3. Burgerlijke ideologie en
proletarisch klassenbewustzijn
Marx’ uitspraak: ‘De heersende
ideologie van iedere maatschappij is
de ideologie van de heersende klasse’ lijkt op het eerste gezicht in
strijd met het karakter van de proletarische revolutie als bewuste
omwenteling van de maatschappij door het proletariaat, als bewuste
autonome activiteit van de loonafhankelijke massa’s. Een oppervlakkige
interpretatie van deze uitspraak zou zelfs tot de conclusie kunnen
leiden dat het utopisch is te verwachten dat de massa’s die in het
kapitalisme worden gemanipuleerd en aan de invloed van burgerlijke en
kleinburgerlijke ideeën blootstaan, tegen deze maatschappij
een
revolutionaire klassenstrijd of zelfs een sociale revolutie zouden
beginnen. Herbert Marcuse is (voorlopig) slechts de laatste in een
lange reeks van ideologen die uitgaande van Marx’ definitie van de
heersende klasse, twijfel uitspreken aan het revolutionaire potentieel
van de arbeidersklasse.
Het probleem wordt oplosbaar
als men de formeel-statische
beschouwingswijze door een dialectische vervangt. Marx’ uitspraak moet
als volgt worden ‘gedynamiseerd’: de heersende ideologie van iedere
maatschappij is de ideologie van de heersende klasse, in zo verre deze
de controle bezit over de middelen van ideologische productie die de
maatschappij ter beschikking staan (kerk, school, massamedia enz.) en
deze middelen in haar klassenbelang gebruikt. Zolang de
klassenheerschappij jong en stabiel is en daarom nauwelijks wordt
aangevochten, zal de ideologie van de heersende klasse ook het
bewustzijn van de onderdrukte klasse beheersen. In de eerste
fasen
van de klassenstrijd bedienen de uitgebuite zich nog dikwijls van de
formules, idealen en ideologieën van hun uitbuiters. [7]
Maar hoe
twijfelachtiger de stabiliteit van de bestaande maatschappij wordt, de
klassenstrijd zich verscherpt en de klassenheerschappij aan het
wankelen raakt, des te duidelijker maken delen van de onderdrukte
klasse zich los van de ideeën van de heersende klasse. De
strijd
voor de sociale revolutie wordt voorafgegaan door de strijd tussen de
ideologie van de heersende klasse en de nieuwe ideeën van de
revolutionaire klasse, welke strijd van haar kant weer de klassenstrijd
versnelt waardoor zij wordt bepaald, doordat zij de revolutionaire
klasse in staat stelt zich bewust te worden van haar historische taak
en de directe doelen van haar strijd. Klassenbewustzijn van de
revolutionaire klasse ontwikkelt zich daarom in de strijd tegen de
ideologie van de heersende klasse. [8]
Maar slechts in de directe
revolutie zelf kan de meerderheid der onderdrukten zich van de
heerschappij der burgerlijke ideologie bevrijden [9],
die — met name in
de burgerlijke maatschappij maar parallelle verschijnselen zijn in
iedere klassenmaatschappij te zien — haar heerschappij niet alleen, en
zelfs niet in de eerste plaats door middel van ideologische manipulatie
uitoefent, maar ook (en vooral) in het dagelijks mechanisme van
economie en maatschappij zelf en via de uitwerking daarvan in de
hoofden van de onderdrukten. In de kapitalistische maatschappij
betekent dit: verinnerlijking van de warenverhouding, die nauw
samenhangt met de verdinglijking van de menselijke relaties en
geworteld is in de veralgemening van de warenproductie en de
verandering van de arbeidskracht in een waar, respectievelijk de
veralgemening van de maatschappelijke arbeidsdeling onder de
voorwaarden van de warenproductie; afmatting en verruwing van de
producent door vervreemde arbeid en uitbuiting; gebrek aan vrije tijd
(niet alleen in kwantitatief maar ook in kwalitatief opzicht), enz.
Alleen wanneer een revolutie, d.w.z. een plotseling toenemende massa-activiteit
buiten het kader van de vervreemde arbeid, de kerker van dit mechanisme
verbrijzelt, kan de misleidende invloed van deze kerker op het
bewustzijn van de massa’s teruggedrongen worden.
