8. Organisatietheorie,
revolutionair programma, revolutionaire praktijk
Na de traumatische schok die de
4e augustus 1914 voor Lenin
betekende, deed hij ook in deze kwestie een beslissende stap
voorwaarts. De organisatie wordt vanaf dit moment niet alleen maar
functioneel, maar ook inhoudelijk opgevat. Het gaat er niet meer alleen
om tegenover ‘de organisatie’ in het algemeen, ‘de
spontaneïteit’
in het algemeen te stellen, zoals Lenin dat nog in Wat
te doen?
en Eén stap
voorwaarts, twee stappen terug
had gedaan.
Maar nu wordt de objectief-conservatieve organisatie zorgvuldig
onderscheiden van de objectief-revolutionaire, en dit onderscheid wordt
gemaakt naar objectieve criteria (revolutionair programma, overbrengen
van dit programma op de massa’s, revolutionaire praktijk enz.). De
spontane strijdwil van de massa’s verdient de voorkeur boven de
activiteiten van conservatief-reformistische massa-organisaties.
‘Naïeve’
organisatie-fetisjisten zouden kunnen beweren dat
Lenin na 1914 overging naar het Luxemburgistische standpunt van het
spontaneisme, als hij bij conflicten tussen ‘ongeorganiseerde massa’s’
en de sociaal-democratische organisatie, de eerste tegen de tweede
verdedigt, respectievelijk de sociaal-democraten beschuldigt van
verraad aan de massa’s [38]. Lenin
ziet nu zelfs het
vernietigen van
conservatief geworden organisaties als een voorwaarde voor de
zelfbevrijding van het proletariaat. [39]
De correctie, of beter: de
aanvulling die Lenin na 1914 op zijn
organisatietheorie aanbracht, was echter geen stap terug naar het
verabsoluteren van de ‘zuivere’ spontaniteit, maar een stap voorwaarts
naar het onderscheid tussen de revolutionaire partij en de organisatie
in het algemeen. In plaats van de eis dat de partij politiek
klassenbewustzijn onder de arbeidersklasse tot ontwikkeling moet
brengen, treedt nu de formule: de revolutionaire voorhoede moet bij de
voorhoede van de arbeiders revolutionair bewustzijn opwekken en
ontwikkelen. De opbouw van de revolutionaire klassenpartij betekent het
versmelten van het programma van de socialistische revolutie niet de
strijdervaring van de meerderheid van de arbeiders die de voorhoede van
hun klasse uitmaken. [40]
Deze uitwerking van de
organisatietheorie na het uitbreken van de
eerste wereldoorlog hangt samen met de herziening van Lenins concept
van de actualiteit van de revolutie. Terwijl dit concept voor 1914 in
zijn essentie tot Rusland beperkt was, werd het na 1914 tot heel Europa
uitgebreid (de actualiteit van de revolutie in de
semi-koloniën en
koloniën was Lenin al na de Russische Revolutie van 1905
duidelijk).
De geldigheid van Lenins
‘strategische plan’ voor de
imperialistische landen van West-Europa in onze tijd hangt daarom nauw
samen met de vraag naar het karakter van het historische tijdperk
waarin wij leven. Alleen als men van de — onzes inziens juiste en
bewijsbare — veronderstelling uitgaat, dat het kapitalistische
wereldsysteem sinds de eerste wereldoorlog, en op zijn laatst sinds de
oktoberrevolutie, in een structurele crisis verkeert [41],
die tot
revolutionaire situaties moet leiden, mag men vanuit het standpunt van
het historisch materialisme, uit de ‘actualiteit van de revolutie’ een
partijconceptie afleiden. Neemt men echter aan, dat we ons nog steeds
in een periode van opgang van het kapitalisme bevinden, dan moet zo een
conceptie als ‘voluntaristisch’ worden afgewezen, want het specifieke
van Lenins strategische elan is niet de revolutionaire propaganda, maar
de oriëntering op de revolutionaire acties
die op korte
of middellange termijn op handen zijn. Ook in de periode van opgang van
het kapitalisme waren zulke acties mogelijk (de Commune van Parijs),
maar alleen als uitzonderingen die zonder succes bleven. Een
partijstructuur die afgestemd is op de voorbereiding van effectieve
deelname aan zulke acties, zou daarom nauwelijks zin hebben.
