Degenen die vertrouwd zijn met
de geschiedenis van de Trotskistische beweging, zullen met enig
vermaak geconstateerd hebben dat de debatten die 30 of 40 jaar
geleden in de schoot van die beweging gevoerd werden, momenteel
weerklank gevonden hebben in de publieke arena. Hetgeen tot voor
kort nog als een esoterisch twistpunt beschouwd werd, maakt
vandaag deel uit van de “grote” politiek. Maoïstische en
Chroetsjovistische leiders beschuldigen elkaar ervan “het
kapitalisme hersteld te hebben”, of zelfs een “bloedige
reactionaire dictatuur” ingesteld te hebben.
Dit vermaak hoeft echter niet
in verbazing om te slaan. Het lot van de Sovjet-Unie was vanaf
haar ontstaan nauw verbonden met dat van de socialistische
wereldrevolutie, wier neergang voor de sovjetmaatschappij een
onvoorziene historische wending veroorzaakt had die alleen door
de Trotskistische beweging in gans zijn interne dialectiek
theoretisch gevat is geworden. Overal elders zag men niets dan
ontgoochelende disputen over de al dan niet zware nederlaag van
de revolutie en zelfs over de meer dan problematische toekomst
van elke socialistische revolutie. Maar de nieuwe sprongen
voorwaarts, de recente opgang van de wereldrevolutie scheppen
niet alleen betere materiële, politieke en sociale voorwaarden
voor de regeneratie van de Sovjet-Unie, maar zijn ook de oorzaak
van een heropleving van het marxisme dat het probleem van de
“natuur van de Sovjet-Unie” als een passionerend thema
heropneemt. Aangezien het Trotskisme tussen 1923 en 1953 de
enige vorm van levend marxisme geweest is, moeten de huidige
debatten noodgedwongen hun inspiratie vinden in de producten en
bijproducten van de discussies tussen Trotskisten.
De
methodologische problemen
De sovjetmaatschappij (en a
fortiori de landen van Oost-Europa die er een min of meer
getrouwe afbeelding van zijn) is geen definitieve en welomlijnde
sociale formatie die een precieze historische plaats inneemt in
de sociale ontwikkeling van de mensheid. Het is noch een
kapitalistische, noch een socialistische maatschappij, maar een
overgangsmaatschappij van het kapitalisme naar het socialisme,
die kenmerken van de socialistische toekomst verbindt met
kenmerken van het kapitalistische verleden en de kapitalistische
omsingeling. De voornaamste verworvenheid van Trotski’s
analyse van de natuur van de Sovjet-Unie ligt ontegensprekelijk
in het feit dat hij het probleem in die bewoordingen gesteld
heeft. Na gedurende lange tijd het exclusieve erfdeel van de
Trotskistische beweging geweest te zijn, begint het begrip
“overgangsmaatschappij” zich langzaamaan een weg te banen in
bredere lagen van de voorhoede [1].
Twee methodologische
aangelegenheden dienen nochtans verduidelijkt te worden van
zodra men de sovjetmaatschappij vanuit dat standpunt aanpakt.
Marx had het feit benadrukt dat
het onmogelijk gebleken was om het fundamentele karakter van de
kapitalistische productiewijze of zelfs van de koopwaar zelf en
van de productieve arbeid of te leiden, alvorens het kapitalisme
tot volle rijpheid gekomen was [2].
Voor de industriële revolutie, in de tijd van de manufactuur en
het handels- en bankkapitalisme, was het onmogelijk om de
ontwikkelingswetten van het kapitalisme te formuleren. Dit
verklaart meteen waarom de fysiocraten rustig konden beweren dat
alleen de landbouwarbeid productief was. Hetzelfde geldt voor de
overgangsmaatschappij van het kapitalisme naar het socialisme.
Zoals het onmogelijk is om de ontwikkelingswetten van het
kapitalisme of te leiden uit de Engelse samenleving na 1649 of
1688, zo ook is het onmogelijk om de algemene wetmatigheden van
de overgang van het kapitalisme naar het socialisme alleen af te
leiden uit het voorbeeld van de sovjetmaatschappij — om van
China nog te zwijgen — d.w.z. uit bijzondere gevallen die een
duidelijk gebrek aan rijpheid vertonen, die het resultaat zijn
van een specifieke combinatie van historische omstandigheden.
Als methode van sociale analyse
en dus prognose staat het marxisme natuurlijk oneindig ver boven
de empirische of theoretische oorsprongen van de burgerlijke
politieke economie. Maar evenmin als om het even welke andere
wetenschap kan het zich volledig vrijmaken van de conditionering
door de maatschappelijke infrastructuur waarop deze zich
ontwikkelt. Men zal slechts een volledig inzicht bereiken in de
ontwikkelingswetten die de dynamiek beheersen van de overgang
van het kapitalisme naar het socialisme (de maatschappij in het
tijdperk van de dictatuur van het proletariaat), en meer bepaald
in de wetten die de overgang naar een volledig ontplooide
socialistische samenleving regelen, vanaf het ogenblik dat men
op zijn minst de aanvang van een dergelijke maatschappij in
rijpe omstandigheden beleefd heeft, nl. in de hooggeïndustrialiseerde
landen waar het proletariaat numeriek sterk in de meerderheid
is, waar het zelf de economie en de staat beheert en definitief
beschut is tegen buitenlandse bedreigingen.
Van nu tot dan kunnen we
trachten een “voorkennis” van die wetten op te doen, ze
steeds nauwkeuriger te benaderen. Maar we zullen er geen
definitief bevestigd inzicht in krijgen. Dit betekent dat het
laatste woord in die kwestie pas zal gezegd zijn op het ogenblik
dat ze in de praktijk niet meer zal bestaan. Deze conclusie zou
de auteur van de 11e stelling over Feuerbach wel bevallen
hebben.
Maar alhoewel er in de
Sovjet-Unie geen productiewijze bestaat die haar eigen
historische ontwikkelingswetten reeds volledig ontplooid heeft,
bestaat er daar onbetwistbaar een welbepaalde
sociaal-economische formatie met een eigen interne logica en een
sociaal-economische dynamiek die moeten begrepen en verklaard
worden. Het verschil tussen een welbepaalde sociaal-economische
formatie en een productiewijze ligt er juist in dat
eerstgenoemde, omdat ze het product is van een concreet
historisch proces, bijzondere kenmerken van verschillende
productiewijzen combineert en slechts vanuit het standpunt van
de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling kan aangepakt worden.
Maar als men niet begrijpt welke productiewijze binnen de
sociaal-economische formatie domineert, kan men haar dynamiek
ook niet op een correcte wijze interpreteren, laat staan
voorspellen.
Het onderscheid tussen deze
twee procedures is Bettelheim ontsnapt in een van zijn vele
werken over de aard van de Sovjet-Unie. Hij verwijt ons dat we
de theorie “buiten de geschiedenis” geplaatst hebben; hij
begrijpt niet dat juist hij de geschiedenis buiten de theorie
zet [3]. We hebben nooit
beweerd dat het marxisme enkel en alleen bij machte was om het
“zuivere en abstracte kapitalisme” te analyseren. We hebben
eenvoudig gezegd dat de ontleding van het reële kapitalisme,
zoals het zich concreet ontwikkeld heeft, slechts
wetenschappelijk kan geschieden als men vertrekt van de analyse
van het “zuivere kapitalisme”, anders vervalt men in het
vulgaire empirisme. Anderzijds hebben we gezegd dat deze analyse
natuurlijk niet herleidbaar is tot de abstracte ontleding, want
dan vervalt men in het abstracte dogmatisme dat de geschiedenis,
d.w.z. de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling, uitschakelt.
Een perfecte illustratie van
deze methodologische fout wordt geleverd met Bettelheims theorie
dat het voortbestaan van de koopwarenproductie in de Sovjet-Unie
en in de andere gebureaucratiseerde arbeidersstaten, voortvloeit
uit het onvermogen van de staat om zich “alle” producten toe
te eigenen. Bettelheim stelt zich zelfs niet de vraag of tijdens
de opbouwperiode van het socialisme de toe-eigening door de
staat van “alle” producten zou overeenstemmen met een
“logica” of met een noodwendigheid van de planificatie, met
de noden van de productieverhoudingen ontstaan uit de
omverwerping van het kapitalisme, of met de behoeften van de
“geassocieerde producenten”. Zijn redenering vertrekt van de
specifieke omstandigheden in de Sovjet-Unie, in China, in Cuba,
van de omstandigheden van schaarste en “primitieve
socialistische accumulatie”. Maar wat heeft hij te zeggen over
een overgangsmaatschappij in Frankrijk of in de Verenigde
Staten? Wat over de progressieve bevrediging van de normale
behoeften? Wat over de ontplooiing van een centrale
comptabiliteit dankzij het gebruik van de computer? Is het niet
logischer te veronderstellen dat hoe rijker de maatschappij
wordt, hoe minder de staat het nodig zal vinden zich elke nagel,
elke appel of zelfs elke transistor “toe te eigenen”?
Betekent de opbouw van het socialisme niet in eerste instantie
het afsterven van de koopwarenproductie? En zal dat proces nu
juist niet gekenmerkt worden door een afnemende nood om alle
producten van de arbeid centraal toe te eigenen?
Het is volledig juist dat de
onvoldoende ontwikkeling van de productiekrachten aan de basis
ligt van alle problemen van een overgangsmaatschappij [4].
Deze ontwikkeling is — op wereldvlak — reeds in tegenstrijd
gekomen met de kapitalistische productieverhoudingen. Zij is nog
niet op het niveau van de werkelijk socialistische
productieverhoudingen — tenminste niet in de landen waar het
kapitalisme omvergeworpen is. Maar men getuigt van een bijzonder
beperkte visie op het geheel van de sociaal-economische en
politieke contradicties van een overgangsmaatschappij in een
land als de Sovjet-Unie dat oorspronkelijk onderontwikkeld was,
als men het probleem herleidt tot een kwestie van
“toe-eigening” van de producten. Men verwaarloost op die
manier vooral hetgeen het vertrekpunt moet zijn van elke
marxistische analyse van een bepaalde sociaal-economische
formatie, nl. de productieverhoudingen.
