherping van de inter-imperialistische
tegenstellingen doet zich noodzakelijk een tendens voor tot
samensmelting van bepaalde imperialistische machten;
anders zouden ze niet in staat zijn de concurrentiestrijd voort
te zetten. Terwijl Kautsky’s analyse onvermijdelijk tot
reformistische en apologetische conclusies leidde, legt onze
analyse de nadruk op de zelfstandige revolutionaire taak van het
proletariaat in de metropolen.[62]
Lenin heeft de mogelijkheid van een geleidelijke
internationale concentratie en centralisatie van het kapitaal —
inclusief de imperialistische grote mogendheden — niet alleen
niet uitgesloten, maar zelfs uitdrukkelijk bevestigd. Hij was
niettemin van mening dat het imperialisme, lang voordat die
ontwikkeling dit eindpunt zou hebben bereikt, zowel onder de
druk van zijn eigen interne tegenstellingen als van de
revolutionaire activiteit van het proletariaat en de onderdrukte
volkeren uiteengevallen zou zijn.[63]
Wij delen deze mening en trekken er de conclusie uit, dat een
samensmelting van de zelfstandige imperialistische machten tot
drie ‘supermachten’ op de weg naar de ‘ene wereldtrust’ door een
vertraging van de proletarische revolutie in de imperialistische
metropolen mogelijk, om niet te zeggen waarschijnlijk blijft.
Van de drie beschreven modellen is het derde, tenminste wat
de afzienbare toekomst betreft, veruit het waarschijnlijkste. In
laatste instantie hangt de realisering van elk van die modellen
af van de dominerende vormen der internationale centralisatie
van het kapitaal, hoe groot het tijdelijke zelfstandige gewicht
van militaire of politieke factoren ook mag zijn.
Het superimperialisme is slechts te verwezenlijken, als het
monopoliekapitaal van de dominerende imperialistische macht het
doorslaggevende kapitaalbezit tussen de belangrijkste
potentiële concurrenten verwerft. Tot dusver is dit het
Amerikaanse imperialisme noch in West-Europa noch in Japan
gelukt. Het geldkapitaal van die landen is in hoge mate
onafhankelijk van dat van de VS. De Amerikaanse banken spelen
slechts een marginale rol in de economie van die landen. En
hoewel het Amerikaanse bezit aan industriekapitaal groter is en
vooral in groeisectoren dikwijls ver boven het gemiddelde ligt,
overtreft het niet 10 à 15 % van de totale
kapitaalinvesteringen. Er bestaat ook geen tendens tot een
constante groei van dit aandeel, dat zich schijnt te
stabiliseren. Er kan dus geen sprake van zijn, dat de
West-Europese staten of de Japanse staat tot de status van
halfkolonies zouden zijn afgedaald. Ze hebben ook een
zelfstandige commerciële, buitenlandse en militaire politiek,
zij het dan in het kader van een gemeenschappelijk verbond tegen
gemeenschappelijke klassetegenstanders, wat volstrekt in
overeenstemming is met de gemeenschappelijke belangen van alle
imperialistische klassen en geenszins met de particuliere
belangen van het Amerikaanse imperialisme alleen. Er moet zelfs
op gewezen worden, dat de krachtsverhoudingen tussen het
Amerikaanse imperialisme en de West-Europese en Japanse
imperialisme sinds het begin van de jaren ’50 ten nadele van de
eerste en ten voordele van de tweede gewijzigd zijn.[64]
Ontwikkeling van de krachtsverhoudingen tussen de VS,
West-Europa en Japan [65]
Aandeel in de totale industriële productie van de
kapitalistische wereld
|
1953 |
1963 |
1970 |
VS |
52 % |
44 % |
40,5 % |
EEG |
16 % |
21,1 % |
22 % |
Groot-Brittannië |
10 % |
6,4 % |
5 % |
Japan |
2 % |
5,3 % |
9,5 % |
Aandeel in de totale kapitalistische wereldexport
|
1953 |
1963 |
1970 |
VS |
21 % |
17 % |
15,5 % |
EEG |
19,3 % |
27,8 % |
32 % |
Groot-Brittannië |
9,7 % |
8,7 % |
7 % |
Japan |
1,7 % |
4 % |
7 % |
Aandeel in de totale goud- en deviezenreserve van de
kapitalistische wereld
|
1953 |
1963 |
1973 (febr.) |
VS |
43 % |
25 % |
8,3 % |
EEG |
11,5 % |
29,5 % |
37 % |
Groot-Brittannië |
5 % |
4,3 % |
3,5 % |
Japan |
1,5 % |
3 % |
11,2 % |
Aandeel in de totale buitenlandse investeringen van de
kapitalistische wereld
|
1960 |
1971 |
VS |
59,1 % |
52 % |
Groot-Brittannië |
24,5 % |
14,5 % |
Frankrijk |
4,7 % |
5,8 % |
Bondsrepubliek |
1,1 % |
4,4 % |
Japan |
0,1 % |
2,7 % |
Zwitserland |
|
4,1 % |
Canada |
|
3,6 % |
Nederland |
|
2,2 % |
Zweden |
|
2,1 % |
België |
|
2 % |
Italië |
|
2 % |
Maar de ontwikkeling is op dit punt nog niet afgesloten. De
sinds enkele jaren waarneembare verscherping van de
internationale concurrentie van het kapitaal moet vroeg of laat
een nieuw, kwalitatief hoger niveau van internationale
centralisatie van het kapitaal bereiken.[66]
Het aantal belangrijke internationale concerns wordt
tegenwoordig op 800 geschat. Perlmutter heeft voorspeld, dat in
1985 ongeveer 300 van dergelijke concerns de kapitalistische
wereldmarkt zullen beheersen.[67]
En Robert Lattes spreekt over 60 multinationale concerns die de
wereldmarkt onder elkaar zullen verdelen. Zal het hierbij alleen
om Amerikaanse concerns gaan, of om Amerikaanse concerns
enerzijds, Europese en Japanse concerns of Europese,
Japans-Europese en Japans-Amerikaanse concerns anderzijds? Het
antwoord op die vraag zou de waarschijnlijkheid of
onwaarschijnlijkheid van het model van het superimperialisme wel
eens beslissend kunnen beïnvloeden. Alles zal ervan afhangen, of
de eerste dan wel de tweede hoofdvorm der internationale
centralisatie van het kapitaal zich doorzet, aangenomen dat de
proletarische revolutie in de metropolen nog langer uitblijft.[68]
Het is duidelijk, dat de Amerikaanse multinationale concerns
in die nieuwe fase van toegespitste concurrentiestrijd twee
beslissende voordelen hebben tegenover hun concurrenten: ze zijn
gemiddeld veel kapitaalkrachtiger (drie- tot viermaal zoveel als
hun voornaamste concurrent) en beschikken over een sterkere
staat. De West-Europese en Japanse concurrenten van die concerns
hebben slechts een overlevingskans als zelfstandige formaties,
als ze op hun beurt een internationaal samensmeltingsproces
doorlopen, een niveau van kapitaalbezit en productiecapaciteit
bereiken, gelijkwaardig aan dat van hun grootste Amerikaanse
concurrenten, en als ze tenminste in West-Europa een bondsstaat
oprichten die politiek en militair tegen de Verenigde Staten
opweegt. Waarschijnlijk zal het lot van de EEG in de twee
volgende recessies beslissen over de mogelijkheid of
onmogelijkheid van een zelfstandige West-Europese supermacht,
d.w.z. over de onmogelijkheid of mogelijkheid van de
verwezenlijking van het Amerikaanse superimperialisme.
