De klassieke marxistische
theorie betreffende de plaats van de intellectuelen in de
burgerlijke maatschappij beschouwt deze laag als een onderdeel
van de kleine burgerij en de middengroepen, als de
‘onderofficieren van het kapitaal’. Onder meer Lenin heeft
deze theorie in enkele opzichten wat ingeperkt, maar over het
algemeen kan men zeggen, dat dit de opvatting was van het
marxisme van het einde van de negentiende eeuw tot de tijd van
de zware economische crisis in de jaren 1929-32, respectievelijk
tot de Tweede Wereldoorlog. Deze conceptie had een theoretische
grondslag en kwam geheel overeen met praktijk en ervaring van de
maatschappelijke situatie. De rol van de intelligentsia in de
stabiele burgerlijke maatschappij wordt door vier dingen
gekenmerkt.
De
intellectuelen in de stabiele burgerlijke maatschappij
1. Economisch: zelfstandigen
en vrije beroepen
Economisch gezien waren de
leden van de intelligentsia overwegend zelfstandige ondernemers.
Daarnaast waren zij werkzaam in de vrije beroepen. Voor zover de
ingenieurs en de destijds nog heel kleine groep technici in een
objectieve loonverhouding tot een werkgever stonden, was toch
het verschil in beloning en consumptie en ook de afstand tot het
maatschappelijk bewustzijn van de grote massa van loontrekkenden
zo groot, dat deze term: ‘onderofficieren van het kapitaal’
zeker op de realiteit van toepassing was. Hun inkomen liet hen
toe kapitaal te accumuleren.
2. Maatschappelijk:
bovenbouwfunctie — het instandhouden van de stabiliteit
De maatschappelijke functie van
het instandhouden van de stabiliteit, van het dagelijks blijven
functioneren van de kapitalistische economie en het burgerlijke
staatsapparaat als geheel, alle zogenaamde bovenbouwfuncties
dus, had deze maatschappelijke laag in handen. Zij was het, die
de burgerlijke maatschappij in haar klassieke vorm de
mogelijkheid bood haar stabiliteit te handhaven, doordat ze zich
duidelijk maatschappelijk manifesteerde. Zij vormde namelijk
tussen de brede basis van de maatschappelijke piramide, te weten
de grote massa’s van loonarbeiders, waartoe in die tijd zowat
de helft van de mensen behoorde, en de kleine top van de
werkelijke grootburgerij, een brede middenlaag, die een
uitgesproken stabiele maatschappij mogelijk maakte, zolang zij
zelf aan de bestaande orde bleef bijdragen en haar behoudende
functie bleef vervullen. Ook al maakten in de negentiende en het
begin van de twintigste eeuw in deze burgerlijke maatschappij de
boeren en handwerkers het grootste deel uit van de bevolking,
toch vormde de intelligentsia in de breedste zin van het woord,
de zogenaamde nieuwe middenstand, het snelst groeiende deel van
de kleine burgerij. En deze intelligentsia was het, die door
haar maatschappelijke als ook haar ideologische identificatie
met de heerschappij van het grootkapitaal in de burgerlijke maat
schappij deze maatschappijvorm haar kracht gaf om het innerlijk
evenwicht te handhaven.
3. Ideologisch:
rechtvaardigende verdediging van de burgerlijke maatschappij
De ideologische functie van de
intellectuelen was in deze fase van de geschiedenis
hoofdzakelijk van apologetische aard. Deze functie, die ertoe
bijdroeg de bestaande staatsorde in stand te houden en die de
burgerlijke maatschappijorde als de enig-mogelijke en de enig
redelijke verdedigde en hielp handhaven, valt te verklaren uit
de algemene wetmatige ontwikkelingen van de klassenmaatschappij
zoals die door het marxisme worden gegeven. De klassieke
stabiele kapitalistische maatschappij heeft de controle op het
maatschappelijke meerproduct in de hand. Deze direct materiële
beheersing van de ideologische productie door de heersende
klasse was in zoverre veel duidelijker dan tegenwoordig, dat
bijvoorbeeld kunst en wetenschap onmiddellijk en zonder omwegen
door de burgerlijke klasse en de ondernemers werden gefinancierd
en er geen inschakeling plaatsvond van het staatsapparaat,
waardoor de feitelijke verhoudingen hadden kunnen worden
versluierd.
4. Politiek: meerderheid
conformistisch — minderheidgedwongen tot de
‘tegenmaatschappij’
Enkele politieke punten zijn
van belang, die met name bij een analyse van het keizerlijke
Duitsland naar voren gebracht dienen te worden: het systematisch
vrijhouden van de hogescholen en universiteiten van alle
docenten of eventuele docenten die deze conserverende functie
ten opzichte van de staat niet zouden willen vervullen;
de nadrukkelijk positieve instelling van deze hogescholen en
universiteiten tegenover staat, monarchie en religie, wat ten
gevolge had dat ieder die zich niet conform of conformistisch
gedroeg de kans op een carrière in die stabiele burgerlijke
maatschappij kwijtraakte. Intellectuelen die met dit conformisme
braken, konden zich alleen nog materieel handhaven door een
arbeidsveld te vinden in de `tegenmaatschappijen’, welke de
klassieke sociaal-democratie en de klassieke arbeidersbeweging
destijds zonder enige twijfel waren. Het spreekt wel vanzelf,
dat alleen een kleine minderheid van de intellectuelen deze
bewuste overgang kon maken naar een klasse die negatief stond
tegenover de bestaande maatschappijorde en naar de daarbij
behorende politieke beweging.