Lenins organisatietheorie
probeert de innerlijke dialectiek te
begrijpen van dit ontwikkelingsproces van het politieke
klassenbewustzijn, dat pas in de revolutie zelf tot volle ontplooiing
kan komen (zij het slechts op voorwaarde, dat deze ontplooiing al
vóór de revolutie is begonnen [10]).
Zij werkt met drie
operationele begrippen: de categorie van de arbeidersklasse (de massa
der arbeiders); de categorie van dat deel van de arbeiders dat reeds
elementair georganiseerd is (de proletarische voorhoede in de ruime zin
van het woord) [11];
en de categorie van de revolutionaire organisatie,
die uit actieve revolutionaire en tenminste gedeeltelijk in het
marxisme geschoolde arbeiders en intellectuelen bestaat.
De categorie van de ‘klasse an
sich’ sluit aan bij het zogenaamde
objectieve klassenbegrip bij Marx, volgens welk een maatschappelijke
laag wordt bepaald door haar objectieve plaats in het productieproces, onafhankelijk
van het niveau van haar bewustzijn. (In Het
Communistisch Manifest
en in de politieke geschriften van 1850-1852 had de jonge Marx een
subjectief klassenbegrip aangehangen, dat er van uit gaat, dat de
arbeidersklasse slechts door haar strijd d.w.z. door een minimum aan
zelfbewustzijn tot klasse wordt. Boecharin duidt dit laatste aan met
het begrip ‘klasse für sich’ als tegenstelling tot het begrip
‘klasse an sich’ [12]).
Dit objectieve klassenbegrip blijft het
fundamentele uitgangspunt zowel voor Lenins organisatieopvatting als
voor Engels en de Duitse sociaal-democratie onder Engels, Bebel en
Kautsky.
[13]
Alleen omdat er een
objectief-revolutionaire klasse bestaat die een
revolutionaire klassenstrijd kan voeren, en alleen in verbinding met
deze klassenstrijd heeft het begrip revolutionaire voorhoedepartij (en
beroepsrevolutionair) wetenschappelijke betekenis, zoals Lenin zelf
benadrukt. [14]
Als deze verbinding ontbreekt, brengt revolutionaire
activiteit hoogstens een partijkern
voort, maar geen partij.
Lenins organisatieconcept impliceert, dat er geen zelf-geproclameerde
voorhoede bestaat en dat de voorhoede haar erkenning als voorhoede
(d.w.z. het histories recht als voorhoede op te treden) eerst moet veroveren,
doordat zij een revolutionaire verbinding tot stand tracht te brengen
met dat deel van de klasse dat daarvan de voorhoede vormt in de ruime
zin des woord.
De categorie van de
‘arbeidersvoorhoede’ gaat uit van de objectief
onvermijdelijke stratificatie van de arbeidersklasse, die zowel een
functie van haar historische herkomst is als van haar positie in het
maatschappelijke productieproces en haar klassenbewustzijn. De
ontwikkeling van de arbeidersklasse als objectieve categorie is zelf
een historisch proces. Delen van de arbeidersklasse stammen van
stedelijke loonarbeiders of van landarbeiders en bezitloze boeren.
Andere zijn afkomstig uit de kleinburgerij (boeren, ambachtslieden
enz.) Een deel van de arbeidersklasse is werkzaam in het grootbedrijf,
waarin zowel de economische als de maatschappelijke verhoudingen
gunstig zijn voor de ontwikkeling van een elementair klassenbewustzijn
(het bewustzijn dat het ‘sociale vraagstuk’ slechts door collectieve
activiteit en organisatie opgelost kan worden). Een ander deel werkt in
kleine of middelgrote industriële bedrijven of in de
zogenaamde
dienstensector, waar economisch zelfvertrouwen en besef van de noodzaak
van massa-acties op grote schaal veel langzamer ontstaan dan in het
industriële grootbedrijf. Delen van de arbeidersklasse leven
sinds
lang in de grote stad, hebben een schoolopleiding genoten, hebben
ervaring met vakbondsorganisatie en bezitten een politiek-culturele
ontwikkeling (jeugdorganisaties, arbeiderskrant, vormingswerk voor
arbeiders enz.).
