5. Lenins concept van het
centrale strategische plan
We zeiden al dat Lenins
organisatietheorie in wezen een theorie van
de revolutie is. Het is de grote zwakte van Rosa Luxemburgs polemiek
tegen Lenin uit de jaren 1903-1904 dat zij dit niet onderkend heeft.
Typerend is dat het centralisatiebegrip dat door Rosa Luxemburg
aangevallen (en tegelijk bevestigd) werd, een louter organisatorisch
begrip is. Lenin wordt verweten een ‘ultracentralistische’ politiek te
voeren en ieder initiatief van de lagere partijeenheden onmogelijk te
maken. [22] Maar wanneer we de
organisatietheorie
bekijken zoals die
door Lenin zelf werd ontwikkeld, dan blijkt de nadruk geenszins op de
formeel-organisatorische kant van de centralisatie te liggen, maar op
haar politiek-maatschappelijke
functie. Centraal in Wat
te doen? staat het begrip van
de ontwikkeling van het proletarisch
klassenbewustzijn tot een politiek klassenbewustzijn door
middel
van een allesomvattende politieke activiteit,
die alle problemen
van de interne en externe klassenverhoudingen aan de orde stelt en
daarop ook vanuit marxistisch standpunt een antwoord formuleert: “In
werkelijkheid kan het verhogen van de activiteit der arbeidersmassa
echter uitsluitend
worden bereikt, als we ons niet
beperken tot de ‘politieke
agitatie op economische grondslag’. Een
van de belangrijkste voorwaarden voor de noodzakelijke verbreding van
de politieke agitatie is echter het organiseren van alzijdige
politieke onthullingen. Het politieke bewustzijn en de revolutionaire
activiteit van de massa’s kunnen
slechts door deze
onthullingen tot ontwikkeling worden gebracht.” En verder: “Het
bewustzijn van de arbeidersmassa kan geen waarachtig klassenbewustzijn
zijn, als de arbeiders niet aan de hand van concrete en bovendien in
ieder geval actuele politieke feiten en gebeurtenissen leren, elke
andere klasse van de maatschappij in alle
verschijningsvormen
van het intellectuele, morele en politieke leven van deze klasse gade
te slaan; als ze niet leren de materialistische analyse en
materialistische beoordeling van alle
zijden van de
activiteit van alle
klassen, lagen en groepen van de
bevolking in de praktijk toe te passen. Wie de aandacht, de
opmerkingsgave en het bewustzijn van de arbeidersklasse uitsluitend of
zelfs maar overwegend op haar zelf richt, is geen sociaal-democraat,
want de zelfkennis van de arbeidersklasse is onverbrekelijk verbonden
met de volledige helderheid niet alleen van de theoretische — of beter
gezegd, niet zozeer van de theoretische — voorstellingen als wel van de
uit de ervaring van het politieke leven ontwikkelde voorstellingen over
de onderlinge relaties van alle klassen van de moderne maatschappij’.
[23]
Om dezelfde reden benadrukt
Lenin de noodzaak, dat de revolutionaire
partij alle
progressieve eisen en bewegingen, ook ‘louter
democratische’, van alle
onderdrukte maatschappelijke lagen
en klassen tot de hare maakt. Het centrale strategische plan dat Lenin
in Wat te doen?
opstelt [24], is dat van een partij-agitatie
die de elementaire, spontane, verbrokkelde en ‘slechts’ plaatselijke of
sectoriele verzetsbewegingen, protesten en revoltes bundelt.
De
nadruk bij deze centralisatie ligt ondubbelzinnig op het politieke en
niet op het organisatorische vlak. De formeel-organisatorische
centralisatie beoogt slechts de uitvoering van dit strategische plan
mogelijk te maken.
Daar Rosa Luxemburg deze kern
van Lenins ‘centralisme’-these niet
onderkent, is zij in haar polemiek gedwongen er een andere opvatting
van de ontwikkeling van politiek klassenbewustzijn en het voorbereiden
van revolutionaire situaties tegenover te stellen. En dan wordt het
volkomen duidelijk hoe zeer ze in dit debat in het ongelijk stond. Rosa
Luxemburgs opvatting dat “het proletarische leger pas in de strijd zelf
gerekruteerd wordt en pas in de strijd een duidelijk beeld krijgt van
de taken die de strijd stelt” [25]
is door de
geschiedenis weerlegd.
