De verhouding tussen de algemene bewegingswetten van het
kapitaal, zoals Marx die bloot heeft gelegd, en de geschiedenis
van de kapitalistische productiewijze is één van de meest
complexe problemen van de marxistische theorie. Het feit, dat
deze verhouding nog steeds niet bevredigend is opgehelderd,
geeft de complexiteit van het probleem aan.
Het is inmiddels al een gemeenplaats geworden, dat de door
Marx ontdekte ontwikkelingswetten van het kapitalisme het
resultaat zijn van een van het abstracte naar het concrete
opstijgende, dialectische analyse: ‘De economen van de 17de eeuw
bijv. beginnen steeds met het levende geheel, de bevolking, de
natie, de staat, verscheidene staten, enz.; aan het eind van hun
analyse ontdekken ze enkele bepalende abstracte, algemene
betrekkingen, zoals arbeidsdeling, geld, waarde enz. Zodra die
afzonderlijke momenten min of meer gefixeerd en geabstraheerd
waren, kwamen economische systemen op die van eenvoudige
begrippen zoals arbeid, arbeidsdeling, behoefte, ruilwaarde
opstegen tot de staat, ruil tussen naties en wereldmarkt. Dit
laatste is klaarblijkelijk de wetenschappelijk juiste methode.
Het concrete is concreet, omdat het de samenvatting van vele
bepalingen is, eenheid dus van het menigvuldige. In het denken
doet het zich derhalve voor als samenvattingsproces, als
resultaat, niet als uitgangspunt, hoewel het toch het werkelijke
uitgangspunt is en vandaar ook het uitgangspunt van de
waarneming en de voorstelling. Langs de eerste weg vervluchtigde
de volledige voorstelling tot abstracte bepaling; langs de
tweede leiden de abstracte bepalingen tot de reproductie van het
concrete via het denken. Vandaar Hegels misvatting, het reële
als resultaat van het zich in zichzelf samenvattende, in
zichzelf verdiepende en vanuit zichzelf bewegende denken op te
vatten, terwijl de methode die van het abstracte naar het
concrete opstijgt voor het denken slechts de manier is om zich
het concrete toe te eigenen en als een geestelijk concretum te
reproduceren.[1]
De rijkdom van Marx’ methode wordt echter volledig miskend,
als men deze reduceert tot het ‘opstijgen van het
abstracte naar het concrete’. Ten eerste ziet men dan over het
hoofd, dat het concrete voor Marx zowel het ‘werkelijke
uitgangspunt’ als het doel van het kennisproces vormt, dat als
een actief, praktisch proces wordt beschouwd: als de
‘reproductie van het concrete via het denken’. Ten tweede
vergeet men dan, dat het ‘opstijgen van het abstracte naar het
concrete’, zoals Lenin dat beschreven heeft, vooraf is gegaan
door een opstijgen van het concrete naar het abstracte.[2]
Het abstracte is immers zelf al het resultaat van analytische
arbeid, die het concrete in zijn ‘determinerende relaties’
probeerde te ontleden. Ten derde wordt daarmee de eenheid van
beide processen, het analytische en het synthetische, verbroken.
Het abstracte is slechts dan waar als het erin slaagt de
‘eenheid van het menigvuldige’, die in het concrete gegeven is,
te reproduceren. Het ware is het geheel, zei Hegel; en het
geheel is de eenheid van het abstracte en het concrete - een
eenheid van tegenstellingen, geen identiteit. En ten vierde kan
slechts de praktische toepassing bewijzen, dat de reproductie
van de concrete totaliteit geslaagd is; dat betekent o.a. —
zoals Lenin met nadruk stelt — dat bij elke stap van de analyse
‘de controle door de feiten, resp. door de praktijk’ moet
plaatsvinden.[3] De ‘abstracte
meest eenvoudige bepalingen’ (categorieën) zijn op hun beurt
niet alleen producten van het ‘pure verstand’, maar
weerspiegelen het begin van de werkelijke historische
ontwikkeling: ‘Wat dit betreft kan men dus zeggen, dat de
eenvoudiger categorie heersende verhoudingen van een
onontwikkeld geheel of ondergeschikte verhoudingen van een meer
ontwikkeld geheel kan uitdrukken, verhoudingen die historisch al
bestonden vóór het geheel zich ontwikkeld had tot het niveau dat
in een meer concrete categorie wordt uitgedrukt. In zoverre kan
men zeggen dat de gang van het abstracte denken, dat opstijgt
van het eenvoudigste naar het gecombineerde, overeenstemt met
het werkelijke historische proces.’[4]
De marxistische dialectiek impliceert dus, om nogmaals Lenin
te citeren, ‘een tweevoudige analyse, een deductieve en een
inductieve, een logische en een historische’,[5]
de eenheid van die twee methoden. En omdat de
inductieve analyse niets anders kan zijn dan een
historisch-inductieve analyse, omdat voor Marx alle betrekkingen
steeds historisch bepaalde betrekkingen zijn, gaat het bij die
dialectiek om een eenheid van theorie en historische empirie.[6]
Zoals bekend leidt Marx de noodzaak van de wetenschap af uit het
feit, dat wezen en verschijningsvorm niet direct samenvallen.[7]
Maar naar zijn mening heeft de wetenschap niet alleen tot taak,
het door de oppervlakte-verschijnselen verhulde wezen van de
betrekkingen bloot te leggen, maar ook de verschijnselen zelf te
verklaren, d.w.z. ook de tussenschakels, de mediaties, te
ontdekken die het mogelijk maken om wezen en verschijnsel weer
tot een eenheid te integreren.[8]
Het gaat er eveneens om te ontdekken, waarom het wezen juist tot
deze bepaalde verschijningsvormen leidt, en niet tot andere. Als
dat niet lukt, als de theorie gereduceerd wordt tot de
speculatieve constructie van abstracte ‘modellen’ zonder
samenhang met de empirische werkelijkheid, dan vervalt ze van de
materialistische in de idealistische dialectiek. Otto Morf
constateert daarom terecht: ‘Het proces, waarin de mediatie van
wezen en verschijnsel zich als in de eenheid van identieke en
tegenstrijdige tweevoudigheid voordoet, is een dialectisch
proces.’[9]
Het lijdt ook geen twijfel, dat de empirische
toe-eigening van de stof voor Marx voorafgaat aan het
analytische kennisproces, net zoals de praktische empirische
verifiëring het (voorlopig) afsluit, d.w.z. op een hoger niveau
brengt. Zo schreef hij in zijn nawoord bij de tweede druk van
Das Kapital I: ‘Overigens moet de wijze van
uiteenzetten qua vorm verschillen van de wijze van onderzoek.
Het onderzoek moet zich de materie gedetailleerd toe-eigenen, de
verschillende ontwikkelingsvormen analyseren en hun interne
samenhang opsporen. Pas als dit voltooid is kan de
werkelijke beweging adequaat worden beschreven. Slaagt men
hierin en weerspiegelt het leven van de materie zich nu ideëel,
dan kan het lijken alsof men met een a priori
constructie te maken heeft.[10]
Engels had dit een paar jaar eerder al op een soortgelijke
manier uitgedrukt: ‘Het ligt voor de hand, dat we hier niets
kunnen beginnen met holle frasen, en dat men alleen met een
grote hoeveelheid kritisch geschift en volledig verwerkt
historisch materiaal deze taak kan vervullen.’[11]
En in een brief aan Kugelmann herhaalde Marx: ‘Lange is zo naïef
te beweren, dat ik me in het empirische materiaal “met zeldzame
vrijheid beweeg”. Hij heeft er geen benul van, dat die “vrije
beweging in het materiaal” slechts een parafrase is van de
methode om de materie te behandelen, nl. de
dialectische methode.’[12]
Karel Kosik benadrukt daarom terecht: ‘Het opstijgen van
het abstracte naar het concrete is een beweging waarvan het
begin steeds abstract is, en de dialectiek daarvan ligt in het
overwinnen van die abstractheid. Het is dus, zeer algemeen, een
beweging van de delen naar het geheel en van het geheel naar de
delen, van het verschijnsel naar het wezen en van het wezen naar
het verschijnsel, van de totaliteit naar de tegenstelling en van
de tegenstelling naar de totaliteit, van het object naar het
subject en van het subject naar het object.’[13]
Samenvattend kunnen we hier een zesvoudige geleding van Marx’
dialectische methode voorstellen, die er ongeveer als volgt
uitziet:
1. Omvattende toe-eigening van het empirische materiaal,
verwerking van het materiaal (oppervlakteverschijnselen) in zijn
historisch relevante details.
2. Ontleding van het materiaal in constituerende abstracte
elementen (opstijgen van het concrete naar het abstracte).[14]
3. Onderzoek naar de beslissende verbanden tussen deze
elementen, die de abstracte bewegingswetten van de stof, zijn
wezen, moet verduidelijken.
4. Ontdekking van de beslissende tussenschakels, zodat daarmee
de mediatie tussen het wezen en de oppervlakteverschijnselen
gerealiseerd kan worden (opstijgen van het abstracte naar het
concrete, ideële reproductie van het concrete als eenheid van
menigvuldige bepalingen).
5. Praktisch-empirische verifiëring van de analyse (2, 3, 4) aan
de concrete historische ontwikkeling.
6. Ontdekking van nieuwe, empirisch relevante gegevens en
verbanden — dikwijls zelfs van nieuwe abstract-elementaire
bepalingen — dank zij de toepassing van de resultaten van het
kennisproces en de daarop berustende praktijk op de oneindig
complexe werkelijkheid.[15]
Deze etappes in het kennisproces zijn niet streng gescheiden:
een aantal momenten hangen nauw samen en een heen-en-weergaande
beweging tussen afzonderlijke momenten is onvermijdelijk. De
marxistische methode is dus veel rijker dan de ook door de
academische wetenschap gebruikte methode van ‘successieve
concretisering’ of ‘approximatie’. ‘Omdat (hier) de individuele
en bijzondere karakteristieken slechts uiterlijk, d.w.z. zonder
enige dialectische mediatie, uitgeschakeld en weer ingevoerd
worden, kan gemakkelijk de illusie ontstaan dat er geen
kwalitatieve “brug” tussen het “abstracte” en het “concrete”
bestaat. Men kan dan gemakkelijk gaan menen, dat het
theoretische model inderdaad (hoewel in vereenvoudigde vorm)
alle wezenlijke elementen van het onderzochte concrete object
bevat — bijv. een van grote hoogte genomen foto alle
fundamentele elementen van een landschap toont, ofschoon slechts
bergketens, grote rivieren, bossen enz. zichtbaar zijn.’