De laatste verklaring voor de
rol van de intelligentsia in de stabiele kapitalistische
maatschappij hangt ten nauwste samen met de vorm die deze
maatschappelijke stabiliteit aannam. Wij mogen immers niet
vergeten, dat de burgerlijke maatschappij in de tweede helft van
de negentiende eeuw tot aan de vooravond van de Eerste
Wereldoorlog in de ogen van de overgrote meerderheid der
West-Europeanen volstrekt in evenwicht en onaantastbaar was en
hooguit langs de weg van de uiterste geleidelijkheid kon worden
hervormd. Dat dit al sedert het einde van de negentiende eeuw
niet meer overeenstemde met de feitelijke historische
ontwikkeling, is hiermee niet ontkend. Alleen wordt er andermaal
door bevestigd, dat het maatschappelijk bewustzijn enigszins bij
de werkelijkheid ten achter is. Dit maatschappijbeeld was voor
de meeste mensen in de imperialistische landen van West-Europa
zo sterk, dat het einde van dit tijdperk, het uitbreken van de
Eerste Wereldoorlog, een onvoorstelbare schok betekende. Dat
gold wel in het bijzonder voor die delen van de samenleving,
waarvan men het meest geneigd zou zijn aan te nemen dat de
oorlog er niet onverwacht voor kwam. Ik denk hier aan het meer
radicale deel van de West-Europese sociaal-democraten, namelijk
aan de marxisten, ik denk aan Rosa Luxemburg en aan Lenin,
kameraden die jaren achtereen resoluties hadden opgesteld over
de strijd tegen de oorlog, en dat zonder twijfel in het volle
besef van de onvermijdelijkheid van deze oorlog in historisch
licht gezien. Niettemin hebben zij, als ik het zo mag
uitdrukken, gevoelsmatig, voor wat betreft hun directe, meer
nabije verwachtingen, geen rekening gehouden met een dergelijke
catastrofe. Men kan dit zelf constateren aan hun reacties zoals
die uit hun eigen geschriften blijken. Men behoeft zich slechts
te verdiepen in de literatuur die zich met deze gebeurtenissen
bezighoudt, om te zien dat de schok die het uitbreken van de
wereldoorlog algemeen in West-Europa veroorzaakte misschien wel
niet door allen even sterk werd gevoeld en even scherp werd
verwoord, maar over het geheel toch wel gelijkelijk werd
beleefd. Er stortte inderdaad een wereld ineen --- een wereld
waarvan de meerderheid ook van de arbeiders en zeer bepaald de
meerderheid van de intellectuelen nimmer had geloofd dat ze op
korte termijn bedreigd werd en dat er een plotselinge en diep
ingrijpende verandering in zou plaatsvinden. Het is onmiskenbaar
dat in een dergelijke sfeer van historische stabiliteit van de
maatschappij het beroemde woord van Marx: `de heersende
ideologie van elke maatschappij is de ideologie van de heersende
klasse’, wel heel sterk geldt. En men mag er niet vanuit gaan
dat in een dergelijke situatie een voornamelijk uit burgerlijke
kringen afkomstige, uitsluitend onder de materiële controle van
diezelfde burgerlijke klasse producerende en algemeen onder de
indruk van de rijkdom, de macht en de stabiliteit van die klasse
verkerende intelligentsia, zich in meerderheid of zelfs maar
voor wat betreft een belangrijke minderheid, aan die invloed had
kunnen onttrekken.
Lenin:
studenten zijn mogelijke beroepsrevolutionairen, of seismografen
van politieke expressie
Wij zinspeelden er al op, dat
deze klassieke definitie van de plaats van de intellectuelen in
de stabiele omhoogstrevende burgerlijke maatschappij een
belangrijke beperking onderging in Lenins stellingname inzake de
rol van de studenten, en dat in dubbele zin. Lenin zag in de
studenten mogelijke bondgenoten van de arbeiders in een op
basis van beroepsrevolutionairen opgebouwde strijdorganisatie. Hem
kwam de rol van de studenten in de toenmalige Russische
maatschappij voor als die van een seismograaf, die bij
het ontbreken van een burgerlijk-parlementaire democratie alle
onopgeloste problemen van de samenleving kon signaleren. Deze
theorie kon hij opstellen, omdat de Russische studenten al
sedert de jaren ‘70 en ‘80 van de negentiende eeuw een
uiterst gewichtige rol hadden gespeeld bij het opbouwen van
allerlei revolutionaire organisaties, zoals die van de Narodniki
en van de sociaal-democraten. Met name omstreeks 1903 komt Lenin
tot zijn tweede, belangrijker, want algemenere, formulering van
de rol van de studenten in de Russische maatschappij. Hij
beperkte zich toen niet meer tot de mogelijkheden van
individuele studenten om beroepsrevolutionair te worden, maar
vatte de studenten als maatschappelijke groep op.
Lenin zegt dat in een
maatschappij, waarin geen democratie bestaat, dus geen
mogelijkheid zich in democratische zin politiek uit te drukken,
een maatschappij waarin de grote klassen niet openlijk zijn
georganiseerd en zij hun politieke meningen en hun sociale en
economische belangen niet naarvoren kunnen brengen, het de
studenten zijn en het niet-geïntegreerde deel van de
intelligentsia, die ertoe overgaan aan al deze uiteenlopende
maatschappelijke belangen uiting te geven. Deze stelling is
historisch juist gebleken. Ze komt overeen met de werkelijke
situatie in de Russische maatschappij aan het begin van deze
eeuw. En als wij nu de politieke geschiedenis van het
tsaristische Rusland tussen 1900 en 1917, het jaar van de
revolutie, bezien, kunnen wij zonneklaar een verhoudingsgewijs
zeer groot aandeel vaststellen van intellectuelen en studenten
in alle politieke partijen, al waren deze ook alle heel klein.
