Inhoud
1.
De onveranderde kapitalistische structuur
1.1.
De ontwikkeling der klassen in West-Europa
1.2.
Zijn de werkers kapitaalbezitters geworden ?
1.3.
Het aandeel van de werkende klasse in het nationaal inkomen
1.4.
De rol van de staat
1.5.
Crisissen en recessies
2.
De veranderingen binnen de kapitalistische structuur
2.1.
De derde industriële revolutie
a)
Perioden van grotere of tragere groei
b) De
bewapeningswedloop
2.2.
Nieuwe machines worden sneller vervangen
2.3.
Economische en sociale programmatie
2.4.
De groeiende internationalisatie van het kapitaal
3.
Enkele strategische conclusies
3.1.
De elementaire klassenstrijd
- …
en de sociale programmatie
3.2.
De internationale dimensie van de klassenstrijd
3.3.
Klassenstrijd tegen de kapitalistische productieverhoudingen
-
structuurcrissen
- een
onvrije maatschappij
-
verhoging van de scholingsgraad der arbeiders.
Het eerste probleem dat wij
moeten trachten te beantwoorden is of wij nog altijd in een
klassieke kapitalistische maatschappij leven. Hierover is er
zoveel verwarring gesticht en wordt er zoveel verwarring
verspreid — door de kranten, door massamedia, door alle
ideologische machtsmiddelen waarover de burgerij beschikt —
dat het nodig is enkele simpele waarheden terug in herinnering
te brengen. WAT IS KAPITALISME ? Kapitalisme is niet een
maatschappij waar iedereen honger lijdt, waar de arbeiders maar
alleen beschimmeld brood kunnen krijgen en in lompen gekleed
gaan. Alle pogingen om die vraag te beantwoorden, uitgaande van
het loonpeil, van het verbruik van de doorsnee arbeiders- en
bediendenfamilies, is vanuit een beginselstandpunt gezien,
verkeerd. Want de bepaling van het kapitalisme heeft niets te
maken met het verbruik van de mensen. De definitie van
kapitalisme gaat uit van de manier, waarop de maatschappij is
georganiseerd doe bepaalde productieverhoudingen mogelijk maakt.
Een kapitalistische maatschappij is een maatschappij met twee
fundamentele maatschappelijke klassen. De arbeidersklasse langs
de ene kant, die verplicht is haar arbeidskracht te verkopen,
omdat zij niet over kapitaal beschikt om voor eigen rekening te
kunnen werken of om zonder te werken aan de nodige levens- en
verbruiksgoederen te kunnen geraken ; de privé-eigenaars langs
de andere kant, die de productiemiddelen, de fabrieken, de
transportmiddelen, de banken, de grootwarenhuizen bezitten en
die de arbeidskracht van de massa der loon- en weddetrekkenden
kunnen kopen.
1.
De onveranderde kapitalistische structuur
Marx is de eerste geweest die
op een samenhangende manier de structuren en de werkingswijze
van de kapitalistische maatschappij heeft ontleed. Maar ‘Het
Kapitaal’ verscheen in 1867. Hebben de
universiteitsprofessoren, de academici dan geen gelijk, wanneer
ze beweren dat Karl Marx een econoom is van de 19de eeuw, die
slechts de toestand beschreven heeft, zoals die zich op dat
ogenblik rond hem afspeelde ?
Het tegenovergestelde is eerder
waar.
Marx was een profetische, een
anticipatorische geest, die veel meer beschreef wat zou gaan
gebeuren in de 20ste eeuw, dan wat werkelijk reeds een feit was
in zijn eigen tijd, wanneer al die ontwikkelingstendensen van
het kapitalisme maar in hun beginstadium waren, terwijl ze zich
nu zo geweldig aan het ontplooien zijn. Onze maatschappij is
veel meer ‘zuiver’ kapitalistisch, dan in de tijd van Karl
Marx.
Dit alles wordt reeds
onmiddellijk duidelijk wanneer we de ontwikkeling der
maatschappelijke klassen in West-Europa nagaan.
1.1. De ontwikkeling der
klassen in West-Europa
Een kapitalistische
maatschappij kent twee beslissende maatschappelijke klassen.
De eigenaars van de
productiemiddelen die arbeidskracht kopen, langs de ene
kant, en de massa van de loon- en weddetrekkenden, die
verplicht is haar arbeidskracht te verkopen, langs de
andere kant. Maar tussen die twee maatschappelijke klassen, is
er nog een derde klasse van kleine eigenaars van
productiemiddelen, die voor eigen rekening werken, zonder
arbeidskracht te kopen, kleine boeren, kleine ambachtslieden,
kleine handelaars. Die klasse die in de 19de eeuw, toen Marx het
kapitaal beschreef, buitengewoon belangrijk was in West-Europa,
die in sommige West-Europese landen als Frankrijk en Italië,
praktisch de helft van de bevolking, vooral boeren, vormde; die
zelfs in ons eigen land nog bij het begin van deze eeuw, bijna
40 % van de bevolking uitmaakte, die klasse is op een
buitengewoon vlugge wijze aan het verdwijnen. Zo hebben wij
vandaag, in de meeste West-Europese landen een toestand, waar,
langs de ene kant, 80 % van de bevolking uit loon- en
weddetrekkenden bestaat, langs de andere kant, het echte
grootkapitaal, gerepresenteerd wordt door l, 2 of 3 % van de
bevolking, en hetgeen daar tussen ligt en vroeger zo belangrijk
was, altijd kleiner en kleiner, minder en minder belangrijk
wordt. In Groot-Britannië, is die zogenaamde middenklasse tot
minder dan 10 % van de bevolking herleid. In Engeland is er nog
slechts 9 % van de bevolking die voor eigen rekening werkt. In
België is dat nog meer dan 20 %, maar het is geweldig aan ‘t
teruglopen: op vijftien jaar (van 1953 tot 1967) kent het deel
van de actieve bevolking gevormd door de loon- en
weddetrekkenden een uitgesproken groei : van 67,7 % naar 76,3 %.
