Imperialistisch
kapitaal richt zich op verwerkende industrie
In de loop van de laatste
vijftien jaar heeft er een belangrijke verandering
plaatsgevonden op het gebied van de investering van
imperialistische kapitalen in Latijns-Amerika. Terwijl vanouds
de grondstoffen leverende sector de voorkeur had, werd in deze
jaren een betrekkelijke meerderheid van het imperialistische
kapitaal geïnvesteerd in de sector van de verwerkende
industrie. Deze verandering is zo duidelijk dat sinds eind 1966
de post “verwerkende industrie” de voornaamste plaats is
gaan innemen bij de buitenlandse privé-kapitalen die in
Latijns-Amerika waren geaccumuleerd en die in dat jaar als volgt
waren verdeeld:
Daar deze ontwikkeling zich
sindsdien versterkt heeft doorgezet is het waarschijnlijk dat
reeds nu 40 % à 45 % van het imperialistische kapitaal in
Latijns-Amerika in de verwerkende industrie is geïnvesteerd en
dat de drempel van 50 % in de naaste toekomst zal worden
overschreden.
De Europese imperialistische
machten — vooral het Duitse imperialisme — hebben in dit
proces zeker een pioniersrol gespeeld. De grote West-Duitse
monopolistische trusts hebben in de afgelopen jaren hun
penetratie van Latijns-Amerika met kracht voortgezet. Deze
investeringen zijn praktisch uitsluitend gericht op de
verwerkende industrie. De Amerikaanse trusts, die belangrijke
posities verloren hebben (vooral het overwicht in de
automobielindustrie in Latijns-Amerika), zijn begonnen op deze
ontwikkeling te reageren en haar te volgen.
Dit heeft overigens diepere
oorzaken dan de reactie op de terugkeer van Europese trusts op
de markten van Latijns-Amerika. De voortdurende daling van de
grondstoffenprijzen ten opzichte van de prijs van de
eindproducten heeft een betrekkelijke daling van de winstvoet
veroorzaakt in vele zogenaamde primaire sectoren. De gewone
reactie van het kapitaal dat met zo’n daling wordt
geconfronteerd is uit deze sectoren terug te vloeien naar die,
waar de winstvoet hoger is. Dat zijn vooral een aantal sectoren
van de verwerkende industrie, zoals de chemische en de
petrochemische industrie, de elektronica, de farmaceutische
industrie, de productie van kleine elektrische apparaten en
dergelijke. Enkele voorbeelden: in het Noord-Oosten van Brazilië
hebben alleen al in de laatste jaren de volgende
imperialistische maatschappijen productieafdelingen gevestigd,
over het algemeen samen met Braziliaans kapitaal: General
Electric, Dow Chemical, Union Carbide, Pirelli, Philips, Robert
Bosch, General Food, Fives-Lille, Société européenne
d’expansion horlogère, etc. Het petrochemische complex van
Capuara in Brazilië werd niet alleen tot stand gebracht met
deelneming van de Wereldbank, maar ook van de Banque Worms en de
Banque française du commerce extérieur. De Shell do Brasil
heeft hier ook een fabriek neergezet. De Badische Anilin heeft
kort geleden een 60 % aandeel genomen in een van de
belangrijkste Braziliaanse chemische industrieën, de Suvinil.
De Braziliaanse chemische groep Mantiquera heeft zich verbonden
met de Amerikaanse trust Laporte Industries Ltd. Péchiney werkt
samen met de Braziliaanse firma A.S.A. bij het vestigen van een
aluminiumfabriek bij Recife. De formule van de “joint
ventures” (gezamenlijke ondernemingen) wordt algemeen
aanbevolen als het beste middel om “de nationale weerstanden
tegen het buitenlandse kapitaal te overwinnen”. In
werkelijkheid zijn, zoals een typische representant van het
Braziliaanse grootkapitaal, Roberto de Oliveira Campos het
uitdrukte, “de nationale aandeelhouders er sterk bij
betrokken”.
Onze kameraad Vitale noemt in
zijn brochure Y despues del 4, Que? (Ediciones Prensa
Latinoamericana, Santiago de Chile) een indrukwekkende lijst van
ondernemingen die in de loop van de laatste jaren in Chili tot
stand zijn gekomen: Rockwell Standard heeft zich verbonden met
twee Chileense maatschappijen voor de productie van
auto-onderdelen; General Motors met de Automotore de Pacifico;
Philips, R.C.A.Victor en Electromet hebben geïnvesteerd in de
Chileense elektronische industrie; Phizer en Parker-Davis in de
farmaceutische industrie, etc. (p. 27). Vitale citeert een
artikel uit het tijdschrift Punto Final dat stelt dat van de
honderdzestig belangrijkste Chileense ondernemingen er in meer
dan de helft wordt deelgenomen door buitenlands kapitaal.