Ditzelfde geldt, als we de verschillen in omstandigheden in
aanmerking nemen, voor veel landen met soortgelijke
staatsinrichting, zoals Spanje aan de vooravond van de revolutie
van 1931, of voor Turkije of Brazilië nu.
Lenin zegt niet, dat de
studenten de rol van de arbeidersklasse zouden kunnen overnemen.
Lenin is heel voorzichtig in zijn formulering. Hij beweert niet
dat de studenten de rol kunnen overnemen van de
niet-georganiseerde arbeiders, of in plaats van de
revolutionaire partij de belangen van de onderdrukte klasse tot
uitdrukking kunnen brengen. Wat hij zegt is slechts, dat zij een
geneigdheid vertonen om de maatschappelijke belangen van de
diverse klassen in de verschillende politieke groeperingen naar
voren te brengen. Dat hangt hiermee samen, dat de verschillende
maatschappelijke klassen geen adequate politieke organisatie
bezaten onder het tsarenrijk. Het houdt dus enerzijds verband
met de speciale politieke structuur van het rijk van de
tsaar, dat zich niet tot een echte burgerlijk-parlementaire
democratie kon ontwikkelen, en anderzijds ook met de speciale economische’
ontwikkeling, die Rusland destijds doormaakte. Het feit dat
de diverse maatschappelijke klassen geen stem hadden om zich
hoorbaar te maken, had dus niet alleen politieke, doch eveneens
sociaal-economische oorzaken. Dit uitte zich in bepaalde
verschijnselen die blijk gaven van een stagneren van de
ontwikkeling op maatschappelijk en economisch vlak, wat een
afwijking is van het beeld dat het klassieke kapitalisme te zien
geeft.
Een radicale
wijziging in het neo-kapitalisme
De situatie van de
intelligentsia in de huidige neo-kapitalistische maatschappij is
radicaal anders geworden. Er is in de jaren ‘20 in West-Europa
geen staking geweest waarbij organisaties van studenten en
intellectuelen niet hebben gepoogd die te breken. Voorbeelden
daarvan zijn o.a. de grote stakingen in de Republiek van Weimar
tussen 1919 en 1923, waarbij de zogenaamde Technische Nothilfe
en de Orgesch, allebei organisaties van de ondernemers om de
stakingen te breken, vrijwel uitsluitend bestonden uit studenten
en hogere technici. De algemene staking in Engeland in 1926, het
hoogtepunt van de klassenstrijd in Groot-Brittannië in de
twintigste eeuw, is systematisch op bevel van de regering onder
leiding van Winston Churchill en de ondernemers-organisaties
door studenten gesaboteerd. Zij poogden de voor de burgerlijke
maatschappij meest bedreigende factoren van de staking, de
uitschakeling van de nieuwsvoorziening door middel van de
dagbladen en het lamleggen van elektriciteits- en gastoevoer, te
ontkrachten door de stakers te vervangen.
Veertig jaar later, na het jaar
1965 ongeveer, doet zich in West-Europa nog nauwelijks meer een
staking voor waarbij niet de studenten de zijde kiezen van de
stakers. Dan kiezen zij voor de stakers of hebben zelfs de
staking zelf ontketend en georganiseerd. Er is uit de laatste
jaren uit geen enkel imperialistisch land, de Verenigde Staten
en Japan inbegrepen, een voorbeeld bekend van een geval waarbij
studenten of hogere technici als stakingbrekers zijn opgetreden.
Deze feiten wijzen op een wezenlijke verandering in de rol van
de intellectuelen.
Een eerste
begin van verandering onder het fascisme
De eerste aanwijzingen dat er
een wijziging optrad in de rol van de intellectuelen deden zich
voor onder het fascisme. Er is dan slechts sprake van een
allereerste begin van verandering, omdat de tijd tussen 1930 en
1940 alleen een overgangsperiode was en het verzet van
intellectuelen tegen het fascisme slechts werd gesteund door een
geringe minderheid, en niet door een massale beweging. Het gaat
niettemin om een verschijnsel, dat bijdraagt tot een beter
begrip van deze historische periode, een verschijnsel dat des te
meer van betekenis was, daar studenten en academici in de jaren
‘20 een niet onbelangrijke rol hebben gespeeld bij het
opbouwen van fascistische bewegingen! Een van de kenmerken van
de fascistische dictaturen, zowel van het Italiaanse fascisme
als van het Duitse van Hitler en het Spaanse, is de volledige
atomisering van de arbeidersklasse en het verpletteren van de
arbeidersorganisaties. Dit diende van het allereerste begin af
om een goed georganiseerd verzet van de arbeidersklasse
onmogelijk te maken. Zolang er nog een deugdelijk georganiseerd
verzet bestond, kon van een werkelijk fascistische dictatuur
geen sprake zijn. In het neerslaan van dit verzet en het
volledig atomiseren van de arbeidersklasse ligt de historische
betekenis en het historisch unieke van het fascisme.
Dictaturen hebben wij in de
geschiedenis in de meest uiteenlopende vormen gekend; de
geschiedenis van het kapitalisme is in zeker opzicht de
geschiedenis van allerlei vormen van dictatuur. Maar dictatuur
op zichzelf is nog geen fascisme. Er zijn dictaturen, zoals de
huidige militaire dictatuur in Griekenland, die op grond van hun
eigen geaardheid niet bij machte zijn de arbeidersklasse in
losse atomen uiteen te slaan. De arbeidersklasse bestaat in de
meeste imperialistische landen uit enkele miljoenen mensen, die
men met tienduizend politiemannen of militairen niet kan
verhinderen in actie te komen.