Marktverhoudingen
in de Sovjet-Unie?
De heropleving van de
discussies over het probleem van de Sovjet-Unie heeft een oud
debat dat men als beslecht beschouwde — het debat over het
waarom van het voortbestaan van de koopwarencategorieën in de
Sovjet-Unie — nieuw leven ingeblazen. Gilles Martinet
beschuldigt ons van dogmatisme omdat we beweren dat in de
U.S.S.R. de productiemiddelen
- voor het grootste deel,
d.w.z. voor zover ze slechts in de schoot van de geëtatiseerde
sector circuleren — geen koopwaren zijn. Zijn conclusie is een
subliem staaltje van naïviteit: “Het ongeluk is dat deze
productie en circulatie (van koopwaren) bestaat. Eppur
si muevo.” [5] Alsof de
koopwarenproductie een natuurverschijnsel was dat men
“registreert” zoals een zoneclips. Alsof het hier niet over
een sociaal verschijnsel ging, dat zo complex is dat alleen een
diepgaande analyse van de sociale verhoudingen — de
productieverhoudingen — kan verduidelijken.
In de befaamde sectie IV van
het eerste hoofdstuk van “Het Kapitaal” (Eerste Boek) dat
aan het koopwarenfetisjisme gewijd is, definieert Marx op zeer
gevatte en duidelijke wijze de oorsprong van de
koopwarenproductie en het karakter van de koopwaar. We beperken
ons tot twee citaten.
“Gebruiksvoorwerpen
worden toch pas waren omdat zij producten zijn van onafhankelijk
van elkaar verrichte individuele soorten arbeid. Aangezien de
producenten pas door de ruil van hun arbeidsproducten in
maatschappelijk contact treden, treedt ook het specifiek
maatschappelijke karakter van hun bijzondere arbeid pas door
deze ruil aan het daglicht. Anders gezegd: de individuele arbeid
doet zich inderdaad pas gelden als schakel van de
maatschappelijke totale arbeid door de verhouding, waarin de
arbeidsproducten, en via deze ook de producenten, door de ruil
worden geplaatst.”
En als tegengestelde van een
door privé-arbeid en privé-bezit beheerste maatschappij,
beschrijft Marx enkele bladzijden verder als volgt een
maatschappij die gebaseerd is op het sociaal bezit van de
productiemiddelen.
“Laten we ons tenslotte,
voor de verandering, een vereniging van vrije mensen
voorstellen, die met gemeenschappelijke productiemiddelen werken
en die hun veelsoortige individuele arbeidskrachten zelfbewust
als een enkele maatschappelijke arbeidskracht besteden. Alle
kenmerken van de arbeid van Robinson gelden ook hier, maar
maatschappelijk en niet individueel. Alle door Robinson
voortgebrachte producten waren uitsluitend zijn persoonlijke
producten en waren daardoor voor hem directe gebruiksvoorwerpen.
Het totale product van de door ons veronderstelde vereniging is
een maatschappelijk product. Een deel van dit product doet weer
dienst als productiemiddel en blijft dan ook maatschappelijk.
Maar een ander deel wordt door de leden van de vereniging als
bestaansmiddelen verbruikt; dit deel moet dus onder hen verdeeld
worden. De wijze waarop deze verdeling plaatsvindt zal
verschillen al naar gelang de bijzondere aard van het
maatschappelijk productieorganisme zelf en al naar gelang het
daarmee corresponderende stadium van historische ontwikkeling
van de producenten. Laten wij, ter vergelijking met de
warenproductie, veronderstellen dat voor iedere producent het
aandeel in de bestaansmiddelen bepaald wordt door zijn
arbeidstijd. De arbeidstijd vervult dan een dubbele taak.
Enerzijds regelt de maatschappelijke planmatige verdeling van de
arbeidstijd de juiste verhouding tussen de verschillende soorten
arbeid en de verschillende behoeften. Anderzijds doet de
arbeidstijd tegelijkertijd dienst als maat voor het individuele
aandeel in het te verteren deel van het gemeenschappelijk
product. De maatschappelijke betrekkingen van de mensen tot hun
arbeid en tot de producten van hun arbeid blijven hier zowel in
de productie als in de verdeling duidelijk en eenvoudig.” [6].
Merken we terloops op dat Marx
een evolutie voorziet in de distributiewijze in het socialisme.
De fameuze mechanistische opvatting volgens dewelke er een
“wet van overeenstemming” zou bestaan tussen het
ontwikkelingsniveau van de productiekrachten enerzijds en
productie- en distributiewijze anderzijds, en dit overal en
altijd, in elke sociaal-economische formatie en zelfs in een
overgangsmaatschappij, is misschien een product van het
stalinisme, maar zeker niet van Marx. We komen er verder op
terug.
In de twee aangehaalde
uittreksels zegt Marx juist dat de koopwarenproductie noch uit
de noodzaak om “alles centraal toe te eigenen”, noch uit de
noodzaak van een “juiste comptabiliteit” voortvloeit.
Ze is enkel en alleen het
resultaat van het privé-karakter van de arbeid. Alleen wanneer
de arbeid van de producenten niet als onmiddellijk sociale
arbeid erkend wordt, en dan nog enkel in de mate dat de
producten van de arbeid op de markt verkocht worden yen in de
proportie waarin hun “individuele waarde” gerealiseerd
wordt), kan men van koopwarenproductie spreken.
Het volstaat even een uitstap
te ondernemen in de Sovjet-Unie of in om ‘t even welke
“volksdemocratie” om te zien of de productiemiddelen er
inderdaad het product zijn van “privé-arbeid”, die slechts
via de markt kan gemeten worden. Daar is natuurlijk geen sprake
van. Het is er onmogelijk om met de sleutels reeds in de hand
een fabriek te gaan kopen in een leveringsbureau of zelfs maar
werktuigenmachines in een magazijn. Eppur si muevo: de
productiemiddelen” die in de schoot van de staatssector
circuleren” zijn niet het product van “privé-arbeid”, ze
veranderen niet van eigenaar, ze worden niet verkocht op de
markt en zijn bijgevolg geen koopwaren — wat de
“economisten” van die landen er ook moeten over zeggen. Hun
taak is immers niet de werkelijkheid wetenschappelijk te
ontleden, maar wel particuliere sociale belangen te verdedigen.
In de “Grundrisse...” [7]
had Marx trouwens reeds hetzelfde idee ontwikkeld als hij zich
bij voorbaat tegen het argument van de comptabiliteit kantte.
Een strikte comptabiliteit zal noodzakelijk zijn binnen een
communautair georganiseerde productie; deze comptabiliteit zal
zelfs strikter zijn dan nu het geval is. Maar ze mag niet
verward worden met het koopwaarkarakter van, de productie, dat
betekent dat het sociaal karakter van de arbeid slechts achteraf
erkend wordt, na de verkoop van de producten, terwijl in een op
collectief bezit gebaseerde maatschappij de arbeid van bij zijn
uitgave reeds als sociaal erkend wordt.
Wat betekent, de formule
“rechtstreeks sociaal karakter” of “niet rechtstreeks
sociaal karakter” van de arbeid? Eenvoudig het volgende: in
een koopwareneconomie is de activiteit van de ondernemingen
bepaald door hun succes op de markt. Als de koopwaren er nu
ofwel niet ofwel onder hun waarde verkocht worden, kunnen geen
nieuwe investeringen plaatsgrijpen, kan het constant kapitaal
niet volledig vernieuwd worden en zullen een aantal arbeiders
afgedankt worden: de arbeid die ze geleverd hebben “is door de
maatschappij niet als sociale arbeid erkend geworden”. In een
geplanifieerde economie handhaven de fabrieken die
productiemiddelen voortbrengen hun activiteiten onafhankelijk
van hun “financiële resultaten”. De investeringen —
tenminste de grote meerderheid ervan — worden door het plan en
niet door het marktsucces van de “firma” bepaald. Op het
vlak van de maatschappelijke aard van de arbeid staan
koopwareneconomie en geplanifieerde economie lijnrecht tegenover
elkaar als regime gebaseerd op privé- resp. regime gebaseerd op
collectief bezit. In het eerste geval heerst de waardewet: men
kan van de privé-arbeid slechts achteraf zeggen of het al dan
niet sociale arbeid is. In het tweede geval heerst de bewuste
verdeling van de materiele bronnen over de verschillende
productieve activiteiten. Alle arbeid die onder dergelijke
voorwaarden uitgevoerd wordt heeft een rechtstreeks
maatschappelijk karakter, zelfs als hij onder de gemiddelde
productiviteit gepresteerd wordt [8].
We leveren nu het bewijs a
contrario. Hoe is het gesteld met de consumptiegoederen en met
de kleine werktuigen en met de productiemiddelen die aan de
kolchozen en aan de ambachtelijke coöperatieven verkocht
worden? In dat geval grijpt er eerst en vooral effectief aankoop
en verkoop plaats, vermits er een verandering van eigenaar
optreedt. Als een staatsmagazijn aan een arbeider een pak
verkoopt, wordt dit kledingstuk van collectief privé-bezit; de
transactie is niet zuiver handelstechnisch. En achter het
juridisch karakter van de transactie schuilt wel degelijk het
sociaal-economisch fonds dat Marx ontdekt heeft. De verdeling
van de consumptiegoederen onder de individuen wordt niet door
het plan geregeld, in tegenstelling tot de verdeling van de
productiemiddelen onder de staatsondernemingen. De arbeid die
geleverd wordt in de sector van de consumptiegoederen is dus
niet automatisch sociale en als dusdanig erkende arbeid. Een
deel van die producten kan onverkoopbaar blijken. Men kan hun
gebruikswaarde niet realiseren als hun gebruikswaarde niet
gerealiseerd wordt [9].
De sovjetarbeider kan een pak
dat te duur is voor hem of hem zo voorkomt niet gebruiken. En
als het kledingsstuk niet verkocht wordt, is de arbeid die erin
steekt je reinste verspilling geweest. Daarentegen is er niets
dat de staat ervan weerhoudt machines te gebruiken zelfs als de
productiekosten ervan buitensporig geweest zijn. In het eerste
geval is de gebruikswaarde verkwist geworden, in het tweede
geval gerealiseerd. Dat is een onderscheid dat door geen enkele
berg min of meer scholastische argumenten kan weggeredeneerd of
praktisch geëlimineerd worden.