[16] Het verschil tussen de
methode van de materialistische dialectiek en de
vulgair-materialistische reductiemethode, waarin de concrete
specificiteit van het individuele verdwijnt, komt eveneens
duidelijk tot uiting.[17]
Jindřich Zelený wijst erop, dat de ideële reproductie van de
werkelijkheid — de ‘theoretische praktijk’, om met Althusser te
spreken — steeds de werkelijke historische beweging moet
beroeren: ‘Het onophoudelijk schommelen tussen de abstracte
dialectische ontwikkeling en de zintuigelijk-concrete
historische werkelijkheid doordringt het hele Kapital
van Marx. Maar tegelijkertijd moet benadrukt worden, dat Marx’
analyse zich steeds opnieuw van het verloop en de oppervlakte
van de historische werkelijkheid losmaakt en ideëel de
noodzakelijke interne betrekkingen van die werkelijkheid
uitdrukt. Slechts op die manier kon Marx de historische
werkelijkheid begrijpen, slechts door deze
wetenschappelijk te beschrijven als de licht geïdealiseerde en
getypifieerde interne organisatie van de historisch werkelijke
kapitalistische verhoudingen. Deze “losmaking” gebeurt niet om
zich te verwijderen van de historische werkelijkheid en er is
geen idealistische vlucht uit de werkelijkheid, maar gebeurt
juist in het belang van de rationele benadering en toe-eigening
van de werkelijkheid.’[18]
Het verschil met de opvattingen van Althusser en zijn school
treedt hier duidelijk aan het licht. Het gaat er niet om, het
marxisme ‘historiserend’ te wijzigen, noch het specifieke object
van Das Kapital — de structuur en ontwikkelingswetten
van de kapitalistische productiewijze en geenszins de ‘algemene
wetten van de menselijke economische activiteit’ — te betwisten,
maar veeleer om de dialectiek van het abstracte en concrete ook
als een dialectiek van de reële geschiedenis te begrijpen en
deze niet te beperken tot het niveau van de ‘theoretische
productie’. Verder is het van belang, de dialectiek van het
abstracte en concrete met die van theorie en empirie te
verbinden, de ‘theoretische productie’ dus niet te isoleren van
de ‘verifiëring door de feiten’ (d.w.z. door de reële
historische beweging). Dit verschil in opvatting tussen Marx en
Althusser wordt duidelijk wanneer Marx in zijn Randglossen
zu Wagner schrijft: ‘De prime abord ga ik niet van
“begrippen” uit, dus ook niet van het begrip “waarde”, en
hoef ze daarom ook niet “in te delen”. Waar ik van uitga is
de eenvoudigste maatschappelijke vorm, waarin het arbeidsproduct
zich in de huidige maatschappij voordoet, en dat is de
“waar”. Die waar analyseer ik, en wel eerst in de vorm waarin ze
verschijnt.’ [19] Daarentegen
meent Althusser: ‘Marx maakt duidelijk een fundamenteel verschil
tussen het kennisobject en het reële object, tussen de
“ontwikkeling van de vormen” van het concept in het kennisproces
en de ontwikkeling van de reële categorieën in de concrete
geschiedenis. Miskenning daarvan leidt tot een empiristische
ideologie van de kennis en tot identificatie van het logische en
het historische in Das Kapital zelf. Als het waar is
dat alle problemen inzake het verband tussen het logische en het
historische in Das Kapital een verband veronderstellen
dat er niet is, dan mag het geen verbazing wekken, dat
zoveel interpretatoren geen raad weten met het probleem dat met
deze identificatie samenhangt.’ [20]
Althusser legitimeert de verhouding tussen economische
theorie en geschiedenistheorie. Maar de verhouding tussen de
economische theorie en de concrete geschiedenis acht hij een
‘vals probleem’, dat ‘onbestaand’ en ‘uitgevonden’ is. Hij
schijnt niet te begrijpen dat hij op die manier in tegenspraak
komt met Marx’ methode zoals Marx die zelf uiteengezet heeft, en
dat hij, in zijn poging het door hem bezworen spookbeeld van het
empirisme, de empiristische kennistheorie, te ontwijken, gevaar
loopt een in wezen idealistisch dualisme tussen ‘kennisobjecten’
en ‘reële objecten’ te construeren.[21]
De noodzaak van een re-integratie van theorie en geschiedenis
is soms bestreden met het argument, dat het specifieke van de
bewegingswetten in iedere productiewijze, en met name in de
kapitalistische, een dergelijke eenheid met het empirische
materiaal juist uitsluit. De ontwikkelingswetten, heet het dan,
zijn slechts ‘tendensen’ in de breed-historische zin van het
woord; causule verbanden met gebeurtenissen op korte of
middellange termijn zijn niet aan te tonen en zelfs op lange
termijn niet op een materieel isoleerbare, empirische manier te
staven. Verder zou iedere tendens tegentendensen oproepen die de
uitwerking daarvan lang kunnen neutraliseren.[22]
De manier waarop Marx in de hoofdstukken 13, 14 en 15 van
Das Kapital III tendentiële daling van de winstvoet
behandeld heeft, is het klassieke, steeds opnieuw aangehaalde
voorbeeld van tendens en tegentendens, dat zogenaamd geen
uitspraak over het uiteindelijke resultaat toelaat. Daaruit
wordt dan de conclusie getrokken, dat het nauwelijks mogelijk
is, een empirische ‘bevestiging’ van de door Marx uiteengezette
ontwikkelingswetten te vinden. Zelfs zou de poging om dergelijke
‘empirische bevestigingen’ op te sporen voortkomen uit een
‘positivistisch wanbegrip’ van Marx’ methode en doelstellingen,
daar beide abstractieniveaus, dat van de ‘zuivere’
productiewijze en dat van het ‘concrete’ historische proces,
zóver uiteenliggen dat er nauwelijks raakpunten zijn.
Het is vrij makkelijk aan te tonen, dat Marx zelf deze
quasi-totale breuk tussen theoretische analyse en empirische
gegevens categorisch heeft afgewezen. Want die scheiding
betekent in feite de terugkeer van de materialistische naar de
idealistische dialectiek. Zodra ‘ontwikkelingswetten’ zó
abstract worden opgevat, dat ze het werkelijke, concrete
historische proces niet meer kunnen verduidelijken, is de
ontdekking daarvan niet langer een instrument om dit proces
revolutionair te veranderen. Dan rest nog slechts een
speculatief, sociaaleconomisch soort filosofie, een constructie
van abstracte systemen waarin de abstractie inderdaad ‘leeg’ is,
of — om Engels’ scherpere formulering te herhalen — een holle
frase. Daarom gaat de ontkenning van de gemedieerde eenheid van
theorie en geschiedenis, van theorie en empirie in de
ontwikkeling van het marxisme steeds gepaard met herziening
daarvan, d.w.z. met mechanisch-fatalistisch determinisme of puur
voluntarisme. Het onvermogen tot re-integratie van theorie en
geschiedenis leidt noodzakelijk tot het onvermogen om theorie en
praktijk te verenigen.
Zo verwijt Peter Jeffries ons, dat wij de marxistische
categorieën empirisch proberen te verifiëren, want — zegt hij —
de categorieën ‘kapitaal’, ‘maatschappelijk noodzakelijke
arbeidstijd’ enz. zijn in het kapitalistische systeem niet
empirisch aanwijsbaar. Maar zijn er geen mediaties die het
mogelijk maken, de oppervlakteverschijnselen (winsten,
productieprijzen, gemiddelde warenprijzen over bepaalde periodes
enz.) met de fundamentele marxistische categorieën ook
kwantitatief te verbinden? Marx en Engels vonden in ieder geval
van wel.[23] Wat schuilgaat
achter Jeffries’ terugval in de idealistische dialectiek is een
reductie van het concrete tot het oppervlakteverschijnsel,[24]
een onbegrip voor het feit dat het wezen met zijn mediaties een
eenheid van het abstracte en concrete is, dat het object van de
dialectiek om met Hegel te spreken, ‘niet alleen het abstract
algemene is, maar het algemene dat ook de rijkdom van het
bijzondere omvat’ [25] De
volgende opmerking van Engels moet Jeffries dan ook
onbegrijpelijk zijn: ‘Bij het begin van de ruil, toen de
producten langzamerhand in waren veranderden, werd er ongeveer
in verhouding tot de waarde geruild. De voor twee
voorwerpen verbruikte arbeid was immers het enige criterium om
ze kwantitatief te vergelijken. Toen had de waarde dus een
direct reëel bestaan. Dat die rechtstreekse realisering van
de waarde in de ruil niet meer bestaat, weten we. En ik geloof
dat het U niet bijzonder moeilijk zal vallen om (tenminste in
grote trekken) de tussenleden aan te wijzen die van die
direct-reële waarde leiden tot de waarde in de kapitalistische
productievorm, die zó grondig verborgen is, dat onze economen
het bestaan ervan rustig kunnen loochenen. Een werkelijk
historische uiteenzetting van dit proces vereist duchtige
studie, maar belooft ook rijkelijk lonende resultaten en zou een
zeer waardevolle vervollediging van Das Kapital zijn.’[26]
De dubbele problematiek kan dus als volgt geformuleerd
worden:
1. Hoe kan de werkelijke geschiedenis van de kapitalistische
productiewijze van de laatste 100 jaar beschreven worden als de
geschiedenis van de voortschrijdende ontplooiing van de interne
tegenspraken van die productiewijze, d.w.z. als in laatste
instantie door haar ‘abstracte’ bewegingswetten bepaald? Welke
‘tussenstappen’ zijn hierbij operatief om de eenheid van het
abstracte en concrete in de analyse te verwezenlijken?
2. Hoe kan de werkelijke geschiedenis van de laatste 100 jaar
tot die van de kapitalistische productiewijze herleid worden,
d.w.z. hoe kan men de combinatie van het expanderende kapitaal
en de door dit kapitaal veroverde pre- of halfkapitalistische
ruimte in haar verschijnselen analyseren en in haar wezen
verklaren?
De kapitalistische productiewijze is ontstaan in een
specifiek sociaaleconomisch kader, dat in West-Europa,
Oost-Europa, continentaal Azië, Noord-Amerika, Latijns-Amerika
en Japan zeer aanzienlijk verschilde.[27]
De sociaaleconomische formaties — ‘burgerlijke samenlevingen’ en
kapitalistische economieën - die zich daar in de loop van de
18de, 19de en 20ste eeuw ontwikkelden en in hun complexe eenheid
(samen met de maatschappijen van Afrika en Oceanië) het
‘concrete’ kapitalisme vormen, reproduceren in verschillende
vormen en verhoudingen een combinatie van vroegere en
huidige productiewijzen of, juister gezegd, van verschillende
vroegere en opeenvolgende stadia van de huidige productiewijze.[28]
In de organische eenheid van het kapitalistische wereldsysteem
hebben deze specifieke combinaties niet slechts een ‘secundaire’
betekenis tegenover het primaat van de gemeenschappelijke
kapitalistische kenmerken. Integendeel: het kapitalistische
wereldsysteem is in hoge mate een functie van de
universele geldigheid van de wet van de ongelijke en
gecombineerde ontwikkeling.[29]
We lopen hier vooruit op een grondiger analyse van het
verschijnsel imperialisme, waarin dit bevestigd zal worden.
Zonder de rol, die niet- of maar halfkapitalistische
maatschappijen en economieën in de wereld spelen en gespeeld
hebben, zijn de specifieke kenmerken van ieder stadium van de
kapitalistische productiewijze — zoals bijv. het Engelse
kapitalisme van de vrije concurrentie tussen Waterloo en Sedan,
het klassieke imperialisme vóór en tussen de twee
wereldoorlogen, en het hedendaagse laatkapitalisme — niet te
begrijpen. Maar waarom werd de mediatie van theorie en
geschiedenis, zoals Marx die bedreef in de Grundrisse
en het Kapital, sindsdien niet met succes
gereproduceerd om de opeenvolgende stadia van de kapitalistische
productiewijze te verklaren? Waarom is er nog altijd geen
bevredigende geschiedenis van het kapitalisme als functie van de
interne bewegingswetten van het kapitaal — met alle genoemde
beperkingen — en al helemaal geen bevredigende verklaring van de
nieuwe fase in de geschiedenis van het kapitalisme die
klaarblijkelijk sinds de Tweede Wereldoorlog begonnen is?
Het achterblijven van het bewustzijn op het zijn kan —
althans gedeeltelijk — worden verklaard uit de tijdelijke
verlamming die de apologetische vervorming van het marxisme door
de stalinistische bureaucratie aan de theorie heeft opgedrongen,
en die de ontplooiingsmogelijkheden van de marxistische methode
meer dan een kwart eeuw tot een minimum heeft teruggebracht. De
gevolgen van deze misvorming van het marxisme zijn ook vandaag
nog niet verdwenen.
