11. Wetenschappelijke
intelligentsia, maatschappijwetenschappen en proletarisch klassenbewustzijn
De derde industriële revolutie veroorzaakte
een massale herinvoering van de geestelijke arbeid in het productieproces, die
al in de tweede industriële revolutie was begonnen, en door Marx is voorzien. [56]
Dit schiep de maatschappelijke voorwaarde, dat een groot deel van de
wetenschappelijke intelligentsia het zelfbewustzijn van de vervreemding waaraan
ook hij in de burgerlijke maatschappij is onderworpen, kan herwinnen, een
bewustzijn dat verloren was gegaan, doordat de intelligentsia uit het proces van
directe meerwaardeproductie uitgeschakeld was en was omgevormd tot directe of
indirecte consument van meerwaarde. Dit is niet alleen de materiële basis van
de studentenrevoltes in de imperialistische landen, maar schept ook de
mogelijkheid, dat een groeiend aantal wetenschappers en technici in de
revolutionaire beweging wordt geïntegreerd.
De deelname van de intelligentsia aan de
klassieke socialistische beweging van voor de eerste wereldoorlog vertoonde over
het algemeen een dalende lijn. Ze was in het begin aanzienlijk, liep echter
terug, naarmate de georganiseerde massabeweging van de arbeidersklasse sterker
werd. In een weinig bekende polemiek tegen Max Adler heeft Trotski in 1911 de
oorzaken van deze ontwikkeling in grote trekken materialistisch blootgelegd:
toenemende maatschappelijke afhankelijkheid van de intelligentsia van de
grootbourgeoisie en de burgerlijke staat; het onvermogen van de als ‘tegen-maatschappij’
georganiseerde arbeidersbeweging iets gelijkwaardig tegenover de burgerlijke
maatschappij te stellen. Trotski voorspelde dat deze situatie in een
revolutionair tijdvak, aan de vooravond van de proletarische revolutie,
waarschijnlijk plotseling zou omslaan [57].
Uit deze juiste premissen trok hij echter
onjuiste tactische conclusies, toen hij bijvoorbeeld de grote betekenis
ontkende, die Lenin in de jaren 1908-1909 aan de studentenbeweging toekende, die
weer opkwam in de tijd dat de contrarevolutie aan de macht was, en waarin hij
een ‘stormvogel’ van de latere (pas in 1912 beginnende) heropleving van de
revolutionaire massabeweging zag. Ja, hij ging zelfs zo ver dat hij beweerde dat
het de ‘schuld’ van de leidende intelligentsia in de Russische
sociaal-democratie was, dat zich daar “hun (...) sociale eigenschappen:
sektarische geest, intellectuelen individualisme, ideologisch fetisjisme”
konden botvieren [58]. Trotski onderschatte destijds, zoals hij later zelf
toegaf, de maatschappelijk-politieke
betekenis van de fractiestrijd tussen bolsjewiki en liquidatoren, die slechts
een voortzetting was van de vroegere strijd tussen bolsjewiki en mensjewiki. De
geschiedenis heeft geleerd, dat deze strijd geenszins een product van ‘sociale
eigenschappen van de intelligentsia’ was, maar dat het daarbij om de scheiding
tussen het revolutionair-socialistisch en het kleinburgerlijk-reformistisch
bewustzijn ging.
Waar is echter, dat de deelname van de
Russische revolutionaire intelligentsia aan de opbouw van de revolutionaire
klassenpartij van het Russische proletariaat nog een product van louter
individuele selectie was en geen brede maatschappelijke wortels had. En dit
heeft sinds de oktoberrevolutie ten
nadele van de proletarische revolutie gewerkt (en moest ook in haar nadeel
werken), omdat de massa van de technische intelligentsia niet tot het kamp van
de revolutie kon
toetreden, omdat ze eerst het economisch productieproces en de opbouw van de
maatschappij saboteerde, vervolgens hun medewerking met hoge inkomens ‘gekocht’
moest worden en zij tenslotte een drijfriem van de bureaucratisering van deze
revolutie werd.
Daar de betekenis van de technische
intelligentsia — vooral van de hierboven genoemde categorie 2 — in het
materiële productieproces tegenwoordig fundamenteel is veranderd; daar de
technische intelligentsia langzamerhand een deel van de loonafhankelijke klasse
wordt, is hun deelname aan het proces van de revolutie en de herschepping van de
maatschappij tegenwoordig veel waarschijnlijker dan in het verleden. Friedrich
Engels heeft al op hun historisch beslissende rol gewezen: “Om de
productiemiddelen in bezit en in bedrijf te kunnen nemen hebben we mensen nodig
die technisch geschoold zijn, en wel in groten getale. Die hebben we niet. (...)
Ik voorzie dat we in de komende 8 — 10 jaar voldoende jonge technici, medici,
juristen en onderwijzers zullen aantrekken, om de fabrieken en grote
landgoederen door partijgenoten voor de natie te laten beheren. Dan is de wijze
waarop wij aan de macht komen, heel natuurlijk en wordt glad afgewikkeld —
relatief. Komen we echter door een oorlog voortijdig aan het roer, dan zijn de
technici onze principiële tegenstanders, bedriegen en verraden ons waar ze maar
kunnen. We zijn gedwongen afschrikkingmaatregelen tegen hen te treffen en worden
toch belazerd.”
[59] Dat was een tragische profetie van wat
daadwerkelijk in Rusland zou gebeuren.