Waardewet
tegen de logica van het plan
Sinds de publicatie van E.
Preobrazjensky’s “Novaia Economika”, hebben de marxisten
doorgaans aanvaard dat de ganse overgangsperiode van het
kapitalisme naar het socialisme gekenmerkt zou zijn door de
strijd tussen twee grondig verschillende
ontwikkelingsdynamieken, de ene bepaald door de waardewet, de
andere door de logica van het plan. De eerste
ontwikkelingsdynamiek tendeert ernaar de economische rijkdommen
te verdelen en te herverdelen volgens de dialectiek van de
koopwarenproductie, d.i. van de “effectieve vraag”, van het
verwezenlijken van superwinsten en van de concurrentie. De
tweede streeft er integendeel naar deze rijkdommen onafhankelijk
van de markt te verdelen en te herverdelen, volgens een door hen
die de economie beheren bewust opgestelde prioriteitenschaal.
Er bestaan oneindig veel
combinatiemogelijkheden van de beide principes. In het
monopoliekapitalisme worden planificatietechnieken aangewend om
de al te catastrofale gevolgen van de marktfluctuaties te
matigen”. In een geplanifieerde economie kunnen en moeten de
marktmechanismen ten dienste gesteld worden van een snellere
bepaling van de behoeften van de consumenten, van een betere
aanpassing van de mogelijkheden aan de behoeften. Maar het
bestaan van al die mogelijke combinaties neemt niet weg dat het
hier gaat om de strijd tussen twee op lange termijn historisch
onverzoenbare sociaal-economische ontwikkelingsdynamieken. Het
is natuurlijk op het vlak van de grote investeringen dat de
beslissende strijd uitgevochten wordt. De logica van de
markteconomie zuigt hen in een richting die tegengesteld is aan
die van de logica van het plan. De economische beweging zelf
neemt twee verschillende vormen aan: cyclische fluctuaties in
het eerste geval, ononderbroken groei — alhoewel niet altijd
noodzakelijkerwijze aan hetzelfde ritme — in het tweede geval.
Hier zien we hoe gezocht de
argumentatie is die alles laat afhangen van de “toe-eigening
van het geheel der producten”. Het geplanifieerd karakter van
de strategische investeringen is verzekerd van het ogenblik dat
de productiemiddelen werkelijk collectief bezit zijn. Het is
belangrijk te weten of de “staat” zich 99, 95 of slechts 90%
van de voortgebrachte productiemiddelen toeeigent als men de
soliditeit van het regime wil bepalen, of het belang van de
middelpuntvliedende krachten in de economie wil meten, of de
crisissen die aan de gezichtseinder opdoemen wil voorspellen,
maar dit alles verandert natuurlijk niets aan het geplanifieerd
i.p.v. door de marktwetten bepaald karakter van de
investeringen.
Zo ook ziet men hoe gezocht het
onderscheid is dat zoveel auteurs trachten in te voeren tussen
“eigendom als juridische categorie” en “eigendom als
economische categorie”. In de gelijkschakeling van
“genationaliseerde eigendom” en “eigendom van het volk”
verschuilen zich natuurlijk een ganse serie sofismen die Trotski
perfect aan het licht gebracht heeft [10].
Maar het is de globale oriëntering van de investeringen die
“de genationaliseerde eigendom van de productiemiddelen” in
de economische (en niet alleen in de juridische) zin van het
woord van het privé-bezit onderscheidt. In het eerste geval
worden die investeringen op nationaal vlak beslist; in het
tweede geval op het vlak van het bedrijf. Al de rest vloeit
daaruit voort.
Sommigen hebben ons ervan
beschuldigd de planificatie te “reïfiëren” als we van de
“logica van het plan” spreken. [11]
Maar het begrip “reïficatie” slaat toch op het toekennen
van menselijke eigenschappen aan dingen, en op het versluieren
van de betrekkingen tussen de mensen achter de beweging van de
dingen. In werkelijkheid echter begrijpen deze critici niet dat
de planificatie welbepaalde verhoudingen tussen de mensen
veronderstelt, nl. welbepaalde productieverhoudingen.
Maar al te talrijk zijn zij die
de productieverhoudingen herleiden tot die eenvoudige
betrekkingen tussen “hen die werken en hen die de arbeiders
bevelen”, d.w.z. tot de interne verhoudingen binnen het
bedrijf. Dit is één aspect van de productieverhoudingen in de
prekapitalistische zowel als in de kapitalistische maatschappij
en bijgevolg ook in de postkapitalistische overgangsperiode van
het kapitalisme naar het socialisme. Maar een ander aspect van
de productieverhoudingen ontsnapt hen. In iedere
maatschappijvorm die gebaseerd is op een gevorderde
arbeidsdeling, waar zich objectief een socialisering van de
menselijke arbeid voordoet, waar geen enkele
“consumptie-eenheid” kan voortbestaan los van de andere
eenheden, kan het sociaal karakter van de arbeid slechts op twee
manieren tot uiting komen: ofwel a posteriori, via het
marktmechanisme, ofwel a priori, via het plan. Verre van een
“ding” of een “verhouding tussen dingen” te zijn, is de
planificatie dus een bepaald geheel van menselijke
productieverhoudingen die het onmiddellijk sociaal karakter van
de door de producenten geleverde arbeid verzekert.
Sweezy heeft een analoge
positie ingenomen m.b.t. de historisch onverzoenbare strijd
tussen het plan en de markt. Hij heeft er de juiste conclusie
uit getrokken dat de overgangsmaatschappij zowel naar het
socialisme kan gaan als naar het kapitalisme terugkeren; Trotski
was 35 jaar geleden tot juist dezelfde bevindingen gekomen [12].
Maar Sweezy leidt er verkeerdelijk uit of dat alles afhangt van
de “voluntaristische” beslissingen in de schoot van de
bureaucratie: de “technocratische” vleugel zou de
vertegenwoordiger zijn van het herinstellingsproces van het
kapitalisme, terwijl de vleugel van de oude autoritaire
bureaucraten type Brezjnjev en Kossygin dit proces zouden willen
tegenhouden [13]. Hierdoor
wordt het (“gedepolitiseerd”) proletariaat volledig buiten
de pronostiek gehouden, hetgeen trouwens ook een kenmerk is van
Sweezy’s gedachtegang m.b.t. de imperialistische landen (cfr.
de conclusie van “Monopoly Capital”). Op die manier
onderschat hij de beslissende rol van de productieverhoudingen
in elke sociaal-economische formatie, de Sovjet-Unie inbegrepen.
De “overgang van de
imperatieve naar de indicatieve planificatie” — om
Martinet’s vertolking van de stelling van Bettelheim over te
nemen — is echter niets anders dan de ontbinding van de
productieverhoudingen die de planificatie schragen. Deze
overgang betekent concreet de herinvoering van de afdankingen in
de ondernemingen, het heropduiken van massale werkloosheid, de
heroriëntering van de economie naar de prioritaire ontwikkeling
van de productietakken die de (zowel “interne” als
“externe”) “effectieve vraag” kunnen bevredigen, eerder
dan naar de takken die een optimale of wenselijke sociale en
economische groei op lange termijn kunnen waarborgen. Het is op
zijn minst voorbarig en al te pessimistisch te veronderstellen
dat al die radicale veranderingen in de Sovjet-Unie mogelijk
zouden zijn zonder een krachtige reactie vanwege het
proletariaat uit te lokken en zonder juist een bruusk einde te
maken aan de “depolitisering” van dat proletariaat. Hetgeen
zich in Tsjecho-Slowakije in 1968 heeft voorgedaan, en vooral
hetgeen zich in Joegoslavië voordoet sinds de “economische
hervorming” toont in ieder geval de gegrondheid van onze
“optimistische” veronderstelling aan: het zal onmogelijk
zijn de geplanifieerde productieverhoudingen die in de
Sovjet-Unie met de Oktoberrevolutie ontstaan zijn te ontbinden
zonder voorafgaandelijk de woeste weerstand van het
sovjetproletariaat verpletterd te hebben. Evenmin als de
afschaffing van het kapitalisme kan zijn herinvoering
“gradueel” geschieden; beide geschieden via een radicale,
brutale en sprongsgewijze omwenteling in de
productieverhoudingen. Om de vergissing aan te tonen van al
degenen die het genationaliseerd bezit van de productiemiddelen
als iets zuiver “formeels” willen beschouwen, hebben we in
een polemiek met de Engelse aanhangers van de theorie van het
“staatskapitalisme” gepoogd de logica van de voor het
ogenblik in de Sovjet-Unie hangend zijnde economische
“hervormingen” aan te tonen “In tegenstelling tot hetgeen
oppervlakkige maoïsten en semi-maoïsten in het Westen beweren
(...) betekenen de (economische) hervormingen (in de
Sovjet-Unie) niet dat het kapitalisme er terug ingevoerd wordt.
Ze betekenen niet dat de winst de stuwende kracht van de
economische groei wordt, d.w.z. dat hij de investeringen
“spontaan” begint te oriënteren van de takken met de
laagste winstvoet naar die met een hogere. Er bestaat geen echte
concurrentie in de kapitalistische zin van het woord (d.w.z.
concurrentie om op een anarchische markt te verkopen). De
productiemiddelen zijn geen koopwaren geworden. We kunnen eerder
zeggen dat een soort pseudo-markt aangewend wordt om het gebruik
van de materiele bronnen te optimaliseren in dezelfde zin als
wijlen Oscar Lange het reeds in de loop der dertiger jaren
gesuggereerd had.