Los van deze direct sociaal bepaalde factoren, die de
ontwikkeling van de marxistische economische theorie in de 20ste
eeuw belemmerd hebben, bestaat er o.i. een interne logica in de
geschiedenis van het marxisme, die minstens gedeeltelijk
verklaart waarom talrijke en aanzienlijke inspanningen geen
succes hebben gehad. Twee aspecten van die logica verdienen hier
bijzonder de aandacht: het ene betreft de analytische
instrumenten van de marxistische economische theorie, het andere
de analytische methode van Marx’ voornaamste leerlingen.
Bijna alle pogingen om de specifieke fasen van de
kapitalistische productiewijze — of specifieke problemen die
daaruit voortvloeiden — te verklaren vanuit de in Das Kaptal
blootgelegde bewegingswetten van die productiewijze zijn
uitgegaan van de reproductieschema’s die Marx in het tweede deel
van Das Kapital heeft gebruikt. Wij menen dat de
reproductieschema’s voor dat doel niet geschikt zijn en voor het
onderzoek naar de bewegingswetten van het kapitaal of de
geschiedenis van het kapitalisme onbruikbaar zijn. Iedere poging
om uit die schema’s de onmogelijkheid van een ‘zuivere’
kapitalistische economie, de onvermijdelijke ineenstorting van
de kapitalistische productiewijze, de noodzakelijke ontwikkeling
tot het monopolie kapitalisme of de essentie van het
laatkapitalisme af te leiden is daarom tot mislukken gedoemd.
Roman Rosdolsky heeft deze visie gefundeerd in zijn boek
Zur Entstehungsgeschichte des Marxschen ‘Kapital’. We
kunnen ons hier tot een korte samenvatting beperken.[30]
Rosdolsky maakt duidelijk, waarom vier van de belangrijkste
pogingen tot re-integratie van theorie en geschiedenis door de
leerlingen van Marx — Rudolf Hilferding, Rosa Luxemburg, Henryk
Grossmann en Nikolai Boecharin zonder resultaat zijn gebleven.
Hetzelfde geldt voor de werken van Otto Bauer, die zich een
groot deel van zijn leven met dit probleem bezighield, zonder
een bevredigende oplossing te vinden.
Marx’ reproductieschema’s spelen in zijn analyse van het
kapitalisme een duidelijk omschreven rol. Voor dit en voor geen
ander doel zijn ze ontworpen. Ze moeten verklaren, waarom een op
‘zuivere’ marktanarchie gebaseerd economisch systeem, waarin
miljoenen onafhankelijke koop- en verkoopbeslissingen het
economische leven schijnen te bepalen, niet tot een permanente
chaos en voortdurende onderbreking van het sociale en
economische reproductieproces leidt, maar in grote trekken
‘normaal’ functioneert — met een periodieke ‘krach’, die in
Marx’ tijd om de 7 à 10 jaar als economische crisis uitbrak. Of
anders gezegd: hoe kan een systeem dat slechts omwille van de
winst functioneert, op ruilwaarde gefundeerd is en onverschillig
staat tegenover de specifieke gebruikswaarde van de
voortgebrachte waren, de materiële elementen van het
reproductieproces, die juist door die gebruikswaarde bepaald
worden, garanderen, d.w.z. de tegenstelling tussen ruil- en
gebruikswaarde althans tijdelijk ‘spontaan’ overwinnen? De
functie van de reproductieschema’s is dus, de
bestaansmogelijkheid van de kapitalistische productiewijze
te bewijzen.
Daartoe bedient Marx zich van een reeks bekende abstracties.
Hij groepeert alle bedrijven in twee categorieën, waarvan de ene
productiemiddelen (afdeling I) en de andere consumptiegoederen
(afdeling II) voortbrengt. De hele producentenmassa waarover de
maatschappij beschikt en die gedwongen is haar arbeidskracht te
verkopen, wordt eveneens in die twee afdelingen ondergebracht.
Hetzelfde geldt voor de massa vaste (machines, gebouwen enz.) en
circulerende productiemiddelen (grondstoffen, energiebronnen,
hulpmiddelen enz.) waarover de maatschappij beschikt. Met dit
analytische instrumentarium komt Marx tot de slotsom, dat de
maatschappelijke productie in evenwicht is, zolang en voor zover
de door hem ontdekte evenwichtsformule wordt nageleefd. In het
systeem van eenvoudige reproductie luidt die formule: Iv + Im =
IIc. Dat betekent dat het economische evenwicht afhangt van het
feit of de warenproductie in afdeling I een effectieve vraag
doet ontstaan naar de in afdeling II voortgebrachte waren, die
even groot is als de waarde van de waren die afdeling I aan
afdeling II moet leveren, en omgekeerd. Een analoge
evenwichtsformule kan gemakkelijk uit Marx’ schema’s van de
uitgebreide reproductie worden afgeleid; voor zover wij weten
werd deze het eerst door Otto Bauer geformuleerd.[31]
Om zijn argumentatie zo streng mogelijk op te bouwen, heeft
Marx de niet-kapitalistische sector bewust buiten zijn schema’s
gehouden. Eenvoudige warenproducenten als boeren en ambachtslui
komen daar bijv. niet ter sprake. Maar men kan gemakkelijk een
schema opstellen waarin zij wel als afzonderlijke sector
voorkomen, bijv. zelf vaste productiemiddelen van afdeling I
kopen en tegelijk aan die afdeling grondstoffen en
consumptiegoederen leveren. Om Marx’ evenwichtsformules aan te
passen zou men de omvang van de productie van afdeling II moeten
verminderen met de waarde van de door de eenvoudige
warenproducenten voortgebrachte consumptiegoederen.
Klaarblijkelijk is het begrip ‘evenwicht’ echter niet
van toepassing op de totale ontwikkeling van het kapitalisme,
die eerder een dialectische eenheid is van periodiek evenwicht
en periodieke verstoring daarvan, waarbij ieder van de twee
elementen zijn eigen negatie produceert. Het evenwicht leidt
noodzakelijk tot verstoring daarvan, de verstoring maakt na
verloop van tijd een nieuw evenwicht mogelijk. Zelfs wordt de
kapitalistische economie o.a. gekenmerkt door het feit, dat niet
alleen de crisis maar ook de versnelde groei van de productie,
niet alleen de onderbroken maar ook de uitgebreide
reproductie door evenwichtsstoringen beheerst worden. Het lijdt
evenmin twijfel, dat de bewegingswetten van de kapitalistische
productiewijze evenwichtsstoringen uitdrukken. De verhoging van
de organische samenstelling van het kapitaal — om het bij dit
voorbeeld te laten — zorgt er o.a. voor, dat afdeling I sneller
groeit dan afdeling II. Men kan deze vaststelling zelfs nog
toespitsen en zeggen, dat de verstoring van het evenwicht,
d.w.z. ongelijke ontwikkeling, tot het wezen van het kapitaal
behoort, voor zover dit op concurrentie of, om met Marx te
spreken, op het bestaan van ‘vele kapitalen’ berust. Gegeven de
concurrentie is de ‘rusteloze drang tot verrijking’ die het
kapitaal kenmerkt, in werkelijkheid de jacht op surpluswinst, op
winst boven de gemiddelde winst. Dit vereist een permanente
omwenteling van de techniek, lagere productiekosten dan bij de
concurrenten, een combinatie van surpluswinst met een hogere
organische samenstelling van het kapitaal, terwijl de
meerwaardevoet tegelijkertijd stijgt. Alles wat het kapitalisme
als economisch systeem kenmerkt is in die beschrijving vervat en
gebaseerd op tendentiële verstoring van het evenwicht. En alle
bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze vloeien
voort uit die tendentiële verstoring van het evenwicht.
Het ligt voor de hand dat schema’s, die moeten bewijzen dat
een periodiek economisch evenwicht mogelijk is, ondanks
de anarchie van de productie en ondanks de splitsing van het
kapitaal in elkaar beconcurrerende individuele firma’s, geen
geschikte analytische instrumenten zijn om te bewijzen, dat de
kapitalistische productiewijze periodiek tot evenwichtsstoringen
moet leiden, dat economische groei in het kapitalisme
steeds neerkomt op evenwichtsstoring en ook steeds het
gevolg is van evenwichtsstoring. Daarom moeten andere schema’s
ontworpen worden die van meet af aan rekening houden met de
tendens tot ongelijke ontwikkeling der beide afdelingen (en
alles wat daaruit voortvloeit). Deze algemenere schema’s moeten
zó zijn opgebouwd, dat Marx’ reproductieschema’s er slechts een
bijzonder geval van vormen — juist zoals het economisch
evenwicht slechts een bijzonder geval is van de voor het
kapitalisme kenmerkende tendens tot ongelijke ontwikkeling
tussen de verschillende sectoren, afdelingen en elementen van
het systeem.
Een ongelijke groeivoet in de twee afdelingen zou met een
ongelijke winstvoet gepaard moeten gaan. Een ongelijke groei zou
tot uiting moeten komen in een ongelijke accumulatiegraad en een
ongelijk groeitempo van de organische samenstelling van het
kapitaal, hetgeen op zijn beurt periodiek teniet wordt gedaan
door een in beide afdelingen ongelijke heftigheid waarmee de
crisis woedt. Met deze factoren zou men Marx’ schema’s als het
ware moeten ‘dynamiseren’. (Marx’ schema’s blijven belangrijke
arbeidsinstrumenten om mogelijkheden en varianten van periodiek
evenwicht en het tijdelijk te boven komen van
evenwichtsstoringen te onderzoeken.) Omdat ze de problemen
van de ontwikkelingswetten van het kapitalisme, dus problemen
van evenwichtsstoornissen, probeerden te onderzoeken met het
instrumentarium van de evenwichtsanalyse, waren de pogingen
van Rudolf Hilferding, Henryk Grossmann, Nikolai Boecharin, Otto
Bauer en vele anderen tot mislukken gedoemd. Hier slechts enkele
voorbeelden.
Volgens Hilferdings Finanzkapital openbaren Marx’
reproductieschema’s, ‘dat in de kapitalistische productie zowel
de eenvoudige als de uitgebreide reproductie ongestoord
voortgang kunnen vinden, als deze verhoudingen maar bewaard
blijven. (...) Hieruit volgt dus helemaal niet, dat de crisis
veroorzaakt moet zijn door de aan de kapitalistische productie
inherente onderconsumptie van de massa’s. (...) Op zichzelf
volgt uit die schema’s evenmin de mogelijkheid van een algemene
overproductie van waren, maar eerder de mogelijkheid van iedere
productie uitbreiding die bij de gegeven ontwikkeling van de
productiekrachten maar mogelijk is.’
[32]
In werkelijkheid wil Marx met zijn reproductieschema’s
helemaal geen uitspraak doen over de vermeende mogelijkheid tot
‘ongestoorde reproductie’ in het kapitalisme: hij was er
integendeel van overtuigd dat het kapitalisme fundamenteel aan
crises onderhevig is, die hij beslist niet alleen herleidde tot
de uit de anarchie van de productie voortspruitende
onevenwichtigheid tussen de afdelingen I en II, maar ook tot de
karakteristieke discrepantie tussen de ontwikkeling van de
productiekrachten en de consumptie van de massa’s: ‘De
voorwaarden voor de directe uitbuiting en die voor de
realisering daarvan zijn niet identiek. Ze verschillen niet
alleen qua tijd en ruimte, maar ook begripsmatig. De eersten
zijn slechts beperkt door de productiekracht van de
maatschappij, de laatsten door de verhouding tussen de
verschillende productietakken en de consumptiekracht van de
maatschappij, die echter niet door het absolute productie-
of consumptievermogen bepaald wordt, maar door het
consumptievermogen op basis van antagonistische
distributieverhoudingen, die de consumptie van de grote massa
van de samenleving beperkt tot een slechts binnen min of meer
nauwe grenzen veranderlijk minimum. Het consumptievermogen wordt
verder beperkt door de accumulatiedrang, de drang tot
kapitaalvergroting en een hoger niveau van meerwaardeproductie.’
