9. Organisatietheorie,
democratisch centralisme en radendemocratie
Tegen Lenins organisatietheorie is wel als
bezwaar aangevoerd, dat ze door overdreven centralisatie de ontwikkeling van een
interne partijdemocratie zou verhinderen. Dit verwijt berust op een misverstand.
Doordat Lenin de organisatie concentreert op actieve
onder collectieve controle werkende
leden, vergroot hij in werkelijkheid het terrein waarop de partijdemocratie van
toepassing is, in plaats van het te verkleinen. Zodra een arbeidersorganisatie
een bepaald ledental heeft overschreden, zijn er in principe maar twee
organisatieschema’s mogelijk: dat van de kiesvereniging (of van de
districtsgewijze organisatie), dat tegenwoordig overeenstemt met de
organisatievorm zowel van SPD als van PCF, of dat van een op actieve en bewuste
leden berustende strijdbond. Het eerste schema geeft theoretisch wel enige
speelruimte aan opposanten, maar slechts zolang het om bijzaken gaat. De
brede massa van apolitieke en passieve
leden — waarvan een niet onbelangrijk deel zelfs materieel afhankelijk
is van het apparaat (het merendeel van de arbeiders en employees in dienst van
gemeente en centrale overheid; de employees van de arbeidersorganisatie zelf
enz.) — vormt
in dit geval voor het
apparaat een te allen tijde te mobiliseren plebiscitaire basis,
die met klassenbewustzijn echter niets te maken heeft. De strijdorganisatie
echter, waarvan de leden zich bewust en actief engageren, hecht waarde aan de
interesse van het individuele lid en geeft het op zijn minst de mogelijkheid tot
een zelfstandig oordeel; ‘zuivere apparatsjiks’ noch zuivere carrièrejagers
kunnen er even makkelijk een kans krijgen als in de gewone kiesvereniging.
Meningsverschillen worden eerder door inhoudelijke discussie opgelost, dan door
abstracte ‘loyaliteit’ of materiële afhankelijkheid. Zo een
organisatiestructuur is op zichzelf beslist nog geen voldoende garantie tegen
bureaucratisering, snaar zij schept in elk geval de voorwaarde om
bureaucratisering tegen te gaan. [43]
De verhouding tussen revolutionaire organisatie
(partijkern, partij) en arbeidersmassa’s verandert sterk zodra er eelt
revolutionaire situatie intreedt. Op dat ogenblik ontkiemt het zaad dat de
revolutionaire en bewust socialistische groepen hebben uitgestrooid. Nu kunnen
ook brede massa’s direct een revolutionair klassenbewustzijn krijgen.
Trotski heeft in zijn Geschiedenis
van de Russische revolutie
herhaaldelijk nadrukt, dat de Russische arbeiders op bepaalde breekpunten van
deze revolutie de bolsjewistische partij voor waren
[44]. Men mag dit echter niet generaliseren;
men moet vooral in het oog houden, dat de bolsjewistische partij voor Lenins
Aprilthesen een onvoldoende strategische opvatting had van doel en karakter van
de Russische revolutie [45]. Toen dit gebrek
zich begon te wreken, greep Lenin in met zijn Aprilthesen. Hij kon met succes
ingrijpen, omdat de meerderheid van de geschoolde arbeiders-bolsjewiki dezelfde
kant op wilden en zij op hun beurt de geweldige radicalisering van de Russische
arbeidersklasse weerspiegelden.