“Maar betekenen deze
hervormingen een harmonieus en rationeel gebruik van de bronnen
van de geplanifieerde economie met het oog op een maximale groei
van de productie? Helemaal niet. Ze vervangen slechts een serie
contradicties door een andere serie. De inkomens van de
bureaucraten zijn nu steeds meer gekoppeld aan het
“marktsucces” van de fabriek. Maar dit succes is niet enkel
afhankelijk — zelfs niet voornamelijk — van de rationele
aanwending van de reeds in het bedrijf beschikbare bronnen. Het
hangt ook en vooral of van de technologie van de fabriek, d.w.z.
van de nieuwe investeringen en van de gegeven verhoudingen
tussen de “prijzen” die de fabriek moet betalen voor hetgeen
ze “aankoopt”, van de omvang van de arbeidskracht die ze
moet gebruiken en van de uitbetaalde loonmassa enerzijds, van de
“prijzen” die dezelfde fabriek realiseert als ze een product
verkoopt anderzijds. Zolang deze prijzen, de massa en de vorm
van de investeringen, de hoeveelheid tewerkgestelde
arbeidskrachten en de lonen door net plan vastgesteld worden,
zal de bureaucraat zich snel bedrogen voelen door de nieuwe
regelingen. Hij zal zeggen: “Ge wilt van mij een optimale
prestatie, maar ge bepaalt van in den beginne de
productievoorwaarden op een manier dat dit optimum in de
praktijk niet te verwezenlijken is.”
De economische hervormingen
moeten dus een permanent conflict tussen het plan en de
bureaucraten die de productie-eenheden beheren ontketenen. Het
oude conflict sloeg voornamelijk op de toewijzing van de bronnen
(de bureaucraten hebben systematisch de behoeften aan arbeiders,
aan grondstoffen en aan toestellen overschat en hebben de
productiecapaciteit van diezelfde fabrieken systematisch
onderschat. Het nieuwe conflict zal op de beslissingsmacht
slaan. De fabrieksdirecteuren zullen het recht eisen om naar
willekeur arbeiders aan te werven en te ontslaan. Ze zullen het
recht eisen om over de lonen te “onderhandelen” (regionaal,
lokaal en zelfs per nijverheidstak of per onderneming) op basis
van de voorwaarden op de (arbeids-)markt. Ze zullen het recht
opeisen om het grootste gedeelte van de “winst” van
“hun” onderneming te behouden om het opnieuw in dezelfde
onderneming te investeren. Ze zullen eisen dat een steeds groter
wordend en specifiek gedeelte van de investeringen door hen op
een autonome manier gerealiseerd wordt in de schoot van
“hun” onderneming. Ze zullen vooral vragen de prijzen van de
producten die ze “verkopen” vrij te kunnen bepalen op een
manier die hen het geschiktst lijkt (d.i. volgens de
marktnormen). En de “planificatoren” zullen zich natuurlijk
krachtdadig verzetten tegen al die eisen die in botsing komen
met de elementaire principes en noden van de centrale
planificatie.
“Laat ons een ogenblik
veronderstellen dat de fabrieksdirecteurs hun eisen ingewilligd
zien, en dat ze geleidelijk aan deze bijkomende rechten
veroveren... Wat zou het uiteindelijk resultaat zijn van dat
proces? In dat geval moeten we natuurlijk de haakjes rond de
woorden “markt”, “kopen” en “verkopen” laten vallen.
Iedere fabriek die over haar eigen investeringen beslist, zich
inspant om haar eigen prijzen vast te stellen, haar lonen gaat
negotiëren zou een onafhankelijke firma geworden zijn en de
markt zou scheidsrechter spelen tussen die firma’s en
aanleiding geven tot prijzen die niet meer door het plan maar
door het spel van de marktkrachten bepaald worden. In dat geval
zou het kapitaal van minder winstgevende naar meer winstgevende
takken vloeien. Niet het plan, maar de flux en reflux van de
kapitalen zouden de algemene lijnen van de economische groei
bepalen. Steeds meer firma’s zouden steeds meer winst kunnen
boeken door hun producten te exporteren i.p.v. ze op de interne
markt te verkopen, ze zouden rechtstreekse betrekkingen
aanknopen met buitenlandse firma’s die ook steeds meer op de
Russische markt zouden kopen verkopen en ook kapitalen naar dat
land zouden exporteren. De toename van de autonome investeringen
van de firma zou onvermijdelijk uitmonden in een overinvestering
die een markeconomie slechts door periodieke crisissen en
werkloosheid zou kunnen corrigeren...
“In dat geval zou de
sovjeteconomie natuurlijk kapitalistisch geworden zijn.
Iedereen, zelfs de kortzichtige dogmaticus Mandel, zou dat
toegeven. Maar zou het dan een “staatskapitalistische
economie” zijn? Het ganse proces is ingezet omdat het inkomen
van de fabrieksdirecteurs gekoppeld is geworden aan de
“winst” van de onderneming, en omdat die directeurs op die
manier een machtige stimulans gekregen hebben om deze
“winst” te doen toenemen op basis van hun eigen beslissingen
(het vestigen van hun controle over de meeste beslissingen
waarvan de winst afhankelijk is). Maar als ze er werkelijk in
slagen zover te geraken, zouden ze een nog sterker stimulans
hebben om voor de rest van hun dagen aan “hun” fabriek
verbonden te blijven en om deze “banden” op hun kinderen en
families over te dragen. Men kan zich gemakkelijk inbeelden hoe
zeer ze zich in hun belangen zouden geraakt voelen indien men
hen, nadat ze erin geslaagd waren een fabriek in een
“renderende” firma om te vormen, getransfereerd werden naar
een andere fabriek die met verlies werkt (met al het
inkomensverlies dat deze toestand voor hen zou meebrengen) Dit
ganse proces kan dus alleen aanleiding geven tot het herinvoeren
van het privé-bezit. En lang voor het eindpunt van dit proces
zou bereikt zijn, zou het versneld geworden zijn door het
aangaan van betrekkingen met buitenlandse privé-ondernemingen,
door de aankoop van villa’s in vakantieverblijven in den
vreemde, door het openen van bankrekeningen in het buitenland en
door het gebruik van die bankrekeningen voor het verwezenlijken
van “winstgevende investeringen” (d.w.z. de aankoop van
buitenlandse acties en obligaties)” [14].
Als men over die projectie in
de toekomst nadenkt — alle vertrekpunten van de beschreven
conflicten zijn voor het ogenblik in de Sovjetmaatschappij
voorhanden — constateert men eens te meer het mystificerend
karakter van Bettelheim’s stelling over de “dubbele natuur
van het bezit van de onderneming”, en over de “dubbele
natuur van de toe-eigening”. Ze verdoezelt de onverzoenbare
strijd tussen twee economische dynamieken die in laatste
instantie natuurlijk twee diametraal tegengestelde
klassenbelangen weerspiegelt. Evenals het kapitalisme en het
privé-bezit van de productiemiddelen niet te verzoenen zijn met
een economie waarin de strategische ontwikkelingsbeslissingen
onafhankelijk zijn van de beslissingen van de firma’s en van
de individuele rentabiliteitscriteria, zo ook zijn de
socialistische planificatie en het collectief bezit van de
productiemiddelen onverzoenbaar met een economie waarin de
centrale ontwikkelingsbeslissingen bepaald worden door de markt
en de individuele rentabiliteit van de ondernemingen.
Waarom
blijven de marktcategorieën gedeeltelijk bestaan?
Men heeft ons de kritiek
toegestuurd dat we “heimelijk”, door middel van de
“schaarste”, de koopwarencategorieën in de Sovjet-Unie
terug ingevoerd hebben, nadat we verkondigd hadden dat ze in
tegenspraak waren met de productieverhoudingen die met de
Oktoberrevolutie het licht gezien hebben. Laat ons eens van wat
dichterbij nagaan waarom de consumptiegoederen in de Sovjet-Unie
en in de “volksdemocratieën” koopwaren gebleven zijn.
We hebben reeds gezien dat er
voor Marx een wijziging in de distributiewijze optreedt na de
vestiging van de nieuwe productiewijze die gebaseerd is op de
collectieve toe-eigening van de productiemiddelen. In zijn
“Kritiek op het Program van Gotha” onderscheidt Marx twee
opeenvolgende distributiewijzen:
(a) — de distributie naar
rato van de geleverde arbeid, d.m.v. “Bonnetjes”, in de zgn.
socialistische fase;
(b) — de distributie volgens
de behoeften in de zgn. communistische fase.
Marx drukt er trouwens op dat
de verdeling naar rato van de geleverde arbeid het voortbestaan
van het burgerlijk recht inhoudt, met de burgerlijke
distributienormen overeenstemt.
Vandaag kunnen we op basis van
de ervaring en de theoretische conclusies die eruit te trekken
zijn, zeggen dat er voor de “socialistische” fase nog een
fase komt, de zgn. “overgangsperiode van kapitalisme naar
socialisme”, in de loop waarvan niet alleen de gangbare
distributienormen van kracht zullen blijven, maar zelfs de
meerderheid van de consumptiegoederen zullen verdeeld worden
a.d.h.v. een algemeen equivalent, nl. het geld.
De verklaring hiervoor is reeds
meermaals geleverd; we zullen ze nog eens herhalen. Veronderstel
dat onmiddellijk na de omverwerping van het kapitalisme het geld
volledig afgeschaft wordt, maar dat er een relatieve schaarste
aan consumptiegoederen blijft heersen. De toegang van de
producenten tot het consumptiefonds geschiedt a.d.h.v.
“arbeidsbons”; de niet-actieve leden van de maatschappij
(kinderen, bejaarden, zieken, enz.) ontvangen ook dergelijke
bons. Welnu, onvermijdelijk zullen ze aan het circuleren gaan.
Als ze uitgedrukt worden in fysieke hoeveelheden goederen en
diensten (zoals rantsoeneringsbonnetjes) zal het verschil in
behoeften van de onderscheiden verbruikers aanleiding geven tot
een dergelijke circulatie, waarbij een niet-roker zijn
sigarettenbonnetje zal ruilen voor een chocoladebonnetje. Als ze
uitgedrukt worden in een gemeenschappelijke mast (bv. 1/10 of
1/100 van een arbeidsuur — bij het huidig gemiddeld niveau van
de arbeidsproductiviteit is het inderdaad zulk een fractie en
niet een volledig arbeidsuur dat als eenheid zou moeten gekozen
worden, want veel consumptiegoederen worden op veel minder dan
een uur vervaardigd), zal de neiging om de consumptie in de tijd
te differentiëren ook tot zo’n circulatie aanleiding geven.