Aandeel
industrie groeit
Het directe gevolg van deze
veranderde oriëntering van de imperialistische investeringen is
een vergroting geweest van het aandeel van de industrie in het
bruto nationaal product in een hele reeks Latijns-Amerikaanse
landen. Deze beweging treedt duidelijk niet overal op. Zij heeft
de Midden-Amerikaanse landen, Paraguay en Ecuador praktisch
onberoerd gelaten. Men heeft haar sterk afgeremd in Argentinië.
Niettemin is de verandering in een aantal gevallen over een
periode van 14 jaar, van 1953 tot 1966 zeer duidelijk:
Het is duidelijk dat deze groei
van het aandeel van de industrie in het BNP, die het gevolg is
van de groei van de buitenlandse investeringen in de industriële
sector, niet gepaard gaat met een vermindering, maar met een
vergroting van de economische afhankelijkheid van de landen van
het imperialisme. De volgende verschijnselen kunnen deze
vergrootte afhankelijkheid illustreren:
- Het hele machinepark en een
groot deel van de voor de industrialisering noodzakelijke
grondstoffen moeten worden geïmporteerd. Hierdoor wordt de
economische afhankelijkheid van de inkomsten uit export nog
verscherpt (die in hoofdzaak de uitvoer blijft van
grondstoffen) [1], en elke
nieuwe verslechtering van de ruilvoorwaarden veroorzaakt een
plotselinge stagnatie van de industrialisering, met alle
strubbelingen van dien.
- Een flink deel van de
eigenlijke bronnen, waaruit de buitenlandse investeringen
gefinancieërd worden, worden ter plaatse aangeboord,
drukken dus op de kapitaalmarkt en remmen in evenredige mate
de oorspronkelijke accumulatie van het “nationale”
kapitaal.
- Onder invloed van het
buitenlandse privé-kapitaal leidt de industrialisering niet
alleen tot een regelmatig wegvloeien van dividenden, renten
en dergelijke, maar ook tot een regelmatig binnenstromen van
goedbetaalde technici en directeuren, die op hun beurt weer
bevorderen dat inkomen uit deze landen wegstroomt. Zo hebben
zes landen van Latijns-Amerika (Brazilië, Mexico, Argentinië,
Colombia, Venezuela en Chili), die tevens de meest geïndustrialiseerde
landen van dit continent zijn, in 1967 — 1968 jaarlijks
meer dan 25 % van hun totale inkomsten uit de export
uitgegeven als vergoeding voor de buitenlandse investeringen
en de aangegane buitenlandse leningen (International
Monetary Fund: Balance of Payments Yearbook, vol, 20).
De Braziliaanse marxistische
econoom Theotonio Dos Santos publiceert in zijn boekje
“Dependencia economica y Cambio revolucionario” (Editorial
Nueva Izquierda, Caracas,
1970) een tabel waaruit hij
afleidt dat de Noord-Amerikaanse bruto-investeringen die in
Latijns-Amerika gedaan zijn in de periode 1957 – 1964 zo’n
15 miljard dollar belopen, waarvan minder dan 1,8 miljard
werkelijk de Verenigde Staten hebben verlaten, terwijl de rest
werd gedekt uit ofwel onverdeelde winsten (dus uit meerwaarde
geproduceerd door de Latijns-Amerikaanse arbeiders), of uit het
aanboren van de plaatselijke kapitaalmarkt en bankkredieten.
Deze som van 1,8 miljard dollar die inderdaad uit de Verenigde
Staten naar Latijns-Amerika gegaan is, moet worden vergeleken
met het bedrag van 6,3 miljard dat in dezelfde periode uit
LatijnsAmerika naar de Verenigde Staten is overgebracht in de
vorm van dividenden, renten, salarissen en dergelijke.
Industrialisering
leidt niet tot cumulatieve groei
De “industrialisering “ ten
gevolge van de investering van buitenlands kapitaal veroorzaakt
niet de klassieke gevolgen die de industrialisering in de 19de
eeuw in de kapitalistische landen teweegbracht.
Er is geen cumulatieve groei.
Er is geen verbreiding van industriële technieken over steeds
grotere sectoren van de economie. Er is geen belangrijke
vermindering van de werkloosheid. Er is geen groeiende autonomie
van de economische politiek, enzovoorts.