De realisering van het ultra-imperialistische model
veronderstelt een veel hogere graad van internationale
centralisatie van het kapitaal dan zich tegenwoordig aftekent en
veronderstelt vooral een massale deelname van grote Europese en
Japanse aandeelhouders aan het beheer van de voornaamste
Amerikaanse concerns, die het Amerikaanse aandeel in dat
concernbezit tot een relatieve minderheidsparticipatie zou
reduceren, hetgeen op dit moment nog onwaarschijnlijker lijkt
dan een parallelle beperking van de eigendom van grote Europese
aandeelhouders in de belangrijkste Europese en van grote Japanse
aandeelhouders in de belangrijkste Japanse concerns.[69]
Zeker is de snelle uitbreiding van de Europese en Japanse
uitvoer naar de Amerikaanse binnenlandse markt — die
tegenwoordig op de wereldmarkt dezelfde centrale rol speelt als
de Britse binnenlandse markt tussen 1780 en 1880 — tendentieel
verbonden met een uitbreiding van de Europese en Japanse
kapitaalinvesteringen in de VS die, ook al hebben ze nog lang
niet de betekenis van de investeringen van Amerikaans kapitaal
in West-Europa, beslist niet onbelangrijk zijn. Zeker bestaan er
door de Wereldbank en andere internationale organisaties van het
grootkapitaal bevorderde gemeenschappelijke projecten die
uitgaan van de belangrijkste grote wereldconcerns. Behalve de
directe investeringen van Europese grote concerns in de VS
moeten wij wijzen op enkele versmeltingen die nogal opzien
hebben gebaard, zoals de feitelijke controle die British
Petroleum verwierf over belangrijke delen van de Alaska-olie en
de Standard Oil of Ohio; de feitelijke overname van de afdeling
wegenbouwmachines van Alls-Chambers door FIAT; het opkopen van
Wyandotte Chemicals door BASF, van International Salt door AKZO
en van Underwood door Olivetti. Zeker bestaan er bewuste
pogingen — van de voorvechters van de Atlantische Gemeenschap —
om te komen tot een nauwe belangenvervlechting van het
grootkapitaal van op zijn minst Europa en Noord-Amerika. Maar de
onverbiddelijke wet van de concurrentie is sterker dan politiek
inzicht en opvattingen van de wereldburgerschap. In de zich
toespitsende internationale concurrentiestrijd gaat de
hoofdtendens niet in de richting van een mondiale samensmelting
van het grootkapitaal, maar van een consolidering van de
tegenstellingen tussen verschillende imperialistische formaties.
Het model van de voortdurende inter-imperialistische
concurrentie lijkt dus het meest waarschijnlijke en realistische
model van de drie, zij het ook op voorwaarde dat de
internationale kapitaalvervlechting in West-Europa en Japan snel
genoeg geschiedt om de zelfstandigheid van de imperialistische
klassen tegenover het VS-imperialisme te waarborgen.[70]
De grotere waarschijnlijkheid van dit derde model hangt af van
de vraag, of de tweede hoofdvorm van de internationale
centralisatie zich tegenover de eerste kan handhaven en ten dele
doorzetten, m.a.w. of de internationale centralisatie van
het kapitaal zich in de komende decennia zal voordoen als een
combinatie van enerzijds door de VS beheerste en anderzijds
internationaal vervlochten, multinationale concerns.
Hierbij is de tendens tot belangengemeenschap en wederzijdse
participatie van het Europese geldkapitaal bijzonder belangrijk.