[33] Hij zegt dus het
tegendeel van wat Hilferding in de reproductieschema’s wil
zien. Dat is des te verwonderlijker als we weten, dat Hilferding
zelf bij het begin van zijn beschouwingen over de crises en de
reproductieschema’s schreef: ‘Ook in de kapitalistische
productiewijze blijft er een algemene samenhang bestaan tussen
productie en consumptie, die alle maatschappijvormen als
natuurlijke voorwaarde gemeen hebben.’ En nog duidelijker: ‘De
smalle basis, die de consumptieverhoudingen aan de
kapitalistische productieverhoudingen bieden, is echter algemene
voorwaarde voor de crisis, omdat de onmogelijkheid tot
uitbreiding van de consumptie een algemene voorwaarde is voor de
stremming van de afzet. Indien de consumptie willekeurig
uitgebreid kon worden zou overproductie onmogelijk zijn. Maar
onder kapitalistische verhoudingen betekent uitbreiding van de
consumptie verlaging van de winstvoet. Want een grotere
consumptie van de brede massa’s is gebonden aan de stijging van
het arbeidsloon.’ [34] Ondanks
deze juiste inzichten verleidden de reproductieschema’s
Hilferding ertoe, de crises te verklaren vanuit een ‘zuivere’
disproportionaliteit.
In Die Akkumulation des Kapitals verwijt Rosa
Luxemburg Karl Marx, dat hij de schema’s zó heeft opgesteld, dat
een snellere groei van ‘afdeling I in vergelijking met afdeling
II (...) absoluut onbereikbaar’ is. Een paar bladzijden verder
verklaart ze, dat ‘het schema (...) de sprongsgewijze
uitbreiding van de productie’ uitsluit.”[35]
Maar ze leidt deze schijnbare tegenspraken in de
reproductieschema’s uitsluitend af uit de in afdeling II
voortgebrachte en onverkoopbare consumptiegoederen, d.w.z. uit
de afwezigheid van een ‘niet-kapitalistische afzetmarkt’ die
voor de realisering van de totale voortgebrachte meerwaarde
noodzakelijk zou zijn. In feite vloeit haar kritiek voort uit
het boven beschreven onbegrip voor zin en functie van de
schema’s. Deze zijn immers helemaal niet bedoeld om de in het
kapitalisme onvermijdelijke hogere groeivoet van afdeling I
tegenover afdeling II, dus de tot evenwichtsstoringen leidende
‘sprongsgewijze uitbreiding van de productie’ tot uiting te
brengen. Integendeel: de schema’s moeten bewijzen, dat ondanks
die ‘sprongsgewijze uitbreiding’ en ondanks de periodieke
evenwichtsstoring, een periodiek evenwicht hersteld kan worden.
Het is dus duidelijk waarom Marx geen ‘sprongsgewijze
reproductie’ heeft ingebouwd. En het is eveneens duidelijk dat,
afgezien van de evenwichtshypothese, de oplossing van de
‘interne tegenspraken’ van het schema geenszins bij
‘niet-kapitalistische kopers’ gezocht moet worden, maar in een
meerwaardeoverdracht van afdeling II naar afdeling I in het
kader van de nivellering van de winstvoet wegens de lagere
organische samenstelling van het kapitaal in afdeling II.
Daardoor wordt een deel van de in afdeling II geproduceerde
meerwaarde in afdeling I geaccumuleerd — hetgeen historisch de
gangbare oplossing is, die ook Rosa Luxemburg aanvankelijk
logisch achtte maar ter wille van de ‘interne coherentie’ van de
reproductieschema’s uitsloot, omdat deze niet overeenstemmen met
de door Marx voor de uitwerking ervan opgestelde voorwaarden
(o.a. verkoop van de waren tegen hun waarde). Ze zag daarbij
over het hoofd, dat het hele groeiproces van de kapitalistische
productie met de toenemende ongelijkheid van zijn ontwikkeling
aan deze voorwaarden helemaal niet hoeft te
beantwoorden.
Wat voor Rosa Luxemburg geldt, geldt nog sterker voor Henryk
Grossmann. Overigens lijkt deze auteur op het eerste gezicht de
reproductieschema’s beter te begrijpen dan zij. In zijn boek
Das Akkumulations- und Zusammenbruchsgesetz des kapitalistischen
Systems stelt hij met nadruk, dat de berekening van die
schema’s gebaseerd is op de hypothese van de
evenwichtstoestand.”[36] Het
enige evenwicht waarover hij het heeft, blijkt echter al direct
het evenwicht van vraag en aanbod van waren te zijn, dat leidt
tot het ontbreken van prijsschommelingen op de markt.
Maar deze schommelingen spelen noch bij de behandeling van de
reproductieschema’s in Das Kapital II, noch in heel
Marx’ analyse van het kapitalisme een rol en worden alleen in
hoofdstuk 10 van het deel III cursorisch behandeld.
Heel anders is het gesteld met de schommelingen van de
productieprijzen, resp. winstvoeten. Deze hebben in Marx’
systeem een centrale betekenis, en daarmee, d.w.z. met de drang
naar surpluswinsten, wordt fundamenteel de hele investerings- en
accumulatieactiviteit van de kapitalisten verklaard. Maar
daarmee zijn we bij de concurrentie beland. Terwijl Marx, als
hij de mogelijkheid van evenwicht in de kapitalistische
productiewijze wil bewijzen, begrijpelijk genoeg de concurrentie
buiten beschouwing laat en niet alleen een evenwicht tussen
vraag en aanbod maar ook een gelijkmatige ontwikkeling
van beide sectoren, d.w.z. van alle kapitalen, vooronderstelt,
draagt Grossmann diezelfde vooronderstellingen over op zijn
onderzoek naar de accumulatie-, groei- en
ineenstortingstendensen van het kapitalisme. Hij begrijpt niet,
dat dergelijke vooronderstellingen voor dit onderzoek eenvoudig
absurd zijn en negeren wat juist onderzocht moet worden.
Anders dan bij Rosa Luxemburg schuilt er, terloops gezegd, in
Grossmanns behandeling van de reproductieschema’s een
fundamenteel misverstand omtrent de centrale rol, die de
concurrentie in Marx’ argumentatie speelt. Grossmann haalt een
passage van Marx over schijnconcurrentie uit zijn verband —
schijnconcurrentie wat betreft het waardeprobleem — en trekt
daaruit de conclusie dat deze bij Marx geen belangrijk
bestanddeel vormt in zijn verklaring van de interne logica van
de kapitalistische productiewijze, en dit ofschoon hij zelf een
passage uit Das Kapital III citeert,[37]
die hem duidelijk had moeten maken dat een kapitalisme zonder
concurrentie een kapitalisme zonder groei zou zijn: ‘Zodra de
kapitaalvorming uitsluitend in de handen van een klein aantal
volgroeide grootkapitalen zou vallen, voor welke de winstmassa
opweegt tegen de winstvoet, zou het opwekkende vuur van de
productie doven. De productie zou insluimeren.[38]
Grossmann gebruikt de schema’s die Otto Bauer rond 1913 als
antwoord op Die Akkumulation des Kapitals van Rosa
Luxemburg had opgesteld en schijnbaar rekening houden met de
ontwikkelingswetten van het kapitalisme, want volgens deze
schema’s stijgt de organische samenstelling van het kapitaal en
daarmee de accumulatievoet, terwijl omgekeerd de winstvoet
daalt. Maar Bauers schema’s ontkennen al direct wat ze
vooronderstellen: met een stijging van de organische
samenstelling van het kapitaal impliceren ze een identieke
meerwaarde- en accumulatievoet in beide afdelingen, hetgeen
zowel logisch als historisch onhoudbaar is.[39]
Zo helpen die schema’s Grossmann aan zijn ‘wiskundige bewijs’
voor het feit, dat de accumulatie bij gebrek aan meerwaarde moet
stokken, omdat er anders niet genoeg voor de consumptie van de
kapitalisten afvalt. Maar deze ‘stokt’ pas in de 34ste cyclus,
en als men de reproductieschema’s, overeenkomstig hun doel,
beschouwt als door crises gelouterde evenwichtstoestanden die
zich slechts om de 5, 7 of 10 jaar voordoen, dan heeft Grossmann
zijns ondanks juist het tegendeel ‘bewezen’ van wat hij
bedoelde, nl. dat het kapitalisme nog ettelijke tientallen, zo
niet honderden jaren zal blijven voortbestaan.
Ook Boecharin heeft in zijn kritiek op Rosa Luxemburg Marx’
schema’s gebruikt. Hij probeerde een ‘algemene markt- en
crisistheorie’ op te stellen, die eveneens van de
evenwichtsvoorwaarden uitgaat en hoogstens door ‘tegenstrijdige
tendensen van het kapitalisme’ (de poging om de productie op te
drijven en het arbeidsloon te drukken) tot een
disproportionaliteit komt, maar niet door de immanente
ontwikkelingstendensen van het kapitaal, de bewegingswetten van
de kapitalistische productiewijze zelf. Boecharin schijnt in die
poging zo gefascineerd te zijn door de ‘evenwichtsvoorwaarden’
die uit Marx’ schema’s voortvloeien, dat hij, net als Hilferding,
tot de stelling komt dat er geen overproductiecrises meer
bestaan als men de anarchie in de productie, bijv. in een
‘staatskapitalisme’ met planeconomie, uitschakelt.[40]
Hierbij beroept hij zich op een passage in de Theorien über
den Mehrwert waarin Marx juist het omgekeerde zegt: ‘Hier
wordt dus verondersteld: 1. kapitalistische productie,
waarin de productie in iedere bijzondere productietak en de
groei daarvan niet rechtstreeks door de behoeften van de
maatschappij geregeld en bepaald worden, maar door de
productiekrachten waarover iedere individuele kapitalist
onafhankelijk van de maatschappelijke behoeften beschikt; 2.
wordt verondersteld dat er in zulke proporties
geproduceerd wordt alsof de maatschappij het kapitaal in de
verschillende productietakken rechtstreeks overeenkomstig haar
behoeften benut. In deze veronderstelling (contradictio in
adjecto), indien dus de kapitalistische productie volledig
socialistische productie was, zou inderdaad geen overproductie
mogelijk zijn.’ [41] Boecharin
voegt er triomfantelijk aan toe: ‘Als er een planmatige economie
zou zijn zou er ook geen overproductiecrisis kunnen voorkomen.
Hier formuleert Marx zeer duidelijk, dat het overwinnen van de
anarchie, d.w.z. het planmatige karakter van de economie, geen
afzonderlijk moment is naast de opheffing van de tegenspraak
tussen productie en consumptie, maar de opheffing daarvan als
element omvat.’ [42]
Boecharin ziet hier over het hoofd, dat Marx tot de
voorwaarden waaronder kapitalistische productie ook ‘volledig
socialistische productie’ zou zijn, uitdrukkelijk niet alleen de
proportionaliteit tussen de afzonderlijke productietakken
rekent, maar ook het rechtstreekse gebruik van het
‘kapitaal’ door de samenleving overeenkomstig haar behoeften
(dus geen productie van waren, geen productie van ruilwaarden,
maar productie van gebruikswaarden).