De oorzaken van deze beweging,
die afwijkt van de oude historische “norm” zijn makkelijk te
vatten. Zij behoren alle thuis in de overheersende context van
de internationale imperialistische economie, van de vorm van
industrialisering en van de groeiende afhankelijkheid die
daaruit voortvloeit.
De industrieën die door het
buitenlandse imperialistische kapitaal worden gevestigd zijn
hypermoderne industrieën die relatief slechts weinig
arbeidskracht gebruiken [2].
Er is geen radicale agrarische revolutie, dus geen massale
herinschakeling van de landelijke bevolking in de
handelskringlopen, geen overdreven arbeidsdeling op het
platteland, geen belangrijke vergroting van de nationale markt.
De trek naar de stad voltrekt zich in hoofdzaak in de vorm van
een marginale stedelijke bevolking (Theotonio Dos Santos, op.
cit. , pp. 28-29). De landloze boeren worden niet tot landelijk
proletariaat, noch tot stedelijk proletariaat, maar tot
stedelijk lompenproletariaat.
De enorme zuigkracht die de
imperialistische trusts uitoefenen op de binnenlandse
kapitaalmarkten van Latijns-Amerika en de vertraging van de
accumulatie van “nationale” kapitalen die van deze
zuigkracht het gevolg is, remmen de verspreiding van industriële
technieken nog meer en een proces van industrialisering in de
diepte en in de breedte, waarvan de dragers de kleine en
middelgrote kapitalistische ondernemingen zouden zijn geweest.
De beperktheid van de nationale
markt, die het gevolg is van de afwezigheid van een cumulatieve
economische groei, leidt zo tot een paradoxaal gevolg: de
buitenlandse imperialistische trusts die in Latijns-Amerika
gevestigd zijn worden op hun beurt de voorvechters van een
Latijns-Amerikaanse gemeenschappelijke markt, minder om zich
door een gemeenschappelijke tariefmuur te beschermen tegen de
concurrentie van importartikelen uit de Verenigde Staten, Japan
en West-Europa, dan om hun industrieproducten te kunnen
afzetten, die nu al uit de te enge nationale grenzen barsten,
terwijl nog nauwelijks de eerste fabrieken er staan. Dit belang
van de buitenlandse trusts wordt gedeeld door het
“nationale” kapitaal dat er nauw mee verbonden is, vooral in
de sector van de zware industrie.
Krachtsverhoudingen
veranderen
Vanouds werd de heersende
klasse in Latijns-Amerika gevormd door een blok van de
oligarchie (de voornaamste landeigenaren en de
compradore-bourgeoisie) verbonden met het imperialisme. Omdat
zij in wezen op de export aangewezen waren, waren deze twee
machten voor een vrijhandelspolitiek en kwamen zij in botsing
met de belangen van de zogenaamde “nationale” bourgeoisie,
wier belang lag in een protectie tegen de concurrentie van de
goedkope imperialistische artikelen. De strijd tussen het
imperialisme, verbonden met de oligarchie en de “nationale”
bourgeoisie was tegelijk een werkelijke strijd en een beperkte
strijd. Werkelijk omdat het gaat om een strijd met als inzet de
herverdeling van de meerwaarde (van het maatschappelijk
meerproduct) die in Latijns-Amerika geproduceerd wordt, waarbij
de “nationale” bourgeoisie een belangrijk stuk van het aan
het imperialisme toevallende deel wil afhalen om daarmee haar
eigen aandeel te vergroten en zo een min of meer klassiek proces
van industrialisering te stimuleren.
Beperkt omdat het sociale
belang van het proletariaat in verhouding sneller toeneemt dan
dat van de “nationale” bourgeoisie, terwijl deze vreest dat
een revolutionair proces haar eigen bestaan als klasse bedreigt;
het gaat er voor haar dus in wezen om een hervormingsbeweging te
leiden en geen anti-imperialistische beweging. Met het doel deze
hervormingsbeweging van sociaal-economische structuren in
Latijns-Amerika in de hand te houden was de “nationale”
bourgeoisie bereid een zekere druk uit te oefenen op het
imperialisme met behulp van massamobilisaties die zorgvuldig
gekanaliseerd worden. De regimes van Cardenas in Mexico, Peron
in Argentinië, Vargas en Quadros in Brazilië geven het verste
punt aan tot waar de Latijns-Amerikaanse bourgeoisie kan gaan.
Het einde betekent meteen het échec en het terugdeinzen van
deze bourgeoisie, daar de angst voor een revolutionaire
massamobilisatie hun wens versterkt haar aandeel in de winst te
vergroten, zeker zodra ze de controle over de massabeweging
verliest.