Men kan alleen een objectief oordeel vormen
over de rol van de bolsjewistische partijorganisatie, als men deze
gedifferentieerder formuleert. Hoewel het leidende kader van de partij
verschillende keren een rem bleek te zijn bij het overgaan van de partij naar
Trotski’s standpunt: strijd voor de dictatuur van het proletariaat (de
radenmacht), bleek dat de kristallisatie van een revolutionair arbeiderskader,
dat in twee decennia van revolutionaire organisatie en revolutionaire activiteit
geschoold was, de beslissende strategische wending deed slagen. Als men dus toch
een correlatie tussen de stalinistische bureaucratie en ‘Lenins
partijopvatting’ wil construeren, mag men niet simpelweg van de hier
beschreven situatie abstraheren. Stalins succes was niet de consequentie van
Lenins ‘organisatietheorie’, maar van het wegvallen van een belangrijk
moment van deze opvatting. Na Lenins dood ontbrak een brede laag van
revolutionair geschoolde arbeiderskaders, die verenigt met de massa’s politiek
actief konden worden. Dat onder deze omstandigheden Lenins partijconceptie in
haar eigen tegendeel kon omslaan, zou hij zelf nooit ontkend hebben. [46]
Het radensysteem is het enige universele antwoord dat de arbeidersklasse tot nu
toe op de vraag van de organisatie van haar autonome activiteit in en na de
revolutie heeft gegeven [47]. Het maakt het mogelijk alle krachten van
de klasse — en van alle progressieve groepen van de maatschappij — bij een
gelijktijdige openlijke confrontatie tussen de verschillende stromingen die er
binnen de klasse bestaan, te bundelen. Het radensysteem weerspiegelt — voor
zover het werkelijk op de basis steunt en de arbeiders niet wordt opgedrongen
door een selecterend machtsapparaat — de maatschappelijke en ideologische
diversiteit van de proletarische lagen. Een arbeidersraad is in werkelijkheid
een eenheidsfront van verschillende politieke groepen, die eensgezind zijn
m.b.t. het centrale punt: de gemeenschappelijke verdediging van de revolutie.
Er is daarom geen principiële tegenspraak
tussen een revolutionaire organisatie naar Lenins model, en een werkelijke
radendemocratie resp. radenmacht. Integendeel: zonder het systematische
organisatiewerk van een revolutionaire voorhoede raakt het radensysteem hetzij
onder invloed van reformistische of halfreformistische bureaucratieën (zoals
het Duitse radenstelsel uit 1918-1919), ofwel verliest het zijn politieke
slagvaardigheid, omdat het er niet in slaagt de centrale politieke taken te
vervullen (Zoals bij de Spaanse revolutionaire comités tussen juli 1936 en
voorjaar 1937). Het idee dat het radensysteem ‘de partijen overbodig’ zou
maken is absurd, deze opvatting gaat er of van uit dat de raden de
arbeidersklasse in één slag tot een homogeen geheel maken, alle ideologische
verschillen en belangenverschillen doen verdwijnen en de hele klasse automatisch
en spontaan ‘de revolutionaire oplossing’ van alle strategische en tactische
problemen ‘influisteren’, of ze zijn slechts een voorwendsel om een kleine
groep door zichzelf benoemde ‘leiders’ de mogelijkheid te geven de massa te
manipuleren, door systematisch te verhinderen dat de massa geconfronteerd wordt
met de strategische en tactische problemen van de revolutie, d.w.z. daarover
vrij discussieert en zelf politiek differentieert (zoals in het systeem van het
Joegoslavische zelfbestuur duidelijk het geval is). De revolutionaire
organisatie is in staat de arbeiders in het radensysteem een hogere graad van
autonome activiteit, eigen inzicht en daardoor revolutionair klassenbewustzijn
te garanderen, dan een ongedifferentieerd systeem van vertegenwoordiging zou
kunnen. Hiertoe moet zij de autonome activiteit van de arbeiders wel stimuleren.
Juist dit is het centrale kenmerk van het radensysteem. Is de grote mate van
autonome activiteit van de ‘basis’ te verenigen met Lenins
organisatieconcept? Zeker, want dit concept, gebaseerd op een juiste
revolutionaire strategie (d.w.z. een juist inzicht in het objectieve historische
proces), betekent niets anders dan de bundeling van de activiteit der massa’s;
ze is het collectieve geheugen en de coördinator van de verwerkte ervaringen
van de massa’s.
De geschiedenis heeft ook in deze kwestie
aangetoond, dat het een wezenlijk verschil maakt of een partij zich
revolutionair noemt, of werkelijk een revolutionaire partij is. Als een groep
functionarissen zich niet alleen opstelt tegenover de initiatieven en de
activiteit van de massa, maar deze met alle middelen, ook met militair geweld,
probeert te breken (Denk aan Hongarije in oktober-november 1956 of aan de CSSR
sinds augustus 1968), en als deze groep niet alleen geen voeling heeft met een
spontaan uit de sociale strijd voortgekomen radensysteem, maar dit radensysteem
onder het voorwendsel van de verdediging van de ‘leidende rol van de partij’ [48]
vernietigt, dan hebben we duidelijk niet meer te maken met een revolutionaire
partij van het proletariaat, maar met een apparaat dat de bijzondere belangen
van een geprivilegieerde, aan de autonome activiteit van de massa’s vijandige
laag, verdedigt: de bureaucratie. Dat een revolutionaire partij kan deformeren
tot een partij van de bureaucratie is net zo min een argument tegen Lenins
organisatieopvatting, als het feit dat artsen in sommige gevallen zieken gedood
in plaats van genezen hebben, een argument is tegen de medische wetenschap.