Tot dusver is dit de dominerende tendens — en niet, zoals
Levinson meent,[71] de tendens
tot belangengemeenschap van Europese en Amerikaanse grote banken
en financiersgroepen. Van de vier belangrijkste multinationale
financiële belangengemeenschappen zijn er twee louter Europees:
de European Banks’ International Company (Midland Bank,
Deutsche Bank, de Belgische Société Générale de Banque,
Amsterdam-Rotterdam Bank), die o.a. de Banque Européenne de
Crédit Moyen, een gemeenschappelijke bank en
financieringsmaatschappij in de VS, de European-American Banking
Corporation en de European-American Bank and Trust Cy., evenals
een gemeenschappelijke onderneming in de Stille Oceaan, de
Euro-Pacific Finance Corporation (Australië, Indonesië en
Zuid-Afrika) heeft opgericht; de CCB-Gruppe, die de
Commerzbank, de Crédit Lyonnais en de Banco di Roma tot aan de
rand van een samensmelting verenigt, die men banden met de
Londense Lloyds Bank toeschrijft en waartoe de Spaanse bank
Banco Hispano-Americano toetrad. De derde groep, de Société
Financière Européenne, heeft wel een Amerikaanse partner,
de Bank of America, maar die speelt slechts een ondergeschikte
rol. Ook die groep is hoofdzakelijk Europees en verenigt de
Barclay’s Bank, de Algemene Bank Nederland, de Dresdner Bank, de
Banque de Bruxelles, de Banca Nazionale del Lavoro, en de Banque
Nationale de Paris. De totale balans van die banken overtreft de
$ 80 miljard — is dus groter dan die van om het even welke
andere bank of financiersgroep ter wereld. Deze groep heeft —
zonder de Bank of America! — samen met Latijns-Amerikaanse
banken een consortium gesticht dat op dit continent werkzaam is,
de Euro-Latinamerican Bank Ltd. (Eulabank). Alleen de vierde
groep, de Orion-groep, kan als niet-Europees gekenmerkt
worden. Naast de Chase Manhattan Bank (VS) omvat hij de Royal
Bank of Canada, de National Westminster Bank (Groot-Brittannië)
en de Westdeutsche Landesbank. In 1970 kwam een vijfde
belangrijk bankconsortium tot stand, de United International
Bank, door de Banco di Roma, de Nederlandse bank Mees &
Hope, de Bank of Nova Scotia, de Bayrische Hypotheken- und
Wechselbank, de Banque Française du Commerce Extérieur en de
Crédit du Nord. Aan dit consortium neemt ook een Amerikaanse
bank deel (de Crocker-Citizens National Bank), maar met een
onbelangrijk aandeel van 14,3 %. Ook Europese koopmansbanken
werken steeds meer samen, getuige de kort geleden gesloten
samenwerkingsverdragen tussen de Paribas en Warburg & Co. Ltd.
en tussen de Compagnie Financière de Suez en Morgan Grenfell
Holding Ltd. In het voorjaar van 1974 stichtten de Paribas, de
Schweizerische Kreditanstalt en de Société Générale (Frankrijk)
een financieringsmaatschappij voor grote energieprojecten, de
Finerg, waar zich ook de Belgische Société Générale de Banque,
de Midland Bank en de AMRO-Bank bij aansloten. Het hoofdkenmerk
van die multinationale financiersgroepen is hun vermogen om de
grote multinationale concerns krediet te verlenen.[72]
Ze zijn dus tegelijkertijd product van de internationale
centralisatie van het kapitaal en van de tendens tot
vorming van een feitelijke internationale kapitaalmarkt.[73]
Het is waar dat de directe internationale
kapitaalvervlechting in de EEG tot dusver maar langzaam
verloopt. Tussen 1961 en 1969 waren er in de EEG-landen in
totaal 257 fusies tussen firma’s uit verschillende lidstaten van
de EEG, tegen 820 tussen firma’s uit lidstaten en derde landen
en 1861 tussen firma’s van dezelfde lidstaat. De juridische en
organisatorische moeilijkheden — die in laatste instantie
samenhangen met het ontbreken van een West-Europese bondsstaat —
spelen daarbij een rol. Onder deze voorwaarden vervangt de
binnen-Europese samenwerking tussen firma’s voorlopig nog
de kapitaalvervlechting als belangrijkste tendens in de
industrie. Voorbeelden daarvan zijn o.a. Unidata, het
computerconsortium waarin Philips (Nederland), Siemens
(Bondsrepubliek) en CII (Frankrijk) samenwerken, de beide
consortia voor de bouw van uraniumverrijkingsfabrieken,
Eurodif en Urenco, enz.
Hoe trager de groei van de internationale imperialistische
economie wordt, des te scherper de maatschappelijke
tegenstellingen in de schoot van de voornaamste imperialistische
landen naar voren komen. Hoe meer de internationale concurrentie
van het kapitaal zich toespitst, des te scherper de
maatschappelijke tegenstellingen worden, en dus ook de pogingen
van elke imperialistische klasse afzonderlijk om haar bijzondere
tegenstellingen en moeilijkheden op te lossen ten koste van de
eigen arbeiders en concurrenten, d.w.z. ze naar de concurrerende
landen te exporteren. Het resultaat van de klassenstrijd die
zich in de komende jaren zal toespitsen, zal op zijn beurt mede
bepalend zijn voor het tempo en de vorm van de internationale
centralisatie van het kapitaal. Hoe meer de klassenstrijd
overgaat van de zuivere verdelingsproblematiek van het nationale
inkomen naar die van de beschikkingsmacht over de
productiemiddelen en zich richt tegen de kapitalistische
productieverhoudingen, des te zelfstandiger de positie van de
arbeidersklasse wordt tegenover alle varianten van
internationale centralisatie van het kapitaal, des te meer ze de
politiek van het ‘kleinste kwaad’ uit de weg zal gaan en in de
tegenstelling tussen de Amerikaanse hegemonie, de ‘Atlantische
Gemeenschap’, de Europese bondsstaat als nieuwe imperialistische
supermacht of als voortzetting van het Europese
‘kleinstatendom’, het eigen klassestandpunt zal handhaven: de
Socialistische Verenigde Staten van Europa.
Want als de economische groei vertraagt en de internationale
concurrentie zich toespitst, kan iedere duurzame oplossing van
het probleem van de internationale centralisatie van het
kapitaal slechts ten koste van de arbeidersklasse worden
doorgevoerd. Iedere oplossing van die aard heeft nl. haar
wortels in een plotselinge verhoging van de gemiddelde winstvoet
in de gemonopoliseerde sector, en dat kan in de komende jaren
slechts bereikt worden door een verhoging van de meerwaardevoet,
d.w.z. door een verscherpte uitbuiting van de arbeidersklasse.
Dat de West-Europese (en later de Noord-Amerikaanse en Japanse)
arbeidersklasse zich tegen die verscherpte uitbuiting te weer
zal stellen, blijkt uit de praktische ervaringen van de laatste
vier jaar.
