6. Revolutionaire voorhoede en
spontane massa-actie
Het is onbillijk en onjuist als
men Lenins werk als een
systematische ‘onderschatting’ van de betekenis van spontane
massa-acties karakteriseert (waar tegenover dan de ‘waardering’ hiervan
door Rosa Luxemburg of Trotski staat). Afgezien van enkele polemische
teksten die alleen in hun context werkelijk begrepen kunnen worden,
beoordeelde Lenin spontaan uitbrekende massastakingen en demonstraties
even enthousiast als Rosa Luxemburg en Trotski [29].
Pas de
stalinistische bureaucratie vervalste het leninisme in de richting van
een toenemend wantrouwen tegen spontane massabewegingen — wat voor elke
bureaucratie kenmerkend is.
Als Rosa Luxemburg zegt, dat
het uitbreken van een proletarische
revolutie niet met de agenda in de hand ‘vooruit bepaald’ kan worden,
dan heeft ze volkomen gelijk, en Lenin zou haar hierin bijvallen.
Evenals zij was hij ervan overtuigd dat de elementaire activiteit van
de massa’s, zonder welke een revolutie ondenkbaar is, noch schematisch
‘georganiseerd’, noch door een stel gedisciplineerde onderofficieren
‘gecommandeerd’ kan worden. Evenals Rosa Luxemburg wist Lenin de
inventiviteit en het initiatief die een werkelijk brede massa-actie
ontwikkelt, zeer goed op hun waarde te schatten. Het verschil tussen
Lenins organisatietheorie en de zogenaamde
spontaneïteitstheorie —
die slechts in een zeer bepaald opzicht aan Rosa Luxemburg
toegeschreven kan worden — ligt daarom niet
in de waardering van
het massa-initiatief, maar in het oordeel over haar beperkingen.
Het initiatief van de massa’s is tot veel in staat, maar het is noch in
staat uit zichzelf het hele programma van een socialistische revolutie
in de strijd zelf te ontwikkelen, noch in staat de centralisering van
krachten te bewerkstelligen die het pas mogelijk maakt een staatsmacht
met heel zijn onderdrukkingsapparaat omver te werpen, die steunt op het
volledig uitbuiten van de voordelen van de ‘interne
verdedigingslinies’. Met andere woorden: de grenzen van massa
spontaneïteit liggen juist daar, waar duidelijk wordt dat een
succesvolle socialistische revolutie niet
geïmproviseerd kan
worden.
Overigens bestaat de ‘zuivere’
spontaneïteit alleen in het
sprookjesboek van de arbeidersbeweging, niet in haar werkelijke
geschiedenis. Wat men onder de ‘spontaneïteit van de massa’s’
moet
verstaan, zijn bewegingen die niet door een of andere centrale
instantie van te voren precies gepland zijn. Wat men niet
moet verstaan onder ‘spontaneïteit’ van de massa’s zijn
bewegingen
die zonder ‘politieke beïnvloeding van buiten af’ plaats
vinden.
Als men het vernislaagje van de zogenaamde ‘spontane bewegingen’
afkrabt, zal men er een flinke laag knalrode menie onder ontdekken:
hier een lid van een ‘voorhoede’-groep die een ‘spontane’ staking op
gang gebracht heeft, daar een voormalig lid van een andere
‘ultralinkse’ organisatie die in staat was bliksemsnel te reageren toen
de anonieme massa nog weifelde. In het ene geval zullen we in de
‘spontane’ actie het resultaat van jarenlange vakbondsoppositie of het
werk van een basisgroep ontdekken, in het tweede geval het resultaat
van contacten die door medearbeiders uit een naburige stad (of
bedrijf), waar de ‘linksen’ sterker zijn, gedurende lange tijd geduldig
(en lange tijd zonder succes) opgebouwd zijn. Ook in de klassenstrijd
bestaan er geen gebraden duiven die ‘spontaan’ uit de lucht komen
vallen. Het verschil tussen de ‘spontane’ actie en het ‘ingrijpen van
de voorhoede’ ligt dus niet hierin, dat in het eerste geval al degenen
die in strijd zijn, hetzelfde bewustzijnsniveau hebben, terwijl in het
tweede geval ‘de voorhoede’ zich van ‘de massa’ onderscheidt. Het
verschil tussen beide actievormen ligt evenmin in de omstandigheid dat
in ‘spontane’ acties geen leuzen ‘van buiten af’ onder de arbeiders
gebracht worden, terwijl een georganiseerde voorhoede zich ‘elitair’
opstelt tegenover de elementaire eisen van de massa en haar een
programma ‘opdringt’. ‘Spontane’ acties zonder het werk van een
voorhoede zijn er nooit geweest. Het verschil tussen ‘spontane’ acties
en acties waarin ‘de revolutionaire voorhoede ingrijpt’, bestaat
hoofdzakelijk, hoewel niet uitsluitend, hierin, dat in de ‘spontane’
actie dit ingrijpen
ongeorganiseerd, geïmproviseerd,
discontinu en onplanmatig plaatsvindt
(in een bedrijf, district of
stad), terwijl het bestaan van een revolutionaire organisatie het
mogelijk maakt het ingrijpen van de voorhoede in de ‘spontane
massastrijd’ te coördineren, te plannen, bewust te
synchroniseren
en blijvend te organiseren. Bijna alle eisen van Lenins
‘hypercentralisme’ hebben hierop, en alleen hierop, betrekking.