Het eigen karakter van de
fascistische dictatuur bestaat hierin, dat zij naast het
militaire en politieapparaat beschikt over massaorganisaties die
dienen tot het uitoefenen van terreur en onderdrukking. Deze
organisaties zijn in staat de hele arbeidersklasse van een
modern, hooggeïndustrialiseerd land onder controle te houden,
als zaten de arbeiders achter tralies. De staat beschikt in elk
blok huizen, in elk bedrijf en elke afdeling ervan en zelfs vaak
nog binnenshuis over tenminste een spion, die ook de meest
elementaire vormen van massaorganisatie en massaal verzet kan
helpen neerslaan. Zowel psychologische als sociaal-politieke
oorzaken die verband houden met het bewustzijn van de
arbeidersklasse kunnen verhinderen dat een actieve, zelfbewuste
arbeidersklasse, die weet heeft van haar historische en haar
actuele taak, op een dergelijke wijze wordt geatomiseerd en aan
handen en voeten gebonden wordt. Een zware politieke en
psychologische nederlaag en een volstrekt tenietdoen van het
zelfvertrouwen van de klasse dienen dan ook vooraf te gaan aan
de overwinning en de machtshandhaving van de fascistische
beweging. Maar is de arbeidersklasse eenmaal geatomiseerd
geraakt, dan is zij snel niet meer tot georganiseerd massaal
verzet bij machte. Dit wordt door de geschiedenis van de
klassieke fascistische dictaturen voldoende aangetoond. Het
Spaanse fascisme is door zijn innerlijke ontwikkeling
afgebrokkeld en omgeslagen in een decadente militaire dictatuur,
die het massaal verzet van de arbeiders niet kán verhinderen en
ook in feite niet verhindert. In de genoemde drie klassieke
fascistische dictaturen -- Duitsland, Italië en Spanje tot rond
1953 — zijn echter wel hier en daar op zichzelf staande
stakingen geweest; er waren vele duizenden verzetsstrijders
onder de arbeiders, communisten, sociaal-democraten en
revolutionaire socialisten van de meest uiteenlopende
ideologische stromingen. Zij konden echter alleen optreden als
geïsoleerde politieke groepen, als kleine eilanden temidden van
de oceaan van arbeiders — niet in de vorm van
massaorganisaties van de arbeiders als zodanig.
De plaats
van de intellectuelen in het individuele, ongeorganiseerde
verzet
Het verzet tegen het fascisme
is dus in wezen betrekkelijk individueel van aard. Vanaf het
moment waarop er geen sprake meer is van georganiseerde massale
tegenstand, maar slechts van verzet van individuen, vanaf het
ogenblik dus waarop het individueel bewustzijn en vaak zelfs de
zuiver morele verontwaardiging als directe motivatie voor het in
actie komen van het individu op de voorgrond treden, heeft
zonder twijfel de intelligentsia een duidelijke voorsprong op
andere groeperingen in de samenleving.
Een intellectueel windt zich
sneller op over volkerenmoord dan een geïsoleerde arbeider, die
geen toegang heeft tot de feiten. Door de succesvolle
atomisering van de arbeidersklasse in een fascistische dictatuur
zijn ook de subjectieve voorwaarden tot individuele revolte
onder arbeiders minder eenvoudig tot stand te brengen dan bij de
intellectuelen. Dat is dan ook de reden, dat het de
intellectuelen waren, die bij het oplaaien van het verzet tegen
de geconsolideerde macht van het fascisme een zo gewichtige
plaats hebben ingenomen.
De eerste politieke organisatie
die in Italië uit de nieuwe verzetsbeweging voortkwam en die
dus niet behoorde tot de oude communistische partij of de
sociaal-democratie, de groep Giustizia e Liberta, bestond
uitsluitend uit studenten en intellectuelen. Hieruit groeide
later de zogenaamde Actiepartij, die een belangrijke rol speelde
in het gewapende verzet tussen 1943 en 1945. De rol van de
kleine verzetsgroepen van Duitse intellectuelen en studenten na
het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog is voldoende bekend.
Hetzelfde geldt voor Spanje voor de tijd van 1946 tot 1953.
De rol van
de intellectuelen in de Joegoslavische partizanenbeweging
Aan dit alles dient een ander
voorbeeld te worden toegevoegd, dat zo op het oog in strijd is
met wat hier gezegd word, maar dit in werkelijkheid
onderstreept. Het enige Europese land, waar zich na de Tweede
Wereldoorlog een zelfstandige socialistische revolutie voltrok,
die steun vond in het optreden van brede volksmassa’s en die
aansloot bij de verzetsbeweging tegen het fascisme, was
Joegoslavië. Maar alleen in dit land was het de communistische
partij voor het uitbreken van de oorlog gelukt, de hele
studentenbeweging te organiseren en onder controle te brengen.
De grote meerderheid van de organisatoren van de
partizanenbewegingen in de Tweede Wereldoorlog kwam eveneens uit
kringen van de intelligentsia voort. De arbeiders hebben zich
eerst later aangesloten, op veel breder basis en met een
strakkere organisatie. De meeste studenten, ook dit moet worden
opgemerkt, zijn omgekomen, omdat zij in veel mindere mate dan de
arbeiders de organisatorische kwaliteiten, de ernst en de
discipline bezaten die voor een dergelijke strijd onmisbaar
zijn. Zij waren echter de eersten die in actie kwamen — en men
moet hun dit historisch recht doen toekomen. Een gelijksoortig
verschijnsel deed zich voor op Cuba na het oprichten van de
dictatuur van Batista.
De oorzaken
van de gewijzigde rol van de intellectuelen
Hoe is nu deze verandering in
de rol van de intellectuelen en de studenten in de
laatkapitalistische maatschappij te verklaren, als men die
vergelijkt met die in het vroeg- en het klassiek-kapitalistisch
tijdperk? Ook hier roep ik de vier criteria te hulp die ik al
noemde om de rol van de intellectuelen in de
vroegkapitalistische maatschappij te typeren.