Vooral in de Verenigde Staten moet rekening worden gehouden
met een verscherping van de strijd om de reële lonen. De
Amerikaanse industrie kon het aanzienlijke loonverschil
tientallen jaren lang verdragen dank zij een
productiviteitsvoorsprong die tegenwoordig in vele sectoren aan
het verdwijnen is. Tussen 1950 en 1965 steeg de gemiddelde
arbeidsproductiviteit in de VS met 2,6 % per jaar tegen 4 % in
Europa en 6,8 % in Japan. Tussen 1965 en 1969 veranderden deze
groeipercentages in resp. 1,7 %, 4,501o en 10,6 %.[74]
In 1973/1974 steeg de arbeidsproductiviteit in de VS helemaal
niet meer. Onder deze omstandigheden heeft het Amerikaanse
kapitaal een dwingend belang bij beperking van het
loonkostenverschil. In 1968 lag de per capita productie in de
Amerikaanse, Japanse en Belgische staalindustrie op hetzelfde
niveau, terwijl de loonkosten per uur in de VS tweemaal zo hoog
waren als in België en viermaal zo hoog als in Japan.[75]
De internationale centralisatie van het kapitaal moet gezien
worden als een poging van het kapitaal om de historische
beperkingen van de nationale staat te doorbreken, net zoals de
nationale (en morgen supranationale) economische programmering
een poging is om de beperkingen die privébezit en
privétoeëigening aan de verdere ontplooiing van de
productiekrachten stellen, gedeeltelijk te overwinnen. Die twee
zijn, om met Marx te spreken, inspanningen om het kapitaal
binnen de kapitalistische productiewijze zelf op te heffen.[76]
Beide moeten derhalve de interne tegenstellingen van die
productiewijze, in eerste instantie de tegenstelling tussen
gebruikswaarde en ruilwaarde, die aan de basis ligt van alle
tegenstellingen van de kapitalistische warenproductie, op een
hoger niveau reproduceren.
In hoeverre de druk in de richting van een internationale
kapitaal- en geldmarkt (die correspondeert met een groeiende
internationale centralisatie van het kapitaal) in botsing
moet komen met o.a. de economische programmering en
anticyclische politiek op nationaal niveau en op die manier de
crisisgevoeligheid van de laatkapitalistische economie na een
eerste fase van uitzonderlijke groei duidelijk vergroot, zullen
we in de hoofdstukken 13 en 14 van dit boek onderzoeken.
[1]
‘De wereldmarkt zelf vormt de basis van die (kapitalistische)
productiewijze. Anderzijds drijft de aan die productiewijze
inherente noodzaak om op steeds grotere schaal te produceren,
tot een voortdurende uitbreiding van de wereldmarkt, zodat de
handel hier niet de industrie, maar de industrie voortdurend de
handel omwentelt’ (K. Marx, Das Kapital III, pp.
345-346).
[2] Marx wijst er uitdrukkelijk op,
dat de uitbreiding van de kapitalistische katoenindustrie in
Groot-Brittannië de op slavenhandel en slavenarbeid berustende
productiewijze op de plantages van de zuidelijke Amerikaanse
staten als in een broeikas bevorderde (Das Kapital I,
p. 467). Zie in dit verband ook Eric Williams, Capitalism
and Slavery, Londen 1964, pp. 169-177, 186-191, 194-196.
[3] Het is interessant, dat Lenin
in zijn notities bij Hilferdings Finanzkapital zijn
definitie van financierskapitaal als bankkapitaal dat de
industrie beheerst, als ontoereikend kritiseert en de interne
ontwikkeling in de productiesfeer tot het uitgangspunt
van zijn analyse maakt: ‘Ontwikkeling en groei van het
grootkapitaal tot op een bepaald niveau, (...) rol van de
banken (concentratie en socialisering). Monopoliekapitaal
(overname van zo’n groot deel van een bepaalde industrietak, dat
de concurrentie door het monopolie vervangen wordt). (...)
Opdeling der aarde (...) (kolonies en invloedssferen)’ (V.I.
Lenin, Hefte zum Imperialismus, Berlijn 1957, p. 317).
[4] Eugen Varga heeft in zijn
gelijknamige boek als eerste het begrip ‘neergangsperiode van
het kapitalisme’ gebruikt (Verlag der Kommunistischen
Internationale, Hamburg 1922).
[5] Over de staatsgarantie voor de
laatkapitalistische — vooral monopolistische — winst, zie Ernest
Mandel, Marxistische Wirtschaftstheorie, pp. 522-530.
[6] Voor Egypte zie o.a. David
Landes, Bankers and Pashas, Londen 1958. Voor Turkije
zie o.a. Bernard Lewis, The Emergence of Modern Turkey,
Oxford University Press 1968, tweede druk, p. 452 e.v.
[7] ‘Bijgevolg liggen de wortels
van de kapitalistische expansie zowel in de condities van de
aankoop als in die van het productieproces zelf en in die van de
verkoop. Hiermee hangen algemeen drie problemen samen: het
probleem van de grondstoffenmarkten en de arbeidskracht, het
probleem van de nieuwe investeringssferen van het kapitaal en
tenslotte het probleem van de afzetmarkten’ (N. Bucharin,
Der Imperialismus und die Akkumulation des Kapitals, pp.
111-112).
[8] Waar Boecharin de problematiek
van de centralisatie van het kapitaal opwerpt, maakt hij
aanvankelijk geen fundamenteel verschil tussen nationale en
internationale centralisatie (Imperialismus und
Weltwirtschaft, pp. 45-49, 59-62). Later drukt hij zich in
deze kwestie duidelijker uit.
[9] Vgl. N. Bucharin,
Imperialismus und Weltwirtschaft, p. 62; E. Varga, L.
Mendelsohn (eds.), New Data for Lenin’s ‘Imperialism’,
New York 1940, p. 167.
[10] Raymond Vernon,
Sovereignty at Bay, Penguin Books, 1971, pp. 37, 40-41. —
Christopher Tugendhat, The Multinationals, Penguin
Books, 1973, p. 38.