Met de economische
veranderingen die zich in de loop van de laatste vijftien jaar
voltrokken hebben, veranderen ook de traditionele politieke
structuren. De objectieve grondslag voor het “verbond tussen
oligarchie en imperialisme” is aan het slinken. De autonomie
van de “nationale” industriële bourgeoisie tegenover de
imperialistische fabrikanten vervaagde. Daar zij niet in staat
zijn een werkelijke concurrentiestrijd tegen deze trusts te
voeren, vertoont het “nationale” industriële kapitaal de
tendens zich meer met hen te verbinden. Het aantal gezamenlijke
ondernemingen stijgt voortdurend. De nationale wetgeving dwingt
het buitenlandse kapitaal er verder toe zich op deze manier te
binden; het geval van de automobielindustrie is wat dit betreft
typerend.
Op deze wijze komt stukje bij
beetje een nieuw verbond tot stand, een “verbond
imperialistisch kapitaal — nationaal industrieel kapitaal”
dat er belang bij heeft de oligarchische sector slagen toe te
brengen, niet alleen de grote landeigenaren en exporteurs [3],
maar zelfs ook het traditionele mijnbouwkapitaal. Voor zover het
erom gaat bronnen en kapitaal vrij te maken om de
industrialisering en de invoer van machinerieën te financieren,
voor zover het gaat om een vergroting, zij het marginaal, van de
binnenlandse markt, verenigt zich de oppositie van het
“industriële kapitaal” tegen de “oligarchie” zich met
een oppositie van het “industriële kapitaal plus
imperialistische industriële trusts” (of, meer precies
“industrieel kapitaal gedomineerd door de imperialistische
industriële trusts”) tegen de vroegere oligarchie.
Kameraad Hugo Blanco heeft dus
volstrekt gelijk als hij het heeft over de opkomst van een
nieuwe oligarchie in plaats van de oude (Rouge, 12 oktober
1970). Want de overlapping van de belangen van de
imperialistische industriesector, die totnogtoe beslissend
waren, en de lagen van de “nationale” bourgeoisie die belang
hebben bij de industrialisering is dusdanig dat geen algemene
anti-imperialistische strategie, zelfs om tactische redenen,
denkbaar is van de kant van deze modern “nationale”
bourgeoisie ( een vleugel hiervan neigt er overigens toe zich te
“verbureaucratiseren”, zich te veranderen in een laag van
ambtenaren die een genationaliseerde sector leiden, met het doel
tegelijkertijd de private accumulatie van het industriekapitaal
in zijn geheel te bevorderen, en hun eigen privé-bezit in het
bijzonder). De proef van zulke gedeeltelijke antikapitalistische
maatregelen tot een werkelijke vermindering, zij het op beperkte
schaal, van de afhankelijkheid van de Latijns-Amerikaanse landen
van het imperialisme ligt dus zeker niet meer in de
nationalisatie van de een of andere mijnonderneming of plantage,
maar in de nationalisatie van de industriële ondernemingen [4].
En daarvan is niet alleen geen sprake bij de vertegenwoordigers
van de “nieuwe bourgeoisie”, maar de naastingen die zij
voorstaan en voltrekken worden altijd begeleid door vette
schadevergoedingen, die nu juist het imperialisme in staat
stellen zich zonder kleerscheuren of sociale beroering uit de
grondstoffensector terug te trekken om zich te heroriënteren op
de industriële sector.
Houding
kapitalisme verandert
De intelligentste
vertegenwoordigers van het kapitalisme hebben de politieke en
sociale gevolgen van hun veranderde belangen in Latijns-Amerika
heel goed begrepen. Hoewel de Europese imperialisten ook hier
weer een pioniersrol hebben gespeeld, was het belangrijkste dat
deze verandering openlijk en volledig werd onderkend in het
rapport van Nelson Rockefeller. Het belang van deze erkenning
ligt erin dat de familie Rockefeller, die haar reusachtige
belangen geconcentreerd heeft in de Latijns-Amerikaanse
petroleumsector, totnogtoe de verpersoonlijking was van de
klassieke opstelling van het Amerikaanse imperialisme tegenover
Latijns-Amerika en dat ze nu de verandering vertegenwoordigt die
gaande is.