Iedere stap terug van deze opvatting naar ‘zuivere’ massaspontaniteit is te
vergelijken met iedere stap van de medische wetenschap terug naar de
kwakzalverij.
[43] De
formele spelregels van het democratisch centralisme recht van alle leden op
informatie over meningsverschillen in de leiding; recht op tegengestelde
informatie van de leden voor verkiezingen van de leiding, en congressen; recht
op periodieke herziening van meerderheidsbesluiten in het licht van de opgedane
ervaringen, d.w.z. het recht van minderheden periodiek te proberen
meerderheidsbesluiten ongedaan te maken; het recht op organisatie enz. — horen
natuurlijk tot dezelfde voorwaarden. In de nieuwe partijstatuten die voor de
veertiende partijdag van de communistische partij van de CSSR voor augustus 1968
voorbereid waren, werden deze leninistische normen van het democratisch
centralisme tamelijk treffend geformuleerd. De Moskouse aanhangers van het
bureaucratisch centralisme reageerden daarop met de invasie. Inderdaad was de
voorgestelde terugkeer naar de leninistische normen van het democratisch
centralisme in de ontwikkeling van de CSSR een van de belangrijkste ‘stenen
des aanstoots’ voor de sovjetbureaucratie.
[44] L.
Trotski, Geschichte
der russischen Revolution,
t.a.p., deel 1, bijv. p. 148-156 en passim.
[45]
Tussen 1905 en 1917 was de bolsjewistische partij geschoold in de geest van de
oplossing van de ‘democratische dictatuur van de arbeiders en boeren’,
d.w.z. in de geest van een formule die de mogelijkheid van een coalitie tussen
arbeiders en een boerenpartij in het kader van het kapitalisme, d.w.z. een
kapitalistische ontwikkeling van de Russische landbouw en industrie op het oog
had. Tot diep in 1916 hield Lenin vast aan deze mogelijkheid. Pas in 1917
begreep hij dat Trotski gelijk had, die al in 1905 had voorspeld dat de
agrarische kwestie slechts in het kader van de dictatuur van het proletariaat en
de socialisering van de Russische economie zou kunnen worden opgelost.
[46]
Lenin, Twaalf
jaren, in: Werken, deel XII, Franse uitgave, p. 74: “De brochure Wat
te doen? legt er telkens weer opnieuw de nadruk op, dat de organisatie van
beroepsrevolutionairen die daarin voorgesteld wordt, slechts zin heeft in
verbinding met de ‘werkelijk revolutionaire klasse die zich elementair in de
strijd werpt’.” T.a.p., p.75 benadrukt Lenin dat de kwaal van de
kliekvorming alleen door -de uitbreiding van de partij met proletarische
elementen, gepaard met een openlijk massawerk” overwonnen kan worden.
[47]
Binnenkort verschijnt bij Maspéro te Parijs een door ons samengestelde reader
Arbeiderscontrole, arbeidersraden, arbeiderszelfbeheer, die deze stelling
probeert te bewijzen.
[48] Voor
Lenin is de ‘leidende rol van de partij’ in het radensysteem een politieke,
geen vervangende rol. Het gaat er om de meerderheid van de raden van de
juistheid van de communistische politiek te overtuigen, niet, om in hun plaats
te treden. In zijn fundamentele werk Staat en Revolutie wordt over deze rol
helemaal niet gesproken. En hoewel hij zich in tijden van de ergste woelingen en
burgeroorlogen over tactische kwesties vaak scherp uitliet, kan men in zijn
geschriften wel argumenten vinden tégen de formule ‘raden zonder communisten’,
maar geen argumenten voor de formule ‘communisten zonder raden’.
|