[11] George W. Stocking, Myron W.
Watkins, Cartels in Action, New York 1946, p. 431.
[12] N. Bucharin,
Imperialismus und Weltwirtschaft, p. 62. — Boecharin
citeert ook een karakteristieke zin uit Sartorius von
Waltershausens klassieke boek over de wereldeconomie: ‘(...) Het
is onwaarschijnlijk, dat er internationale ondernemingen met één
productieleiding gesticht worden en levensvatbaar zijn’.
Daarentegen zag Bernhard Harms (Volkswirtschaft und
Weltwirtschaft, G. v. Fischer-Verlag, 1912) het begin van
internationalisering terecht ook op het vlak van de productie.
[13] N. Bucharin,
Imperialismus und Weltwirtschaft, pp. 63, 55 e.v.
[14] N. Bucharin,
Imperialismus und Weltwirtschaft, pp. 131-135. Zie ook N.
Bucharin, Ökonomik der Transformationsperiode, p.
10-13.
[15] A. J. Brown geeft de
volgende interessante cijfers: een moderne hoogoven produceert
voldoende ijzer voor een geïndustrialiseerde samenleving van één
miljoen mensen; een modern staalbedrijf voor een samenleving van
twee tot drie miljoen mensen; een moderne continuwalserij voor
een gemeenschap van twintig miljoen mensen; een moderne
continuwalserij voor speciale platen zoals breedband en
gemagnetiseerde platen enz. voor een nog grotere bevolking (A.
J. Brown, Introduction to the World Economy, Londen
1965, p. 125).
[16] A. J. Brown, pp. 126-127.
Dit geldt niet alleen voor de eigenlijke productie-, maar ook
voor de transportsfeer. Zo werd het containersysteem op de
Noord-Atlantische route massaal ingevoerd door de Atlantic
Container Line, die gevormd is door zes Europese
scheepvaartmaatschappijen uit vier landen (Compagnie Générale
Transatlantique, Cunard Line, Holland-Amerika-Lijn,
Transatlantic Steamship Cy of Sweden, Swedish-America Line en
Reederei Wallenius). Geen enkele nationale
scheepvaartmaatschappij zou in staat geweest zijn om de kosten
en het risico van die technologische omwenteling alleen te
dragen.
[17] F.M. Scherer, ‘The
Determination of Industrial Plant Sizes in Six Nations’, in:
Review of Economics and Statistics, mei 1973, p. 14.
[18] Joachim Hirsch,
Wissenschaftlich-technischer Fortschritt und politisches System,
Suhrkamp, Frankfurt, tweede druk, p. 123 e.v. Geoffrey Kay, p.
76.
[19] E. Mandel, Marxistische
Wirtschaftstheorie, pp. 535-548.
[20] De voor deze trend
belangrijkste verschijningsvorm van het laatkapitalisme vormen
de zgn. ‘conglomerates’. Een grondig onderzoek daarover
verscheen in de American Economic Review nr. 2, vol.
11, mei 1971. Zie ook W.F. Mueller, ‘A Theory of Conglomerate
Mergers’, in: Quarterly Journal of Economics, november
1969. De bedrijfsfusies in de VS leidden in de periode 1965-1969
in meer dan 80 % van de gevallen tot het ontstaan van ‘conglomerates’,
tegen 52 % in de periode 1948-1953 (Anne-Marie Kumps, Michel
Cardon de Lichtbuer, ‘La concentration conglomérate,’ in:
Reflets et perspectives de la vie économique, nr. 2, 1971).
[21] Neue Zürcher Zeitung,
29 juni 1969; Entreprise, 31 maart 1972.
[22] Stephen H. Hymer, ‘The
Efficiency (Contradictions) of Multinational Corporations’, in:
The American Economic Review, mei 1970, vol. 60, nr. 2,
p. 445.
[23] J. Backman, The
Economics of the Chemical Industry, Manufacturing Chemists’
Association, Washington, 1970, p. 215.
[24] Charles P. Kindleberger,
American Business Abroad, benadrukt dat een al hoge
nationale concentratiegraad van de industrietak en door
merkidentificatie voortgebrachte internationale
afzetmogelijkheden twee voorwaarden zijn voor een snelle
ontplooiing van de internationale actieradius van de grote
concerns (p. 14). Dit geeft een antwoord op Robert L.
Heilbroners vraag, waarom de ‘internationale productie’ wel in
de glas- en automobielsector, maar niet in die van de werktuigen
en de scheepsbouw wijd verbreid is (Robert L. Heilbroner, ‘The
Multinational Corporation and the Nation-State’, in: The New
York Review of Books, 11 februari 1971).
[25] Charles P. Kindleberger,
Europe’s Post war Growth, p. 114. Raymond Vernon, pp.
71-82.
[26] ‘(Aan het einde van de jaren
’60) benutte Bendix de goedkope arbeidskracht op Taiwan om
autoradio’s voor de wereldmarkt te assembleren. Ford maakte
bumpers in Nederland voor zijn autoproductie in de rest van
Europa, tractoronderdelen in Duitsland en motoren voor kleine
modellen in Groot-Brittannië voor gebruik in de Amerikaanse
assemblagebedrijven. Singer sleepte zijn vele
naaimachinemodellen en -fabricaten heen en weer tussen
Schotland, Canada, Japan en de VS, en concentreerde de productie
van de verschillende types op plaatsen waar de markten en
factorkosten het aantrekkelijkst waren’ (Raymond Vernon, p. 110.
— Zie soortgelijke voorbeelden in Christopher Tugendhat, pp.
139, 142, 142 e.v.).