We zouden het hele
Rockefeller-rapport kunnen overnemen, dat van voor tot achter
wordt overheerst door het onderkennen van dit verschijnsel. Maar
de volgende passage zal wel voldoende zijn:
“Evenals de andere
Amerikaanse republieken afhankelijk zijn van de Verenigde Staten
voor hun machines, zo zijn de Verenigde Staten van hen
afhankelijk omdat ze een grote markt voor onze
industrieproducten vormen. En zoals deze landen de Verenigde
Staten beschouwen als een afzetmarkt voor hun grondstoffen, door
de verkoop waarvan ze in staat zijn deze uitrusting voor hun
ontwikkeling te kopen, zo vinden de Verenigde Staten deze nodig
voor onze industrie, waarvan de werkgelegenheid voor vele
medeburgers afhangt. Maar deze onderling afhankelijke
economische krachten (sic) zijn aan het veranderen. Een
groeiende handelsstroom van industrieproducten in beide
richtingen is de huidige ruil van industrieproducten tegen
grondstoffen aan het verdringen.”(Quality of life in the
Americas. Text of the Rockefeller Mission Report, The Department
of State Bulletin, 8 December 1969, spatiëring van ons). De
door Marx ontdekte wet, dat het maatschappelijk bestaan het
bewustzijn bepaalt, heeft beslist niet aan actualiteit verloren,
wanneer men haar betrekt op het bewustzijn van de bourgeoisie
van de Verenigde Staten met betrekking tot latijns-amerika... In
deze belangenverschuiving moet men de verklaring zoeken voor de
merkwaardige inschikkelijkheid die het Amerikaanse imperialisme
totnogtoe heeft getoond tegenover de nationalisaties van
generaal Velasco, van generaal Ovando en zelfs tegenover die,
die Salvador Allende van plan is [5].
“Betaal een schadevergoeding en laat toe dat deze weer wordt
geïnvesteerd in de industriële sector van uw land: dat is al
dat wij wensen” — met de bijgedachte: want zo zal onze greep
op uw economie en uw maatschappij zich versterken en zal deze
tegelijk minder worden bestreden door de massa’s. Dit is de
houding van het imperialisme tegenover de “hervormingsgezinde
militairen” [6] …
Imperialisme
en “hervormingsgezinde militairen”
Het zou duidelijk te simpel
zijn voorgesteld om het hele probleem van de houding van het
imperialisme met betrekking tot de regimes van de zogenaamde
“hervormingsgezinde militaire junta’s” terug te brengen
tot de enkele factor van het directe economische belang. Er
bestaat een maatschappelijk belang, of nauwkeuriger een
sociaal-politiek-militair belang, dat voor de materiële
belangen gaat van deze of gene groepering uit de
imperialistische yankee-bourgeoisie die grondstoffen of
industrieproducten vervaardigt. Latijns-Amerika is met de
Cubaanse revolutie begonnen aan een fase van diepwoelende
maatschappelijke omwentelingen. Deze fase is niet voorbij en zal
tenminste nog het komende decennium voortduren. De traditionele
oligarchie is volstrekt niet in staat de sociale krachten die
een sociale verandering op dit continent willen, te breken of
effectief te onderdrukken. Het is dus voor het imperialisme van
het grootste belang om de politieke machten te steunen en te
bevorderen die in staat zijn de potentiële revolutionaire
energie te kanaliseren in een richting die met buiten de
kapitalistische productiewijze en het internationale
kapitalistische systeem valt. Wij overdrijven niet als wij
zeggen dat de gedachten die tot deze politiek leiden, letterlijk
in het rapport Nelson Rockefeller zijn terug te vinden. Nog
enkele gedachten van de eerzame gouverneur van de Staat New
York, tevens lid van de eerzame familie petroleummagnaten en
financiers die aan de top staat van de Bigbusiness -piramide van
de Verenigde Staten:
“De dynamiek van de
industrialisering en van de modernisering heeft het bouwsel van
de politieke en sociale structuren onder druk gezet. De
politieke en sociale instabiliteit, de druk die uitgeoefend
wordt in de richting van radicale antwoorden op deze problemen,
en een verscherpte nationalistische tenders naar
onafhankelijkheid ten opzichte van de Verenigde Staten
overheersen de situatie”.
“... Het zuurdesem van het
nihilisme en de anarchie verbreidt zich over dit halfrond”.
“ ...Het grootste deel van de
Amerikaanse republieken heeft nog niet de noodzakelijke
elementen gemobiliseerd voor een industrialisering op grote
schaal van hun economie. Zij hebben in verschillende mate
behoefte aan beter en meer onderwijs, een effectiever systeem om
de nationale besparingen te kanaliseren tot kapitaalsvorming en
industriële investeringen, aan wetten die het algemeen belang
beschermen terwijl ze de ondernemersgeest aanwakkeren, en aan
groeiende overheidsdiensten die zich erop richten de industriële
groei te bevorderen.”