Ook in de meest energieke en langste arbeidersstrijd kreeg de
arbeidersmassa geen,
of slechts onvoldoende inzicht in de
taken die de strijd haar stelde (men denkt slechts aan de algemene
stakingen van 1936 en 1968 in Frankrijk, aan de enorme strijd van de
Italiaanse arbeiders in 1920, 1948 en 1969, of aan de klassenstrijd in
Spanje van 1931 tot 1937). De ervaring van de strijd volstaat helemaal
niet om de taken in een brede prerevolutionaire of zelfs revolutionaire
massastrijd duidelijk te maken. Deze taken hangen namelijk niet alleen
met de directe motieven samen waarop de strijd ontbrand is. Ze kunnen
slechts worden vastgesteld op grond van een algemene analyse van de
ontwikkeling van de hele maatschappij, van de historische situatie die
de kapitalistische productiewijze en haar interne tegenstellingen
hebben bereikt, evenals van de nationale en internationale
krachtsverhoudingen tussen de klassen. Het is een volmaakte illusie te
veronderstellen, dat zonder langdurige en stugge voorbereiding, zonder
de praktische ervaring die de voorhoede der arbeiders heeft opgedaan
bij de pogingen een revolutionair programma aan de massa’s over te
brengen, en dat alleen met behulp van massa-acties
het
bewustzijn gevormd kan worden dat adequaat is aan de eisen van de
historische situatie. Men zou nog verder kunnen gaan en de stelling
kunnen poneren, dat het proletariaat zijn historische doelen nooit
zal bereiken als aan het uitbreken van de massastrijd, die alleen de mogelijkheid
schept voor het ontwikkelen van revolutionair bewustzijn, niet de
noodzakelijke opleiding, scholing en praktijkervaring van een
proletarische voorhoede bij het verwerken van en agiteren voor het
revolutionaire programma vooraf
is gegaan. Dat is de
tragische les van de Duitse revolutie na de eerste wereldoorlog, die
juist mislukte door het ontbreken van een geschoolde voorhoede.
Lenins strategische plan heeft
als doel door de organische
verbinding van de individuele revolutionaire kaders met de voorhoede
der arbeiders zo een geschoolde voorhoede te creëren. Zonder
een
veel omvattende politieke
activiteit, die de voorhoede der
arbeiders buiten het kader van het loutere vakbonds- of zelfs het
loutere bedrijfswerk brengt, is dat onmogelijk. De empirische gegevens
waarover wij op dit moment beschikken bevestigen dat Lenins partij voor
en tijdens de revolutie van 1905, en na het begin van de heropleving
van de massabeweging in 1912 inderdaad zo’n partij was [26].
Men moet nog een ander
gezichtspunt in de beschouwing betrekken als
men de betekenis van Lenins strategische plan volledig wil begrijpen.
Iedere politieke conceptie die gericht is op een revolutie,
moet zich onvermijdelijk bezighouden met het probleem van de directe
confrontatie met de staatsmacht, resp. het probleem van de verovering
van de politieke macht. Zodra echter deze problematiek in de conceptie
opgenomen wordt, ontstaat er opnieuw een drang in de richting van
centralisatie. Lenin en Rosa Luxemburg waren het erover eens, dat het
kapitalisme en de burgerlijke staat een geweldig centraliserende
werking hebben op de moderne maatschappij [27] en dat
het je reinste
illusie is te hopen dat men deze gecentraliseerde staatsmacht
stapsgewijs zou kunnen ‘afbreken’ zoals men een muur steen voor steen
‘afbreekt’. (Op deze illusie is overigens de ideologische kern van
reformisme en revisionisme gebaseerd, die Rosa Luxemburg en Lenin
beiden even fel afwezen.) [27a]
Zodra men dus de verovering van
de staatsmacht als doel op korte of
middellange termijn heeft gesteld, doet zich het probleem voor welk
instrument men bij de verovering van de macht moet hanteren. Ook hier
heeft Rosa Luxemburg het specifieke
van Lenins strikt
polemisch gebruik van het begrip “met de organisatie van het
klassenbewuste proletariaat onverbrekelijk verbonden Jakobijnen” niet
begrepen. Wat Lenin met dit begrip bedoelde, was geen blanquistische
bende samenzweerders, maar een voorhoede,
gericht op het
ononderbroken verwezenlijken van het revolutionaire programma,
die
zich niet door de onvermijdelijke conjuncturele op- en neergang van de
massabeweging laat afleiden van de concentratie op deze
taken.
Om Rosa Luxemburg recht te doen
moet men hier echter aan toevoegen,
dat zij ten eerste dit probleem vanuit een bijzondere historische
optiek benaderde — benaderen moest —, namelijk vanuit het gezichtspunt
van het Duitsland van 1904, toen de revolutie duidelijk niet
voor de deur stond; en ten tweede dat zij in Lenins geest de nodige
conclusies uit deze premissen heeft getrokken, zodra de actualiteit van
de revolutie ook in Duitsland een direct gegeven was. [28]
[22] Rosa Luxemburg, Organisationsfragen
der russischen
Sozialdemokratie, p.71-72, in: Schriften
zur Theorie der
Spontaneität, Hamburg
1970.
[23] Lenin, Wat
te doen?, t.a.p., p. 78 en 79.