[27] Voor een grondig onderzoek
van die problematiek, zie ons boek: Die EWG und die
Konkurrenz Europa-Amerika, Frankfurt 1968. De snelle groei
van de Japanse kapitaalexport is de laatste jaren bijzonder
indrukwekkend. Vóór 1967 kwam deze niet boven het gemiddelde van
$ 100 à 200 miljoen per jaar, maar steeg met één sprong tot 400
miljoen in 1968, 670 miljoen in 1969, 913 miljoen in 1970 en tot
meer dan één miljard in 1971. De totale waarde van de Japanse
investeringen in het buitenland heeft tegenwoordig vermoedelijk
al de $ 6 miljard bereikt. De totale Japanse buitenlandse
investeringen liggen tegenwoordig al boven de $ 10 miljard. De
Europese directe investeringen in de VS stegen van $ 6 miljard
in 1966 tot $ 10 miljard in 1971, de Europese langlopende
indirecte investeringen van $ 11,5 miljard in 1966 tot $ 26
miljard in 1971.
[28] Charles P. Kindleberger,
American Business Abroad, pp. 188-189. — Charles Levinson,
p. 38, 58-59 enz.
[29] Over het multinationale
concern als resultaat van de interne ontwikkeling van de grote
kapitalistische onderneming, zie Stephen H. Hymer, pp. 442-443;
Alfred D. Chandler, Strategy and Structure, pp. 42-51,
324 e.v. Beide auteurs schrijven de al in de jaren ’30 tot stand
gekomen, maar pas na de Tweede Wereldoorlog algemener wordende
‘multidivisional corporation’ een beslissende rol toe als
tussenschakel tussen het ‘nationale’ en het ‘internationale’
concern.
[30] Neue Zürcher Zeitung,
25 september 1971. Zie soortgelijke verklaringen van
vertegenwoordigers van de firma’s Pfizer & Co. en Du Pont, in
Tugendhat, pp. 55-56.
[31] Sidney E. Rolfe, Walter
Danim (eds.), The Multinational Corporation in the World
Economy, New York 1970, p. 17.
[32] Kenneth Simmonds, p. 49, in:
Courtney Brown, World Business, Promise and Problems,
New York 1969.
[33] Christopher Tugendhat, p.
21.
[34] Robert L. Heilbroner, p. 21;
H. Magdoff, p. 159.
[35] De laagste schatting is
afkomstig van Norman Macrae (‘The Future of International
Business’; in: The Economist, 22 januari 1972), de
hoogste van de grote Amerikaanse kapitalist Arthur Ross (‘Trends
bei multinationalen Konzernen’, in: Gottlieb
Duttweiler-Institut-Topics, derde jaargang, nr. 5, mei
1972).
[36] Een grensgeval van
internationale kapitaalvervlechting zou zijn, als door
internationale verkoop van aandelen de eigendomsverhoudingen zo
‘verdund’ zijn, dat de ‘oorspronkelijke nationaliteit’ de
controle over het concern zou verliezen. Men beweert soms, dat
dit voor het grote Zwitserse concern Nestlé en zelfs voor het
Nederlandse concern Philips al het geval zou zijn. We zijn er
niet zeker van of dit inderdaad juist is.
[37] Massale indirecte
investeringen in buitenlandse waardepapieren, die niet gepaard
gaan met beïnvloeding van (resp. beschikkingsmacht over) de
betreffende concerns, zijn een voor het laatkapitalisme
specifieke vorm van internationale concentratie van het kapitaal
zonder internationale centralisatie (in de tijd van het
‘klassieke’ imperialisme was deze al in de kiem aanwezig). Zo
bezaten in 1971 Europese kapitalisten in totaal voor $ 26
miljard aan waardepapieren in Amerikaanse firma’s, aan wier
beheer ze niet deelnamen. Waar bij hen — voorlopig! — de
indirecte investering overweegt, domineert bij de Amerikaanse
kapitalisten de rechtstreekse investering in Europa.
[38] Volgens de schattingen van
P. Lamartine Yates lag de wereldhandel per capita in 1937 7 %
onder het niveau van 1913; voor de periode 1913-1963 schat hij
de gemiddelde groei van die wereldhandel per capita per tien
jaar op 8 %. Terwijl het aandeel van de export in de
wereldproductie echter een eeuw lang steeg (het moet gestegen
zijn van 3 % in 1800 tot 33 % in 1913), was na de langdurige
daling van dit aandeel tussen de beide wereldoorlogen ook in
1963 het exportaandeel van 1913 nog niet opnieuw bereikt (in
1963 lag het op 22 %) (Simon Kuznets, Quantitative Aspects
of the Economic Growth of Nations, pp. 4-9).
[39] Al naar gelang de verhouding
tussen de binnen- en buitenlandse productie, moet men een
onderscheid maken tussen internationaal opererende nationale
concerns en internationale concerns, en al naar gelang de
eigendomsvoorwaarden tussen internationale (door kapitaal van
één nationaliteit gecontroleerde) en multinationale concern
(Charles P. Kindleberger, American Business Abroad, p.
180-184).
[40] Bij de massale Europese
emigratie naar de zgn. blanke bevolkingskolonies in de 19de en
aan het begin van de 20ste eeuw gingen arbeidskrachten en
kapitalen in dezelfde richting, zij het ook in verschillende
omvang en in een verschillend tempo. Datzelfde geldt (en gold)
voor de Chinese en Japanse emigratie naar het gebied van de
Stille Oceaan, voor de Indische emigratie naar Oost- en de
Libanese emigratie naar West-Afrika evenals voor de kleinere
emigratiebewegingen in het Middellandse Zeegebied (Grieken,
Italianen enz.). Bij de huidige emigratie uit Oost- en
Zuid-Europa naar West-Europa gaan arbeidskrachten en kapitalen
echter in tegengestelde richting.
[41] Eigendom van kapitaal moet
hier worden opgevat als beschikkingsmacht over het kapitaal, die
zeer goed gebaseerd kan zijn op het bezit van betrekkelijk
kleine minderheidsparticipaties in het totale kapitaal. Volgens
Kindleberger bezitten de Amerikaanse concerns gemiddeld niet
meer dan 60 % van het kapitaal van hun buitenlandse filialen (American
Business Abroad, p. 31). Daartegenover staat, dat
buitenlanders slechts 1,6 % van de 1.851 topposities in het
beheer van de Amerikaanse concerns met aanzienlijke operaties in
het buitenland bezetten. — Christopher Tugendhat zegt terecht:
‘Het meest in het oog springende kenmerk van de moderne
multinationale onderneming is de centrale leiding. Hoe groot de
onderneming ook mag zijn en hoeveel dochterondernemingen ook
verspreid mogen zijn over de hele aardbol, alle operaties worden
vanuit het centrum gecoördineerd’ (p. 31).