“ ... Het dilemma dat zich
aan de regeringen opdringt is dit: zij weten dat de samenwerking
met en de deelname van de Verenigde Staten zeer veel kunnen
bijdragen tot een snelle verwezenlijking van hun
ontwikkelingsdoel en, maar dat hun gevoel voor politieke
legitimiteit heel goed kan afhangen van de mate van
onafhankelijkheid die zij ten opzichte van de Verenigde Staten
weten te bewaren.”
“ ...Hoewel dit misschien
niet algemeen bekend is, zijn de strijdkrachten en de Katholieke
Kerk ook onder de machten die zich met de veranderingen in de
andere Amerikaanse republieken bezig houden. Dat is voor hen een
nieuwe rol”.
“...In vele Centraal- en
Zuid-Amerikaanse landen is het leger de politiek belangrijkste
groepering in de maatschappij. De militairen zijn zowel het
symbool van macht, autoriteit en zelfstandigheid, als de haard
van de nationale trots. Zij worden vanouds (!) beschouwd als de
hoogste rechters van het welzijn van de natie”.
“… Kort gezegd, er ontstaat
even nieuw type militair en dit wordt spoedig een belangrijke
factor voor een constructieve (!) sociale verandering in de
Amerikaanse republieken. Gedreven door een groeiend ongeduld met
de corruptie, de inefficiëntie en de stagnerende politieke
orde, zijn de nieuwe militairen ertoe bereid hun autoritaire
traditie aan te passen aan het doel van sociale en economische
vooruitgang”. (Quality of Life in the Americas, op. cit. pp.
502, 503, 504, 505) Hervormingsgezinde militairen als laatste
dam tegen de “castristische” of “anarchistische”
ondermijning, dat is de strategische koers die het Amerikaanse
imperialisme schijnt te hebben uitgezet na het rapport
Rockefeller.
“Hervormingsgezinde
militairen” en massabewegingen
De typische vorm van
industrialisering die direct verbonden is met de
imperialistische trusts en die onder hun leiding staat, die nu
vijftien jaar bestaat in Latijns-Amerika, heeft ondanks de
optimistische voorspellingen van de gradualistische school, de
sociale spanningen niet verminderd maar vergroot. Het explosieve
karakter van de maatschappelijke toestand wordt veroorzaakt door
de groei van de werkloosheid de gevolgen van de hollende
inflatie voor het levenspeil van de massa’s — soms gepaard
met een grove vermindering van het reële inkomen, zoals
gebeurde in Argentinië en Brazilië, en ook in Bolivia tijdens
de dictatuur van Barrientos -; door de onevenredigheid van het
onderwijssysteem, die een niet minder belangrijke intellectuele
werkloosheid veroorzaakt [7],
de voortdurende crisis in de kleine en middelgrote
ondernemingen, de groeiende schuldenlast op het platteland,
enzovoort.
Deze groei van de
maatschappelijke spanningen heeft een steeds duidelijker
radicalisering van de massa’s tot gevolg, en niet alleen in de
voorhoedesectoren. Het, totnogtoe op zichzelf staande, voorbeeld
van het mijnbouwproletariaat van Bolivia is nu op machtige wijze
uitgebreid met het proletariaat van Cordoba en Rosario; het is
nog maar een kwestie van tijd en verschijnselen van dezelfde
soort zullen zich herhalen in het proletariaat van Chili,
Brazilië en elders.
Onder deze omstandigheden moet
de houding van het “hervormingsgezinde leger” tegenover de
massabeweging noodzakelijk anders zijn dan die van de
bonapartistische leiders die de belangen vertegenwoordigden van
de “nationale” industriële bourgeoisie van weleer, à la
Cardenas, Peron en Vargas.
De Cardenassen, Perons en
Vargassen hadden er belang bij de arbeiders te mobiliseren, voor
zover deze in meerderheid voor het imperialisme en de oligarchie
werkten en voor zover de directe prijs voor deze mobilisatie
door deze groepen zou worden betaald en niet door de
“nationale” bourgeoisie (die zelfs kon hopen een deel van
die prijs op de koop toe, door verschillende economisch-financiële
mechanismen, om te zetten in een accumulatiefonds voor de
“nationale” industrie). De Velascos en hun latere imitators
in Argentinië, Brazilië en elders hebben geen belang bij
zo’n mobilisatie, want de prijs daarvoor zou vooral betaald
worden door de sector van de verwerkende industrie, waar nu het
grootste deel van het proletariaat werkzaam is.