1. Economisch: de meeste
intellectuelen zijn niet meer zelfstandig en onafhankelijk
werkzaam
In de eerste plaats is de
economische functie van de intellectuelen wezenlijk anders
geworden. De grote meerderheid van de huidige studenten in de
imperialistische maatschappij van West-Europa kan niet meer het
toekomstige korps officieren en onderofficieren van het kapitaal
vormen. De meesten zijn tegenwoordig toekomstige loontrekkers en
ambtenaren, en als zodanig niet meer zelfstandig in de vrije
beroepen werkzaam. Zij staan voor wat betreft hun
maatschappelijke functie en hun positie in het productieproces
dichter bij de arbeiders dan bij de burgerij.
‘Leerlingen-hoofdarbeiders’
zou men de studenten kunnen noemen. Zij staan in een
soortgelijke verhouding tot de geestelijke producenten als de
leerling-arbeiders tot de handarbeiders. Studenten zijn geen
arbeiders; zij produceren geen meerwaarde en geen
gebruikswaarde. Zij `produceren’ hooguit hun eigen
ontwikkeling en hun eigen kennis, en dit ook maar in beperkte
mate. Maar hun situatie komt toch overeen met die van leerlingen
in de industrie of in het beroepsleven. Daarbij komt dat een
groeiend aantal studenten in hun beroep geen functies meer gaat
innemen in het distributieproces of het reproductieproces, maar
in het productieproces zelf.
De verandering die is
opgetreden in de maatschappelijke positie van de studenten is
dus ten nauwste verbonden met de derde industriële revolutie,
de technisch-wetenschappelijke, dat wil zeggen met de groeiende
herintegratie van de geestelijke arbeid in het materiële
productieproces. Als orthodox marxist ben ik ervan overtuigd,
dat men geen verandering moet aanbrengen in de bepaling van wat
productieve arbeid is in het kapitalisme, dat wil zeggen van
arbeid die meerwaarde schept en waren produceert: alleen dat
deel van de intellectuelen dat aan deze productie direct deelheeft,
kan werkelijk worden gezien als geïntegreerd in het
productieproces. Maar dit deel neemt snel toe. Er is daarover al
statistisch materiaal voorhanden uit de grootste
imperialistische landen, zoals de Verenigde Staten en Japan,
waar deze herintegratie van de geestelijke arbeid in het materiële
productieproces al op grote schaal plaatsvindt. De Duitse
Bondsrepubliek is hierbij ver ten achter gebleven. En dat zal
daar de komende jaren merkbaar worden in een langzamere stijging
van de arbeidsproductiviteit.
Ongeveer 50% van hen die werken
op de Japanse scheepswerven, die momenteel al meer dan de helft
van de wereldproductie aan schepen voor hun rekening nemen,
heeft een universitaire studie achter de rug. Deze veranderde
maatschappelijke positie van de studenten is voornamelijk een
gevolg van een dubbele revolutie in het aanbod van en de vraag
naar producenten met intellectuele scholing.
Onder de revolutie in het
aanbod versta ik de explosieve uitbreiding van het aantal
studenten aan hogescholen en universiteiten. Fantastisch is het
aantal mensen dat tegenwoordig een hogere opleiding volgt. In de
Verenigde Staten zijn het er liefst zes miljoen, in Japan
anderhalf, 700.000 in Frankrijk en Italië. Deze cijfers zijn al
voldoende om te begrijpen dat elke theorie die stelt dat
studenten toekomstige officieren van het kapitaal zijn,
onmogelijk meer serieus kan worden genomen. Er is namelijk, om
een voorbeeld te geven, in het hele Amerikaanse kapitalisme geen
plaats voor zes miljoen van dit soort leiders, evenmin als er in
de Franse industrie plaats is voor 700.000 leidende figuren.
Wat de vraag naar
intellectuelen betreft: de derde industriële revolutie heeft
het aantal ‘intellectuele arbeiders’ op elk economisch vlak
dat nodig is bij productie, distributie en reproductie, enorm
doen toenemen. Dit zal uiteindelijk voeren tot volledig
geautomatiseerde bedrijven, waarin allen die aan het
productieproces bijdragen hoger of op zijn minst middelbaar
onderwijs dienen te hebben gevolgd.
2. Maatschappelijk:
intellectuelen zijn op z’n best nog pragmatische voorstanders
van het kapitalisme
Het tweede criterium, namelijk
dat van de maatschappelijke functie van de
intelligentsia, heeft eveneens een essentiële wijziging
ondergaan. Het klassieke kapitalisme, het vroege kapitalisme en
dat van de in evenwicht verkerende imperialistische periode die
duurde tot aan de Eerste Wereldoorlog, functioneerden op grond
van hun eigen economische dynamiek. In een dergelijk economisch
en maatschappelijk systeem kan de intelligentsia alleen een
direct aan de heersende klasse onderworpen positie innemen,
waarbij zij staat tussen heersers en overheersten. Het huidige
neo-kapitalisme is een kapitalisme dat elk vertrouwen in zijn
eigen levenskracht, in zijn eigen mogelijkheden tot overleven op
grond van de eigen innerlijke economische wetmatigheden,
verloren heeft. Het is een systeem, waarvan elke met enige
intelligentie gezegende ondernemer zal beseffen, dat het in
elkaar zal storten zodra alle overheidsingrijpen, al was het
maar zes maanden achtereen, volledig achterwege blijft. Dit
systeem kan dus principieel niet meer uitsluitend op grond van
de eigen economische machinerie functioneren. Het economisch
leven moet van dag tot dag in vele uiteenlopende vormen worden
bestuurd en geregeld door de bovenbouw, die als rol heeft het
systeem te beschermen en garant te staan voor het maken van
winst.