Het aantal zelfstandigen en hun
familiehelpers is gedaald van bijna 1,1 miljoen in 1953 naar
900.000 in 1967. Het deel der zelfstandigen in die totale
burgerlijke tewerkstelling gaat van 32,3 % naar 23,7 %. Daaruit
kunnen we besluiten dat in ons land meer dan 3/4 van de
actieve bevolking bestaat uit loon- of weddestrekkenden.
De arbeidersklasse groeit aan,
de middenstand schrompelt weg, de concentratie van de
economische macht in handen van de kapitaalsbezitters — een
zeer kleine minderheid van de bevolking —, neemt toe.
Die concentratie van
economische macht is vandaag groter, in de eerste plaats omdat
de vooruitgang van de techniek, de kapitalistische concurrentie
zelf, tot gevolg heeft dat het aantal ondernemers, die een
werkelijk gewicht uitoefenen, in de kapitalistische klasse
teruggaat, dat de kleine en middelgrote bedrijven minder en
minder in de pap te brokken hebben, en meer en meer onder de
controle staan van het grootkapitaal. In de tweede plaats omdat,
langs de andere kant, de concentratie op het gebied van de
financiegiroepen, die toestand heeft verwekt, die het congres
van oktober 1956 van het A.B.V.V. heeft gekenschetst als zijnde
een volledige controle over de Belgische economie, door een
tiental financiegroepen, waarvan trouwens de drie belangrijkste
alleen het grootste gedeelte van die controle voor hun rekening
nemen : Société Générale, de Launoit, Solvay, Empain, Evence
Coppée, baron Lambert, Petrofina ...
Die geweldige concentratie van
economische macht in de handen van een zeer klein aantal
ficanciegroepen is het meest in het oog springende kenmerk van
de kapitalistische maatschappij, van de kapitalistische economie
vandaag.
In alle grote Westerse landen
heeft ten hoogste 4 % van de bevolking ongeveer de helft van het
totaal privé-bezit van roerende en onroerende goederen in
handen.
In de Verenigde Staten is meer
dan de helft van de totale som van de aandelen uit alle
Amerikaanse naamloze vennootschappen in handen van 0,1 % der
bevolking.
1.2. Zijn de werkers
kapitaalbezitters geworden?
Fundamenteel is dus de
kapitalistische maatschappij, een maatschappij die steunt op de
verdeling van de bevolking in twee klassen die tegenover mekaar
staan, de bezitters van de productiemiddelen langs de ene kant,
en langs de andere kant de grote massa van de werkende klasse
die niets anders bezit dan haar arbeidskracht en die gedwongen
is die arbeidskracht te verkopen, om aan geld te komen, om zich
brood, eten, kleding en andere verbruiksgoederen te kunnen
verschaffen. Hieruit moeten wij een zeer belangrijke conclusie
trekken. Waarom zijn arbeiders en bedienden gedwongen hun
arbeidskracht te verkopen ? Niet omdat zij zo graag voor een
baas werken, niemand werkt graag voor iemand anders rekening.
Zij zijn gedwongen dat te doen omdat hun loon, of het nu hoog of
laag is — en het is vandaag ongetwijfeld hoger dan 70 of
100 jaar geleden — enkel volstaat om aan hun
verbruiksbehoeften te kunnen voldoen.
Het loon is gestegen. Maar de
behoeften zijn eveneens gestegen. De stijging van die behoeften
is trouwens een van de belangrijkste punten van de
kapitalistische massaproductie zelf. Een van de functies van die
massaproductie — die Marx reeds meer dan een eeuw geleden
heeft aangetoond —, bestaat hierin : om massaproductie te
kunnen doorvoeren moet men massaverkoop doorvoeren, moeten de
productieprijzen gedrukt worden en moeten dus een hele reeks van
goederen die in het verleden maar alleen tot het verbruik van
een klein gedeelte van de bevolking behoorden, nu door de hele
bevolking worden gekocht. Men kan zelfs zeggen dat het
kapitalisme er belang bij heeft, in de massa van de bevolking
een gedurige toestand van ontevredenheid met het bestaande
verbruiksniveau te scheppen, een permanente toestand van
frustratie, waarvoor de publiciteit een van de belangrijkste
instrumenten is. Moesten inderdaad de mensen tevreden zijn, met
veel minder dan hetgeen ze vandaag hebben, dan zou voor de
kapitalisten het gevaar ontstaan dat die massa loon- en
weddetrekkenden zou beginnen minder en minder te werken, en
tevreden zou zijn met een lager en lager inkomen. Maar dat is
niet het geval. De behoeften stijgen, de arbeiders pogen hun
inkomens te verhogen, dank zij de vakbeweging, dank zij de
arbeidersorganisaties en die twee tendensen houden bijna gelijke
tred. Men kan zelfs zeggen dat het stijgen van de lonen altijd
lager blijft, dan het stijgen van de behoeften, er is altijd een
tekort dat door de lonen niet kan worden gedekt.
Dit alles heeft tot gevolg dat
op het einde van hun leven de arbeiders en bedienden even weinig
kapitaal bezitten als toen zij begonnen te werken ! Zij zijn
veroordeeld altijd verder hun arbeidskracht te moeten verkopen,
omdat hun loon niet toelaat kapitaal te accumuleren. Al hun loon
verdwijnt in lopend verbruik.