De voornaamste maatschappelijke
functie van de hervormingsgezinde militaire regimes is dus niet
de massa’s te mobiliseren om een verandering in de
machtsverhoudingen met het imperialisme tot stand te brengen.
Zij is integendeel, de massabeweging in te dammen in
samenwerking met en met goedkeuring van het imperialisme, door
ze hervormingen aan te bieden in vaag anti-imperialistische en
socialiserende bewoordingen. Het verschil ligt in de vorm van de
strijd tegen de “gevaren van ondermijning”: onderdrukking en
regelrechte terreur in het geval van de gorillas; hervormingen,
anti-imperialistische demagogie en geruisloze repressie in het
geval van de hervormingsgezinde militairen. Maar de geruisloze
repressie kan zich van vandaag op morgen omzetten in bloedige
repressie, zodra de massabeweging de nauwe grenzen bereikt die
de “verlichte” dictatuur haar gesteld heeft.
Dat wil niet zeggen dat er geen
werkelijke belangentegenstellingen zijn tussen delen van de
plaatselijke heersende klassen, delen van het imperialisme,
politieke machten ( en vooral militaire tendensen) die proberen
zich onafhankelijker op te stellen van de maatschappelijke
groepen die ze geacht worden te vertegenwoordigen. Deze
conflicten bestaan, zijn belangrijk en moeten opgenomen worden
in onze algemene analyse als we de wisselvalligheden van de
politieke, sociale en economische ontwikkeling van ieder
afzonderlijk Latijns-Amerikaans land op een bepaald moment
willen begrijpen. Wij hebben gewoon geprobeerd aan te geven wat
ons de richting en de algemene tendens toeschijnt van die
ontwikkeling, zonder hiermee alle problemen te willen oplossen.
Dat betekent niet dat de werkende massa’s en revolutionaire
organisaties onverschillig mogen zijn tegenover de precieze vorm
die de uitbuiting en onderdrukking die ze ondervinden, aanneemt.
Elke legale of semi-legale mogelijkheid om te werken aan
propaganda, agitatie en de organisatie van de voorhoede moet tot
op het bot worden benut. Elke nieuwe beperking of onderdrukking
van democratische vrijheden van de arbeidersorganisaties moet
worden beschouwd als een slag die de beweging is toegebracht en
moet heftig worden bestreden. Maar iedere illusie dat er op de
één of andere manier een terugkeer mogelijk is naar
grondwettige regimes van een klassieke burgerlijke parlementaire
democratie, van een mogelijke terugkeer naar een klimaat waarin
de massabeweging zich zou kunnen organiseren en geleidelijk op
steeds grotere schaal en op wettige wijze zich zou vergroten,
moet vermeden worden. Dit komt niet overeen met de bedoelingen,
noch met de mogelijkheden van de hervormingsgezinde militaire
regeringen, noch met de belangen van de “nieuwe oligarchie”
die haar ondersteunt.
Dit komt zeker niet overeen met
de krachtsverhoudingen. De heersende klassen zijn, in
LatijnsAmerika, te zwak om zich de luxe te kunnen veroorloven
van regeringen die tijdelijk hun evenwicht bewaren ten koste van
een werkelijke verhoging van het levenspeil van de massa’s.
Het perspectief dat uit deze analyse voortvloeit is er een van
een opeenvolging van prerevolutionaire en revolutionaire
woelingen, doorspekt met tijdelijke nederlagen en pogingen van
de Latijns-Amerikaanse bourgeoisie om oplossingen te vinden van
het soort “hervormingsgezinde militairen”, maar die na
zekere tijd uitlopen op nieuwe woelingen en nieuwe
krachtmetingen. De vorming van een nieuwe bekwame revolutionaire
leiding van het proletariaat en het halfproletariaat van de
steden en het platteland is het enige middel om uit de impasse
te komen. Dit blijft meer dan ooit de centrale opgave. De
strategie van de gewapende strijd in directe verbinding met de
massabeweging, waarin een steeds verdere penetratie verzekerd
moet worden, is de enige manier om deze revolutionaire partij op
te bouwen in de historische context van het merendeel van de
landen van Latijns-Amerika.
20-10-1970
Voetnoten
[1]
Er is overigens een belangrijke uitzondering. De uitvoer van
industrieproducten uit Brazilië is in de afgelopen tijd
zeer sterk gestegen. Volgens de Braziliaanse marxistische
econoom Ruy Mauro Marini is deze uitvoer gestegen van de index
100 in 1962 op 102 in 1963, 152 in 1964, 317 in 1965 en 272 in
1966 (Subdessarrollo y revolucion, p. 115. Siglo Veintiuno
Editores S.A., Mexico, 1969).