In een dergelijke situatie
wordt de positie van de intellectuelen een andere: de
intellectuelen die zich achter het systeem stellen staan meer in
dienst van de staat dan van de ondernemers. Zij hebben dan ook
geen directe relatie meer tot de burgerlijke klasse, doch een
indirecte. En het inwerkingtreden van al deze tussenmechanismen
heeft, dat is duidelijk, een zekere gradatie, een bepaalde
differentiatie ook van hun rol, die een ondersteuning biedt van
het systeem, ten gevolge. Men vindt vandaag de dag aan
hogescholen en universiteiten onder economen en zelfs bij de
technische leiding van ondernemingen nauwelijks meer onvervalste
verdedigers van het kapitalisme. In het gunstigste geval is men
voorstander van het kapitalisme omdat dit in vergelijking tot
het `onmenselijke’ of ‘onchristelijke’ communisme nog het
minste kwaad zou betekenen, of omdat het zich geleidelijk
ontwikkelt tot een nieuw maatschappelijk systeem. Maar men is er
geen voorstander van omdat men er een ideale maatschappijvorm in
ziet. Intellectuelen die zich scharen achter het systeem, zullen
daarom trachten niet meer een voornamelijk apologetische rol te
spelen, maar een meer pragmatische. Men behoeft alleen maar de
theorieën van de politieke economie uit de negentiende eeuw te
vergelijken met die van de twintigste, om deze verandering
duidelijk waar te nemen. In de vorige eeuw kwam bij de
burgerlijke deskundigen op het gebied van de nationale economie
de kwestie van de werkloosheid ternauwernood ter sprake. En als
dat al het geval was, dan alleen als betrof het een toevallige
schoonheidsfout van het economisch stelsel, waarin men de vrije
concurrentie nog niet helemaal tot ontplooiing had weten te
brengen. Nu houden de economen zich niet bezig met de vraag of
er in het kapitalisme wel of niet werkloosheid voorkomt —
daarop geeft de geschiedenis inmiddels wel toereikend antwoord!
— zij pogen slechts nog te verklaren hoe men de economie zo in
de hand kan houden dat er zo weinig mogelijk werkloosheid
optreedt en er dus een zo hoog mogelijke graad van
werkgelegenheid wordt bereikt.
Deze gewijzigde positie van de
intellectuelen, ook van diegenen die de bestaande staats- en
maatschappijstructuur onderschrijven, deze ommezwaai van pure
verdediging tot pragmatische ‘hervorming’ en tot een
technocratische instelling, beïnvloedt vanzelfsprekend hun
standpunt ten opzichte van de bestaande maatschappijstructuren.
‘Hervorming’ is hier niet in de echte betekenis van het
woord gebruikt; de term beantwoordt echter objectief aan de
functie van deze laag van de bevolking, zoals deze zichzelf
verstaat.
3. De ideologische junctie:
de eis tot maatschappijkritiek
En hiermee komen wij tot het
derde criterium, namelijk dat van de ideologische functie. Nog
altijd is de uitspraak geldig, dat de heersende ideologie de
ideologie is van de heersende klasse. Maar de heersende
ideologie wordt in een periode waarin de bestaande
maatschappijstructuur afbrokkelt onvergelijkelijk veel sterker
aangevochten dan in een tijd waarin van opgang sprake is. Men
kan dit vaststellen als men kijkt naar de ontwikkeling van de
maatschappijwetenschappen vanaf op z’n laatst de grote
wereldcrisis van 1929-33. Daaruit mag vanzelfsprekend niet
worden geconcludeerd, dat de universiteiten in de
imperialistische landen tegenwoordig worden beheerst door
marxisten. Er is van stelselmatige, wetenschappelijke en globale
maatschappijkritiek daar eenvoudig geen sprake. De eis van een
dergelijke maatschappijkritiek laat zich echter steeds luider en
nadrukkelijker horen. Dit geldt wel in het bijzonder voor de
Duitse Bondsrepubliek, als men de situatie daar vergelijkt met
die in het keizerlijke Duitsland, en zelfs met die onder de
Republiek van Weimar. Wij mogen niet vergeten, dat in de
Republiek van Weimar de nationaal-socialisten de universiteiten
en hogescholen in hun macht kregen lang voor zij de kiezers van
en de relatieve meerderheid in de Rijksdag aan hun kant hadden
weten te krijgen. Dat is eveneens, zij het enigszins anders, van
toepassing op Frankrijk, Italië en de Verenigde Staten, en op
nog een hele reeks andere imperialistische landen.
4. De intellectuelen zijn geïmponeerd
door de wijze waarop kapitalisme en imperialisme niet alleen
ideologisch, maar ook praktisch en gevoelsmatig omstreden zijn
De vierde factor die bijdraagt
tot een verklaring van de wijziging in de rol van de
intellectuelen in de klassenstrijd is het feit, dat de
bestrijding van het kapitalisme niet meer uitsluitend een
ideologische en theoretische, maar in toenemende mate ook een
praktische aangelegenheid is in de wereldpolitiek van alledag.
Het gebrek aan stabiliteit in de maatschappij en het feit, dat
het imperialisme en het wereldkapitalisme
praktisch-revolutionair worden ondermijnd doordat verdere
uitbreiding van dit revolutionaire proces, althans in enkele
landen en gedurende een zekere tijd, nog slechts met militair
geweld kan worden verhinderd — dit alles kan niet zonder
invloed blijven op het bewustzijn van studenten en
intellectuelen.