Trouwens, een bon waarop staat: “een tiende van een
arbeidsuur” en die vrij uitwisselbaar is tegen een gans gamma
goederen en diensten, is reeds een algemeen equivalent.
Het is nu zo dat de noodzaak
van een strikte comptabiliteit van de uitgegeven arbeid in deze
overgangsmaatschappij noodzakelijk is. Maar het gaat hier over
een maatschappij met een bijzonder snel stijgende
arbeidsproductiviteit: een “arbeidsuur” van vandaag zal
slechts 9/10 voortbrengen van het arbeidsuur van volgend jaar en
11/10 van het arbeidsuur van vorig jaar. In de ene
nijverheidstak zal de productiviteit hoger liggen dan in de
andere, in de ene onderneming hoger dan in de andere.
In tegenstelling tot hetgeen
zich onder het kapitalisme (en in iedere markteconomie)
voordoet, worden de arbeiders in een regime gebaseerd op het
collectief bezit van de productiemiddelen niet betaald naararato
van de min of meer hoge productiviteit van “hun”
onderneming. Maar juist om die reden moet de maatschappij
uiterst nauwkeurig haar uitgaven aan arbeid globaliseren en even
nauwkeurig de uitgaven per productie-eenheid met de gemiddelden
per nationale en internationale nijverheidstak vergelijken. Deze
globalisering moet geschieden aan de hand van een of andere
gemeenschappelijke maat, bv. het arbeidsuur bij het jaarlijks
gemiddelde van de interindustriële productiviteit. Maar het is
duidelijk dat dit “arbeidsuur” lang niet gelijk is aan de
standaard “arbeidsuur” (10 maal een tiende van een
arbeidsuur) die aangewend wordt voor de assignaties voor het
consumptiefonds. De eerste sluit de verschillen in
productiviteit in; de tweede sluit ze uit. De eerste wordt
jaarlijks gewijzigd; de tweede moet betrekkelijk stabiel
blijven.
Een derde moeilijkheid rijst
bij het opstellen van projecten op lange termijn
(ontwikkelingsplannen). Als men vanaf een basisjaar in
“arbeidsuren” gaat rekenen, zal men na verloop van tijd
natuurlijk met dubbel productieve “uren” rekenen. Maar een
in de tijd stabiele standaard is onmisbaar voor de planificatie
op lange termijn. Onder zulke omstandigheden is het gebruik van
een stabiele geldeenheid vanuit alle standpunten bekeken
verkieslijk: om de berekeningen en de economische comptabiliteit
te vergemakkelijken, om de vergelijking van de inkomens van de
consumenten met de globale productieve inspanning van de
maatschappij te kunnen maken, om de spreiding van de consumptie
van de producenten over de tijd te vergemakkelijken en, als ze
dat verlangen, om alle socio-economische betrekkingen zo
doorzichtig mogelijk te maken.
De monetaire gestalte die de
verdeling van de consumptiegoederen aanneemt vloeit dus
effectief voort uit de relatieve schaarste van die goederen ten
tijde van de overgangsmaatschappij tussen het kapitalisme en het
socialisme..Deze monetaire vorm neemt een sociale inhoud aan in
de mate waarin het privé-bezit van de consumptiegoederen en dus
ook het op zijn minst gedeeltelijk niet sociaal (= niet
geplanifieerd) karakter van de arbeid die deze goederen
voortbrengt, blijven voortbestaan. Deze vorm en inhoud beginnen
of te sterven naarmate de fundamentele behoeften bevredigd
worden, dat de verdeling “naargelang de behoeften” zich tot
een zeker aantal essentiële goederen en diensten kan
uitstrekken. Het is een langdurig proces dat zich over de ganse
overgangsperiode zal uitstrekken en zelfs tot in het socialisme
doorloopt. Bij de productie van productiemiddelen en de
economische comptabiliteit gaat het daarentegen om een
technische simplificatie, die niet dezelfde sociale inhoud
heeft: zolang als het collectief bezit en de sociale
planificatie van de grote investeringsbeslissingen werkelijkheid
zijn, dekt de monetaire vorm goed marktfenomenen.
Het gaat hier dus over twee
verschillende soorten productieverhoudingen, ook al zijn ze in
het geval van de Sovjet-Unie zeer intiem onderling vervlochten.
De dynamiek van deze vervlechting kan nu gepreciseerd worden.
Het voortbestaan van de burgerlijke distributienormen heeft zijn
weerslag op de geplanifieerde productieverhoudingen, in de mate
dat dit voortbestaan — onder voorwaarden van schaarste! —
een sterke stimulans creëert om de inkomens niet alleen meer
aan de arbeidsinputs maar ook aan de relatieve productiviteit
van de arbeid te koppelen, aangezien deze laatste berekend wordt
en dus gekend is. Deze koppeling kan individueel of collectief
opduiken van een geprivilegieerde laag bureaucraten die het
beheer van de economie en van de staat monopoliseren, de
uitschakeling van de massa’s van alle bewuste deelname aan
deze leiding verdiepen de tegenstellingen.
Maar zij hebben een historische
en een objectieve fundering. Deze contradicties stemmen overeen
met een ontwikkelingsniveau van de productiekrachten dat de
nieuwe productieverhoudingen nog niet toelaat zich spontaan te
consolideren in een klimaat van ontplooide sociale rijkdom en
creatief enthousiasme vanwege de producenten. In de twee teksten
die we aangehaald hebben let Marx erop telkens de twee
voorwaarden, de ene objectief, de andere subjectief, naast
elkaar op te noemen, waarbij de subjectieve voorwaarde slechts
in laatste instantie uit de objectieve voortvloeit en ze
tegelijkertijd tijdelijk kan voorafgaan. Het afsterven van de
marktverhoudingen op het gebied van de consumptiegoederen stemt
overeen met de mogelijkheid van een geleidelijk afsterven van
het gelijktijdig karakter van een precieze berekening van de
uitgaven aan arbeid en van de precieze “vergoeding” van
iedere producent naar rato van zijn arbeidsinput. Hoe veel de
productiekrachten zich ontplooien, hoe meer de “distributie
naargelang de behoeften” opeenvolgende sectoren van goederen
en diensten gaat omvatten, hoe meer het “privé-bezit” van
een serie “consumptiegoederen” moet wijken voor de
overvloed, hoe minder de “verhoging van de inkomens” het
motief is van de economische activiteit van de individuen —
hoe veel ook de nieuwe productieverhoudingen definitief zullen
geconsolideerd worden, zonder enige immenging van de
“marktverhoudingen”, berekeningen op basis van geld en
“tendensen tot private verrijking”.
De rol van
de sovjetbureaucratie
Maar we mogen niet vergeten dat
de U.S.S.R. geen klassieke “overgangsmaatschappij” is. Het
is een overgangsmaatschappij die bureaucratisch gedegenereerd
is, na bureaucratisch gedeformeerd geweest te zijn sinds de
burgeroorlog, zoals Lenin het in 1921 gepreciseerd heeft.
Het is onmogelijk de sociaal-economische formatie weer te geven
zonder de bijzondere rol te vermelden die de bureaucratie sinds
tenminste 45 jaar gespeeld heeft.
Als auteurs zoals Bettelheim of
Sweezy geconfronteerd worden met hun eigen politiek verleden en
net de lastige noodzaak om de rol van Stalin en van het
stalinisme te definiëren in de processen die een herstel van
het kapitalisme in de Sovjet-Unie zouden kunnen inhouden, lossen
zij het probleem gewoonlijk op door hun mond te houden. De maoïsten
geven een opsomming van de “bewijzen” van de herinvoering
van het kapitalisme, die in Stalins tijd allemaal in dezelfde of
zelfs in meerdere mate aanwezig waren dan in de huidige
Sovjet-Unie, zonder er de minste theoretische conclusies uit te
trekken [15]. Bettelheim
probeert het elegant op te lossen: het is een “politiek”
proces, dat niets te maken heeft met de min of meer gevoelige
impact van de koopwarenproductie: de “nieuwe bourgeoisie”
heeft op het XXe Partijcongres van de K.P.S.U. de macht
gegrepen. [16] Als we vragen
in welke wijzigingen in de productieverhoudingen of de
productiewijze die herinvoering van het kapitalisme, die
contrarevolutie zich gemanifesteerd heeft, antwoordt men ons dat
“de politiek op de commandopost moet gesteld worden”. De
“overgangsmaatschappij van kapitalisme naar socialisme” (die
door de vermelde auteurs in die tijd het “socialisme” werd
genoemd!) en het “kapitalisme” zouden dus gedurende
tientallen jaren volgens dezelfde economische mechanismen,
volgens dezelfde ontwikkelingswetten en met dezelfde
fundamentele contradicties functioneren, zonder dat onze
metafysicus zich daarover in het minst verbaast...
De bureaucratie is geen nieuwe
heersende klasse. Ze speelt geen historisch fundamentele of
onmisbare rol in het productieproces. Ze heeft niet de
historische opdracht een “versnelde economische groei” te
waarborgen; het proletariaat kan deze functie perfect zelf
uitoefenen, op voorwaarde dat voldaan wordt aan bepaalde en
dikwijls gepreciseerde socio-politieke voorwaarden. Alhoewel de
aanhangers van de theorie van het “staatskapitalisme” de
bureaucratie “haten” en alleen reeds door erover te spreken
het schuim op hun mond krijgen, kennen ze haar in feite een
oneindig veel belangrijker en progressiever rol toe dan Trotski
en de IVe Internationale dat ooit gedaan hebben. Voor ons is ze
slechts een ongeval op de weg van de geschiedenis zoals er zich
zo veel voorgedaan hebben tijdens de overgang van het feodalisme
naar het kapitalisme (de uitoefening van de politieke macht in
Groot-Brittannië door de Whig aristocratie na de “glorious
revolution” van 1688, de regering die in het triomferende
burgerlijke en imperialistische Duitsland tussen 1870 en 1914
door de kaste van de semi-feodale kaste der Pruisische
“Junkers” uitgeoefend werd, om ons tot die twee gevallen te
beperken). Voor hen wordt de bureaucratie een noodzakelijk
instrument om in Rusland de “primitieve accumulatie” door te
voeren.