Het verschil tussen een
‘arbeiderspartij’ (wat betreft haar leden of
zelfs haar kiezers) en een revolutionaire arbeiderspartij (of het
embryo van zo een partij) ligt niet alleen in haar programma of haar
objectieve maatschappelijke functie — het stimuleren en niet het
weg-kanaliseren van alle objectief revolutionaire massa-acties, resp.
van alle eisen en actievormen die de kapitalistische productiewijze en
de burgerlijke staat in hun wezen aantasten —, maar ook in haar
capaciteit dit programma pedagogisch over te brengen.
De probleemstelling kan als
volgt worden toegespitst: is het gevaar
van verzelfstandiging van het apparaat beperkt tot de opportunistische
en reformistische ‘arbeiders’organisaties, of bedreigt het elke
organisatie, ook die welke een revolutionair programma en een
revolutionaire praktijk bezitten? Is bureaucratie niet het
onvermijdelijke gevolg van iedere arbeidsdeling, inclusief die tussen
‘leiding’ en ‘leden’ in een revolutionaire groep? En is daarom niet
iedere revolutionaire organisatie gedoemd om, zodra ze een klein kader
te buiten gaat, op een bepaald punt in haar ontwikkeling en in de
ontwikkeling van de massastrijd een rem te worden op de zelfbevrijding
van het proletariaat?
Als we aannemen dat deze
argumentatie juist is, blijft er maar
één slotconclusie over: de socialistische
bevrijding van
de arbeidersklasse en de mensheid zou dan uitgesloten zijn. Want de
veronderstelde onvermijdelijke verzelfstandiging en verdinglijking van
iedere organisatie moet dan als het ene deel van een dilemma opgevat
worden, waarvan het andere deel bestaat uit het onvermijdelijk
ondergaan in kleinburgerlijk of burgerlijk. ‘vals bewustzijn’ van alle
ongeorganiseerde arbeiders, van alle in een partiële praktijk
gevangen intellectuelen, van alle aan de leiband van de universele
warenproductie lopende mensen. Alleen de op een totaal bewustzijn
gerichte en de theorie verrijkende revolutionaire praktijk verhindert
het binnendringen valt de ‘ideologie van de heersende klasse’ in de
rijen van de individuele revolutionairen. Deze praktijk kan slechts een
collectief en georganiseerd karakter dragen. Als de hierboven
weergegeven redenering juist zou zijn, dan zou men tot de conclusie
moeten komen dat de voorhoede der arbeiders zowel met als zonder
organisatie er toe is veroordeeld geen politiek klassenbewustzijn te
verwerven, dan wel het snel te verliezen.
Maar in werkelijkheid is dit
een valse bewijsvoering, omdat zij het
begin van een proces gelijkstelt met het uiteindelijke resultaat ervan;
omdat zij op een statische en fatalistische wijze uit het gevaar
van de verzelfstandiging van organisaties, ook van revolutionaire,
concludeert dat deze verzelfstandiging daarom onvermijdelijk
is. Dit is noch empirisch, noch theoretisch te bewijzen. Want de mate
waarin een revolutionaire voorhoedeorganisatie — en nog meer een
revolutionaire partij — blootstaat aan het gevaar van bureaucratische
deformatie, hangt niet alleen af van de tendens
tot
verzelfstandiging die alle instellingen in de burgerlijke maatschappij
inderdaad vertonen, staar ook van de tegengestelde
tendensen,
bijvoorbeeld van de integratie van de revolutionaire organisatie in een
internationale beweging die onafhankelijk is van ‘nationale’
organisaties en deze theoretisch (niet door middel van een apparaat,
maar door middel van politieke kritiek) controleert; van de deelname
aan de klassenstrijd en aan revolutionaire strijd, die een voortdurende
selectie van de kaders door de praktijk mogelijk maken, van de
stelselmatige poging de arbeidsdeling op te heffen door een
voortdurende ‘stofwisseling’ te garanderen tussen bedrijf, universiteit
en ‘vrijgestelden’; van institutionele garanties (beperking van het
inkomen van de vrijgestelden, verdediging van de normen van de interne
organisatiedemocratie en van de vrijheid van tendens- en
fractievorming) enz.
