10. Sociologie van het economisme,
het bureaucratisme en het spontaneisme
Doordat we uiteengezet hebben
dat Lenins organisatieopvatting in
werkelijkheid een conceptie van de actualiteit van de proletarische
revolutie is, hebben we al het centrale moment van Lenins theorie van
het proletarisch klassenbewustzijn aangeroerd: het probleem van het
revolutionaire subject in het kapitalisme.
Voor Marx en Lenin (evenals voor Rosa Luxemburg
en Trotski, hoewel de ze beiden voor 1914 hieruit niet altijd de nodige
conclusies trokken) is het revolutionaire subject de
werkelijke, potentieel
revolutionaire arbeidersklasse,
zoals die in het kapitalisme werkt, denkt en leeft [49].
Lenins organisatietheorie volgt logisch uit deze plaatsbepaling van het
revolutionaire subject, want het spreekt vanzelf dat een zo gedefinieerd subject
wel contradictoir
moet zijn. Enerzijds staat het immers bloot aan de loonslavernij, aan de
vervreemde arbeid, de verdinglijking van alle menselijke relaties, de invloed
van de burgerlijke en kleinburgerlijke ideologie, anderzijds besluit het
periodiek tot radicaliserende klassenstrijd, ja tot openlijk revolutionaire
actie tegen de kapitalistische productiewijze en het burgerlijk staatsapparaat.
In deze periodieke golfbeweging komt de geschiedenis van de werkelijke
klassenstrijd va de laatste 150 jaar tot uitdrukking. Het is gewoonweg
onmogelijk de ontwikkeling van bijvoorbeeld de Franse of Duitse
arbeidersbeweging in de laatste honderd jaar adequaat te vangen onder de noemer
‘toenemende passiviteit’ hetzij onder de noemer ‘ononderbroken
revolutionaire activiteit’. Ze is duidelijk de eenheid van beide elementen, en
slechts de accenten waarin die eenheid tot uitdrukking komt; zijn steeds weer
gewisseld.
Opportunisme en sektarisme als ideologische
posities zijn theoretisch gefundeerd op een ondialectische definitie van het
revolutionaire subject. Voor de opportunisten is het revolutionaire subject de doorsnee arbeider.
Ze zijn ertoe geneigd de vooroordelen van deze arbeider kritiekloos over te
nemen en zijn ‘achterwerk te aanbidden’ zoals Plechanow het uitdrukte.
Houden de arbeiders zich voornamelijk met de problemen van het eigen bedrijf
bezig, dan doet de opportunist zich voor als ‘trade-unionist’. Zijn de
arbeiders gevangen in de maalstroom van patriottisch enthousiasme, dan wordt de
opportunist sociaalpatriot of sociaalimperialist. Staan de arbeiders onder
invloed van de propaganda van de ‘koude oorlog’, dan is hij een man van de
koude oorlog: ‘De massa’s hebben altijd gelijk’. De jammerlijkste
uitdrukking van opportunisme is wel dat men een programma — al is het maar een
verkiezingsprogramma — niet meer door een wetenschappelijke analyse van de
maatschappij laat bepalen maar door opinieonderzoeken. Gelukkig zijn de
stemmingen van de massa niet van lange duur. Vandaag houden de arbeiders zich
alleen maar bezig met de problemen binnen het bedrijf, morgen gaan ze de straat
op voor politieke demonstraties. Vandaag zijn ze ‘voor’ de verdediging van
het imperialistische vaderland tegen ‘de vijand van buiten’, morgen hebben
ze genoeg van de oorlog en zien in de eigen heersende klasse de belangrijkste
tegenstander. Vandaag accepteren ze passief de ‘geleide loonpolitiek’,
morgen gaan ze in ‘wilde’ staking. Omdat dat zo is, leidt de logica van het
opportunisme ertoe dat men, nadat men eerst de conformering aan de burgerlijke
maatschappij heeft verontschuldigd door te wijzen op de houding van de ‘massa’s’,
zich tegen de massa’s
moet keren zodra deze tegen de burgerlijke maatschappij ageren.