Weer anderen leven in een
provincieplaats of op het platteland (dit
geldt bijvoorbeeld voor een belangrijk deel van de Europese mijnwerkers
tot in de dertiger jaren). Zij kennen geen collectief sociaal leven,
bezitten nauwelijks een vakbondsverleden en hebben geen enkele
politiek-culturele vorming in de georganiseerde arbeidersbeweging
opgedaan. Wanneer men bij al deze verschillen van
historisch-structurele aard nog de verschillen in persoonlijke
capaciteiten van de afzonderlijke loontrekkers telt — niet alleen de
verschillen in intelligentie en het vermogen om directe ervaringen te
veralgemenen, maar ook in energie, karaktersterkte, strijdvaardigheid
en zelfbewustzijn —, dan begrijpt men volkomen dat de stratificatie van
de arbeidersklasse in verschillende lagen (met betrekking tot de graad
van hun klassenbewustzijn) een onvermijdelijk bijverschijnsel is van de
geschiedenis van de arbeidersklasse zelf. Wat
zich in de
verschillende niveaus van het klassenbewustzijn op een bepaald moment
weerspiegelt, is dit histories wordingsproces van de klasse.
De categorie van de
revolutionaire partij gaat uit van de
veronderstelling, dat het socialisme een wetenschap is, die in laatste
instantie in haar totaliteit niet collectief, maar enkel individueel
eigengemaakt kan worden. Het marxisme vormt het hoogtepunt (en ten dele
ook de zelfopheffing) van tenminste drie klassieke
maatschappijwetenschappen: de klassieke Duitse filosofie, de klassieke
politieke economie en de klassieke Franse politicologie (het Franse
socialisme en de Franse geschiedschrijving). Men moet de
materialistische dialectiek, het historisch materialisme, Marx’
economische theorie en de kritische geschiedenis van de moderne
revoluties en de moderne arbeidersbeweging hebben verwerkt, wil men
zich het marxisme eigen kunnen maken. Alleen dan kan het in zijn
totaliteit als analyse instrument van de maatschappelijke werkelijkheid
en als samenvatting van een eeuw proletarische strijd tot zijn recht
komen. De bewering, als zouden deze kennis en inzichten ‘spontaan’ uit
de arbeid aan de draaibank of op de rekenmachine kunnen ontstaan, is
absurd. [15]
Het feit, dat het marxisme als wetenschap uitdrukking is
van de hoogste ontwikkelingsgraad van het proletarisch
klassenbewustzijn, betekent niets anders dan dat slechts de meest
ervaren, intelligentste en strijdbaarste leden van het proletariaat
zich, dit klassenbewustzijn langs de weg van de individuele selectie
direct en zelfstandig eigen kunnen maken. Maar omdat dit leerproces een
individueel karakter draagt, staat het ook open voor leden van andere
maatschappelijke klassen en lagen (vooral van de revolutionaire
intelligentsia en de studenten). [16]
Iedere andere conceptie loopt uit
op een idealisering van de arbeidersklasse en in laatste instantie van
het kapitalisme zelf.
[7] Zo drukte het opkomende
burgerlijke en zelfs het opkomende
plebejisch-halfproletarische klassenbewustzijn in de 16e en 17e eeuw
zich nog geheel in religieuze vormen uit. Pas in de tweede helft van de
18e eeuw, toen het verval van de feodaal-absolutistische orde ver
genoeg gevorderd was, vond het de weg naar het openlijke materialisme.
[8] Gramsci’s begrip
‘politiek-ethische hegemonie’, die door een
onderdrukte klasse in de maatschappij veroverd moet worden,
vóór ze de politieke macht kan veroveren, brengt
deze
mogelijkheid bijzonder pregnant tot uitdrukking (vgl. Il
Materialismo Storico e la Filosofia di Benedette Croce,
Milaan
1964, p. 236; en Note sul
Machiavelli, Milaan 1964, p.
29-37,
41-50. Dit hegemoniebegrip wordt door talrijke marxistische theoretici
gekritiseerd of gerelativeerd. Zie bijvoorbeeld B.N. Poulantzas, Pouvoir
politique et classes sociales,
Parijs 1968, p. 210-222.