Eén uitzondering misschien in
de jongste 50 jaar : de arbeiders zijn begonnen eigenaars te
worden van hun woningen. In België bezitten ongeveer 30 à 40 %
van de werkende klasse, meer bedienden dan arbeiders, hun eigen
woning. Maar wanneer we aandachtiger bekijken wat dit betekent,
wanneer we de kwaliteit van die woningen bezien, wanneer we de
offers aan inkomen bekijken, die de arbeiders- en
bediendenfamilies moeten doen om eigenaars te kunnen worden van
woningen, dan zien wij dat het in werkelijkheid daar ook om het
verwerven, van verbruiksgoederen gaat. Deze keer weliswaar een
duurzaam verbruiksgoed, een woning, maar in ieder geval geen
kapitaal : hetzelfde alsof zij hun huur zouden betalen ; zij
kunnen op basis van het verwerven van dat eigendom, zich niet
bevrijden van de dwang om hun arbeidskracht te moeten verkopen.
Zij zijn daardoor niet
onafhankelijk geworden, integendeel : verwerven van dat
eigendom, vooral wanneer het met zeer langdurig krediet
verbonden is, beperkt hun onafhankelijkheid nog meer, geeft hen
nog minder mogelijkheid zich vrij te vechten dan vroeger, legt
hen nog meer aan banden omdat zij in de gedurige vrees moeten
leven die hypotheek, die intresten niet te kunnen afbetalen. Zo
heeft de werkende mens minder vrijheid om te vechten voor zijn
ontvoogding dan vroeger het geval was.
‘Het Kapitaal’ van Karl
Marx, heeft niet alleen de economische wetenschap onderste boven
gegooid. Het heeft ook de arbeidersbeweging door mekaar geschud.
Het heeft het socialisme van een utopie veranderd in een
wetenschap.
Op het ogenblik dat de
jonge Marx en Engels in 1847 te Brussel ‘Het Communistisch
Manifest’ opstelden, waren er nauwelijks enige honderden
revolutionaire socialisten gegroepeerd in drie of vier landen.
Twintig jaar later toen
‘Het Kapitaal’ verscheen, bestond er reeds een
Arbeidersinternationale, was er reeds een syndicaal bewustzijn
van arbeiders van een tiental landen. Maar het was nog slechts
een zeer kleine voorhoede. Nog twintig jaar later is het
wetenschappelijk socialisme een beweging geworden die miljoenen
arbeiders, over de ganse wereld verspreid, omvat.
En een halve eeuw na de
verschijning van ‘Het Kapitaal’ worden de eerste grote
dividenden opgestreken : de arbeidersklasse grijpt de macht voor
de eerste maal, in Rusland in oktober 1917.
Op dit ogenblik is er geen
land, geen eiland, hoe klein ook, op deze planeet waar zich
tegenover een privé-industrieel geen arbeidersklasse stelt,
gegroepeerd in syndicaten en politieke partijen.
Vandaag groeperen zich
achter het banier van Marx honderden miljoenen arbeiders,
intellectuelen, arme boeren en studenten en bestaat er weinig
kans dat het kapitalisme de XXe eeuw zal overleven...
1.3. Is het aandeel van de
werkende klasse in het nationaal inkomen gestegen?
Ondanks de groei van de
individuele inkomens, gaat het aandeel van de werkende klasse in
het totale nationaal inkomen, dat zij schept, terug. Dikwijls
gebruikt men echter een bedrieglijk sommetje, om het tegendeel
te bewijzen. Men zegt : “op dit ogenblik vormen de lonen en
wedden 60 % van het nationaal inkomen. In het jaar 1938 vormden
ze enkel 55 %. In het jaar 1913 vormden ze enkel 45 %. Ge ziet,
de lonen en wedden hebben een stijgend aandeel in het nationaal
inkomen”.
Maar daarbij vergeet men dat
gedurende diezelfde periode het aandeel van de loon- en
weddetrekkenden in de totale actieve bevolking, van 50 naar 80 %
is gestegen, en men dus die twee percentages door mekaar moet
delen. Dan ziet men dat het een dalende percentage is. Dat feit
is door de meeste Belgische, — ook gematigde —,
vakbondsmensen volledig erkend. Het A.C.V. heeft daarover een
lange studie gepubliceerd, 15 jaar geleden, en de voorzitter van
de B.S.P. Collard, heeft op het ogenblik dat de
mijnwerkersstaking in Limburg losbarstte een heel hoofdartikel
aan dat vraagstuk gewijd. [1]
Dat is op zichzelf een zeer scherpe kritiek op de reformistische
tactiek, op de onvoldoende historische kijk op de dingen, die
het reformisme altijd heeft gehad. Het is de balans van 50 jaar
reformistische politiek, vakbondspolitiek, sociaal-democratische
en Christelijke vakbondspolitiek, in België, dat ondanks alle
veroveringen op het gebied van de maatschappelijke wetgeving,
ondanks alle stakingen of onderhandelingen, die tot
loonsverhogingen hebben geleid, niet alleen de concentratie van
economische macht in de handen van een kleine minderheid van
onze medeburgers geweldig is gestegen, maar zelfs dat het
relatief aandeel van de arbeiders en bedienden in het nationaal
inkomen is gedaald.
Dat bewijst dat gij ook met de
scherpste, met de beste reformistische politiek, met een groot
aantal hervormingen binnen het raam van de kapitalistische
maatschappij, de historische ontwikkelingswetten van die
maatschappij niet kunt tegenhouden, dat gij ten hoogste een paar
marginale, secundaire dingen daaraan kunt verbeteren, maar de
brede gang van de geschiedenis niet tegenhoudt.