Natuurlijk moet men eraan toevoegen dat in de
loop van de derde industriële revolutie ook de onvergelijkelijk veel hoger
gekwalificeerde arbeiders zelf veel meer capaciteiten ontwikkelen voor het
direct beheren van de fabrieken dan in de tijd van Engels. Maar de capaciteit
van de brede massa’s om een maatschappelijk-politieke controle op de ‘specialisten’
uit te oefenen (waar Lenin in 1918 zoveel van verwachtte) vereist ook technische
vaardigheden. De toenemende versmelting van de technische intelligentsia met het
industriële proletariaat en het toetreden van steeds meer revolutionaire
intellectuelen tot de revolutionaire partij kunnen dit proces van controle
alleen naar vergemakkelijken.
Naarmate de tegenstelling tussen objectieve
vermaatschappelijking van de productie, de arbeid enerzijds en de private
toe-eigening anderzijds, d.w.z. naarmate de crisis van de kapitalistische
productieverhoudingen zich verscherpt, naarmate het laatkapitalisme opnieuw het
leven probeert te rekken door het consumptieniveau van de arbeiders te verhogen,
wordt ook de wetenschap steeds meer tot een productiekracht in de dubbele
betekenis van het woord. Niet alleen brengt ze met de automatisering en de
groeiende warenhoeveelheid een crisis voort van de op de algemene warenproductie
gebaseerde productie- en waardevormingsprocessen van het kapitaal. Ze produceert
ook een groeiend revolutionair bewustzijn, kortom: ze maakt het mogelijk de
mythes en versluieringen van het dagelijkse leven in het kapitalisme te
verscheuren. Juist omdat de beslissende hindernis, die de arbeider thans in de
ontwikkeling van een politiek klassenbewustzijn belemmert, niet zozeer in diens
behoeftigheid of in de uiterste beperktheid van rijn leefwereld ligt, alswel in
de voortdurende beïnvloeding, door kleinburgerlijke en burgerlijke ideologieën
en mystificaties, kan de demystificerende rol van de kritische
maatschappijwetenschappen een werkelijk revolutionaire functie vervullen bij het
opnieuw opwekken van klassenbewustzijn. Dit vereist echter een kennisoverdracht
door een concrete verbinding met de arbeiders, die alleen door de voorhoede der
arbeiders enerzijds en de revolutionaire organisatie anderzijds tot stand
gebracht kan worden. Dit veronderstelt weer dat de revolutionaire
wetenschappelijke intelligentsia niet bescheiden-masochistisch ‘naar het volk
gaat’ om stukken loonstrijd te ondersteunen. Ze moet de kritische arbeiders de
nodige wetenschappelijke kennis verschaffen, die deze vanwege hun
gefragmenteerde bewustzijn niet kunnen verwerven en die hen in staat moet
stellen de versluierde uitbuiting, en de gecamoufleerde onderdrukking in al hun
consequenties te onderkennen en te doorzien.
[56] In
zijn laatste werk (Zum
allgemeinen Verhältnis von
wissenschaftlicher Intelligenz und proletarischem Klassenbewusztsein,
in: Info, nr. 26-27, 22 december 1969) had Hans-Jürgen Krahl ‘het’
Marx-citaat over deze kwestie aangehaald, dat wij hier reproduceren (het komt
uit de in de definitieve versie van het eerste hoofdstuk van deel 1 van Het
Kapitaal niet opgenomen paragraaf: Sechstes
Kapitel. Resultate des unmittelbaren Produktionsprozesses,
dat voor het eerst in 1933 in het ‘Marx-Engels-Archief’ in het Russisch
werd gepubliceerd.)
We zouden dit essay, dat ten dele ook tot doel
had bij te dragen tot een kritiek en een discussie met Hans-Jurgen Krahl, aan
onze op zo tragische wijze gestorven jonge vriend willen opdragen. “Omdat met
de ontwikkeling van de reële onderschikking der arbeid onder het kapitaal
oftewel van de specifiek kapitalistische productiewijze niet de afzonderlijke
arbeider, maar meer en meer een sociaal gecombineerd arbeidsvermogen de
werkelijke functionaris van het totale arbeidsproces wordt, en de verschillende
arbeidsvermogens, die concurreren en de totale productieve machine vormen, op
zeer uiteenlopende manier aan het directe proces van de waren- of beter hier van
de productvorming deelnemen, de een meer met de hand, en de ander meer met het
hoofd werkt, de een als manager, engineer, technoloog etc. de ander als
overlooker, de derde als directe handarbeider, of zelfs als simpele hulp, daarom
worden steeds meer arbeids-vermogens-functies onder het directe begrip
productieve arbeid en hun dragers onder het begrip productieve arbeiders, direct
door het kapitaal uitgebuite en aan het waardevormings- en productieproces van
het kapitaal ondergeschikt gemaakte arbeiders, samengebracht.” (Karl Marx, Resultate,
Frankfurt 1969, p. 66) — in het Nederlands is dit citaat te vinden in de
brochure Karl Marx over
productieve en onproductieve arbeid,
Nijmegen 1970, p. 63 — vert.
[57] L.
Trotski, Intelligentsia
and socialism, Londen, New Park Publishers, 1965.
[58] L.
Trotski, Die
Entwicklungstendenzen der russischen
Sozialdemokratie, in: Die
Neue Zeit, 28ste jaargang, II (1910), p. 862.
[59]
August Bebel, Briefwisseling
met Friedrich Engels, Den Haag 1965, p. 465.
|