[9] Dit wordt door Marx en
Engels in de Deutsche
Ideologie
uitgedrukt met de zin dat “de revolutie dus niet alleen nodig is, omdat
de heersende
klasse op geen enkele andere manier ten val kan
worden gebracht, maar ook omdat de omverwerpende
klasse er
alleen in een revolutie toe kan komen, het juk van alle oude ballast
van zich af te schudden en in staat gesteld te worden tot het nieuw
vestigen van de maatschappij”. (Karl Marx-Friedrich Engels, Die
Deutsche Ideologie, Berlijn
1953, p.70).
[10] Vgl. Lenin: “Onze betweter
ziet niet, dat we juist tijdens de
revolutie de resultaten van de (voorrevolutionaire, — E.M.)
theoretische strijd tegen de critici nodig zullen hebben, voor de
beslissende strijd tegen hun praktische
standpunten!” (Was
tun?, Verlagsgenossenschaft
ausländischer Arbeiter in der
UdSSR, Moskou-Leningrad 1934, p. 188 of in de engelse uitgave: V.I.
Lenin, selected works in three volumes, vol. 1, Moskou 1960, p.270). De
juistheid hiervan is zeventien jaar later door de Duitse revolutie
bewezen.
[11] Lenin spreekt in Wat
te doen? in dit verband over de
‘sociaal-democratische’ en de ‘revolutionaire arbeiders’ (in
tegenstelling tot de ‘achterlijke’ arbeiders).
[12] N. Boecharin, Theorie
des historischen Materialismus,
Verlag der Kommunistischen Internationale 1922, p. 343-345.
[13] Vgl. het door Engels niet
gekritiseerde deel van het Programma
van Erfurt van de SPD, waarin
de proletariërs worden
beschreven als de klasse der loonarbeiders die van hun
productiemiddelen gescheiden, en tot de verkoop van hun arbeidskracht
veroordeeld zijn, en de klassenstrijd als de objectieve strijd tussen
uitbuiters en uitgebuiten in de moderne maatschappij (onafhankelijk van
de graad van organisatie of bewustzijn van de loonarbeiders). Na de
beschrijving in de eerste vier paragrafen van deze objectieve stand van
zaken, volgt aan het einde van het algemene deel van het programma de
toevoeging: “Deze strijd van de arbeidersklasse tot een bewuste en
verenigde strijd te maken en hem zijn natuurlijke doel te wijzen — dat
is de taak van de sociaal-democratische partij”. Hier wordt nogmaals
uitdrukkelijk bevestigd dat er ook “klassen en klassenstrijd in de
kapitalistische maatschappij kunnen zijn zonder dat de strijdende
arbeidersklasse zich van haar klassenbelangen bewust is”. In paragraaf
8 spreekt het programma over de “klassenbewuste arbeiders van alle
landen”, hier stelt Engels een verandering voor, die nogmaals
onderstreept dat hij een duidelijk onderscheid hanteert tussen het
‘objectieve’ en het ‘subjectieve’ klassenbegrip: “In plaats van
‘klassenbewust’ (...) zou ik met het oog op de algemene duidelijkheid
en de vertaling in vreemde talen willen zeggen: ‘van het bewustzijn van
hun klassenpositie doordrongen arbeiders’ of iets dergelijks.” (Fr.
Engels, Zur Kritik des
sozialdemokratischen Programmentwurfs
1891, in Marx-Engels, Werke,
deel 22, p. 232, Berlijn 1963).
[14] Lenin:
“Principiële voorwaarde voor het welslagen hiervan
(de consolidatie van de partij. — E.M.) was natuurlijk het feit dat de
arbeidersklasse, waarvan de elite de sociaal-democratie heeft
geschapen, zich op objectieve economische gronden door haar
organisatievermogen onderscheidt van alle andere klassen in de
kapitalistische maatschappij. Indien deze voorwaarde ontbrak, zou de
organisatie van beroepsrevolutionairen slechts spel zijn, een
avontuur.” Lenin, Werke,
deel XII, p. 74, Franse uitgave.
[15] Veel critici van Lenins
organisatieconceptie, te beginnen met
Plechanow (Centralisme of
bonapartisme, in Iskra
nr.