1.4. De rol van de staat
Sommigen menen dat om de steeds
toenemende macht van de grote private financiegroepen in te
dijken, een werkelijk tegengewicht kan gevormd worden door de
staat.
Nemen we een concreet voorbeeld
in ons land. Na 1934 moest de sector nijverheidskrediet op lange
termijn, door de privé banken worden opgegeven en overhandigd
worden aan de N.M. voor Krediet aan de Nijverheid, een
staatsinstelling. Men zegt dus : “Het aandeel van de Staat in
het nationaal inkomen is gegroeid, de regeling van het
bedrijfsleven is nu zelfstandiger geworden dan in het verleden
en de Staat vormt een bepaald tegengewicht tegen de grote
financiegroepen”.
Stemt dit met de werkelijkheid
overeen ?
Wanneer men ontleedt hoe de
verschillende regeringen die wij in dit land hebben gekend,
BSP/CVP, BSP/PVV, PVV/CVP, nationale regeringen, het economisch
beleid van België hebben bepaald, wie de ministers van financiën
zijn geweest en wat zij hebben gedaan, dan kunnen wij
vaststellen dat er geen enkele minister voor financiën is
geweest, die niet verbonden was met een van die grote
financiegroepen, dat er geen enkel besluit is genomen door
gelijk welke regering, dat tegen fundamentele belangen van de
grote kapitalistische groepen indruiste. Het is waar, dat de
staatsinvloed groter is geworden in de economie, maar dat is een
grotere invloed ten gunste van de grote private financiegroepen.
Het is waar b.v. dat het krediet op lange termijn aan de
nijverheid, niet meer door de banken werd verleend, gedurende 25
jaar. Maar de oorzaak daarvan was dat het krediet geven toen met
zeer grote risico’s verbonden was en de private sector verkoos
die risico’s in handen van de Staat te geven. Sedert een paar
jaar, sinds de oude nijverheidstakken volledig aan het
verdwijnen zijn en geen rol meer spelen in de investeringen,
sinds de investeringen zich concentreren op de bedrijfstakken,
waar grote economische expansie is, zijn de rentevoeten voor die
kredieten aan de nijverheid geweldig in de hoogte gegaan. Ze
belopen nu 10/11/12 % en vanaf dat ogenblik hebben de privébanken
gezegd : “wel, dat wordt een interessante zank voor ons. Nu
lopen wij geen groot risico meer met kredieten aan de
nijverheid, maar nu kunnen we een grote winst maken...” En
vanaf dat ogenblik zien wij de tegenovergestelde tendens; de
privésector gaat meer en meer kredieten aan de privénijverheid
geven, de privébanken gaan de rol van de N.M. voor Krediet aan
de Nijverheid meer en meer beperken en wij gaan dus terug naar
een meer ‘normale’ toestand, waar die bankkredieten zelf een
belangrijk gedeelte van de investeringen vormen. Men zou daarvan
veel meer voorbeelden kunnen geven. De conclusie is, de
Staat in het kapitalisme kan geen tegengewicht vormen tegen de
grote financiegroepen, omdat de Staat zelf gecontroleerd wordt
door die financiegroepen. Oude socialisten hebben daarvoor
een mooi beeld gebruikt: de Staat is gecontroleerd door de
financiegroepen o.a. omdat hij eraan geketend is met de gouden
ketens van de openbare schuld. Er is geen regering in België
die kan regeren zonder elke maand voor miljarden en miljarden
geld te moeten lenen van de banken, op zeer korte termijn.
Wanneer dat kraantje wordt gesloten, geraakt de Staat failliet,
binnen een paar weken tijds.
Degenen die leningen op lange
termijn intekenen, voor de Staat, die hebben niets in de pap te
brokken ; wanneer gij voor duizend frank of voor vijfduizend
frank een obligatie koopt voor de bouw van de E 3 b.v. dan hebt
gij daardoor niet de minste invloed op die Staat. Maar wanneer
gij elke maand tien miljard frank of twintig miljard frank aan
de regiering moet voorschieten, die zij u na enkele weken moet
terugbetalen, dan hebt gij natuurlijk op die regering een
geweldige vat, want wanneer gij die miljarden niet voorschiet,
dan kan de Staat zijn rekeningen niet betalen, dan kan hij zijn
leveranciers niet betalen, dan kan hij de mensen van de openbare
diensten niet betalen, dan gaat hij letterlijk failliet.
Die gouden ketens die de
regeringen vastklinken aan de banken alleen al, zijn een
voldoende bewijs dat wij hier geen tegengewicht kunnen hebben
tegen de grote financiegroepen, maar wel een instrument van die
financiegroepen, dat ze gebruiken in hun eigen economisch,
financieel, maatschappelijk en politiek voordeel.
1.5. Crisissen en recessies
Een ander fundamenteel kenmerk
van het kapitalisme is dat het geen ononderbroken, permanente
economische groei, geen ononderbroken volledige tewerkstelling
mogelijk maakt.
Het kapitalisme groeit op een
cyclische wijze, met een opeenvolging van hoge en lage
conjuncturen : crisissen zijn onvermijdelijk.
Voorzeker, de crisissen zijn
niet meer zo hard als die van 1929. Zij duren ook niet meer zo
lang. De geweldige staatsuitgaven, militaire uitgaven, de
groeiende inflatie, heeft toegelaten zulke zware crisissen om te
zetten in lichtere recessies. Maar fundamenteel zijn die
eenzelfde verschijnsel als de crisissen: een bewijs dat het
kapitalisme het probleem van de overproductie niet kan oplossen.
