1. De actualiteit van Lenins
organisatietheorie
Een zinnige discussie over de
historische betekenis en actualiteit
van Lenins organisatietheorie is slechts mogelijk, wanneer men
nauwkeurig bepaalt, welke plaats die theorie in de geschiedenis van het
marxisme, of juister: in het historische groei- en ontwikkelingsproces
van het marxisme inneemt. Als ieder historisch proces, moet dit
ontwikkelingsproces van het marxisme daarbij worden herleid tot zijn
innerlijke tegenstellingen — in nauwe wisselwerking tussen de
ontwikkeling van de theorie en de ontwikkeling van de proletarische
klassenstrijd. Vanuit dit gezichtspunt blijkt Lenins organisatietheorie
een dialectische eenheid te zijn van drie elementen:
1. Een theorie van de
actualiteit van de revolutie in de
achtergebleven landen in het tijdperk van het imperialisme. (Deze wordt
later uitgewerkt tot een theorie van de actualiteit van de revolutie in
de hele wereld in het tijdperk van de algemene crisis van het
kapitalisme);
2. Een theorie van de
discontinue en contradictoire ontwikkeling van
het proletarisch klassenbewustzijn en zijn belangrijkste niveaus, die
theoretisch onderscheiden kunnen worden;
3. En tenslotte een theorie van
het wezen van de marxistische
theorie en haar specifieke relatie tot de wetenschap enerzijds, tot de
proletarische klassenstrijd anderzijds.
Wanneer men het onderwerp nader
beschouwt, zal men ontdekken, dat
deze drie theorieën als het ware de ‘maatschappelijke
onderbouw’
vormen van Lenins organisatieopvatting, zonder welke deze willekeurig,
onmaterialistisch en onwetenschappelijk zou zijn. De partijopvatting
van Lenin is niet de enig mogelijke partijopvatting, ze is echter de
enige opvatting die de partij de historische rol toewijst, de leiding
te nemen van een op middellange of lange termijn onvermijdelijke
revolutie. Lenins partijopvatting kan men niet los zien van een
specifieke analyse van het proletarisch klassenbewustzijn, ze gaat er
namelijk van uit dat het politieke
klassenbewustzijn
niet spontaan of automatisch uit de objectieve ontwikkeling van de
proletarische klassenstrijd voortvloeit — zulks in tegenstelling tot
het ‘trade-unionistische’, het ‘alleen-maar-vakbonds’-bewustzijn. [1]
En tenslotte is zij gebaseerd op een bepaalde
autonomie van de
wetenschappelijke analyse,
d.w.z. van de marxistische theorie, die
niet gezien kan worden als een mechanisch product van de klassenstrijd,
hoewel zij historisch door de ontplooiing van de proletarische
klassenstrijd en de eerste aanzetten tot de proletarische revolutie
bepaald is. Zij moet worden gezien als het resultaat van een
theoretische praktijk (van een ‘theoretische productie’), die slechts
geleidelijk een verbinding aangaat met de klassenstrijd. De
geschiedenis van de socialistische wereldrevolutie in de twintigste
eeuw is de geschiedenis van dit moeizame proces.
Deze drie analyses betekenen
een werkelijke verdieping van het
marxisme: hetzij van probleemstellingen die door Marx en Engels slechts
aangeduid zijn en niet verder uitgewerkt werden, hetzij van elementen
van de marxistische theorie, waaraan in de Marx interpretatie van de
periode 1880-1905 nauwelijks aandacht werd besteed als gevolg van de
vertraging en onderbreking in de publicatie van de geschriften van Marx
[2].
Het gaat dus om een verdere uitwerking van de marxistische
theorie, die haar oorzaak vindt in leemtes (en gedeeltelijk ook
tegenstellingen) zowel in Marx’ analyse zelf als in de interpretatie
daarvan gedurende de eerste 25 jaar na Marx’ dood.
Deze verdieping van de theorie
van Marx ontleent haar eigen karakter
hieraan, dat zij vanuit verschillende uitgangspunten op
één centraal punt uitkomt, namelijk op de
bepaling van
wat het specifieke van de proletarische of socialistische revolutie is.
[1] Deze opvatting is niet voor
het eerst door Lenin ontwikkeld. Ze
gaat terug op een traditie die begint bij Engels — en via Kautsky
doorloopt tot in de klassieke leer van de internationale
sociaal-democratie uit de jaren 1880-1905. In het programma van
Hainfeld van de Oostenrijkse sociaal-democratie, dat in 1888/89
opgesteld werd, wordt uitdrukkelijk verklaard: “Het socialistische
bewustzijn is iets dat van buiten af in de klassenstrijd wordt
gebracht, niet iets dat zich organisch uit deze klassenstrijd
ontwikkelt.” In de Neue Zeit
publiceerde Kautsky in 1901 een
artikel Akademiker und
Proletarier (19e jaargang, deel
2, 17
april 1901), waarin dezelfde gedachte wordt uitgewerkt in een vorm (p.
89), die Lenins Wat te doen?
direct inspireerde. — Het begrip
“actualiteit van de revolutie” bij Lenin is door Georg
Lukács
gedefinieerd, voor de eerste maal in Geschichte
und
Klassenbewusztsein, daarna in
zijn studie over Lenin.
[2] Dit geldt vooral voor Marx’
beslissende categorie van de revolutionaire
praktijk, die in de Deutsche
Ideologie werd ontwikkeld,
dat destijds onbekend was.
|