[24] Voor het direct op de
revolutie gecentreerd karakter van dit
plan: vgl. Wat te doen?,
t.a.p., p.191-192 — Het is waar dat
in Wat te doen?
ook organisatorische
centralisatiebepalingen voorkomen, die echter uitsluitend door
de
omstandigheden van de conspiratie
bepaald zijn. Voor ‘legale’
revolutionaire partijen bepleit Lenin een ruim ‘democratisme’: “De (in
de meest letterlijke zin van het woord) algemene controle over iedere
stap van een partijman in zijn politieke werk schept een automatisch
werkend mechanisme, dat bewerkstelligt wat in de biologie wordt
aangeduid met het ‘voortleven van de best aangepaste’. De ‘natuurlijke
selectie’ door de volledige openbaarheid, door de verkiesbaarheid en de
algemene controle geeft de zekerheid dat iedere partijman tenslotte op
de juiste plaats staat, dat hij dát werk op zich neemt dat
het
meeste past bij zijn krachten en capaciteiten, zelf alle gevolgen van
zijn fouten merkt en voor aller ogen zijn bekwaamheid bewijst om fouten
in te zien en ze te vermijden.” (Wat
te doen?, t.a.p., p. 150).
[25] Rosa Luxemburg, Organisationsfragen
der russischen
Sozialdemokratie, t.a.p., p.74.
[26] Zie daarvoor David Lans, The
Roots of Russian Communism,
Assen 1969. Lane heeft getracht de maatschappelijke positie van het
ledenbestand van de Russische sociaal-democratie en de bolsjewistische
en mensjewistische fracties aan de hand van empirische gegevens uit de
periode 1897-1907 te analyseren. Hij komt tot de conclusie, dat de
bolsjewiki meer arbeidersleden en -activisten telden dan de mensjewiki
(p. 50-51).
[27] “Er kan geen enkele
twijfel aan bestaan, dat in de
sociaal-democratie in het algemeen een sterke centralistische tendens
bestaat. Ontstaan op de economische grondslag van het in zijn tendensen
centralistisch kapitalisme, en in haar strijd op het politieke kader
van de grote gecentraliseerde burgerlijke staat aangewezen, is de
sociaal-democratie van nature de uitgesproken tegenstandster van ieder
particularisme en nationaal federalisme. Gezien haar taak, om tegen
alle partiële en groepsbelangen van het proletariaat in, de
collectieve belangen van het proletariaat als klasse binnen een
bepaalde staat te verdedigen, streeft ze er overal van nature naar alle
nationale, religieuze en beroepsgroepen van de arbeidersklasse samen te
smeden tot een enkele eenheidspartij.” (Rosa Luxemburg, Organisationsfregen
der russischen Sozialdemokratie,
t.a.p., p.72).
[27a] Vgl. de stelling van
André Gorz, dat een nieuwe partij
slechts ‘van onderop’ kan worden gevormd, zodra het netwerk van
bedrijfs- en basisgroepen “haast het hele (nationale) grondgebied
bedekt.” (Ni Trade-Unionistes,
ni Bolcheviks, in: Les
Temps Modernes, oktober 1969.)
Gorz heeft niet begrepen dat de
crisis van de burgerlijke staat en de kapitalistische productiewijze
zich niet stapsgewijze ‘vanaf de periferie naar het centrum’
ontwikkelt, maar een discontinu proces is dat vanaf een bepaald punt
naar een beslissende krachtproef toewerkt. Vindt de centralisatie van
revolutionaire groepen niet tijdig plaats, dan wordt het voor de
reformistische bureaucratie gemakkelijker de beweging weer onder
controle te krijgen, wat tot een snelle ontbinding leidt van de
voorhoede die zich aan het concentreren is — zoals ook prompt in
Italië gebeurde, precies op het tijdstip dat Gorz zijn artikel
schreef.
[28] Vgl. Rosa Luxemburgs
artikel bij de oprichting van de KPD: Der
erste Parteitag “De
revolutionaire voorhoede van het Duitse
proletariaat heeft zich aaneen gesloten tot een zelfstandige politieke
partij” (p. 301). “Voortaan gaat het erom in de plaats van
revolutionaire stemming overal de onbuigzame revolutionaire
overtuiging, in de plaats van het spontane het systematische te
stellen” (p. 303). (Der
Gründungsparteitag der KPD,
onder
redactie van Hermann Weber, Frankfurt/M. 1969). Zie op pag. 301 het
uittreksel uit de door Rosa Luxemburg geschreven brochure Was
will
der Spartakusbund?: “De
Spartakusbond is geen partij, die via of
door middel van de arbeidersmassa aan de macht wil komen. De
Spartakusbond is slechts het doelbewuste deel van het proletariaat,
dat de hele brede massa van de arbeiders bij iedere stap op hun
historische taak wijst, en in ieder stadium van de revolutie het
socialistisch einddoel en in alle nationale kwesties de belangen van de
proletarische wereldrevolutie vertegenwoordigt.” (Cursief van mij. —
E.M.). Dat “het doelbewuste deel van het proletariaat” los
van de “brede massa” moet worden georganiseerd: daarin lag de essentie
van het bolsjewisme, die Rosa Luxemburg in 1904 nog niet doorzag.
|