70, zomer 1904), beroepen zich op een passage in Die
Heilige
Familie, om deze conceptie te
bestrijden. Daarin wordt verklaard:
“Als de socialistische schrijvers het proletariaat deze
wereldhistorische rol toekennen, gebeurt dit geenszins, zoals de
kritische kritiek zegt te geloven, omdat ze de proletariërs
voor
goden houden. Eerder omgekeerd. Omdat de abstractie van alle
menselijkheid, zelfs van de schijn van menselijkheid in het ontwikkelde
proletariaat bijna voltooid is, omdat in de levensvoorwaarden van het
proletariaat alle levensvoorwaarden van de huidige maatschappij in hun
meest onmenselijke toppunt samengevat zijn, omdat de mens daarin
zichzelf heeft verloren, maar tegelijk niet alleen het theoretisch
bewustzijn van dit verlies heeft verworven, maar ook door de
onafwendbaar geworden, niet langer te bedekken, absoluut gebiedende
nood — de praktische uitdrukking van de noodzakelijkheid — direct
gedwongen is tegen deze onmenselijkheid in opstand te komen, daarom kan
en moet het proletariaat zichzelf bevrijden. Maar het kan zichzelf niet
bevrijden zonder zijn eigen levensvoorwaarden op te heffen. Het kan
zijn eigen levensvoorwaarden niet opheffen, zonder alle
onmenselijke levensvoorwaarden van de huidige maatschappij, die zich in
zijn situatie samenvatten, op te heffen. Het doorloopt niet tevergeefs
de harde, maar stalende school van de arbeid. Het gaat er niet om, wat
deze of gene proletariër, of zelfs het gehele proletariaat
zich
tijdelijk als doel voorstelt.
Het gaat er om wat het is,
waartoe het overeenkomstig dit zijn
histories gedwongen zal
zijn te doen. Zijn doel en zijn histories handelen ligt in zijn eigen
levenssituatie, evenals in de hele organisatie van de huidige
burgerlijke maatschappij, tastbaar en onherroepelijk opgesloten (ist
vorgezeichnet). Op deze plaats hoeft niet uiteen gezet te worden dat
een groot deel van het Engelse en Franse proletariaat zich reeds bewust
is van zijn historische taak en gestadig er aan werkt dit bewustzijn
tot volledige klaarheid te brengen.” (Aus
dem literarischen
Nachlass von Karl Marx und Friedrich Engels 1841-1850,
deel 2, p
133; Stuttgart 1920: ook in: Karl Marx, Die
Frühschriften,
herausgegeben von S. Landshut Stuttgart 1964, p. 318-319). — Afgezien
van het feit dat Marx en Engels in 1844/45 nauwelijks in staat waren
een materialistische theorie van het proletarisch klassenbewustzijn en
de proletarische organisatie te geven (men behoeft slechts de laatste
zin van dit citaat te vergelijken met wat Engels veertig jaar later
over de Engelse arbeidersklasse schreef om dit te zien), zegt deze
passage juist het tegendeel van wat Plechanow er in leest. Ze zegt
alleen dat het proletariaat door zijn maatschappelijke situatie
is gepredestineerd voor een radicaal-revolutionair handelen,
en dat de algemene socialistische doelstelling (opheffing van het
privaateigendom) in haar levenssituatie ‘opgesloten’ ligt. Ze zegt niet
dat de ‘onmenselijke levensvoorwaarden’ dit proletariaat idealiter in
staat stellen hele maatschappijwetenschappen ‘spontaan’ te assimileren.
Voor Plechanows artikel: vgl. Samuel H. Baron, Plechanow
Stanford University Press 1963, p. 248-253.
[16] Men is bijna vergeten dat
ook de Russische socialistische
beweging voornamelijk door studenten en intellectuelen opgericht is, en
dat deze, ongeveer driekwart eeuw geleden, voor een soortgelijk
probleem stonden als de revolutionaire intelligentsia tegenwoordig.
‘Soortgelijk’ wil natuurlijk niet zeggen: ‘identiek’. In vergelijking
met toen is er nu een belemmering extra bijgekomen: de
reformistisch-revisionistische massaorganisaties van de arbeiders, en
anderzijds een extra potentieel toegevoegd: de geweldige historische
ervaring, die de revolutionaire beweging sindsdien heeft opgedaan. — In
Wat te doen?
(t.a.p., p. 83) heeft Lenin het uitdrukkelijk
over de capaciteit van de intellectuelen om zich ‘politieke kennis’,
d.w.z. het wetenschappelijk marxisme, eigen te maken.
|