En wanneer we bekijken wat er
in de kapitalistische wereldeconomie sinds de tweede
wereldoorlog is gebeurd, dan moeten we vaststellen, dat het
opeenvolgen van hoge en lage conjunctuur, van volledige
tewerkstelling en massale werkloosheid, verder gaat zoals in het
verleden, en dat de kapitalisten nog altijd niet het
wondermiddel hebben gevonden, waarnaar zij al sinds 150 jaar
zoeken, om geen nieuwe crisissen, geen nieuwe recessies meer te
krijgen.
Marx zegde reeds lang geleden
dat na elke crisis de kapitalisten zeggen dat deze keer de
laatste is, dat men nu weet hoe men het de volgende keer gaat
verhinderen, tot... de volgende keer komt. In de jongste 15/20
jaar hebben we dezelfde comedie beleefd. Wij hebben gezien hoe,
b.v. sinds het begin van de jaren ‘50 de West-Duitse
kapitalisten geloofden dat zij dat economisch mirakel hadden
bereikt ; crisissen van overproductie of werkloosheid zouden tot
het verleden behoren. Maar in 1966/67 zien we hun eerste
naoorlogse crisis, met een miljoen werklozen en met een tamelijk
belangrijke teruggang van de productie. En ik meen dat de tweede
waarschijnlijk al het volgend jaar zal uitbreken. In de
Verenigde Staten van Amerika, waar wij verschillende recessies
hebben gekend, in de jaren ‘40 en ‘50 geloofde men ook na
het begin van de jaren ‘60 dat men het probleem definitief had
geknakt. Maar op dit ogenblik is er een nieuwe recessie in de
V.S.A.
Dat betekent reeds 4 miljoen
werklozen, dat betekent een belangrijke teruggang van de
productie gedurende de jongste zes maanden :
Textielnijverheid : — 4 %
Tabaksnijverheid : — 5 %
Voeding en dranken : — 7 %
Ijzer en staal — 8 %
Vliegtuigproductie : — 10 %
Houtproductie : — 13 %
Productie landbouwmachines :
— 13 %
Electrische apparaten : — 24
%
Automobielnijverheid : — 26 %
(uit U.S. News and World
Report)
Dit is duidelijk een crisis van
de overproductie, een teruggang van de economische activiteit,
zoals het kapitalisme er altijd heeft gekend.
Dat alles betekent dat het
voortbestaan van het kapitalistisch stelsel tot gevolg heeft,
dat de kenmerken van het stelsel, zijn grote ontwikkelingswetten
— zoals ze door Marx werden ontleed —, dezelfde zijn
gebleven :
1. Er bestaat een — steeds
groeiende —, meerderheid van de bevolking, die gedwongen is
haar arbeidskracht te verkopen, omdat ze niet in staat is op een
andere manier aan de nodige elementaire levensmiddelen te komen.
2. Die massa van de bevolking
is gedwongen haar arbeidskracht te verkopen aan een kleine
maatschappelijke klasse, die het monopolie heeft van het bezit
der productiemiddelen.
3. Het economisch bestel is nog
steeds gebaseerd op privé-eigendom en privé-initiatief. Het
wordt gecontroleerd door een altijd kleiner wordend aantal
financiegroepen. Maar het blijft gekenmerkt door
gedecentraliseerde beslissingen op het gebied van de
investeringen. Het is uit die decentralisering, die ontstaat uit
privé-eigendom en concurrentie, dat in laatste instantie de
economische schommelingen voortvloeien, de op elkaar volgende
periodes van hoog-conjunctuur en crisis.
2.
Veranderingen binnen de kapitalistische structuur
Is er nu niets veranderd aan
het kapitalisme, in vergelijking met 100 of 75 jaar geleden ?
Natuurlijk. Er zijn veel dingen veranderd, maar die zijn
veranderd binnen het raam van die bestaande kapitalistische
structuren. Een huis heeft grondvesten. Om het te doen
ineenstorten moet gij aan die grondvesten raken. Ge kunt het dak
veranderen. Ge kunt nieuwe vensters plaatsen. Ge kunt de gevel
opnieuw schilderen. Nu kunt ge niet meer zeggen: er is niets
veranderd, als ge in plaats van pannen een ander dak hebt, als
ge in plaats van een witte gevel, een roze gevel hebt, dan is er
iets veranderd. Maar ge kunt natuurlijk niet beweren dat het
wezen, de natuur van dat huis gewijzigd is.
Zo is het ook met het
na-oorlogse kapitalisme. De veranderingen die er de jongste 25
jaar hebben plaatsgevonden, zijn veranderingen binnen het
bestaande systeem. De fundamenten van het kapitalisme zijn niet
aangetast. Onze maatschappij is niet stapvoets dichter bij
‘het socialisme’ gekomen, omdat de veranderingen het wezen
van de kapitalistische structuur niet hebben aangepast.
Welke zijn die belangrijkste
wijzigingen ?
2.1. De derde industriële
revolutie
In vergelijking met de
vooroorlogse periode zien wij dat het ritme van de economische
groei aanzienlijk is versneld, de productiviteit is veel sneller
gestegen. En dat is de reden waarom tezelfdertijd de uitbuiting
van de arbeiders gestegen is en hun verbruik, hun inkomen,
eveneens is kunnen toenemen. Hoe kan men die versnelling van de
economische groei verklaren ? Fundamenteel door een verandering
van de techniek. Dit is trouwens niet de eerste keer in de
geschiedenis van het kapitalisme, dat er zo iets gebeurt. Dit is
de derde keer dat de fundamentele techniek van de maatschappij
wordt veranderd, en wanneer dit gebeurt, veranderen er zeer veel
andere dingen.