De sektariërs vereenvoudigen het
revolutionaire subject evenzeer als de opportunisten, maar in omgekeerde zin.
Telt voor de opportunisten alleen de doorsnee arbeider, d.w.z. de arbeider die
zich aanpast aan de burgerlijke verhoudingen en deze verinnerlijkt, zo is voor
de sektariërs alleen de ‘ideale’ proletariër van belang, degene die
revolutionair ageert. Handelt de arbeider niet revolutionair, dan houdt hij
automatisch op revolutionair subject te zijn. Hij is een ‘burger’ geworden.
Extreme sektariërs — bijvoorbeeld bepaalde ultralinkse ‘spontaneïsten’,
bepaalde stalinisten en bepaalde maoïsten — zijn zelfs bereid de
arbeidersklasse gelijk te stellen aan de kapitalistenklasse, zodra ze weigert de
ideologie van de sekte volledig te accepteren [50]. Extreem objectivisme — ‘revolutionair is alles wat de
arbeiders doen’ — en extreem subjectivisme — ‘revolutionair (of
proletarisch) is slechts degene die onze doctrine aanhangt’ — reiken elkaar
de hand bij het ontkennen van het objectief revolutionaire karakter van sociale
en politieke strijd, als die gevoerd wordt door massa’s met een contradictoir
bewustzijn. Voor de opportunistische objectivisten is deze strijd niet
revolutionair, want ‘over een maand stemt de meerderheid toch SPD (of De
Gaulle)’. Voor de sektarische subjectivisten heeft ze niets te maken met de
revolutie, ‘want de (d.w.z. onze! ) revolutionaire groep is nog te zwak’.
Het is niet moeilijk de maatschappelijke
herkomst van deze beide stromingen te ontdekken. Ze past bij de kleinburgerlijke
intelligentsia — waarbij de opportunisten meestal die intelligentsia
vertegenwoordigen die in massaorganisaties of in het burgerlijke staatsapparaat
met de arbeidersbureaucratie zijn vergroeid, terwijl de sektariërs de buiten de
werkelijke beweging staande, hetzij gedeclasseerde, hetzij strikt contemplatieve
intelligentsia belichamen [51]. In beide gevallen staat de scheiding van het objectieve
en het subjectieve moment in de contradictoire eenheid van het revolutionaire
subject gelijk aan de volstrekte scheiding tussen praktijk en theorie, die op
haar beurt slechts kan leiden tot een opportunistische praktijk en tot een
ideologiserende ‘theorie’, die ‘vals bewustzijn’ reproduceert.
Nu is het echter merkwaardig, dat vele
opportunisten (o.a. in de vakbondsbureaucratie en vele sektarische
pennenvoerders juist de revolutionaire marxisten verwijten, dat ze
kleinburgerlijke intellectuelen zijn, die zich aan de arbeidersklasse zouden
moeten ‘onderwerpen’ [52]. Ook in de
discussie binnen de revolutionaire studentenbeweging speelt deze kwestie een
belangrijke rol. Het lijkt daarom nuttig, onze positie met betrekking tot de
sociologie van het bureaucratisme, het economisme en het spontaneisme (resp. ‘handwerkerdom’)
iets nauwkeuriger te bepalen.
Geestelijke arbeid en handarbeid, accumulatie
en productie staan op verscheidene punten van de burgerlijke maatschappij met
elkaar in contact, bijvoorbeeld in het bedrijf, zij het dan op verschillende
niveaus. Wat onder het algemene begrip ‘intelligentsia` of ‘intellectueel
kleinburgerdom’ of ‘technische intelligentsia’ wordt samengevat, duidt in
werkelijkheid een veelheid van verschillende soorten activiteiten aan, waarvan
de verhouding tot de werkelijke klassenstrijd van zeer uiteenlopende aard is.