Omdat de bureaucratie geen
nieuwe klasse is maar enkel een parasitaire uitwas van het
proletariaat, beschikt ze over geen enkel politiek, sociaal of
economisch mechanisme om de verdediging van haar particuliere
materiele belangen te doen samenvallen met de ontwikkeling van
de productiewijze waaruit ze haar voorrechten trekt. In de
kapitalistische, samenleving wordt dit samenvallen gewaarborgd
door de concurrentie gebaseerd op het privé-bezit: doordat
iedere kapitalist zijn belangen verdedigt, verzekert hij de
ontwikkeling van het systeem met het maximum aan
“rationaliteit” dat in het kader van de anarchie van de
marktwetten denkbaar is. In een “overgangsmaatschappij van het
kapitalisme naar het socialisme” die door de geassocieerde
producenten beheerd wordt, doet zich een zelfde coïncidentie
voor: het belang dat de producenten erbij hebben om
tegelijkertijd hun inspanningen in te krimpen en hun consumptie
te verhogen schept het mechanisme via hetwelk de geplanifieerde
groei, niet automatisch en in optimale verhoudingen, maar dan
toch binnen de perken die de voortdurende ontwikkeling van de
maatschappelijke rijkdom kunnen waarborgen, doorgevoerd wordt.
Van dit alles is er noch in de Sovjet-Unie, noch in om het even
welke overgangsmaatschappij waar de bureaucratie het beheer van
de economie en van de staat naar zich toegetrokken heeft, iets
te merken. De particuliere belangen van de bureaucratie bestaan
voornamelijk in het behoud en het uitbreiden van de
consumptievoorrechten. Het monopolie van het beheer wordt enkel
gezien als een instrument om dit doel te bereiken. De
nationalisering van de eigendom wordt enkel met dat doel
verdedigd. Als men bij de sovjetbureaucraten de fanatieke wil
van de “productie voor de productie” ontdekt zoals de
kameraden Kuron en Modzelewski dat doen, dan maakt men
abstractie van een fundamenteel kenmerk van het gedrag van de
sovjetbureaucraten van 1923 tot vandaag: een ononderbroken
oppositie tegen de noden van de economische planificatie, die er
altijd toe geleid heeft dat de groei onder een in de concrete
ruimtelijke en tijdelijke voorwaarden gemakkelijk realiseerbaar
niveau blijft.
In de geschiedenis heeft zich
nog nooit een sociale laag voorgedaan die het sociaal
meerproduct op een gedesinteresseerde wijze beheerde. Het
stalinistisch tijdperk wordt gekenmerkt door de verheffing van
de bureaucratie tot het niveau van een sociale laag die het
monopolie op het beheer van de economie en van de staat
verovert. Daaruit volgt dat de consumptiebelangen van de
bureaucratie als een sociale motor van de economische groei
werkt. En daar de productieverhoudingen die ontstaan zijn uit de
collectieve toe-eigening van de productiemiddelen — de
planificatieverhoudingen — een economische groei van een ander
type vergen, doet zich een permanent conflict voor tussen de ene
en de andere: vele “spanningen”, vele “crisissen”, vele
“hervormingen” van de Sovjeteconomie sinds het eerste
vijfjarenplan — d.w.z. sinds de privé-sector grotendeels uit
de sovjeteconomie geëlimineerd is — zijn tot dat conflict te
herleiden. De markt-”vorm” die de comptabiliteit van de
ondernemingen en de circulatie van de productiemiddelen aannemen
(vorm die tegengesteld is aan zijn inhoud, op dezelfde wijze als
bv. de “marktvorm” en de “comptabiliteit” van de
circulatie van de koetswerken naar de montage in de
Fordfabrieken deze circulatie niet omvormt in ... een circulatie
van koopwaren) vergemakkelijkt dit conflict door de werking van
een van de hoger genoemde factoren [17].
Aangezien de “waarde” van de machines in roebels
gecomptabiliseerd wordt, kennen de bureaucraten duizend
verlokkingen om van die “waarde” gebruik te maken, d.i. de
staat te bestelen door “primitieve accumulatie” door te
voeren op zijn kosten. Dikwijls stellen ze deze
“afbuigingen” ten dienste van de “verwezenlijking van het
plan” (in de mate dat hun inkomens functie zijn van die IT
verwezenlijking”). Daar schuilt de “rationele kern” van
Bettelheim’s stelling over de “dubbele aard van net bezit
van de productiemiddelen”.
In de mate dat de schaarste
blijft bestaan en zich een algemene individuele verrijkingsdrang
blijft voordoen — en in afwezigheid van een strenge controle
vanwege de massa van de arbeiders op alle beslissingen inzake
het beheer — kunnen de bureaucratische beheerders natuurlijk
een fractie van de productiemiddelen aan de “geplanifieerde
circuits” onttrekken en voor zichzelf “parallelle
circuits” (zwarte en “grijze” markt) opbouwen. Maar deze
“rationele kern” in Bettelheim’s stelling dient alleen
maar om ze nog beter te weerleggen.
Het is duidelijk dat het hier
niet om de oorzaak maar wel om een gevolg gaat van het
voortbestaan van de marktfenomenen. En het is niet minder
duidelijk dat, indien de productiemiddelen die door de
“parallelle circuits” komen koopwaren zijn, de
productiemiddelen die dat niet doen een ander sociaal karakter
hebben, d.w.z. dat net geen koopwaren zijn. Alles herleidt zich
op die manier tot onze oorspronkelijke problematiek: wie beslist
er over de verdeling van de massa van de productiemiddelen: het
plan of de markt, het staatscircuit of het parallel circuit?
Voor de Sovjet-Unie van vandaag is het antwoord zonder meer
duidelijk.
Twee
mystificaties
Pierre Naville, van wie we in
het verleden — het eerste boek van “Le Nouveau Leviathan”
inbegrepen — meer ernst gewoon waren, heeft gepoogd zijn eigen
opvatting over de natuur van de Sovjet-Unie uit te werken in een
zeer gestoffeerd werk, waarin het beste steeds naast het
slechtste verschijnt en waarin de enorme eruditie slechts geëvenaard
wordt door de niet minder indrukwekkende tegenstellingen. Het
tweede deel van “Le Salaire Socialiste” verbetert en is
dikwijls in tegenspraak met de beweringen uit het eerste deel,
zonder dat de auteur evenwel een poging onderneemt om deze
contradicties op te lossen [18].
Hij neemt een stelling in
ergens halverwege tussen de Trotskistische theorie en de theorie
van het “staatskapitalisme”, noemt de sovjeteconomie
“staatssocialisme” en beweert dat ze deel zou uitmaken van
een uniek wereldsysteem beheerst door de waardewet en de
accumulatie van het kapitaal. Aldus wordt hij het slachtoffer
van twee mystificaties die door de aanhangers van de
theorie van het “staatskapitalisme” gedurende bijna een
halve eeuw, in navolging van Otto Bauer en de mensjewiki, tot
treurens toe herhaald wordt.
We beginnen met het tweede
aspect van het probleem. Naville beweert dat het marktkarakter
van de ganse productie in de Sovjet-Unie afleidbaar is uit net
veralgemeend bestaan van de loonarbeid. Het ganse probleem wordt
tot een syllogisme herleid: daar waar er loonarbeid bestaat,
moet er uitbuiting in het ruilproces en bijgevolg
“kapitaal”, d.i. uitbuiting van de levende door de dode
arbeid bestaan. In de Sovjet-Unie is de loonarbeid universeel.
Dus moet er uitbuiting zijn [19].
Het enige onderscheid met het kapitalisme dat Naville aanvaardt
is dat de meerwaarde er collectief en niet individueel toegeëigend
wordt.
Het syllogisme kan gemakkelijk
uiteengehaald worden. Naville zelf vermeldt (zoals Trotski voor
hem en wij in onze “Traité d’Economie Marxiste”) het feit
dat een lid van een arbeiderscoöperatieve perfect in staat is
om een goed dat hem toebehoort — in dit geval zijn
arbeidskracht — te verkopen aan die coöperatieve. Moet er
daarom noodgedwongen van uitbuiting sprake zijn? Helemaal niet.
Als het verschil tussen hetgeen zijn arbeidskracht voortbrengt
en hetgeen de arbeider opstrijkt eigendom is van de democratisch
en op egalitaristische basis door alle arbeiders, d.w.z. ook
door hem, beheerd wordt, is net niet zeer duidelijk waar de
“uitbuiting” te situeren valt.
Het loon als monetaire vorm
waarin de toewijzing van het consumptiefonds plaats vindt, houdt
niet automatisch een “uitbuiting” van de arbeidskracht in.
De Sovjet-Unie is natuurlijk geen democratisch beheerde coöperatieve;
een deel van het maatschappelijk meerproduct eigent de
bureaucratie zich toe. Maar dit verandert deze toe-eigening niet
automatisch in kapitalistische uitbuiting, die een uitbuiting
van een zeer bijzonder type is met bijzondere
ontwikkelingswetten.
“Het nastreven van een steeds
groter wordende meerwaarde is te wijten aan de noodzaak, even
onvermijdelijk in het staatssocialisme als in het kapitalisme,
om de tendentiële daling van de winstvoet ten gevolge van een
wijziging van de organische samenstelling van het kapitaal ten
voordele van het woeste kapitaal tegen te gaan.”, schrijft
Naville (blz. 132). Het gaat hier om een mystificerende
principeverklaring. De onvermijdelijke noodzaak om een steeds
groeiende meerwaarde na te streven spruit voort uit het door
Marx dikwijls benadrukte feit dat het kapitaal alleen kan
opgevat worden als “verschillende kapitalen”, m.a.w. deze
noodzaak vloeit voort uit de concurrentie. Alleen de
concurrentie kan dit “nastreven van een steeds groeiende
meerwaarde” verklaren.
Het is niet uit belangeloosheid
dat de kapitalist een “fanaticus van de accumulatie” is. Hij
wordt het door de gesel van de concurrentie en enkel daardoor.
Schaf de economische druk af om kapitaal te accumuleren met het
oog op een verbetering in de concurrentievoorwaarden teneinde de
productiekosten te kunnen drukken door de aankoop van volmaakter
vast kapitaal, en het is ook niet meer duidelijk waarom de
kapitalist een steeds groter wordende meerwaarde zou nastreven,
noch waarom de “organische samenstelling van het kapitaal”
voortdurend zou stijgen. Een “kapitalisme zonder
concurrentie” zou een stagnerend kapitalisme zijn [20].