[42] Het verschil tussen
statenbond en bondsstaat zou vooral tot uiting komen op het
gebied van de monetaire, financiële en budgettaire
soevereiniteit (zie beneden).
[43] De bijzondere nadruk op dit
niet-economische bovenbouwmoment verklaart waarom de Franse
gaullisten vasthouden aan het axioma van de Europese
‘Kleinstaaterei’ en zich verzetten tegen het ‘supranationalisme’
van de ‘zielloze eurocraten’.
[44] Daarom zijn we al
verscheidene jaren van mening, dat de EEG nog niet definitief
‘onomkeerbaar’ is en ten onder zou kunnen gaan aan een zware
algemene recessie.
[45] Dit moet op twee manieren
worden opgevat: ten eerste kwantitatief, wat betreft een
economische programmering, die grote hoeveelheden staatsmiddelen
anticyclisch in beweging zou kunnen zetten om tegemoet te komen
aan eventuele valoriserings- en afzetmoeilijkheden van grote
concerns als Siemens, Philips. FIAT, ICI enz.; ten tweede
kwalitatief wat betreft een economische programmering, die zich
niet zou bekommeren om bijzondere regionale belangen, die ingaan
tegen die van de grote multinationale concerns.
[46] Al in 1958 wees Tibor
Scitovsky op de onvermijdelijke structurele en
werkgelegenheidscrises, die uit de oprichting van de EEG zouden
voortvloeien, en achtte hij een gemeenschappelijke
werkgelegenheids- en infrastructurele politiek (resp. een
politiek van openbare werken) in het EEG-gebied op den duur
onvermijdelijk (Economic Theory and Western European
Integration, Londen, 1967, pp. 97-98.
[47] Op de rol van de
multinationale concerns bij het doorkruisen van nationale
pogingen tot stabilisering van rente en geldwaarde, hebben al
veel auteurs gewezen. Zie o.a. Charles Levinson, pp. 37-38,
76-78; Tugendhat, p. 161 e.v. In hoofdstuk 13 en 14 van dit boek
gaan wij op deze problematiek nader in.
[48] Robert Rowthorn (in
samenwerking met Stephen Hymer), International Big Business
1957-1967, Cambridge University Press, pp. 62-63, 74.
Christian Palloix, Firmes multinationales et analyse du
capitalisme, Grenoble 1971 (stencil).
[49] Zie o.a. Robert Rowthorn,
‘Imperialism: Unity of Rivalry?’, in: New Left Review,
nr. 69 (sept.-okt. 1971), pp. 46-47. — Robin Murray,
‘Internationalization of Capital and the Nation-State’, in:
New Left Review, nr. 67 (mei-juni 1971), pp. 104-108, ziet
de tegenspraak in en concludeert het ontstaan van een toenemende
onstabiliteit van het laatkapitalisme, zonder te stellen dat de
grote concerns daarom een adequate staatsmacht moeten
zoeken.
[50] Zo konden in het
recessiejaar 1974 zelfs grote concerns in de autobranche als
British Leyland, Citroen of in de oliebranche Birma Oil door
massieve steun van ‘hun’ regeringen vlak voor het bankroet
worden gered. Het gaat hier om concerns die nog juist binnen de
actieradius van afzonderlijke imperialistische staten liggen. Om
echter multinationale concerns als FIAT, Philips, Siemens, ICI
of Rhône-Poulenc voor ineenstorting te redden zouden de
geldmiddelen van de Franse, Italiaanse, Britse, laat staan
Nederlandse staat niet meer voldoende zijn.
[51] Zie voor dit probleem de
hoofdstukken 15 en 17 van dit boek.
[52] Zie o.a. Levinson, pp. 27,
125, enz.
[53] O.a. Baran, Sweezy,
Monopoly Capital; Harry Magdoff, The Age of Imperialism.
[54] Dit is de waarschuwing van
Servan-Schreibers Le défi américain ... voor het geval
een aaneensluiting van het Europese kapitaal op zich laat
wachten en de politieke eenwording van West-Europa mislukt.
[55] Deze stelling verdedigt
Martin Nikolaus in zijn polemiek tegen de auteur van dit boek (Die
Objektivität des Imperialismus, Berlijn 1971).
[56] Charles Levinson, p. 122
e.v.
[57] Over de groeiende rol van
het Japanse imperialisme in de gebieden van de Stille Oceaan,
zie Stephen Hymer, The United States Multinational
Corporations and Japanese Competition in the Pacific, Vina
del Mar, Chili, 27 sept., 3 okt. 1970. De auteur was zo
vriendelijk ons het manuscript af te staan. Hermann Kahn (The
Emerging Japanese Superstate, Londen 1971) behandelt
hetzelfde thema, maar met de voor die auteur kenmerkende neiging
tot ongebreidelde extrapolatie. Het Japanse kapitaal is de
grootste buitenlandse kapitaalimporteur in Zuid-Korea (67 %),
Thailand (37,3 % tegen 16 % uit de VS) en Singapore (Far
Eastern Economic Review, 13 mei 1974).
[58] Karl Kautsky, ‘Der
Imperialismus’, in: Die Neue Zeit, 11 sept. 1914:
‘Vanuit een louter economisch standpunt bekeken is het dus niet
uitgesloten, dat het kapitalisme nog een nieuwe fase beleeft, de
overdracht van de kartelpolitiek op de buitenlandse politiek,
een fase van ultra-imperialisme, dat we natuurlijk even energiek
zouden moeten bestrijden als het imperialisme, maar waarvan de
gevaren op ander gebied zouden liggen, niet op dat van de
bewapeningswedloop en de bedreiging van de wereldvrede’ (p.