Men zou globaal de volgende groepen kunnen onderscheiden (we bedoelen met deze
catalogisering helemaal niet een volledige analyse te geven):
1. De tussenpersonen tussen kapitaal
en arbeid in het productieproces in de eigenlijke zin des woord,
d.w.z. de ‘onderofficieren’ van het kapitaal: opzichters en
ander kaderpersoneel in de bedrijven die o.a. tot taak hebben de
arbeidsdiscipline te verzekeren in het belang van het bedrijf;
2.
De tussenpersonen tussen
wetenschap en techniek, resp. tussen techniek en productie:
laboranten, wetenschappelijke assistenten, uitvinders,
technologen, ontwerpers, projectleiders, tekenaars enz. In
tegenstelling tot categorie 1 zijn deze lagen niet medeplichtig
aan de toe-eigening van de meerwaardeschepping. Ze nemen deel
aan het materiële productieproces en zijn daarom meestal geen
uitbuiters, maar producenten van meerwaarde;
3.
De tussenpersonen tussen productie
en realisering van de meerwaarde: reclamedeskundigen, instituten
voor marktonderzoek, in het distributieproces werkzame
academici, marketingspecialisten enz.;
4.
De tussenpersonen tussen kopers en
verkopers van de waar arbeidskracht. Hiertoe behoren in de
eerste plaats de vakbondsfunctionarissen en in ruimere zin alle
functionarissen van de verbureaucratiseerde massaorganisaties
van de arbeidersbeweging;
5. De tussenpersonen tussen kapitaal
en arbeid in de sfeer van de bovenbouw, de ideologische
producenten (d.w.z. degenen die zich bezighouden met het
produceren van ideologie): een deel van de burgerlijke politici
(‘opinievormers’), burgerlijke professoren in de zogenaamde
‘geesteswetenschappen’, journalisten, een deel van de
kunstenaars enz.;
6.
De tussenpersonen tussen
wetenschap en arbeidersklasse, de theoretische producenten,
d.w.z, de intellectuelen op alle, niet direct praktijkgerichte
terreinen van de natuur- en maatschappijwetenschappen, die zich
bezig houden met de kritiek van de burgerlijke verhoudingen
(daar horen ten dele ook de kunstenaars bij).
Het is niet moeilijk uit te
vinden, welk deel van de intelligentsia
een negatieve invloed zal uitoefenen op het tot ontplooiing komend
klassenbewustzijn van het proletariaat: vooral de groepen 3, 4 en 5
(groep 1 telt hier niet mee omdat ze zich over het algemeen toch al
verre houdt van de arbeidersorganisatie). Het gevaarlijkste voor de
autonome activiteit en het zelfbewustzijn van de arbeiders is een
symbiose resp. versmelting van de groepen 4 en 5 zoals die op grote
schaal sinds de eerste wereldoorlog plaatsvindt in de
sociaal-democratische en tegenwoordig gedeeltelijk ook in de op Moskou
georiënteerde communistische partijen van het Westen.
Daarentegen kunnen de groepen 2
en 6 alleen maar bijdragen tot de
versterking van de arbeiders en de revolutionaire organisaties, omdat
ze hen uitrusten met kennis, die voor de kritiek op de burgerlijke
maatschappij en de succesvolle omwenteling van deze maatschappij,
kortom: voor het overnemen van de productiemiddelen door de
geassocieerde producenten, onontbeerlijk is.
Diegenen die tegen de toenemende versmelting
van arbeidersgroepen met de groepen 2 en 6 van de intelligentsia fulmineren,
helpen dus objectief de groepen 3, 4 en 5, hun negatieve invloed op de arbeiders
te verstevigen. Want de klassenstrijd wordt steeds door ideologische strijd
begeleid [53]. Het is daarom van het
grootste belang duidelijk te maken, welke
ideologie zich onder de arbeiders verbreidt. Of kleinburgerlijke, of zelfs
burgerlijke ideologie, of marxistische theorie de overhand krijgt. Wie zich
verzet tegen ‘elke intellectuele invloed van buiten af’ op de arbeiders
vergeet, of verdringt, dat de door de groepen 1, 3, 4 en 5 uitgeoefende invloed
via het mechanisme van de burgerlijke maatschappij en de kapitalistische
economie permanent
inwerkt op het proletariaat, en dat de ultralinkse ‘spontaneïsten’ over
geen enkel wondermiddel beschikken, om deze invloed ongedaan te maken. De
invloed van marxistische intellectuelen op de arbeiders afwijzen betekent dat
men de burgerlijke intelligentsia toestaat hun invloed onbelemmerd te vergroten. [54]
Meer nog, doordat ze zich tegen de opbouw van een revolutionaire organisatie
keren, dragen de mensjewiki en de ‘spontaneïsten’ objectief bij tot het
eeuwig laten voortduren van de arbeidsdeling tussen hoofd- en handarbeid, d.w.z.