Het is geen toeval, dat de
opkomst van de radicale studentenbewegingen in alle
imperialistische landen in de jaren ‘60 in direct verband
staat met het uitbreken van koloniale revoluties en de groei van
revolutionaire massabewegingen. Algerije, Cuba en Vietnam hebben
in landen als Frankrijk, West-Duitsland en de Verenigde Staten
een stimulerende rol gespeeld voor de radicale studentenbeweging
en haar aanval op de bestaande maatschappij. Men koos steeds
ondubbelzinniger partij voor de doeleinden van de koloniale
revolutie. Zo ontstond een nieuwe identificatie met de revolutie
als zodanig en zo kwam het ook tot een hernieuwde ontdekking van
de revolutionaire problematiek in de eigen samenleving. Daaruit
kan men concluderen, dat op grond van een reeks economische,
maatschappij-politieke en ideologische redenen de linksdenkenden
en met name de radicale linksen onder de georganiseerde
studenten meer en meer aan bod komen en dat de intelligentsia
zich in steeds geringer mate stelt achter de bestaande
maatschappijstructuren: de integratie van delen van deze
intelligentsia in een maatschappij-kritische en zelfs
maatschappij-omverwerpende beweging is mogelijk en ten dele al
bereikt.
Uit dit alles mogen wij echter
niet de gevolgtrekking maken dat de studentenbeweging of de
intellectuelen in de huidige neo-kapitalistische maatschappij
het voorrecht bezitten de voormannen te leveren van de
socialistische revolutie, ofwel van hen die de revolutionaire
socialistische beweging reorganiseren. Wij leven niet onder
fascistische omstandigheden en daarom is meer mogelijk dan
individueel verzet tegen het systeem, namelijk ook collectieve
bestrijding. Dat is te meer onontkoombaar, daar deze uit
immanente tegenstrijdigheden van de kapitalistische
productiewijze zelf voortkomt.
De
intellectuelen als initiatiefnemers van
revolutionair-socialistische bewegingen
De conclusie is
gerechtvaardigd, dat de intelligentsia momenteel bij machte is
revolutionair-socialistische bewegingen en organisaties te
vernieuwen en te versterken. Zo was bijvoorbeeld de overwinning
van De Gaulle in 1958 bepaald een zware slag voor de Franse
arbeidersklasse, die ook in materieel opzicht, door het
achteruitgaan van het reële loon in de jaren 1958 tot 1960, een
hoge tol moest betalen. Zij was gedemoraliseerd, en dit heeft
voor zeker vijf jaar, namelijk tot de eerste grote staking van
de mijnwerkers, in 1963, de Franse arbeiders als werkelijk
strijdbare macht in het politieke leven uitgeschakeld.
1. ‘De links-radicale
bacil’
Dit had onder meer ten gevolge,
dat de georganiseerde arbeiders geen enkele rol van enige
betekenis speelden bij de pogingen om te komen tot een oplossing
van de Algerijnse kwestie, en dat hoewel de strijd in Algerije
voor Frankrijk van eenzelfde belang was als de oorlog in Vietnam
nu voor de Verenigde Staten. Het verzet tegen de Algerijnse
oorlog werd in Frankrijk voornamelijk geleid door studenten en
intellectuelen. Het is geleidelijk toegenomen. Maar het was
historisch gezien de eerste zuivere vorm van wat in de Franse
communistische partij ‘de links-radicale bacil’ wordt
genoemd. Deze heeft echter de gebeurtenissen van mei 1968
mogelijk gemaakt en op die manier een historische ommekeer
veroorzaakt van de situatie van het proletariaat in ons hele
werelddeel.
2. Geen ethische oproepen,
maar het voorbeeld in de strijd
Het is dan ook niet toevallig,
dat de leden van de huidige Ligue Communiste, die afkomstig
waren uit de communistische studentenvereniging aan de Sorbonne
(die destijds hiërarchisch onder de Franse communistische
partij stond), voor wat betreft de Algerijnse oorlog en vanwege
het fascistische gevaar dat met de strijd in Algerije verbonden
was, de activistische lijn kozen: ze voerden direct en zonder
verdere omwegen strijd. En dit op gevaar af, dat zij tijdelijk
in het isolement raakten. Zij begrepen, dat de arbeiders niet
door ethische oproepen of geschriften tot actie konden worden
gebracht, maar vooral door het voorbeeld in de strijd. Dat is
historisch ook een volstrekt juiste gedachte gebleken. Maar
vanwege hun ageren tegen de Algerijnse oorlog, hun verdedigen
van het revolutionaire Cuba en hun standpunt intake de oorlog in
Vietnam, kwam het tot een breuk met de communistische partij van
Frankrijk en ging men over tot de oprichting van de JCR, de
revolutionaire communistische jeugd, die een grote rol gespeeld
heeft bij de voorbereidingen voor de verzetsacties van mei 1968.
Ook andere links-radicale, maoïstisch
gerichte of spontaneïstische groepen hebben in de tijd tussen
1960 en ‘68 een soortgelijke ontwikkeling doorgemaakt, d.w.z.
het is hun gelukt, op basis van een aanvankelijk kleine
studentenorganisatie hun invloed onder de arbeiders steeds
sterker te maken en bij hen steeds meer voet aan de grond te
krijgen. Het gaat hier niet om een technisch-organisatorisch
schema, maar om een feitelijk maatschappelijk proces. De groepen
die in Europa de links-radicale voorhoede vormden, waren dertig
tot veertig jaar lang numeriek zwak en betrekkelijk geïsoleerd.
Zij vonden geen steun bij een brede maatschappelijke laag. De
wijd om zich heen grijpende studentenbeweging in de jaren zestig
heeft dit anders gemaakt. Wanneer vroeger revolutionairen die
geen steun ondervonden van de sociaal-democratische of van de
communistische partij, in de gevangenis terecht kwamen, gingen
er misschien een duizend mensen de straat op om hun vrijlating
te eisen. Maar toen in april 1968 de kameraden uit Nanterre
werden gearresteerd, demonstreerden er dertigduizend mensen voor
hun invrijheidstelling. Deze dertigduizend wierpen barricaden op
en het brute geweld van de Franse politie werd met een algemene
staking van alle Franse arbeiders beantwoord.