Uit de alinea’s voor en na Boecharins citaat blijkt
duidelijk, dat voor Marx de proportionele groei van de
waardevoortbrengst in de verschillende industrietakken het
probleem van de warencirculatie, de verkoop, niet
oplost, en alleen in een ‘volledig socialistische productie’
opgelost kan worden door de aanpassing van de productie van
gebruikswaarden aan de behoeften van de maatschappij: ‘Als
alle kapitalisten in dezelfde verhouding vergroot worden, volgt
daaruit geenszins dat hun productie in dezelfde verhouding
toeneemt. Maar ook als dit het geval zou zijn, volgt daar niet
uit dat ze ook maar één procent meer messen nodig hebben, want
vraag naar messen hangt in het geheel niet samen met de toename
van hun eigen product, noch met hun grotere vermogen om messen
te kopen.’ En verder: ‘Als overigens in de verschillende
productietakken dezelfde accumulatie van kapitaal
plaatsvindt (ook dit is een slechte veronderstelling, nl. dat
het kapitaal in de verschillende industrietakken in dezelfde
verhouding accumuleert), zal de massa van het product, die aan
de toename beantwoordt, zeer uiteenlopen, omdat de
productiekracht in de verschillende takken van industrie of de
massa van de geproduceerde gebruikswaarden in verhouding tonde
verbruikte arbeid sterk uiteenloopt. Aan beide zijden wordt
dezelfde waarde geproduceerd, maar de hoeveelheid waren waarin
die tot uiting komt is heel verschillend. Wanneer in
industrietak A door een stijging van de waarde met 1 % de
warenmassa met 20 % is toegenomen, valt het dus absoluut niet in
te zien waarom deze een markt zou moeten vinden in industrietak
B, waar de waarde eveneens met 1 % gestegen is, maar de
warenmassa slechts met 5 %. Hier wordt het verschil tussen ruil-
en gebruikswaarde over het hoofd gezien.’[43]
Met andere woorden: volgens Marx worden crises niet alleen
veroorzaakt door een disproportionaliteit tussen de waarde van
de voortbrengst in de verschillende productietakken, maar ook
door die tussen de ontwikkeling van de ruilwaarde en de
gebruikswaarde, d.w.z. door een disproportionaliteit tussen
valorisering en consumptie. Boecharins staatskapitalisme, dat
geen crises meer kent, zou ook die tweede ‘disproportionaliteit’
moeten uitschakelen, en dus geen kapitalisme meer zijn, want het
zou niet meer gebaseerd zijn op de dwang tot
kapitaalvalorisering en de tegenstelling tussen ruil- en
gebruikswaarde overwonnen hebben.
Tot zover de ontoereikendheid van Marx’ reproductieschema’s
als hulpmiddel bij de analyse van de kapitalistische
ontwikkelingswetten. Proberen wij nu de ontoereikendheid van de
tot dusver gevolgde analytische methode te bepalen, dan valt
vooral één ding op: de discussie over de ontwikkelingstendensen
op lange termijn en de ineenstorting van de kapitalistische
productiewijze wordt al meer dan een halve eeuw beheerst door de
poging, dit probleem tot één enkele factor te reduceren.[44]
Voor Rosa Luxemburg is die factor de moeilijkheid om de
meerwaarde te realiseren en de inspanning om steeds meer
terreinen van de niet-kapitalistische wereld in de
kapitalistische warencirculatie te betrekken; alleen zo zou het
residu onverkoopbare consumptiegoederen een afzet kunnen vinden.
Zowel de ontwikkeling van het kapitalisme van de vrije
concurrentie naar het imperialisme als de aangekondigde
onvermijdelijke economische ineenstorting van het kapitalisme
worden uit die fundamentele factor verklaard.[45]
In Hilferdings Finanzkapital is de concurrentie — de
anarchie in de productie — de achilleshiel van het kapitaal.
Maar omdat Hilferding dit ongetwijfeld beslissende kenmerk van
de kapitalistische productiewijze uit zijn totale samenhang
losmaakte en als enige oorzaak van kapitalistische crises en
evenwichtsstoornissen is gaan opvatten, kwam hij onvermijdelijk
tot zijn opvatting van het ‘georganiseerde kapitalisme’, waarin
een ‘algemeen kartel’ de crises uitschakelt, en verwierp hij het
idee van een uiteindelijke economische ineenstorting van het
kapitalisme.[46]
Otto Bauer probeerde steeds opnieuw, de ‘ene’, beslissende
interne economische tegenspraak van de kapitalistische
productiewijze te fixeren. Geleidelijk verliet hij zijn
oorspronkelijke opvatting, dat de periodieke vrijmaking van
niet-geaccumuleerd geldkapitaal de belangrijkste
evenwichtsverstorende factor in het kapitalisme is, en kwam tot
een nieuwe, geraffineerdere versie van Luxemburgs
onderconsumptietheorie.[47] Dit
blijkt in zijn laatste werk dat aan de economische analyse is
gewijd, Zwischen zwei Weltkriegen?, waarin hij stelt
dat de fundamentele tegenspraak ligt in het feit dat de
productie van constant kapitaal (afdeling I) sneller groeit dan
de behoefte aan constant kapitaal voor de productie van
consumptiegoederen. Dit zou een onvermijdelijk gevolg zijn van
de stijging van de meerwaardevoet.[48]
Met kleine variaties hebben Fritz Sternberg, Léon Sartre en Paul
M. Sweezy Bauers stelling ofwel zelfstandig ontwikkeld, ofwel
overgenomen;[49] ze komen dan ook
allemaal uiteindelijk tot dezelfde slotsom als Rosa Luxemburg:
de immanente kwaal van het kapitalisme is, zo niet een
onverkoopbaar residu aan consumptiegoederen, dan toch een
onderbezetting van de productiecapaciteit voor
consumptiegoederen (of, wat op hetzelfde neerkomt, een
onverkoopbare massa van in afdeling II af te zetten, maar door
deze niet aangekochte productiemiddelen). Wij hebben in onze
Traité d’économie marxiste al gewezen op de denkfout — een
duidelijke petitio principii — die aan deze redenering
ten grondslag ligt. Alle genoemde auteurs gaan er principieel
van uit, dat de waarde van de productie of de
productiecapaciteit tussen beide afdelingen proportioneel niet
verandert, terwijl de vraag naar waren uit afdeling II door de
stijging van de meerwaardevoet en de groeiende organische
samenstelling van het kapitaal natuurlijk trager groeit dan de
vraag naar waren uit afdeling I. Daardoor wordt de crisis
onvermijdelijk. Maar de constante ‘technische proportie’ (Bauer
spreekt van een ‘technische coëfficiënt’) tussen de
productiegroei in afdeling I en de productiecapaciteit van
afdeling II (Sweezy) of van de voor de voortbrengst van
aanvullende consumptiegoederen nodige productiemiddelen (Bauer),
is hoegenaamd niet bewezen.
Dat de versnelde ontwikkeling van afdeling I via de
algemeen-economische stijging van de organische samenstelling
van het kapitaal uiteindelijk ook de productiecapaciteit van
afdeling II moet vergroten, bewijst nog niet dat de
productiecapaciteit van de twee afdelingen in dezelfde
verhouding moet stijgen. Maar als de wederzijdse
capaciteitsverhouding verandert, dan kan bij een sterke stijging
van de totale warenproductie een grotere vraag naar waren uit
afdeling I zonder meer samengaan met een absolute, zij het
geringere stijging van de productiecapaciteit in afdeling II en
een volledige benutting van de capaciteit, zonder tot
overproductie of overcapaciteit te leiden.
Henryk Grossmann beschouwt de groeiende
valoriseringsmoeilijkheden van het kapitaal als de voornaamste
zwakte van het kapitalistische systeem, dat noodzakelijk tot
‘overaccumulatie’ moet leiden, d.w.z. tot een toestand waarin de
totale beschikbare meerwaarde niet meer voldoende is om het
aanwezige kapitaal rendabel te valoriseren. Zijn argumentatie,
al te zeer gebaseerd op willekeurige cijfers, pendelt tussen
twee hoofdargumenten: het argument dat
valoriseringsmoeilijkheden een absolute limiet vormen wanneer
deze een daling van de door de kapitalisten onproductief
verbruikte meerwaarde tot gevolg hebben, en het argument dat het
onvermogen om het totale geaccumuleerde kapitaal
‘rendabel’ te valoriseren het hele valoriseringsproces
tot stilstand brengt.[50] Het
eerste argument houdt geen steek, omdat het geen rekening houdt
met het feit, dat het geconsumeerde deel van de meerwaarde over
een steeds kleiner aantal kapitalisten verdeeld zou
kunnen worden (in Grossmanns schema nog meer dan in
werkelijkheid, omdat de veronderstelde realiseringsmoeilijkheden
de concurrentie tussen de kapitalisten ten zeerste zouden moeten
toespitsen). Een dalend consumptief aandeel in de
voortgebrachte meerwaarde kan dus zeker samengaan met een
stijgende consumptie van ieder kapitalistisch gezin (in hoeverre
Grossmann gelijk heeft, wanneer hij de consumptieve behoeften
van de kapitalisten als ‘einddoel’ van de kapitalistische
productie beschouwt, laten we hier buiten beschouwing). Het
tweede argument bevat een duidelijke denkfout: als de totale
aanwezige meerwaardemassa niet meer voldoende is om het
totale geaccumuleerde kapitaal te valoriseren, dan is het
resultaat daarvan niet de ineenstorting van de hele economie,
maar slechts de vernietiging (ontwaarding) van het ‘overtollige’
kapitaal door concurrentie en crisis. Het enige wat Grossmann
hiermee bewijst, is dat de ongetwijfeld aan het kapitalisme
inherente tendens tot overaccumulatie door de eveneens daaraan
inherente tendens tot kapitaalontwaarding geneutraliseerd moet
worden, wil men een langduriger stremming van het
valoriseringsproces vermijden. Dit is nu juist de al door Marx
onderstreepte functie van de overproductiecrises. Grossmann
heeft dus niet bewezen, dat dit proces de valorisering van het
geaccumuleerde kapitaal op den duur zonder meer onmogelijk
maakt.[51]
De Pools-Amerikaanse econoom Michal Kalecki, die tot dusver
de verst gaande poging heeft ondernomen om de onderzoeksmethoden
van het marxisme met die van de moderne econometrie te verbinden
— zijn werk liep op talrijke keynesiaanse resultaten vooruit —,
kwam tot een variant van de stelling van Grossmann, nl. dat de
‘strategische variabele’ in Marx’ concept de accumulatievoet van
de nieuw voortgebrachte meerwaarde is, d.w.z. de verdeling van
die meerwaarde tussen niet-productieve consumptie en
accumulatie. Het losmaken van die factor uit de totale samenhang
geeft echter geen antwoord op de vraag, waarom er een
opeenvolging bestaat van lange perioden met een lagere en lange
perioden met een hogere accumulatievoet (of omgekeerd, perioden
met een hoger en perioden met een lager niveau van onproductieve
consumptie).[52]
Een andere versie van diezelfde theorie verdedigen de
theoretici van de ‘permanente bewapeningseconomie’, van wie de
Engelse marxist Michael Kidron[53]
een vertegenwoordiger is. Volgens hem kan de accumulatie haar
interne grenzen overschrijden, wanneer door onproductieve
consumptie meerwaarde ‘uit het systeem’ wordt verwijderd (in
hoofdstuk 9 wijzen we op de fundamentele tegenspraken van die
theorie). Het uitblijven van de ineenstorting van het
kapitalisme wordt hier verklaard door onproductief gebruik van
meerwaarde, d.w.z. door verkwisting. Hoe de productie
van wapens, dus de productie van waren, dus de productie van
waarden, gelijkgesteld kan worden met verkwisting van
meerwaarde, en waarom verkwisting van meerwaarde tot een
versnelde economische groei kan leiden, blijft in nevelen
gehuld.