tot de geestelijke onderwerping van de arbeiders aan de intellectuelen en tot de
bureaucratisering van de arbeidersorganisaties. Want de arbeider die
ononderbroken in het kapitalistische productieproces staat, blijft steeds
afhankelijk van de ‘kleinburgerlijke specialisten’. Met de hulp van een
revolutionaire organisatie kan een beslissende stap gezet worden in de richting
van de geestelijke emancipatie van tenminste de voorhoede der arbeiders en kan
althans een begin gemaakt worden met de overwinning van de arbeidsdeling binnen
de arbeidersbeweging zelf, door de arbeiders tijdelijk uit het bedrijf te halen.
Daarmee is de sociologie van het spontaneïsme
nog niet afgesloten. We moeten ons afvragen, in welke laag van de
arbeidersklasse het ‘wantrouwen’ tegen de ‘intellectuelen’ het sterkst
is verbreid. Kennelijk in die lagen die door hun sociaal-economische positie in de hardnekkigste
conflicten met de geestelijke arbeid
zijn gewikkeld, dus vooral bij de arbeiders in de door de technische
vooruitgang bedreigde middelgrote en kleinbedrijven, bij arbeiders die zich door
persoonlijke inspanning als autodidacten uit de massa hebben opgewerkt, en
arbeiders, die zich naar de top van bureaucratische organisaties hebben
opgewerkt. Met andere woorden, de maatschappelijke basis van het economisme, het
spontaneisme, het bureaucratisme en de wetenschapsvijandigheid binnen de
arbeidersklasse wordt gevormd door het ‘handwerkerdom’, niet door de
arbeiders in de grote bedrijven, de grote steden en expansieve industrietakken.
Deze lagen vormden ook het belangrijkste speerpunt van de
meerderheids-sociaaldemocratie in de beslissende jaren van de Duitse revolutie
1919-1923.
De spontaneïstische stromingen in de
arbeidersbeweging ontstaan vaak, hoewel niet altijd, uit deze maatschappelijke
basis. Dat gold vooral voor het anarchosyndicalisme in de Latijnse landen voor
de Eerste Wereldoorlog, en evenzeer voor het mensjewisme, dat het in het
grootbedrijf in de grote steden tegen het bolsjewisme moest afleggen, maar in de
typisch kleinstedelijke mijnbouw- en aardoliedistricten van Zuid-Rusland zijn
proletarische basis had [55]. Alle pogingen om tegenwoordig in het tijdperk van de
derde industriële revolutie dit ‘handwerkerdom’ te doen herleven, onder het
voorwendsel ‘arbeidersautonomie’ te bedrijven, zullen nu, net als vroeger,
de krachten van de potentieel revolutionaire voorhoede der arbeiders
versplinteren en de achterlijke, halfambachtelijke, verbureaucratiseerde en
onder invloed van de burgerlijke ideologie staande groepen van de beweging,
bevoordelen.
[49] Georg
Lukács (Geschichte
und Klassenbewusztsein,
t.a.p., p. 306 e.v.) vergist zich als hij meent een van de wortels van Rosa
Luxemburgs ‘spontaniteitstheorie’ te kunnen ontdekken in de ‘illusie van
een zuiver proletarische revolutie’. Ook in landen waar de numerieke en
maatschappelijke betekenis van het proletariaat zo overweldigend is geworden dat
het vraagstuk van de ‘coalitiepartners’ van ondergeschikt belang wordt,
blijft onder de voorwaarden van een ‘zuiver proletarische revolutie’ de
gescheiden organisatie van de voorhoede noodzakelijk wegens de innerlijke
differentiëring van het proletariaat.