3. Een brugfunctie ten
opzichte van de arbeiders — voor korte tijd
Een studentenbeweging die een
radicale koers gekozen heeft, kan dus gedurende een zekere tijd
bepaald wel als maatschappelijke laag van de bevolking een
brugfunctie vervullen tussen een nog kleine voorhoede en de
grote massa van de arbeiders. Om twee redenen kan die functie
slechts gedurende een beperkte periode worden vervuld. In de
eerste plaats zijn studenten sociaal-economisch niet in staat
een permanente confrontatie met het overheidsapparaat te
doorstaan. Studenten hebben nog geen aandeel in de productie;
zij produceren in het geheel geen maatschappelijke rijkdom, of
hooguit marginaal.
Komt het tot een permanente
confrontatie, dan kan de staat de universiteiten niet meer voor
langere tijd sluiten, omdat dit economisch niet vol te houden
is. Maar wel is het mogelijk van overheidswege zodanig met de
financiën van de universiteiten te manipuleren dat de radicale
minderheden aan hogescholen en universiteiten snel geïsoleerd
worden van de grote massa van studenten. Dat heeft de praktijk
inmiddels wel bewezen.
Tegen arbeiders kan op die
manier niet worden opgetreden. Zodra zij in grotere aantallen de
controle over de fabrieken en bedrijven hebben veroverd, zijn
financiële dammen die de overheid daartegen zou willen opwerpen
een onmogelijkheid geworden, omdat de arbeiders hun eigen
rijkdommen scheppen, en de staat, door de macht van de
arbeiders, door stakingen en door het overnemen van bedrijven,
van de materiële rijkdom zelf verstoken raakt.
Daar komt een tweede,
subjectief punt bij: studenten zijn niet onderworpen aan de
discipline van het industriële productieproces. Zij hebben dan
ook wel meer mogelijkheden om tot maatschappelijk bewustzijn te
geraken, maar ze ondervinden ook de nadelen van het ontbreken
van collectieve arbeid. Hun politieke optreden wordt daarom
beperkt door de gevolgen van een gebrek aan discipline en
geduld, door een gebrekkige continuïteit in hun acties en door
het feit dat het de geneigdheid vertoont heen en weer te
slingeren tussen putschisme enerzijds en reformisme anderzijds.
In tegenstelling tot de bewuste arbeiders kunnen studenten in
hun eigen maatschappelijke positie geen basis vinden voor een
permanente revolutionaire instelling tegenover het
neo-kapitalisme. Hun standpunt is altijd het resultaat van een
individuele keuze, en zoals alle individuele keuzen is ook deze
niet immuun voor factoren die de continuïteit ervan in de weg
staan. Omdat zij het oog niet meer alleen richten op een
omwenteling aan universiteiten en hogescholen, maar verder, op
die in de maatschappij als geheel, komen zij tot de
gevolgtrekking, dat hun eigen krachten te enen male ontoereikend
zijn om de bestaande maatschappijorde omver te werpen. Zodra hun
activiteiten een bepaalde fase te boven gaan, komt voor de
radicale studenten vanuit hun eigen ervaring het punt aan de
orde hoe de band met de arbeiders hechter kan worden gemaakt.
Zij stuiten dan op het probleem hoe dit organisatorisch kan
worden opgelost, dat wil zeggen hoe moet worden vastgesteld met
welke middelen de strijd tegen de kapitalistische
maatschappijorde het meest effectief kan worden gevoerd.
4. Het organisatieprobleem
Er is, in welk imperialistisch
land ook, geen georganiseerde studentenbeweging te vinden,
waarbij deze dingen niet al heel snel aan de orde komen. Het
probleem spitst zich dan toe tot een organisatieprobleem. De
vraag wordt dan, hoe de revolutionaire organisatie dient te zijn
en hoe de revolutionaire partij moet worden opgebouwd.
Ook hierbij kunnen in een
veranderde historische situatie studenten een belangrijke plaats
innemen. Maar dat opnieuw alleen als individuele personen, en
ook dan alleen op de wijze waarop dit het geval was bij de
opbouw van de bolsjewistische partij in Rusland of bij de
oprichting van allerlei revolutionair-socialistische groepen
elders.
Zij doen dit dan echter niet
meer als studenten — evenmin als Karl Marx zijn plaats in de
geschiedenis inneemt als kleinzoon van een rabbijn, of als
voormalig student. Zij doen dat als individuen die een bepaalde
staat van maatschappelijk bewustzijn hebben bereikt en die erin
geslaagd zijn dit bewustzijn in een specifieke historische
situatie om te vormen tot een theorie. Deze functie moeten en
kunnen de studenten ook in de toekomst blijven houden.
De groeiende integratie van de
geestelijke arbeid in het productieproces maakt objectief een
integratie mogelijk van revolutionaire studenten en
intellectuelen in de revolutionaire beweging. Zij zullen daarbij
met hun steeds toenemende politieke en technische kennis een
gewichtige bijdrage kunnen leveren tot een directe omvorming van
de wetenschap tot een kracht die een ommekeer in de maatschappij
teweegbrengt. Maar dat betreft niet meer de rol van de
intellectuelen als maatschappelijke groep in de klassenstrijd.
Dat is nog slechts iets dat de rol aangaat van de individuele
intellectueel bij het oplossen van het centrale probleem van
onze tijd: de vorming van een effectieve revolutionaire leiding
van het proletariaat, ten einde een socialistische omvorming van
de maatschappij werkelijkheid te maken.
|