Alleen Boecharin[54] heeft er
in zijn kritiek op Rosa Luxemburg zeer terloops op gewezen, dat
men verschillende fundamentele tegenspraken van het systeem in
de beschouwing moet betrekken om de ineenstorting ervan te
kunnen voorspellen.[55] Maar hij
heeft, zoals Grossmann hem terecht verwijt, noch de dynamiek van
die tegenspraken ontleed, noch verklaard in hoeverre en waarom
ze — of een aantal ervan — zich tendentieel toespitsen.[56]
We kunnen dus vaststellen dat al deze theorieën (met
uitzondering van Boecharin, ofschoon deze op dit punt geen
gesloten theorie ontwikkeld heeft) aan het fundamentele gebrek
leiden, dat ze de hele dynamiek van de kapitalistische
productiewijze als het ware uit één enkele variabele van het
systeem willen afleiden. Alle andere door Marx ontdekte
ontwikkelingswetten van die productiewijze werken dan min of
meer automatisch slechts in functie van die éne variabele. Maar
Marx zelf spreekt die veronderstelling op verschillende plaatsen
duidelijk tegen, bijv. waar hij schrijft: ‘De crises op de
wereldmarkt moet men zien als de reële samenvatting en
gewelddadige nivellering van alle tegenspraken van de
burgerlijke economie. De afzonderlijke momenten, die in deze
crises worden samengevat, moeten dus in iedere sfeer van de
burgerlijke economie aan het licht treden en tot ontwikkeling
komen, en naarmate we er dieper in doordringen, moeten enerzijds
nieuwe bepalingen van die tegenspraak ontwikkeld worden en moet
anderzijds worden aangetoond dat hun abstracte vormen in de meer
concrete terugkeren en vervat zijn.’
[57]
De hypothese van de boven aangehaalde auteurs is dus
duidelijk in tegenspraak met het concept van de kapitalistische
productiewijze als een dynamische totaliteit, waarin het
samenspel van alle fundamentele ontwikkelingswetten
noodzakelijk is om een bepaald ontwikkelingsresultaat tot stand
te brengen. In dit concept kunnen tot een gegeven punt alle
fundamentele variabelen van die productiewijze gedeeltelijk en
periodiek de rol van onafhankelijke variabele spelen, natuurlijk
niet volledig autonoom en onderling onafhankelijk, maar in een
voortdurend door de ontwikkelingswetten van de kapitalistische
productiewijze gearticuleerd samenspel. De fundamentele
variabelen die we bedoelen zijn: de organische samenstelling van
het kapitaal in het algemeen en in beide afdelingen in het
bijzonder (hetgeen o.a. ook de omvang van het kapitaal en de
verdeling ervan tussen de afdelingen inhoudt); de verdeling van
het constante kapitaal in een vast en een circulerend deel (in
het algemeen en in iedere hoofdafdeling; van nu af aan herhalen
we die vanzelfsprekende formule niet meer); de ontwikkeling van
de meerwaardevoet; de ontwikkeling van de accumulatievoet
(verhouding tussen productief en onproductief geconsumeerde
meerwaarde); de ontwikkeling van de rotatietijd van het
kapitaal; de ruilverhoudingen tussen beide afdelingen (die
hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend een functie zijn van de op
een bepaald ogenblik bereikte organische samenstelling van het
kapitaal in beide afdelingen).
Een groot deel van dit boek is gewijd aan het onderzoek naar
de ontwikkeling van en de correlatie tussen deze zes
fundamentele variabelen van de kapitalistische productiewijze.
Onze stelling luidt, dat de geschiedenis van het kapitalisme,
zowel geschiedenis van de ontplooiing van zijn tegenspraken als
van zijn innerlijke wetmatigheid, slechts als functie van het
samenspel van die zes variabelen opgevat en begrepen kan worden.
De schommelingen van de winstvoet zijn de seismograaf van die
geschiedenis, omdat deze het resultaat van dit samenspel,
overeenkomstig de logica van een op winst, d.w.z. valorisering
van het kapitaal gerichte productiewijze, het duidelijkst tot
uitdrukking brengen. Maar die schommelingen zijn slechts
resultaten, die op hun beurt uit het samenspel van de
variabelen verklaard moeten worden.
Vooruitlopend op de verdere resultaten van het onderzoek
geven we hier slechts enkele voorbeelden, die o.i. de juistheid
van onze stelling bevestigen. De meerwaardevoet — d.w.z. de
uitbuitingsgraad van de arbeidersklasse — is o.a. een functie
van de klassenstrijd [58] en van
zijn voorlopige resultaat in iedere specifieke periode. Wie deze
ziet als een mechanische functie van de accumulatievoet (bijv.
in de vereenvoudigde vorm: hogere accumulatiegraad = lagere
werkloosheid = stabilisering of zelfs daling van de
meerwaardevoet) verwisselt de objectieve voorwaarden, die tot
een bepaald resultaat kunnen leiden of dit resultaat
begunstigen, met het resultaat zelf. Of de meerwaardevoet
inderdaad stijgt hangt o.a. af van de weerstandsgraad van de
arbeidersklasse tegen de pogingen van het kapitaal om de
uitbuitingsgraad te verhogen. Hoeveel variaties hier mogelijk
zijn en hoe verschillend de resultaten, blijkt uit de
geschiedenis van de arbeidersklasse en de arbeidersbeweging van
de laatste 150 jaar. In ieder geval onjuist is een
mechanistische verhouding, zoals bijv. Grossmann die
construeerde: lage arbeidsproductiviteit = lage meerwaardevoet;
hoge arbeidsproductiviteit = hoge meerwaardevoet. Marx heeft
dikwijls gewezen op de Verenigde Staten, waar de van meet af aan
hoge lonen geen functie waren van de hoge arbeidsproductiviteit,
maar van het door de frontier veroorzaakte chronische
gebrek aan arbeidskrachten, waar de hoge
arbeidsproductiviteit dus niet oorzaak maar gevolg
was van de hoge lonen en daarom zeer lang gepaard ging met een
lagere meerwaardevoet dan in Europa.
Maar niet alleen de weerstandsgraad van de arbeidersklasse,
de tendens ontplooiing van de klassenstrijd, maakt de
ontwikkeling van de meerwaarde tot een van de accumulatievoet
gedeeltelijk onafhankelijke variabele. Ook het historische
vertrekpunt van het industriële reserveleger speelt hierbij
een beslissende rol. Al naar gelang de omvang van dit
reserveleger kan een groeiende accumulatievoet gepaard gaan met
een stijgende, een gelijk blijvende of een dalende
meerwaardevoet. Met een reusachtig reserveleger heeft een
groeiende accumulatievoet geen noemenswaardige invloed op de
verhouding tussen vraag en aanbod van de waar arbeidskracht (met
de mogelijke uitzondering van enkele hooggekwalificeerde
beroepen). Dit verklaart de snelle stijging van de
meerwaardevoet ondanks de stijgende accumulatie in bijv.
Groot-Brittannië tussen 1750 en 1830 of in India na de Eerste
Wereldoorlog. En omgekeerd geldt: als het industriële
reserveleger tendentieel krimpt, o.a. door massale emigratie van
overtollige arbeidskrachten, kan een snelle stijging van de
accumulatievoet zeker gepaard gaan met een gelijk blijvende of
dalende meerwaardevoet: zie het voorbeeld van West-Europa tussen
1880 en 1900 of van Italië tegen het eind van de jaren ’50 van
deze eeuw.
Zo kan ook de groeivoet van de organische samenstelling van
het kapitaal niet eenvoudig als een functie van de door de
concurrentie bepaalde technische vooruitgang gedefinieerd
worden. De technische vooruitgang leidt weliswaar tot vervanging
van levende door dode arbeid met het doel de kosten te drukken,
en betekent dus dat de uitgaven voor vast kapitaal
sneller stijgen dan de lonen. In de geschiedenis van het
kapitalisme kan dit gemakkelijk bevestigd worden. Maar het
constante kapitaal bestaat zoals bekend uit twee delen: een vast
(machines, gebouwen enz.) en een circulerend deel (grondstoffen,
energiebronnen, hulpstoffen enz.). Een snelle groei van het
vaste kapitaal en de daardoor bepaalde snelle toename van de
maatschappelijke arbeidsproductiviteit zeggen dus niets
definitiefs over de ontwikkelingstendensen van de organische
samenstelling van het kapitaal. Wanneer nl. de
arbeidsproductiviteit in de grondstoffenproducerende sector
sneller stijgt dan in de sector van de consumptiegoederen, kan
een relatieve prijsdaling van het circulerende constante
kapitaal ten opzichte van het variabele plaatsvinden zodat
de organische samenstelling van het kapitaal, ondanks de
versnelde technische vooruitgang en een versnelde accumulatie
van de meerwaarde in vast kapitaal, langzamer stijgt dan tevoren.
Ter illustratie van de gebruikte methode liepen we vooruit op
de resultaten van ons verdere onderzoek. Het komt erop aan, alle
fundamentele proporties van de kapitalistische productiewijze
tegelijk als gedeeltelijk zelfstandige variabelen te beschouwen
om langlopende ontwikkelingswetten van die productiewijze te
kunnen formuleren. Het komt erop aan, de werking van die
gedeeltelijk zelfstandige variabelen in het concrete historische
kader te plaatsen om de opeenvolgende fasen in de geschiedenis
van het kapitalisme te kunnen verklaren en analyseren. Dan zal
blijken dat het samenspel van die variabelen en
ontwikkelingswetten tussen beide afdelingen slechts het
vertrekpunt is van dit proces, dat als geheel geenszins tot die
ene beweging herleid kan worden. We zullen dus gelijktijdig
moeten onderzoeken, in hoeverre de innerlijke logica van de
kapitalistische productiewijze niet alleen leidt tot een
ongelijke ontwikkeling van beide afdelingen, maar ook tot een
ongelijke ontwikkeling van de accumulatie- en meerwaardevoet in
beide afdelingen en in de economie als geheel, tot een ongelijke
ontwikkeling van vast en circulerend constant kapitaal, tot een
ongelijke ontwikkeling van accumulatiegraad en industrieel
reserveleger en tot een ongelijke ontwikkeling van onproductieve
meerwaarde verkwisting en stijging van de organische
samenstelling van het kapitaal.
De combinatie van al die ongelijkmatige
ontwikkelingstendensen van de fundamentele proporties van de
kapitalistische productiewijze — van al die gedeeltelijk
zelfstandige variaties van de grote marxistische variabelen —
zal ons in staat stellen, de geschiedenis van deze
productiewijze en vooral die van haar derde fase, die wij als
‘laatkapitalisme’ hebben gekenmerkt, vanuit de bewegingswetten
van het kapitaal zelf te begrijpen, en niet vanuit allerlei
exogene factoren die vreemd zijn aan de marxistische analyse van
het kapitaal. Zo komt door het samenspel van alle
bewegingswetten van het kapitaal ‘de materie tot leven’. Kortom,
via deze totaalsamenhang komt de mediatie tot stand tussen de
oppervlakteverschijnselen en het wezen van het kapitaal, tussen
de ‘vele kapitalen’ en het ‘kapitaal in het algemeen’.
In zijn polemiek met Arghiri Emmanuel heeft Charles
Bettelheim het gebruik van het woord ‘onafhankelijke variabele’
in het kader van de marxistische analyse ter discussie gesteld.