[50] De
Chinese maoïsten die een vleugel van hun eigen partij (en de meerderheid van
hun eigen centraal comité, dat de Chinese revolutie naar de overwinning geleid
heeft) tot “vertegenwoordigers van de kapitalistische lijn”, ja eenvoudig
tot ‘'kapitalisten’ verklaren, zijn daarvan een treffend voorbeeld. Volgens
de Italiaanse Bordigisten heeft de algemene staking van 14 juli 1948 niets te
maken met proletarische klassenstrijd, omdat de arbeiders staakten ter
verdediging van de ‘revisionistische’ leider Togliatti. Vgl. ook de fraaie
formule van de Franse spontaneïst Denis Authier “Als het proletariaat niet
revolutionair is, bestaat het niet, en de revolutionairen kunnen er niets nier
beginnen. Zij zijn het niet die de historische situatie kunnen scheppen, waarin
het proletariaat wordt tot wat het is, door zich tot volksopvoeders te
verheffen. Dat kan alleen de ontwikkeling van de moderne maatschappij zelf doen.”
(Voorwoord bij L. Trotski, Rapport de la
délégation
sibérienne, Parijs 1970, p. 12) Dit citaat laat ook zien hoezeer
extreem subjectivisme samengaat met extreem objectivisme. Achter het ultra
linkse masker knikken de bekende ‘spontaneïsten’ Karl Kautsky en Otto
Bauer, als teken van bijval: en hoe verklaart men dat het proletariaat, ondanks
reusachtige strijd geen overwinning behaalt? “De omstandigheden zijn daar
schuld aan, de objectieve voorwaarden waren niet rijp.” Tot welke belachelijke
conclusies dit extreme fatalisme en mechanische determinisme leiden, wordt
duidelijk, als ‘de ontwikkeling van de moderne maatschappij zelf’ als
verklaring moet dienen vuur het probleem, waarom op een bepaald tijdstip wel de
meerderheid van bedrijf X of stad Y, maar niet die van bedrijf V of stad W voor
de dictatuur van het proletariaat en tegen het reformisme kiest. Van deze vraag
hangt het welslagen of mislukken van de revolutie af. Zolang de “ontwikkeling
van de moderne maatschappij zelf” de revolutie niet alle bedrijven en alle
steden als rijpe vruchten in de schoot werpt, moeten de heren ‘volksopvoeders’
er zich van onthouden, ‘de ontwikkeling’ geweld aan te doen en de arbeiders
van W voor zich te winnen...
[51] Goede
voorbeelden van deze louter contemplatieve intelligentsia zijn Pannekoek en
Bordiga die tientallen jaren lang in de avonduren hun revolutionaire geschriften
schreven, terwijl ze overdag als hun beroep astronomie bedreven of bruggen
bouwden. Zij zijn treffende voorbeelden van de verwoestende uitwerking die de
arbeidsdeling uitoefent ook op het vermogen van het scherpste intellect om een
theorie te produceren die aan de gehele maatschappelijke werkelijkheid
beantwoordt.
[52] Dit
verwijt aan Lenin en de leninisten werd al door de Russische economisten
aangevoerd en kan ook thans weer worden gehoord bij de huidige spontaneïsten.
[53] Vgl.
over dit thema N. Poulantzas, Pouvoir politique
et
classes sociales, t.a.p.
[54] Het
is interessant vast te stellen, dat er veel meer intellectuelen, ook
beroepsrevolutionaire intellectuelen onder de mensjewiki dan onder de bolsjewiki
waren na de splitsing van de Russische sociaal-democratie. Zie daarvoor David
Lane, op. cit., p. 47, 50.
[55] David
Lane, (op. cit., p. 212-213) onderstreept eveneens het overwicht van de
bolsjewiki in die steden die gekenmerkt werden door grootbedrijven en een oude
gestabiliseerde arbeidersklasse.
|