[2]
Twee sprekende voorbeelden. Het eerste betreft Brazilië: van
1950 tot 1960 is de industriële productie gestegen op een
gemiddelde jaarbasis van meer dan 9%, de stadsbevolking met
gemiddeld 6%, de hele bevolking van het land met 3,1% en de
fabrieksarbeiders nauwelijks met 3% (Ruy Mauro Marini: op. cit.
p. 73).Dat betekent dat de hele werkloosheid zelfs gestegen is,
en dat de stedelijke werkloosheid aanzienlijk gestegen is. Het
tweede voorbeeld betreft Colombia. Van 1951 tot 1960 is de
stadsbevolking gestegen met 2,6 miljoen mensen. In deze zelfde
periode is het aantal fabrieksarbeiders met nog geen 100.000
gegroeid (Mario Arrubla: Estudios sobre el subdesarrollo
colombiano, Editorial La Oveja Negra, Medellin, 1969). André
Gunder Frank noemt in zijn laatste boek: Lumpenbourguesia,
Lumpendesarollo (Editorial Nueva Izquierda, Caracas, 1970) de
volgende algemene cijfers: hoewel het aandeel van de industriële
productie in het Latijns-Amerikaanse bruto nationaal product is
gestegen van 11% in 1925 tot 19% in 1950, 22% in 1960 en 23% in
1967, maken de fabrieksarbeiders slechts 14% uit van de totale
civiele beroepsbevolking in elk van deze jaren, in 1925 zowel
als in 1950, in 1960 zowel als in 1967; (p.110)
[3]
Zie het conflict dat onlangs heeft plaatsgehad tussen de
dictatoriale regering van Velasco Ibarra in Ecuador met de
bananenexporteurs, die weigerden zich te schikken in een
handelsbank- en monetaire politiek om het maatschappelijk
meerproduct van het land in te zetten voor
industrialiseringsdoeleinden.
[4]
Dit betekent beslist niet dat de revolutionairen onverschillig
moeten staan tegenover deze nationalisaties, en dat ze er geen
beslissende steun in hoeven te zien tegen aanvallen van het
imperialisme of de oligarchie. Maar dit geeft een veel groter
belang aan de gecombineerde eisen van nationalisatie zonder
schadevergoeding of afkoping, onder arbeiders controle. En dat
moet vooral de revolutionaire propaganda zich meer doen richten
op de volledige nationalisatie van het buitenlandse kapitaal, en
niet bij voorkeur van dat welk is geïnvesteerd in de
grondstoffenproducerende sector.
[5]
Wij veroorloven ons er aan te herinneren dat we deze wending al
hebben voorzien aan het begin van de 60er jaren. Wij hebben in
de Traité d’Economie Marxiste dit geschreven: “Binnen de
imperialistische bourgeoisie botsen de belangen van hen die de
industrialisering van de onderontwikkelde landen beschouwen als
de versterking van een potentiële concurrent, met de belangen
van hen die haar vooral beschouwen als een potentiële klant. In
het algemeen neigt de beslissing van deze conflicten ertoe in
het voordeel van de tweede groep uit te vallen, wat de groep is
van de grote monopolies die zich gegroepeerd hebben rond de
productie van werktuigen” (Traité d’économie marxiste,
tome II, p. 123, Paris, Julliard, 1962).
[6]
Als het imperialisme en de Chileense bourgeoisie bang waren voor
de regering-Allende, dan was daarvan de reden niet zijn
economisch programma, maar de dynamiek van de strijd van de
bevolking die hij riskeert te ontketenen. De keuze waarvoor zij
zijn geplaatst is de volgende: zal deze strijd groter zijn
wanneer het tijdperk-Allende volgens de grondwet wordt
afgewerkt, of zal zij groter zijn als men probeert Allende het
regeren te beletten?
[7]
In de periode 1950 — 1955 zag een hele reeks landen van
Latijns-Amerika het aantal universiteitsstudenten stijgen met
10% per jaar of meer. Dit is vooral het geval met Venezuela, met
Chili, met Costa-Rica, met Trinidad, met Mexico, met Nicaragua
en met Ecuador. Het is duidelijk dat bij gebrek aan een markt
voor deze intellectuelen de druk vergroot is om een staatssector
te scheppen die in staat is meer afgestudeerden te werk te
stellen.
|