Hoewel we het in grote trekken met Bettelheim eens zijn, kunnen
we hem op dit punt niet zonder meer volgen. Bettelheim schrijft:
‘Wie met Marx’ schema’s geconfronteerd wordt en daarmee,
rekening houdend met hun functie, gaat werken, heeft niet het
recht de daarin vervatte “grootheden”, te wijzigen zonder dat
dit gerechtvaardigd wordt door variaties die de verschillende
structuurelementen (...) wetmatig beïnvloeden. Alleen
theoretisch gerechtvaardigde variaties kunnen deze grootheden
wijzigen, niet willekeurig, maar conform de structuurwetten
zelf.’ [59] Hij ziet hier twee
fundamentele moeilijkheden over het hoofd. Ten eerste het feit
dat de reproductieschema’s geen instrumenten zijn om
groeiproblemen en evenwichtsverstoringen te analyseren en dus
ook geen ‘wetten’ zijn die variaties van hun elementen
kunnen regelen (gelijkmatige groei of gelijkmatige
accumulatiegraad in beide afdelingen zijn geen ‘wetten’ van de
kapitalistische productiewijze, maar alleen methodologische
abstracties die de functie van de schema’s vervullen, nl. de
mogelijkheid bewijzen van een periodiek algemeen-economisch
evenwicht). En ten tweede ziet hij over het hoofd dat de door
Marx ontdekte ontwikkelingswetten van het kapitalisme weliswaar
eindresultaten op lange termijn (groei van de
organische samenstelling van het kapitaal; stijging van de
meerwaardevoet; daling van de winstvoet), maar geen exacte,
wetmatige proporties tussen deze ontwikkelingstendensen
aangeven. Het is daarom niet alleen gewettigd, maar zelfs
onontkoombaar, de bovengenoemde variabelen als gedeeltelijk
onafhankelijk en gedeeltelijk onderling functioneel
verbonden te behandelen. Men begrijpe mij goed: niet willekeurig
onafhankelijk, maar binnen de interne logica van de specifieke
productiewijze en haar algemene ontwikkelingswetten op lange
termijn.[60] Maar juist de
integratie van die algemene ontwikkelingstendensen en de
schommelingen van die variabelen op korte en middellange termijn
maakt de mediatie mogelijk tussen het abstracte ‘kapitaal in het
algemeen’ en de concrete ‘vele kapitalen’, d.w.z. de
reconstructie van het werkelijke historische proces van de
ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze in haar
opeenvolgende stadia. Op die manier wordt de geschiedenis van
die productiewijze de geschiedenis van de ontplooiing van haar
interne tegenspraken, gecombineerd met de zich ontplooiende
tegenstelling tussen kapitaal enerzijds en de voor- en
halfkapitalistische verhoudingen, die voortdurend in de
kapitalistische wereldmarkt worden ingelijfd, anderzijds.
[1]
Karl Marx, Grundrisse der Kritik der politischen ökonomie,
inleiding, Berlijn 1953, p. 21 e.v.
[2] W.I. Lenin, Aus dem
philosophischen Nachlass, Berlin 1949, p. 89-90.
[3] Idem, p. 249 e.v.
[4] Karl Marx, Grundrisse,
p. 23.
[5] W.I. Lenin, Aus dem
philosophischen Nachlass, p. 249-250.
[6] Otto Morf, Geschichte und
Dialektik in der politischen ökonomie, Frankfurt 1970, p.
146. — Zie hierover Karl Marx: Als totaliteit heeft dit
organische systeem zelf zijn voorwaarden en de ontwikkeling van
dit systeem tot totaliteit bestaat juist hierin, alle elementen
van de maatschappij aan zich ondergeschikt te maken, of de hem
nog ontbrekende organen vanuit die maatschappij te scheppen.
Aldus wordt het historisch tot totaliteit. Het worden tot
die totaliteit vormt een moment van zijn proces, van zijn
ontwikkeling’ (Grundrisse, p. 189 — wij cursiveren).
[7] ‘(...) alle wetenschap zou
overbodig zijn, indien de verschijningsvorm en het wezen
onmiddellijk samenvielen’ (Karl Marx, Das Kapital III,
in: Marx/Engels, Werke (verder geciteerd als MEW), deel
25, Berlijn 1969, p. 825).
[8] K. Marx: ‘De gedaanten van het
kapitaal, zoals we die in dit boek ontwikkelen, benaderen dus
stap voor stap de vorm, waarin ze aan de oppervlakte van de
maatschappij, in de manier waarop de verschillende kapitalen
elkaar beïnvloeden, de concurrentie, en in het gewone bewustzijn
van de productie-agenten zelf optreden’ (Das Kapital
III, p. 33).
[9] Otto Morf, p. 111.
[10] Karl Marx, Das Kapital
1, MEW 23, Berlijn 1969, p. 27 (wij cursiveren).
[11] Friedrich Engels,
Rezension von Karl Marx: ‘Zur Kritik der politischen ökonomie’,
MEW 13, p. 471.
[12] Karl Marx, brief aan Ludwig
Kugelmann van 27 juni 1870, MEW 32, p. 686.
[13] Karel Kosik, Die
Dialektik des Konkreten, Frankfurt 1967, p. 31. De
Sovjetauteur E.V. Iljenkov heeft aan het probleem van de
verhouding (en de eenheid) van het abstracte en het concrete in
Marx’ Kapital een interessant boek gewijd (La
dialettica dell’ astratto e del concreto nel Capitale di Marx,
Milaan 1961).
[14] In aansluiting bij Iljenkov
benadrukte Erich Hahn, dat ‘de ontleding van het reële concrete
in abstracte bepalingen’ geenszins gelijkgesteld mag worden aan
de beweging van de empirie naar de theorie. De empirische etappe
in het kennisproces dient ter voorbereiding van die ontleding’ (Historischer
Materialismus und marxistische Soziologie, Berlijn 1968, p.
199-200).
[15] Hahn (p. 185-187) beschrijft
een door de Sovjettheoreticus V.A. Smirnow opgebouwd
zeven-fasen-schema van de wetenschappelijke kennis. Dit schema
scheidt aanvankelijk de ‘waarneming’ van de ‘analyse van de
waarnemingsprotocollen’, maar laat de essentiële mediatie tussen
wezen en verschijning buiten beschouwing en reduceert het
probleem tot de confrontatie van theorie en empirie.
[16] Roman Rosdolsky, Zur
Entstehungsgeschichte des Marxschen ‘Kapital’, Frankfurt
1968, deel 2, p. 533. Zie ook G.W.F. Hegel: ‘Aan de
geleidelijkheid van het ontstaan ligt de stelling ten grondslag,
dat het ontstaande reeds zintuiglijk of zonder meer
werkelijk voorhanden, maar wegens zijn kleinheid nog niet
waarneembaar is, zoals aan de geleidelijkheid van het verdwijnen
de voorstelling ten grondslag ligt, dat het niet-zijn
of het vervangende andere eveneens voorhanden,
maar alleen nog niet op te merken is. (...) Daarmee
wordt ieder ontstaan en vergaan opgeheven’ (Wissenschaft der
Logik, deel 1, Leipzig 1948, p. 383).
[17] Karel Kosik, p. 27.
[18] Jindrich Zelený, Die
Wissenschaftslogik und das ‘Kapital’, Frankfurt 1969, p.
59.
[19] K. Marx, Randglossen zu
A. Wagners ‘Lehrbuch der politischen ökonomie’, MEW 19, p.
369 (wij cursiveren).
[20] Louis Althusser, ‘L’Objet du
Capital’, p. 145, in: Louis Althusser en Etienne Balibar,
Lire le Capital, deel 1, Parijs 1965 (wij curviseren).
[21] Dit schrikbeeld van het
‘empirisme’, waarover Althusser op p. 38 e.v. van zijn boek
spreekt, reduceert hij tot het gevaar van de ‘splitsing’ van het
kennisobject, daar de ‘illusie’ van de ‘theoretische
toe-eigening van de werkelijkheid’ immers gepaard gaat met het
onvermijdelijke abstraheringsproces dat die werkelijkheid
slechts ten dele vat. We hebben er al op gewezen, hoe de actieve
geestelijke reproductie van de werkelijkheid juist
gekenmerkt moet zijn door een proces van toenemende
re-integratie van het abstracte en het concrete, van het
algemene en het bijzondere, d.w.z. door een steeds verdere
overwinning van die ‘splitsing’. Een volkomen
identiteit van denken en zijn is overigens onmogelijk; de
materialistische dialectiek kan slechts pogen, de realiteit
steeds nauwkeuriger te reproduceren: ‘Marx merkt zeer treffend
op dat, zoals in de dialectiek de totaliteit als samenvatting
van de rijkste beweging van de werkelijkheid tenslotte
uitsluitend verschijnt als “product van het denkende hoofd, dat
zich de wereld op de enig mogelijke manier toeeigent”, in
werkelijkheid het denken de realiteit slechts weerspiegelt. Ze
wordt des te juister en dieper weerspiegeld, naarmate de door
het denken uitgewerkte bepalingen rijker zijn. Hegels illusie
was, zegt Marx, dat hij dit niet begreep en daarom het
denkproces op een idealistische wijze absoluut
identificeerde met het werkelijke proces’ (Leo Kofler,
Geschichte und Dialektik, Hamburg 1955, p. 69).
[22] Zie bijv. Paul Mattick,
‘Werttheorie und Kapitalakkumulation’, p. 13-18, in: Claus
Rolshausen (ed.), Kapitalismus und Krise. Eine Kontroverse
um das Gesetz des tendenzielle der Profitrate, Frankfurt
1970. Tom Kemp, Theories of Imperialism, Londen 1967,
p. 27-28, enz. Zie ook Althussers stelling, dat de meerwaarde
niet meetbaar zou zijn.
[23] ‘Marx and Classical
Political Economy’, II, Workers Press, 30 mei 1972.
Hier slechts een voorbeeld. In Das Kapital I berekent
Marx de meerwaardemassa en de meerwaardevoet van een Engelse
spinnerij, waarbij hij steunt op de exacte gegevens (aangiften)
van een fabrikant uit Manchester, die hem door Fr. Engels
geleverd werden (MEW 23, p. 233). In het door hem geredigeerde
hoofdstuk 4 van Das Kapital III haalt Engels dit
voorbeeld opnieuw aan en voegt eraan toe: ‘Terloops hebben we
hier een voorbeeld van de feitelijke samenstelling van het
kapitaal in de moderne grootindustrie. Het totale kapitaal is
verdeeld in £ 12.182 constant en £ 318 variabel kapitaal, samen
£ 12.500’ (p. 86). De moeilijkheid is voor Engels niet, dat het
kapitaal ‘empirisch niet verschijnt’ of ‘niet meetbaar’ is, maar
dat de kapitalisten de maatschappij de toegang tot hun
boekhouding versperren, d.w.z. de benodigde en toereikende
elementen voor die meting niet vrijgeven: ‘Omdat er slechts
weinig kapitalisten aan denken, met dergelijke berekeningen over
hun eigen zaak voor de dag te komen, zwijgen de statistieken
vrijwel absoluut over de verhouding van het constante deel van
het maatschappelijk kapitaal tot het variabele deel. Alleen de
Amerikaanse fiscus geeft hetgeen onder de huidige verhoudingen
mogelijk is: de som van de in elke productietak betaalde
arbeidslonen en de geboekte winsten. Hoe betwistbaar die
gegevens ook zijn, omdat ze alleen berusten op oncontroleerbare
aangiften van de industriëlen zelf, zijn ze toch uiterst
waardevol en het enige dat we over dit onderwerp bezitten’ (p.
86).
[24] ‘Marx verklaart hier, dat
het bewegingsproces van het abstracte naar het concrete, van het
wezen naar het verschijnsel, geen onmiddellijk proces kan zijn’
(Peter Jeffries, ‘Marx and Classical Political Economy’, III,
Workers Press, 31 mei 1972). In het citaat van Marx uit
Das Kapital III, p. 33, waarop die stelling van
Jeffries betrekking heeft, is er geen sprake van een dergelijke
reductie van het concrete tot het ‘verschijnsel’ (dat minder
‘reëel’ is dan het abstracte ‘wezen’). Marx zegt daar
integendeel: ‘In hun werkelijke beweging komen de
kapitalen in zulke concrete vormen tegenover elkaar staan,
waartegenover de vorm van het kapitaal in het directe
productieproces evenals zijn vorm in het circulatieproces zich
slechts voordoen als bijzondere momenten’ (wij
cursiveren). Marx was het er juist om te doen, die
werkelijke beweging te verklaren. Voor hem, zoals voor
Hegel, was het ware het geheel, d.w.z. de eenheid en de mediatie
van wezen en verschijnsel.