Welnu, in de Sovjet-Unie
bestaat er geen concurrentie, aangezien de productiemiddelen er
in het bezit van de staat zijn. Er bestaat geen enkele
“verplichting” om een “groeiende meerwaarde” na te
streven. Zelfs Sovjeteconomisten hebben schema’s uitgewerkt
waarin ze aantonen — zoals wij het voor hen gedaan hebben —
dat een voortdurende groei en dit aan een hoog tempo perfect te
combineren is met een gelijkblijvend of zelfs stijgend
consumptieniveau. In de 1.000 bladzijden van Naville’s boek is
er geen enkele zin die het tegendeel aantoont, d.w.z. die het
bewijs brengt van de “verplichting” tot het nastreven van
een “steeds groter wordende meerwaarde” in de Sovjet-Unie.
Maar, zeggen de aanhangers van
de theorie van het staatskapitalisme, er bestaat toch
concurrentie tussen de Sovjet-Unie en de Westerse landen. De
noodzaak van een toenemende accumulatie van kapitalen en van een
gedrag dat gelijkloopt met dat van de kapitalistische economie
zouden uit die vorm van concurrentie voortvloeien. Naville flirt
met dat argument zonder het ooit volledig tot het zijne te
maken. Het gaat hier nogmaals om een groffe mystificatie.
Iedere andere
sociaal-economische formatie moet zich verdedigen tegen de druk
van zowel de kapitalistische industrie als het kapitalistisch
leger. Dat was waar voor China en Japan van de 16e tot de 19e
eeuw; dat was het geval voor het Rusland van Lenin en Trotski;
dat is nog van kracht voor het Rusland van Stalin en Brezjnev.
Maar deze noodzaak voert niet automatisch tot het invoeren of
het herinvoeren van het kapitalisme of van een “uitbuiting van
de loonarbeid” zoals in het kapitalisme. De aanpassing is niet
de enige vorm van zelfverdediging. Om aan te tonen dat het
westerse kapitalisme de Sovjetbureaucraten d.m.v. de
concurrentie verplicht om de arbeiders van hun land uit te
buiten, zou moeten aangetoond worden dat het hier gaat over
concurrentie om de koopwaren op een eenheidsmarkt te verkopen.
Want dat is het enige mechanisme waardoor die “ijzeren
noodwendigheid” zich kan laten gelden. Dit is duidelijk niet
het geval in de Sovjet-Unie. Dit land ruilt immers minder dan
een procent van zijn nationaal product met ontwikkelde
kapitalistische landen die een hogere arbeidsproductiviteit
hebben. Men spant de kar voor het paard als men zegt dat het om
dat een procent te “verkopen” is, dat de bureaucraten hun
arbeiders “vreselijk uitbuiten”.
De aanwezigheid van het
internationaal kapitalisme legt aan een geplanifieerde economie
talrijke beperkingen op. Ze verhindert de ontplooiing van een
volkomen ontwikkelde socialistische samenleving. Ze maakt het
afsterven van de koopwarencategorieën onmogelijk. Ze verplicht
een accumulatievoet aan te nemen die van aard is om de economie
sneller te doen groeien dan het kapitalisme. Dat alles weerlegt
de reactionaire utopie van het “socialisme in één land” en
is elementair voor iemand die op de hoogte is van de leer van
Trotski en hem in grote trekken overneemt. Maar uit dat alles
volgt geenszins dat de “waardewet” de economische
ontwikkeling van de Sovjet-Unie zou bepalen, en nog minder dat
er een uniek economisch wereldsysteem zou bestaan, zoals Naville
op blz. 9 van zijn werk beweert. Men munt niet uit niet
door objectieve wetenschappelijkheid als men zich beroept op
Trotski en Preobrazjensky zonder het feit te vermelden dat ze
alle twee expliciet deze “uniciteit” verwerpen en terecht
stellen dat de mogelijkheid zelf van een veralgemeende
industrialisering van de Sovjet-Unie juist voortvloeit uit de
omstandigheid dat de Sovjet-Unie zich ten dele — niet
volledig, maar gedeeltelijk — kan onttrekken aan het spel van
de “waardewet” en vooral aan zijn regulatorische functie [21].
Ontwikkelingswetten
van de sovjeteconomie
We vatten samen. De
sovjetmaatschappij is een specifieke sociaal-economische
formatie die algemene kenmerken van de overgangsmaatschappij
tussen kapitalisme en socialisme verenigt met bijzondere
kenmerken die haar juist als een onrijpe vorm van zulk een
maatschappij doen voorkomen: het lage niveau van waarop de
productiekrachten zich beginnen ontwikkelen zijn; de
kapitalistische omsingeling die duizendenden militaire en
economische beperkingen meebrengt, relatief gering gewicht van
het proletariaat op het ogenblik dat die maatschappij in het
leven geroepen wordt, te laag technisch en cultureel
kwalificatiepeil van datzelfde proletariaat, enz... De
ontwikkelingswetten van deze sociaal-economische formatie vallen
dus gedeeltelijk samen met die van elke
“overgangsmaatschappij” en worden anderzijds verbonden met
specifieke ontwikkelingswetten die zelf voortspruiten uit de
bureaucratische ontaarding en de kapitalistische overblijfselen.
Inzover we vandaag deze wetten
kunnen identificeren op basis van de historische ervaring (die
nog lang niet haar laatste woord gesproken heeft), kunnen we de
analyse die Trotski in “De Verraden Revolutie” van de
sovjeteconomie gemaakt heeft, als volgt verder zetten:
1. De tegenstelling tussen de
gesocialiseerde en geplanifieerde productiewijze en het
voortbestaan van de burgerlijke distributienormen is de
hoofdtegenstelling van de sovjeteconomie. Ze stelt de ganse
overgangsperiode in het teken van een strijd tussen de logica
van het plan en de “waardewet” als voornaamste
regelingsprincipe van de economie. De werking van de
“waardewet” kan niet bij decreet uitgeschakeld worden, maar
kan wel slinken door de ontwikkeling van de productiekrachten,
de consolidering van de planificatie, een beginnend afsterven
van de koopwarencategorieën en de internationale verbreiding
van de revolutie.
2. Onder het regime van
bureaucratisch beheer van de economie en de staat wordt die
tegenstelling gecombineerd met die tussen de logica van het plan
(een evenwichtige en regelmatige.economische groei) en de
particuliere consumptieve belangen van de beherende bureaucratie
(toe-eigening van materiële voorrechten), als voornaamste
sociale kracht voor de verwezenlijking van het plan.
3. De twee tegenstellingen zijn
zelf de uiting van een essentiële tegenstelling op het vlak van
de productieverhoudingen: tegenstelling tussen de planificatie
als bevestiging van het onmiddellijk sociaal karakter van de
arbeid enerzijds, die een fundamenteel egalitaristische tendens
inhoudt, en anderzijds het behoud van de voorwaarden van hiërarchische
onderschikking binnen het productieproces in het bedrijf, die in
de richting van een groeiende ongelijkheid stuwen.
4. Deze tegenstelling wordt
groter naarmate de organisatie van de economie op basis van de
individuele rentabiliteit van de bedrijven, waarmee de inkomens
van de bureaucraten en in sommige gevallen zelfs van de
arbeiders verbonden zijn, het onmiddellijk sociaal karakter van
de arbeid dat uit de planificatie voortvloeit, ondermijnt en ze
draagt in zich de kiemen van ontbinding van deze planificatie
door het heropduiken van een autonoom beslissingsrecht inzake
prijzen, investeringen en de algemene oriëntering van de
productie.
5. De groei van de
sovjeteconomie verzekert op lange termijn het voortbestaan van
de niet-kapitalistische productiewijze slechts in de mate dat ze
de kloof tussen de arbeidsproductiviteit in de Sovjet-Unie en in
de imperialistische landen door een sneller groeiritme kleiner
maakt. Ze kan zich dus niet volkomen losmaken van de druk van de
kapitalistische omsingeling (om nog te zwijgen over de militaire
druk), maar ze kan de uitwerkingen ervan verzachten en
verhinderen dat door de werking van de waardewet, de
internationale kapitalistische markt aan de economische
ontwikkeling van de Sovjet-Unie een richting opdringt die
ondergeschikt is aan de monopolistische belangen die deze markt
beheersen.
6. Dit vijfvoudig conflict kan
historisch gezien slechts tot twee onderling diametraal
tegengestelde resultaten leiden: ofwel een definitieve
consolidering van de geplanifieerde productieverhoudingen die
een geleidelijk afsterven van de marktverhoudingen en van de
materiële stimulans inhouden, ofwel een doorbraak van de
“waardewet” die het verdwijnen vereist van de planificatie
als regelingsmechanisme van de economische groei, en de
herinvoering van net privé-bezit — in de economische en niet
onmiddellijk in de juridische zin van het woord.
7. De eerste uitweg vereist een
politieke revolutie die de dictatuur van de bureaucratie
uitschakelt en een democratisch gecentraliseerd, d.w.z.
geplanifieerd beheer van de economie en van de staat invoert,
beheer dat uitgaat van de arbeiders, van de “geassocieerde
producenten”. Deze uitweg wordt bevorderd door een
internationale uitbreiding van de revolutie en door de zich
onderwijl voordoende ontwikkeling van de productiekrachten.
8. De tweede uitweg vergt een
sociale contrarevolutie die door een fractie van de bureaucratie
zou kunnen doorgevoerd worden. Deze contrarevolutie zou slechts
kunnen zegevieren nadat ze de weerstand van het
sovjetproletariaat gebroken had en zou zich slechts in het
internationaal kapitalistisch stelsel kunnen inschakelen tijdens
een neergaande fase van de internationale revolutie.
9. In laatste instantie zal
deze evolutie niet beslist worden door de strijd tussen
economische krachten noch door de mechanistische weerspiegeling
van een of ander ontwikkelingsniveau van de productiekrachten.