921). — Zie ook K. Kautsky in: Die Neue Zeit, 16
februari 1917.
[59] Zie W.I.Lenin, Der
Imperialismus als höchstes Stadium des Kapitalismus, p. 869
e.v.
[60] Martin Nikolaus, Die
Objektivität des Imperialismus.
[61] Zie onze repliek op Martin
Nikolaus: Die Widersprüche des Imperialismus, Berlijn
1971.
[62] ‘Er is geen twijfel over
mogelijk, dat de ontwikkeling in de richting gaat van
één enkele wereldtrust, die alle ondernemingen en alle staten
zonder uitzondering omvat. Maar dat gebeurt onder zulke
omstandigheden, in zulk een tempo en gaat gepaard met zulke
tegenstellingen, conflicten en schokken — absoluut niet alleen
van economische, maar ook van politieke en nationale aard, enz.
— dat onherroepelijk, nog voor deze ene wereldtrust,
deze “ultra-imperialistische” vereniging op wereldschaal van de
nationale financierkapitalen tot stand komt, het imperialisme
onvermijdelijk ineen zal storten, het kapitalisme in zijn
tegendeel zal verkeren.’ W. I. Lenin, voorwoord bij Boecharins
Imperialismus und Weltwirtschaft, p. 11.
[63] Voor empirische gegevens
over deze verschuiving, zie onze brochure Die EWG und die
Konkurrenz Europa-Amerika. Terwijl die gegevens vooral
betrekking hebben op de productiecapaciteit, zien we
sindsdien verschillen in ritme van de kapitaalexport,
die o.a. in de Bondsrepubliek en Japan veel sneller toeneemt dan
in de VS.
[64] De cijfers voor de EEG
hebben alleen betrekking op de zes oorspronkelijke lidstaten. De
eerste drie tabellen komen uit Michael Barrat-Brown, From
Labourism to Socialism, Spokesman Book, 1972, p. 110,
behalve de cijfers van februari 1973 voor de goud- en
deviezenvoorraden die afkomstig zijn uit National Institute
of Economic Review, mei 1973, p. 99. De vierde tabel is
ontleend aan Magdoff, p. 56, voor de cijfers van 1960; de
cijfers voor 1970 komen uit Nations Unies, Les societés
multinationales et le développement mondial, New York 1973,
p. 144.
[65] Het is overigens niet
uitgesloten, dat in enkele sectoren van de zware industrie, die
lijden aan een permanente overcapaciteit en een structurele
crisis, een ‘wereldkartel’ gevormd zou kunnen worden om dumping
en ‘overdreven’ investeringen te beteugelen, om met andere
woorden de prijzen op de wereldmarkt te stabiliseren. We hebben
hierbij vooral de staalindustrie op het oog.
[66] In: Interplay,
november 1958, geciteerd in Robert Heilbroner, p. 22.
[67] Robert Lattes, Mille
milliards de dollars, Parijs 1969, p. 10. — De auteur
citeert een voorspelling van de National Industrial Conference
Board in de Verenigde Staten, volgens welke in 1975 20 % van het
Amerikaanse bruto nationaal product door Europese en Japanse en
25 % van het bruto nationaal product van West-Europa en Japan
door Amerikaanse concerns gecontroleerd zal worden (pp. 37-38).
[68] In het kader van de
toenemende ‘planetarisering’ van de activiteit van de
internationale concerns dient erop gewezen te worden, dat sinds
enige tijd Europese, vooral Duitse concerns productie-eenheden
naar Oost-Azië (o.a. naar Singapore, Hongkong en Zuid-Korea)
hebben verhuisd, om in de concurrentie met Japanse concerns het
voordeel van goedkope arbeidskracht voor zichzelf te veroveren
(zie Charles Levinson, p. 113 e.v.).
[69] Boecharin zag de betekenis
van de internationale kapitaalvervlechting volledig in, alhoewel
deze toen nog maar een randverschijnsel was: ‘Slechts in één
geval kunnen we met zekerheid zeggen, dat er een
belangensolidariteit ontstaat, en wel in het geval van de
toename van de participaties en van de gemeenschappelijke
financiering, d.w.z. wanneer als gevolg van het
gemeenschappelijke bezit van waardepapieren kapitalisten uit
verschillende landen collectief het bezit gaan uitoefenen over
één en hetzelfde object’ (Imperialismus und Weltwirtschaft,
p. 64).
[70] Charles Levinson, p. 131.
[71] Bijv. kredieten van één
miljard DM of meer. In 1969 gaf de Westdeutsche Landesbank zo’n
krediet aan het Amerikaanse concern Dow Chemical. Hierover de
heer Poullain, directeur van die bank: ‘Zoiets kon goed verdeeld
worden; een deel zouden we zelf op ons kunnen nemen, een ander
deel Orion. Dat zou ook het aangename gevolg hebben, dat de
risico’s van één bank of groep banken van één land afgewenteld
zouden worden. (...) De financiering van internationale
projecten — onverschillig van welke grootte — wordt
gemakkelijker’ (Capital, februari 1971).
[72] Michael von Clamm
publiceerde in de Harvard Business Review (mei/juni
1971) een interessant overzicht onder de titel ‘The Rise of
Consortium Banking’. In zijn lijst, die ca. 50 van zulke
consortia omvat, zijn de Europese en gemengd
Europees-Amerikaanse ongeveer in evenwicht, maar de Europese
domineren sterk in de categorie van het hoogste
consortiumkapitaal.
[73] Harvey Brooks, ‘What’s
Happened to the US Lead in Technology?’, in: Harvard
Business Review, mei/juni 1972.
[74] Tugendhat, pp. 105-121,
15-16.
[75] Internationaler
Metallarbeiterbund, Alljährliche Erhebung über Lohn- und
Arbeitsbedingungen, Production und Beschäftigte in den
wichtigsten Zweigen der Metallindustrie, 1968, p. 12-13.
[76] K. Marx, Das Kapital
III, p. 452. |