[25] G.W.F. Hegel,
Wissenschaft der Logik, I, p. 40. — Lucien Goldmann (Immanuel
Kant Londen 1971, p. 134) heeft erop gewezen, dat het
begrip van de onoverbrugbare tegenstelling tussen empirie en
‘essentie’ (‘Ding an sich’) ten grondslag ligt aan Kants
Kritik der reine Vernunft. Jeffries doet dus feitelijk een
stap terug van Hegel (om nog te zwijgen van Marx!) naar Kant,
waar hij het wezen tot het abstracte reduceert en daarmee zijn
onbegrip voor de dialectische eenheid van het abstracte
en het concrete duidelijk maakt.
[26] Friedrich Engels, brief aan
Werner Sombart van 11 maart 1895, MEW 39, p. 428-429.
[27] ‘Dit verhindert niet, dat
dezelfde economische basis — wat de voornaamste voorwaarden
betreft - door een talloze verscheidenheid aan empirische
omstandigheden, natuurlijke voorwaarden, rassenverhoudingen, van
buitenaf werkzame historische invloeden enz., oneindige
variëteiten en schakeringen kan vertonen, die slechts door een
analyse van die empirisch gegeven omstandigheden te begrijpen
zijn’ (Karl Marx, Das Kapital III, p. 800).
[28] ‘Koloniale en halfkoloniale
landen zijn uit de aard der zaak achtergebleven. Maar
achtergebleven landen maken deel uit van een wereld die door het
imperialisme beheerst wordt. Daarom heeft hun ontwikkeling een
gecombineerd karakter: de primitiefste economische
vormen worden gecombineerd met het laatste snufje van de
kapitalistische techniek en cultuur. (...) Het relatieve gewicht
van de individuele democratische eisen en van de overgangseisen
in de strijd van het proletariaat, hun onderlinge samenhang en
de volgorde waarin ze naar voren worden gebracht worden bepaald
door de bijzonderheden en specifieke voorwaarden van ieder
achtergebleven land en in hoge mate door de graad van
achterlijkheid’ (Leon Trotsky, ‘The Death Agony of Capitalism
and the Tasks of the Fourth International’, in: The Founding
Conference of the Fourth International, New York 1939, p.
40-41.
[29] ‘Het kapitalisme treft de
verschillende delen der mensheid aan in verschillende
ontwikkelingsstadia, elk met zijn diepe innerlijke tegenspraken.
De uiterste verscheidenheid in het bereikte niveau en de
buitengewone ongelijkmatigheid in het ontwikkelingsritme van de
verschillende delen der mensheid in de loop van de verschillende
tijdperken, dienen als vertrekpunt voor het
kapitalisme. Slechts geleidelijk krijgt het kapitalisme greep op
de overgeërfde ongelijkmatigheid, breekt en wijzigt met zijn
eigen middelen en methodes. (...). Hierbij verwezenlijkt het hun
toenadering en nivelleert het economische en culturele peil van
de meest gevorderde en de meest achtergebleven landen. (...)
Door de landen economisch nauwer bijeen te halen en hun
ontwikkelingsstadia te nivelleren handelt het kapitalisme echter
met zijn eigen methodes, d.w.z. met anarchistische
methodes die voortdurend zijn eigen werk ondermijnen, het ene
land tegen het andere en de ene industrietak tegen de andere
opzetten, door sommige delen van de wereldeconomie te
ontwikkelen en de ontwikkeling van andere delen te remmen en
terug te schroeven. Alleen het onderlinge verband tussen die
twee fundamentele tendensen — die beide uit de aard van het
kapitalisme voortvloeien — verklaart ons het levende samenstel
van het historisch proces’ (Leon Trotsky, The Third
International after Lenin, p. 19-20, New York 1970). Zie
ook Rosa Luxemburg, Die Akkumulation des Kapitals,
Berlijn 1923, p. 353-354): ‘(...) de Egyptische boereneconomie
is op reusachtige schaal door het Europese kapitaal verteerd
(...); enorme stukken land, talloze arbeidskrachten en een massa
arbeidsproducten, die als belastingen aan de staat betaald
werden, zijn in laatste instantie in Europees kapitaal omgezet
en als zodanig geaccumuleerd. Het is duidelijk (...), dat juist
het primitieve karakter van de maatschappelijke verhoudingen in
Egypte deze onvergelijkelijke operatiebasis voor de
kapitaalaccumulatie geschapen had.’
[30] Rosdolsky, p. 534-537,
583-586.
[31] Otto Bauer, ‘Marx’ Theorie
der Wirtschaftskrisen’, in: Die Neue Zeit, 23ste
jaargang, deel 1, p. 167. Dezelfde formule is in een eenvoudiger
en eleganter vorm door Boecharin omschreven (Der
Imperialismus und die Akkumulation des Kapitals, Wenen
1926, p. 11).
[32] Rudolf Hilferding, Das
Finanzkapital, Wenen 1923, p. 310.
[33] Karl Marx, Das Kapital III,
p. 252 (wij cursiveren).
[34] Rudolf Hilferding, Das
Finanzkapital, p. 299.
[35] Rosa Luxemburg, Die
Akkumulation des Kapitals, p. 264-265.
[36] Ibid., p. 264.
[37] Henryk Grossmann, Das
Akkumulations- und Zusammenbruchsgesetz des kapitalistischen
Systems, Frankfurt 1967, p. 90-92.
[38] Karl Marx, Das Kapital
III, p. 269.
[39] Otto Bauer, ‘Die
Akkumulation des Kapitals’, in: Die Neue Zeit, 31ste
jaargang, deel 1, 1913, p. 83.
[40] N. Bucharin, Der
Imperialismus und die Akkumulation des Kapitals, p. 86.
[41] Karl Marx, Theorien über
den Mehrwert III, p. 137. Stuttgart 1919.
[42] N. Bucharin, p. 83.
[43] Karl Marx, Theorien über
den Mehrwert III, p. 137.
[44] Het scherpst — en het
naïefst — heeft Natalie Moszkowska zich voor een ‘monocausale’
verklaring van de kapitalistische ontwikkeling uitgesproken:
‘Dezelfde factor (!) die de conjunctuurcurve bepaalt, bepaalt
ook de totale curve van de kapitalistische economie. Als men
afziet van de nevenfactoren en oorzaken en zich slechts op de
hoofdoorzaak richt, kunnen er twee diametraal tegengestelde
richtingen in de economische theorie onderscheiden worden. De
vertegenwoordigers van de ene richting zien de oorzaak van de
economische storingen in het te grote verbruik en de te geringe
besparingen (onderaccumulatie), die van de andere richting
omgekeerd in het ontoereikende verbruik en overmatig sparen
(overaccumulatie).’ En ze voegt er de volgende voetnoot aan toe:
‘Vele economen verwerpen weliswaar de monocausale
crisistheorieën wegens “de complexiteit van de
crisisverschijnselen” en spreken van een “menigvuldigheid van de
ontstaansbronnen”. Bij nadere beschouwing blijkt echter, dat ook
in de theorieën van die onderzoekers meestal één oorzaak
domineert’ (N. Moszkowska, Zur Dynanik des Spätkapitalismus,
Zürich 1943, p. 9).
[45] De eersten, die deze ideeën
systematisch ontwikkeld hebben, waren Heinrich Cunow (‘Die
Zusammenbruchstheorie’, in: Die Neue Zeit, 1898, p.
424-430), Parvus (Die Handelskrisis und die Gewerkschaften,
München 1901), Karl Kautsky (‘Krisentheorien’, in: Die Neue
Zeit, 1902, 20ste jaargang, deel 2, p. 80) en de
Amerikaanse marxist Louis B. Boudin (The Theoretical System
of Karl Marx, 1907, p. 163-169, 243-244).
[46] Zie Henryk Grossmann, p.
57-59.
[47] De opeenvolgende
stellingnamen van Otto Bauer zijn voornamelijk te vinden in zijn
artikelen in Die Neue Zeit van 1904 (‘Marx’ Theorie der
Wirtschaftskrisen’), in zijn boek Die Nationalitatenfrage
und die Sozialdemokratie (Wenen 1907, p. 461-474), in zijn
artikelen in Die Neue Zeit van 1913 (‘Die Akkumulation
des Kapitals’) en in zijn in 1936 verschenen boek Zwischen
zwei Weltkriegen? (Prager Verlag, Bratislava). De
doorslaggevende momenten zijn daarbij achtereenvolgens de
schommelingen in de reconstitutie van het vaste kapitaal (1904),
het braakliggend kapitaal dat een uitweg zoekt in buitenlandse
investeringen (1907), de discrepantie tussen de accumulatie van
het kapitaal en de bevolkingsgroei (1913) en tenslotte de
discrepantie tussen de ontwikkeling van afdeling I en de vraag
naar productiemiddelen in afdeling II(1936).
[48] Otto Bauer, Zwischen
zwei Weltkriegen?, p. 351-353.
[49] Paul M. Sweezy, The
Theory of Capitalist Development, New York 1942, p.
180-184; Léon Sartre, Esquisse d’une théorie marxiste des
crisis périodiques, Parijs 1937, p. 28-40, 62-67; Fritz
Sternberg, Der Imperialismus und Seine Kritiker,
Berlijn 1929, p. 163 e.v.
[50] Henryk Grossman, p. 118-123,
129-135, 137-141.
[51] Een scherpe en
gedetailleerde kritiek op Grossmanns stellingen leverde Fritz
Sternberg: Eine Umwälzung der Wissenschaft?, Berlijn
1930.
[52] Michal Kalecki, Theorie
der wirtschaftlichen Dynamik, Wenen 1966, p. 61 e.v.,
189-190.
[53] Michael Kidron, Western
Capitalism since the war, Londen 1962.
[54] We laten Lenin buiten
beschouwing, omdat hij ons geen gesloten theorie over de
tegenspraken van de kapitalistische ontwikkeling heeft
nagelaten. Maar zijn brochure Het imperialisme als hoogste
stadium van het kapitalisme lijdt zeker niet aan
de ‘monocausale’ kwaal.
[55] N. Bucharin, p. 92, 120-124.
[56] Henryk Grossmann, p. 44-48.
Het is juist, dat Boecharin (p. 120) in één zin de ineenstorting
van het kapitalisme wil afleiden uit de vernietiging van de
productiekrachten en de onmogelijkheid van de reproductie van de
arbeidskracht, volledig overeenkomstig het schema van zijn boek
Zur ökonomik der Transformationsperiode. In het verdere
verloop van dit boek zullen we gelegenheid vinden om ons
grondiger met deze opvattingen bezig te houden.
[57] Karl Marx, Theorien
II, tweede deel, p. 282. Zie ook p. 318: ‘Alle tegenspraken van
de burgerlijke productie komen collectief tot uiting in de
algemene wereldmarktcrises.’
[58] Karl Marx: ‘Het maximum van
de winst wordt dan ook begrensd door het fysieke minimum van het
arbeidsloon en het fysieke maximum van de arbeidsdag. Het is
duidelijk, dat tussen beide begrenzingen van deze
maximumwinstvoet een eindeloze scala van variaties mogelijk
is. Op welk niveau de winstvoet in feite gefixeerd wordt
hangt slechts af van de onophoudelijke strijd tussen kapitaal en
arbeid’ (K. Marx, Lohn, Preis und Profit, MEW 16, p.
149 — wij cursiveren).
[59] Charles Bettelheim, in: A.
Emmanuel, L’échange inégal, Parijs 1969, p. 309.
[60] Bettelheim geeft later zelf
toe, dat de betrekkingen, die Marx ontdekt en vastgelegd heeft,
een ‘relatieve onbepaaldheid’ hebben (p. 313). |