Laat ons een stap terugdoen in
de geschiedenis. Eerst wordt de nijverheid opgebouwd op de basis
van dampmachines, van stoomkracht (de eerste industriële
revolutie) met de oude fabriek, uit het midden van de 19de eeuw.
We hebben daarna, een tweede industriële revolutie, die de
stoommachine door de electrische motor, en de explosiemotor
vervangt. Die geweldige verandering in de techniek, gebeurde
rond de jaren 1880-1890, met als gevolg dat men tussen 1890 en
1914, dus 24 jaar lang, eveneens een zeer snelle economische
groei kende, in tegenstelling tot de periode van 20 jaar
daarvoor, die een periode van stagnatie was. Nu zien we
hetzelfde verschijnsel. Tussen de twee wereldoorlogen stagnatie
van de economische ontwikkeling. Sinds de tweede wereldoorlog,
een fundamentele verandering in de techniek: electronica,
kernenergie vervangen langzaam maar zeker de klassieke
energiebronnen, vol-automatisatie komt in de plaats van de
half-automatische fabriek. De versnelde technische ontwikkeling
stimuleert de versnelde economische groei.
We kunnen voor de oorzaken van
die industriële revolutie fundamenteel twee veranderingen
aangeven. De eerste hebben we hierboven reeds toegelicht.
a) Perioden van grotere en
tragere groei
In de geschiedenis van de
kapitalistische economie, ontdekken we dus lange periodes van
grotere of tragere groei die over het algemeen een kwart eeuw
omvatten. Tijdens een periode van tragere economische groei zijn
de crisissen dieper, en de hoogconjuncturen kortstondiger.
Tijdens een periode van grotere economische groei zijn de
crisissen kortstondiger en minder heftig en de periodes van
hoogconjunctuur van langere duur en van grotere omvang.
Tussen 1870 en 1890 was er een
periode van stagnatie, waar Engels veel over heeft geschreven ;
tussen 1890 en 1914 een periode van zeer snelle groei ;
1914/1939 was een periode van stagnatie ; sinds 1945 hebben wij
opnieuw een periode van zeer snelle groei en er zijn sommige
tekens die er op wijzen dat die periode nu ten einde loopt, dat
een aantal recessies elkaar vlugger en vlugger opvolgen, en dat
wij naar een tragere economische groei gaan in de komende jaren.
We vinden dus periodes van
lange termijn, waarin massaal nieuwe technieken worden ingevoerd
en periodes waarin die nieuwe technieken om zo te zeggen worden
‘verteerd’, toegepast eerder dan ingevoerd worden. In
laatste instantie hangt dit af van de vertraging en de
versnelling van de accumulatie van kapitaal op lange termijn.
b) De bewapeningswedloop
De tweede belangrijke oorzaak
van die derde industriële revolutie ligt ongetwijfeld in de
bewapeningswedloop die we kennen sinds het einde van de tweede
wereldoorlog. Het is de bewapeningswedloop met
niet-kapitalistische landen (in de eerste plaats met de
Sovjetunie), die verhindert dat men technische vernieuwingen op
lange termijn kan verschuiven. In het verleden hebben de
kapitalisten dat zeer dikwijls gedaan, ze pasten nieuwe
uitvindingen niet onmiddellijk toe [2]
In de jaren ‘20 en ‘30 was het algemene regel om 10 tot 30
jaar te wachten om ze toe te passen. Nu kunnen ze dat niet meer
in de wapensector doen, want wanneer ze in hun schuiven
ontwerpen voor nieuwe wapens zouden bewaren en de Russen bouwen
die, dan komen ze definitief ten achter. Het kapitalisme is dus
gedwongen met de niet-kapitalistische economie gelijke tred te
houden, op het gebied van de bewapeningswedloop. En de nieuwe
techniek die in de nijverheid wordt ingevoerd, is nu juist een
product van de nieuwe technieken die in de rush naar bewapening
worden ontdekt en toegepast. Het eerste en beste voorbeeld is
natuurlijk dit van de kernenergie. De kernwapens werden reeds 15
jaar geproduceerd, voor men ze op grote schaal is beginnen
industrieel uit te buiten. Maar ook de electronica is, voor een
zeer groot gedeelte, een bijproduct van de vliegtuignijverheid,
en van de ruimtevaart die uit militaire doeleinden in
concurrentie met de Sovjetunie, met niet-kapitalistische landen,
werden opgetrokken.
“De vakbonden werken
nuttig als weerstandscentra tegen de actie van het kapitaal. Zij
zijn echter gedeeltelijk ondoelmatig als gevolg van het weinig
juiste gebruik van hun macht. Zij bereiken gewoonlijk hun doel
niet omdat ze zich beperken tot een schermutselingenoorlog tegen
de resultaten van het bestaande stelsel, in plaats van
tegelijkertijd te werken voor zijn omvorming en gebruik te maken
van hun georganiseerde macht als een hefboom voor de definitieve
ontvoogding van de arbeidersklasse. met andere woorden voor de
definitieve afschaffing van het loonstelsel.”
Uit: K. Marx: Lonen, prijzen en
winsten. (1865)
2.2. Nieuwe machines worden
sneller vervangen
Uit het verschijnsel van de
snellere technische vooruitgang, moeten we een belangrijke
conclusie trekken. Snellere technische vooruitgang betekent dat
de machines en de uitrusting in de bedrijven sneller moeten
worden vervangen. En dat is misschien het hoofdkenmerk van de
nijverheid vandaag., vergeleken met de nijverheid 40 of 50 jaar
geleden!