Het resultaat van deze
tegengestelde tendensen hangt af van de
strijd die er tussen hen plaats vindt, welke op zijn beurt door twee
maatschappelijke factoren
bepaald wordt [42]: enerzijds door
de
mate waarin de ‘verzelfstandigde organisatie’ de weg vrijmaakt voor bijzondere
maatschappelijke belangen,
en anderzijds de graad van politieke
activiteit van de voorhoede van
de arbeiders. Alleen als deze
laatste op beslissende wijze afneemt, kan de eerste zich op beslissende
wijze doorzetten. De hele bewijsvoering komt dus neer op een
langdradige tautologie: dat de arbeidersklasse bij toenemende
passiviteit niet voor haar
bevrijding werkzaam kan zijn. Maar de
argumentatie bewijst niet dat bij groeiende
activiteit van de
voorhoede der arbeiders revolutionaire organisaties geen effectief
instrument voor de bevrijding zijn, waarvan de ‘willekeur’ door de
autonome activiteit van de klasse (of van haar voorhoede) ingeperkt
moet en kan worden. De revolutionaire organisatie is een instrument om
revoluties te realiseren. En proletarische revoluties zijn zonder
groeiende politieke activiteit van de arbeiders überhaupt
onmogelijk.
[38] Lenin, Der
Zusammenbruch der II Internationale,
p.
164 in: Lenin-Zinowjew, Gegen
den Strom, 1921, Verlag der
Kommunistischen Internationale.
[39] T.a.p., p.165.
[40] Lenin, De
kinderziekte..., in: Oeuvres
Choisies
en deux volumes, II, uitgeverij
voor literatuur in vreemde talen,
Moskou. Zie ook de hierboven geciteerde passage in de door Rosa
Luxemburg geschreven brochure Was
will der Spartakusbund? —
Deze conclusie getuigde van een scherper inzicht dan Trotski in 1906 of
Rosa Luxemburg in 1904 demonstreerden. Beiden maakten zich illusies
dat, ingeval van een groeiend conservatisme van het
sociaal-democratische apparaat, de massa’s in staat zouden zijn het
probleem van de machtsovername op te lossen door hun revolutionaire
elan. Rosa Luxemburg verlegt in Massenstreik,
Partei und
Gewerkschaften het probleem
zelfs tijdelijk naar de
‘ongeorganiseerde’ armste delen van het proletariaat die pas in de
massastaking tot bewustzijn komen. Ook Lenin heeft in zijn geschriften
na 1914 uitdrukkelijk verwezen naar deze massa’s (tegenover de ‘arbeidersaristocratie')
op een o.i tamelijk simplistische wijze. Tot het niet georganiseerde
deel van het Duitse proletariaat behoorden destijds o.a. de arbeiders
van de grote staal- en metaalverwerkende bedrijven, die na 1918
radicaliseerden.
[41] Deze algemene crises van
het kapitalisme, d.w.z. het begin van
de historische periode van neergang van het kapitalisme, mag niet
verward worden met conjunctuurcrises, d.w.z. periodieke economische
crises, die zich zowel in de periode van opgang als in de neergaande
fase van het kapitalisme voorgedaan hebben. Voor Lenin is het tijdvak
dat door de wereldoorlog werd geopend, het ‘tijdperk van de beginnende
sociale revolutie’, vgl. Gegen
den Strom, t.a.p., p, 393.
[42] Hierin ligt wel de
grootste zwakte van deze fatalistische
theorie: uit de tendens tot verdinglijking concludeert ze automatisch
haar maatschappelijk gevaar, zonder de tussenkomst van potentieel
maatschappelijke macht en specifieke sociale belangen in de analyse te
verwerken. De verzelfstandiging van portiers en kassiers geeft deze nog
geen macht over banken en grootbedrijven — afgezien van de ‘macht’ tot
diefstal, die bovendien slechts onder zeer bepaalde voorwaarden wordt
geëffectueerd. Het bepalen van deze voorwaarden moet daarom in
de
analyse van de tendens tot verzelfstandiging worden betrokken, wil men
haar een maatschappelijke inhoud geven.
|