Ze zal beslist worden door de strijd van levende sociale
krachten op wereldvlak. In die zin, en in het kader van de ganse
voorafgaandelijke context, blijft de “subjectieve factor”
inderdaad van beslissend belang voor de toekomst van de
Sovjet-Unie [22].
Voetnoten
[1]
Bijvoorbeeld: Paul M. Sweezy, Charles Bettelheim,
Tsjecho-Slowaakse oppositionele communisten zoals Karel Bartosek
(zie “Les Temps Modernes”, december 1969), enz.
[2]
K. Marx: “Introduction à la critique de l’économie
politique”, in “Contribution à la critique de l’économie
politique” (Editions Sociales, Parijs, pp. 149-175).
[3]
Charles Bettelheim: “La Transition vers l’Economie
socialiste” (Maspero, 1968, p. 157). Binnenkort komen we in
meer detail terug op Bettelheim’s ideologische evolutie die
een nieuwe wending genomen heeft in zijn recentste werk,
“Calcul économique et formes de propriété”.
[4]
Maar enkel in laatste instantie. Tussen deze “laatste
oorzaak” en het concreet historisch proces bestaat er een gans
gamma van mediaties die op het proces kunnen inwerken: de rol
van de revolutionaire leiding, het bewustzijnsniveau van het
proletariaat, de graad van zelfstandigheid in zijn actie en
organisatie. Men vervalt in een vulgair mechanisme als men in al
die factoren een automatische weerspiegeling zonder meer ziet
van het ontwikkelingspeil van de productiekrachten in elke
etappe en in ieder land.
[5]
Gilles Martinet: “La conquête des pouvoirs”, Le Seuil,
1968, p. 92.
[6]
K. Marx: “Das Kapital”, Hamburg 1921, Eerste Boek, pp. 39 en
45.
[7]
K. Marx: “Fondements de la critique de l’économie
politique”, Anthropos, pp. 110-111.
[8]
Voor dat verschijnsel bestaat er een socio-politieke en een
economische rechtvaardiging. Aangezien de productiemiddelen
gemeenschapsbezit zijn en door de gemeenschap aan de
verschillende productie-eenheden toegewezen worden, en aangezien
de arbeidsproductiviteit in veel groter mate afhangt van de
verdeling van de productiemiddelen over de onderscheiden
productie-eenheden dan van de persoonlijke of collectieve
inspanning van een groep arbeiders, zou het vanuit een
socio-politiek standpunt bekeken onlogisch en onrechtvaardig
zijn dit arbeiderscollectief eerst werkinstrumenten toe te
wijzen waarvan het rendement onder het gemiddelde ligt en ze
daarna te penaliseren op basis van de gevolgen die deze toestand
met zich meebrengt. Economisch gezien zijn, vanaf het ogenblik
dat inputs en outputs geglobaliseerd worden, de verliezen
veroorzaakt door de aanwending van arbeidsinstrumenten met een
rendement dat lager ligt dan het gemiddelde, klaarblijkelijk
geringer dan de verliezen die voortvloeien uit het niet
aanwenden van deze middelen voor zover alle andere middelen
(alle andere meer efficiënte arbeidsinstrumenten) gebruikt
worden.
[9]
Naville is naast de kwestie waar hij schrijft: “De privé-toe-eigening
van het product als consumptie heeft (in de U.S.S.R.) elk
individueel karakter verloren.” (“Le Salaire Socialiste”,
p. 70). Het is één zaak te zeggen dat het globale kwantum van
de consumptie van de producenten voorafgaandelijk sociaal
bepaald wordt — dat zal trouwens ook het geval zijn in de
socialistische samenleving zoals ze door Marx beschreven werd.
Een andere zaak echter is het feit in vraag te stellen dat de
specifieke verdeling van dit globale kwantum over een
gedifferentieerde massa goederen en diensten niet langer
“individueel” is. Dit is niet het geval in de Sovjet-Unie en
het is nochtans daar dat de “privé-toe-eigening van het
product” individueel geschiedt. De arbeider is door geen
enkele bepaling verplicht zijn loon “volgens het plan” te
besteden.
[10]
Leon Trotski: “La Révolution trahie”, hoofdstuk 9.
[11]
Bijvoorbeeld Chris Harman, “International Socialism” (dec.
1969 — jan. 1970, p. 38).
[12]
Leon Trotski: “La Révolution trahie”.
[13]
Monthly Review, vol. 20, nr. 10, pp. 15-17.
[14]
E. Mandel: “The Inconsistencies of State Capitalism”, een
IMG-brochure, Londen 1969, pp. 14-15.
[15]
“Léninisme ou social-impérialisme”, Pékin-Information,
nr. 17, 27 april 1970.
[16]
“Monthly Review”, vol. 20, nr. 10, pp. 5-7. Dit is
natuurlijk een comfortabele positie om in een handomdraai
abstractie te maken van het feit dat in China — ondanks de
“culturele revolutie” — alle fundamentele tegenstellingen
die het Rusland van Stalin, Chroestjov en Brezjnjev kenmerkten
nog steeds voortleven, niet alleen omdat de ontwikkelingsgraad
van de productiekrachten het afsterven van de koopwarencategorieën
nog niet toe laat, maar ook omdat er van beheer van de economie
door de “geassocieerde producenten” nauwelijks sprake is.
[17]
Merkwaardige argumentatie van Naville: hoe kan men ontkennen dat
de productiemiddelen koopwaren zijn, als vandaag de dag alle
sovjeteconomisten zelf over de universele geldigheid van de
waardewet spreken? (“Le Salaire Socialiste”, deel 1, p. 25).
Volgens dezelfde logica zou men ook kunnen zeggen: hoe kan men
zeggen dat in het westen de arbeid uitgebuit wordt, terwijl
vandaag de dag alle westerse economisten het marginalisne
verkondigen dat deze uitbuiting juist in vraag wil stellen?
Naville schijnt het bestaan te vergeten van een dictatuur van de
bureaucratie in de Sovjet-Unie, bureaucratie die een
meedogenloze censuur uitoefent op al wat maar kan verschijnen.
Wat is er bekend over de opinies van de sovjettheoretici die hun
geschriften niet mogen publiceren?
[18]
Pierre Naville: “Le Salaire Socialiste” (2 delen, Parijs
1970, op hun beurt deel II en III van een werk dat “Le nouveau
Leviathan”
[19]
Wij overdrijven niet. Hier volgt wat Naville schrijft (p. 133
van het aangehaalde werk): “Daar waar het loon bestaat,
onafgezien van het niveau en de wijze waarop het tot stand komt,
bestaat er meerwaarde (m.b.t. dit loon), aangezien het loon een
ruil veronderstelt en dat de ruil op dat gebied de fundamentele
ongelijkheid inhoudt van de ruil capaciteitproduct, ongelijkheid
waarop het bestaan van de meerwaarde gebaseerd is.”
[20]
Men zou het volgende kunnen antwoorden: maar zou de organische
samenstelling van het kapitaal niet stijgen door de inspanning
van de kapitalisten om het loon te drukken door de “levende
arbeid” door de “dode arbeid” te vervangen? We antwoorden
dat in afwezigheid van de concurrentie er niets zou zijn dat de
kapitalisten zou verplichten de lonen te drukken, vooral omdat
in een toestand van economische stagnatie de lonen reeds zeer
laag zouden zijn ten gevolge van de in zulke omstandigheden
onvermijdelijke massale werkloosheid.
[21]
Dit is trouwens niet de enige keer dat Naville de objectieve
wetenschappelijkheid verwringt. Zo richt hij op de bladzijden
124-125 zijn geschut tegen ons omdat we in een algebraïsch
voorbeeld aangetoond hebben dat de maximum accumulatievoet nooit
aanleiding geeft tot de grootste vermeerdering van het sociaal
product en bijgevolg nooit de optimale accumulatievoet is. Dit
in tegenstelling tot Navilles bewering dat in de Sovjet-Unie het
nastreven van de “maximum accumulatievoet” een “wet” van
het regime zou zijn (p. 132). In plaats van een weerlegging te
zoeken van onze argumentatie die gebaseerd is op de weerslag van
het consumptiepeil op het rendement van de arbeid (op de
“efficiëntie van de investeringen), beschuldigt Naville ons
ervan het feit te “verdoezelen” dat de toename van de
productiviteit een toename van de meerwaarde zou zijn. Welnu, de
bladzijden die volgen op het door Naville aangehaalde
uittreksel, zijn gewijd aan het verwerpen van het standpunt dat
hij ons in de schoenen schuift. We hebben erop gewezen dat een
gesocialiseerde en geplanifieerde economie een toename in de
arbeidsproductiviteit eerst als een toename van de globale
productie en dan als een toename van de voortgebrachte
gebruikswaarden meet beschouwen. (“Traité d’économie
marxiste”, II, pp. 306-309.) Wat heeft dat alles met
meerwaarde te maken?
[22]
Eén van de meest ongewone verwijten tegen Trotski en het
Trotskisme wordt geformuleerd door Jorge Semprun in zijn
inleiding op “Crisis del Movimiento comunista” van Fernando
Claudin (Edicione Ruedo Iberico, Parijs 1970, pp. X-XI). Volgens
Semprun zou Trotski’s methode zich beperken tot een
“subjectief en voluntaristisch’ idealisme”. Alles zou een
kwestie van leiding zijn. Het zou volstaan Stalin en zijn groep
te vervangen om dezelfde partijen en dezelfde Internationale de
wereldrevolutie te doen zegevieren. Is het onwetendheid, kwade
trouw of een combinatie van de twee? Semprun heeft blijkbaar
nooit gehoord van de sociale verklaring die Trotski gegeven
heeft voor de ontaarding van de Sovjetstaat en van de
Communistische Internationale, nl. het aan de macht komen van
een bevoorrechte laag in de U.S.S.R. en de omvorming van de
Communistische Internationale in een instrument om de
voorrechten van die laag te verdedigen. Hij heeft nooit gehoord
van de oproep die Trotski vanaf 1933 gelanceerd heeft er nieuwe
partijen en een nieuwe internationale op te richten. Deze
“polemiek” is werkelijk verbluffend als men weet dat hij
gevoerd wordt door iemand die 25 tot 30 jaar later de noodzaak
“ontdekt” heeft om met het stalinisme te breken.
|