Vroeger gebruikte men een
machine — in de grote nijverheid —, in doorsnee 10 jaar.
Vandaag gebruikt men ze in doorsnee 5 jaar, en soms minder lang.
Een nieuwe machine, een nieuwe productietechniek, komt vlugger
en vlugger naar voren. En dit heeft een zeer belangrijk gevolg
voor de manier waarop de kapitalistische bedrijven hun financiën
moeten organiseren en ook voor de vakbeweging, voor de
arbeidersbeweging. De kapitalisten moeten hun investeringen in
machines amortisseren. Wanneer zij een machine kopen voor tien
miljoen, en ze willen die na tien jaar vervangen door een
andere, dan moeten ze theoretisch elk jaar een miljoen opzij
leggen om op de duur die machine te kunnen vervangen. Wanneer
het nu mis gaat, wanneer er een recessie, een crisis komt,
gedurende een van die tien jaar, en ze kunnen dat miljoen niet
opzij leggen, wat is het gevolg daarvan? Het is niet tragisch:
het betekent dat ze de volgende jaren 1,1 miljoen in plaats van
l miljoen moeten opzij leggen om de tien miljoen te verkrijgen :
de jaarlijkse amortisatie verhoogt met een klein gedeelte, met
10 %. Maar wanneer de machine om de vijf of vier jaar moet
vernieuwd worden dan moet men jaarlijks 2,5 miljoen of 2 miljoen
opzij leggen. Gaan de dingen dan mis, is er te weinig verkocht
gedurende een jaar, dan wordt dat probleem financieel bijna niet
meer op te lossen. Want in plaats van te moeten verhogen met een
klein procent, moet men nu verhogen van 2,5 tot 3,3 of tot 3,5
miljoen, t.t.z. — niet meer met 10 % maar met 30, 40 of 50 %
op de jaarlijkse amortisatie.
De verkorting van de
levensduur van de machines, de versnelling van het ritme van de
technische vernieuwing, van de technische innovatie, houdt in
voor de grote kapitalistische bedrijven de dwang tot juiste,
precieze berekening van de kosten op middellange en lange
termijn. De kapitalistische maatschappijen, de grote
vennootschappen, kunnen zich vandaag niet meer de luxe
permitteren, om de investeringen en de amortisatie afhankelijk
te maken van schommelingen op de afzetmarkt, zij moeten van te
voren de zekerheid hebben dat zij die sommen elk jaar kunnen
terugzetten, zoniet zijn zij veroordeeld om na een paar jaar de
concurrentiewedloop te moeten opgeven. En om die reden hebt ge
vandaag, wat ge niet hadt, 50 of 40 jaar geleden, in elke grote
kapitalistische vennootschap, een planningbureau, een bureau
voor financiële planning, een bureau voor kostprijsberekening,
en projectie van kostprijzen voor de komende jaren. De
electronische rekenmachine, alle mathematische technieken die
men op dat gebied de jongste 20 jaar heeft ontwikkeld, zijn niet
uit de hemel gevallen, ze beantwoorden aan een juiste
economische behoefte. En die dwang tot juiste
kostprijsberekening, berekening van de financieringen, van de
investeringen op lange termijn door de grote kapitalistische
vennootschappen, leidt op zijn beurt tot twee conclusies.
2.3. Economische en sociale
programmatie
Die dwang tot juiste
kostprijsberekening verklaart ook enerzijds, waarom diezelfde
grote vennootschappen er belang bij hebben, economische
programmatie op nationale en internationale schaal in te
voeren. Wanneer gij uw investeringen jaren van te voren
voorbereid, wanneer gij staal fabriceert, dan moet gij ook
kunnen weten dat uw klanten meer of minder staal gaan gebruiken
binnen een, twee of drie jaar, en de economische
programmatiebureaus van de kapitalistische landen zijn niets
anders dan dat. Een coördinatie van investeringsplannen van
de grote vennootschappen die mekaars leveranciers en
klanten zijn en die dus die plannen met elkaar willen coördineren.
Dat soort coördinatie brengt voordelen mee voor de
kapitalistische onderneming, en daarom komt er steeds minder
weerstand van de kant der ondernemers tegen die praktijken, die
feitelijk een aanfluiting zijn van het credo van de ‘vrije
onderneming’.
Anderzijds verklaart de dwang
tot juiste kostprijsberekening de geweldige drukking op de
vakbeweging ten gunste van de sociale programmatie
t.t.z. ten gunste van de uitschakeling van de vrije vakbeweging,
uitschakeling van vrije discussies en vrije strijd voor het
bepalen van de lonen. Want het is duidelijk dat gij uw kosten
niet op lange termijn kunt plannen, wanneer gij uw loonkosten
niet op lange termijn plant. De loonkosten zijn nog altijd een
belangrijk gedeelte van de totale kosten van de nijverheid
(tussen 30 en 35 % in doorsnee, in ons land en in de meeste
kapitalistische landen), en wanneer de loonkosten een element
van onberekenbaarheid blijven dan valt de hele planning in
duigen. En om die reden is er dus een echte, objectieve,
kapitalistische noodzaak om de vrijheid van actie van de
vakbeweging aan banden te leggen, om de leiding van de
vakbeweging ertoe te brengen. toe te stemmen in die sociale
programmatie op lange termijn, en dus jaarlijkse maxima van
loonstijgingen — 3, 4, 5 % naar gelang de omstandigheden —,
vast leggen waarop die grote vennootschappen dan hun plannen
kunnen bouwen, zonder dat ze door stakingen, door plotse grote
arbeidsconflicten gedwongen worden hun loonkosten te verhogen
waardoor al hun financiële plannen in elkaar storten.