Alleen een onverbeterlijke
fatalist (d.w.z. een mechanisch
determinist) kan de stelling verdedigen, dat alle massa-acties precies
op de dag waarop ze plaatsgevonden hebben, plaats moesten
vinden, en dat in alle gevallen waar geen massa-actie is ontstaan, deze
ook niet mogelijk was. Zo een fatalistische instelling (gepropageerd
door de school van Kautsky-Bauer) is in werkelijkheid de karikatuur van
Lenins organisatietheorie. En het is zeker geen toeval dat vele
tegenstanders van het leninisme die zo veel praten over
‘massaspontaneïteit’ dit vulgaire mechanische determinisme
verdedigen en niet willen inzien, hoe zeer dit in strijd is met de
‘herwaardering’ van de ‘massaspontaneïteit’.
Al gaat men uit van de
onvermijdelijkheid van periodieke spontane
massa-actie — vanaf het moment dat de sociaal-economische
tegenstellingen het punt bereikt hebben waarop de kapitalistische
productiewijze prerevolutionaire crises
moet veroorzaken —,
dan blijft het toch een onomstotelijk feit, dat het precieze tijdstip
onmogelijk te bepalen is, omdat incidenten, partiële
conflicten en
toevalligheden daarbij een belangrijke rol spelen. Daarom kan een
revolutionaire voorhoede, die op de beslissende momenten in staat is,
haar eigen krachten op de ‘zwakste schakel’ te concentreren,
onvergelijkelijk veel effectiever zijn dan het geïsoleerde
optreden van vele bewuste arbeiders, die deze mogelijkheid tot
concentratie niet bezitten. [30]
De twee grootste
stukken
arbeidersstrijd die er tot nu toe in het westen zijn geweest — mei 1968
in Frankrijk en de herfst van 1969 in Italië — hebben deze
opvatting bevestigd. Beide acties begonnen met ‘spontane’ strijd die
noch door de vakbonden noch door de grote sociaal-democratische of
‘communistische’ partijen voorbereid was. In beide gevallen speelden
radicale arbeiders en studenten resp. revolutionaire kaders, een
belangrijke rol: zij stelden de arbeidersmassa’s in staat ‘aan de hand
van de praktijk te leren’. In beide gevallen namen miljoenen mensen aan
het conflict deel, meer dan in de tijd van de grootste klassenstrijd na
de eerste wereldoorlog: omstreeks 10 miljoen loonafhankelijke in
Frankrijk, ongeveer 15 miljoen in Italië. In beide gevallen
ging
het doel verder dan het ‘economisme’ van de zuiver economische staking.
In Frankrijk bleek dat uit de fabrieksbezettingen. In Italië
uit
straatdemonstraties, het stellen van politieke eisen alsook de pogingen
tot zelforganisatie op de arbeidsplaats, d.w.z. tot dubbele macht: het
kiezen van de delegati di
reparto (hierin was de
voorhoede
van de Italiaanse arbeidersklasse verder dan die van de Franse, zij
trok de eerste belangrijke historische les uit de Franse meidagen)
[31]. Maar in geen van beide
gevallen is het gelukt
het burgerlijke
staatsapparaat en de kapitalistische productiewijze omver te werpen, of
zelfs maar een massale aanhang te verwerven voor strijddoelen die een
dergelijke revolutie op korte termijn mogelijk hadden gemaakt. Om
Trotski’s metafoor uit de Geschiedenis
van de Russische revolutie
te citeren: de stoom ontsnapte, omdat er geen cilinder was die deze op
het beslissende punt kon concentreren. [32]
Inderdaad: de drijvende
kracht is in laatste instantie de energie van de massamobilisatie en de
massastrijd, niet de cilinder zelf. Zonder deze stoom is de cilinder
een lege huls. Maar zonder cilinder ontsnapt ook de sterkste stoom, en
bereikt zijn doel niet. Dit is de essentie van Lenins
organisatietheorie.
[29] We zouden hiervan
ontelbare voorbeelden kunnen citeren. Zie
o.a.: Lenin, Werken,
deel 10, p. 284, 1906, deel 18 (Frans),
p. 488-495, (1913), deel 23 (Frans), p. 262-266, p. 272-277 (1916-1917)
enz.
[30] Vooral in de Franse
algemene staking van mei 1968 is duidelijk
gebleken, dat de revolutionaire voorhoede niet in staat is tot
‘spontane’ concentratie op nationaal niveau.
[31] Maar omdat een
georganiseerde revolutionaire voorhoede, die
hiertoe de noodzakelijke voorbereidingen had moeten treffen, ontbrak,
waren ook hier deze aanzetten tot zelforganisatie niet bij machte de
conservatieve centralisatie van het vakbondsapparaat, de ondernemers en
het staatsapparaat blijvend te neutraliseren, laat staan breken.
[32] L. Trotski, Geschichte
der russischen Revolution,
deel 1, Berlijn 1931, p. 11.
|