Sociale programmatie steunt dus
op objectieve grondslagen. Het is geen samenzwering ontstaan uit
de boosaardigheid der kapitalisten en de domheid van de
vakbondsbureaucraten. Sociale programmatie is een gevolg van de
economische dwang ontstaan uit de veranderde omstandigheden
waarin de kapitalistische economie vandaag werkt. Dus een
fundamentele dwang die in alle landen bestaat ; we hebben die
voorspelling tien jaar geleden gemaakt en ik geloof dat ze
praktisch zonder één uitzondering is bewaarheid. Overal in
West-Europa krijgt ge een drukking ten gunste van
inkomenspolitiek, sociale programmatie, staatsinterventie voor
de beperking van de jaarlijkse verhogingen van de lonen, dus
geleide loonspolitiek (zoals men dat in Nederland jarenlang
heeft gezegd).
2.4. De groeiende
internationalisatie van het kapitaal
Het monopoliekapitaal, het
kapitaal dat zich sterk geconcentreerd heeft waar trusts,
holdings, financiegroepen een beslissende rol spelen, bestaat al
lang. Het bestaat tachtig jaar. Kapitaaluitvoer bestaat zo lang
als dat monopoliekapitaal. Monopolievorming, uitvoer van
kapitaal naar andere landen, is de imperialistische fase van het
kapitalisme. Maar in het verleden was de hoofdrichting van die
kapitaaluitvoer, uitvoer van de rijke landen naar de arme. België
exporteerde kapitaal naar de Kongo. Engeland exporteerde
kapitaal naar zijn koloniën. Frankrijk, Duitsland, andere grote
imperialistische mogendheden, exporteerden kapitaal naar andere
onderontwikkelde landen. Dat is nu aan ‘t veranderen. De
hoofdoorzaak daarvan is niet economisch. Ze is politiek en
sociaal : de kapitalisten hebben zoveel revoluties gezien,
zoveel woelingen meegemaakt, zo dikwijls hun kapitaal verloren,
in die onderontwikkelde landen in de laatste 20 jaar, dat zij
het risico van nieuwe investeringen niet meer op dezelfde wijze
willen nemen als zij dat in het verleden hebben gedaan. Kapitaal
wordt nu meer dan ooit uitgevoerd, maar de richting is
veranderd. Het gaat niet meer hoofdzakelijk van rijke landen
naar arme landen, het gaat nu hoofdzakelijk van het ene
imperialistische land naar het andere. En de grootste golf
van kapitaaluitvoer in de jongste 20 jaar ging van Amerika naar
West-Europa, maar een zeer grote golf, die zeer dikwijls wordt
onderschat in de kapitalistische pers, gaat tussen de
verschillende kapitalistische landen van Europa. Antwerpen is
een van de plaatsen waar ge daarover geen grote theoriën moet
verkopen, als ge dat nieuwe industriebekken van de haven
bekijkt. Bij de fabrieken die daar worden opgericht, zijn er
Engelse, Duitse, Franse, naast Amerikaanse. De Amerikaanse
spelen daar niet die uitsluitende rol zoals men dat zeer
dikwijls in publieke progaganda tracht voor te stellen. Het
gevolg van die internationalisatie van het kapitaal, is het
versmelten van grote kapitalistische maatschappijen op
internationaal vlak. Het is een nieuwe fase van concentratie van
het kapitaal. Ge hebt nu grote trusts, die niet meer zuiver
Amerikaans, zuiver Belgisch, zuiver Duits, zuiver Engels zijn,
maar die echte internationale trusts zijn. Er bestaan
verschillende voorbeelden : het klassieke, het eerste grote
voorbeeld in Europa vinden we hier in Antwerpen, de versmelting
Gevaert/Agfa. Dit werd de grootste Europese fotografische
fabriek en de tweede grootste van de wereld, met 50 % Belgisch
kapitaal, 50 % Duits kapitaal. [3]
Een tweede zeer groot voorbeeld
is de samensmelting van de grootste Europese maatschappijen van
autobanden, de Engelse trust Dunlop en de Italiaanse trust
Pirelli. De versmelting gebeurt doordat 45 % van het kapitaal
door de beide maatschappijen wederzijds wordt opgenomen, dus 45
% van Dunlop’s kapitaal is nu in Italiaanse handen en 45 % van
het Italiaanse kapitaal van Pirelli is in Engelse handen. Dat is
een geweldige trust die ontstaan is, Michelin is helemaal ten
achter geraakt tengevolge van die versmelting. Dunlop-Pirelli is
de tweede grootste maatschappij van de wereld geworden.
Er zijn een hele reeks andere
voorbeelden op hetzelfde gebied. Versmelting tussen Fiat en
Citroën die aan de gang is, de versmelting tussen Hoogovens
IJmuiden, de Nederlandse staaltrust, en Dortmund-Hörder-Hütten
Union, een Duitse staaltrust, enz., enz. Die tendens tot het
scheppen van grote internationale kapitalistische
maatschappijen, die niet meer het bezit zijn, hoofdzakelijk van
de kapitalisten van één land, niet meer gecontroleerd worden
door de kapitalisten van één land, maar door de kapitalisten
van twee, drie, vier verschillende landen, is een nieuwe vorm
van internationale kapitaalsconcentratie, die zich heeft
doorgezet in de jongste jaren.
3.
Enkele strategische conclusies
Welke conclusies moeten we
trekken uit het voortbestaan van de kapitalistische structuur,
en uit de veranderingen binnen die structuur wat de tactiek van
de vakbeweging en van de arbeidersbeweging in het algemeen
betreft, haar doelstellingen, haar strijdvormen, welke gevaren
haar bedreigen, en welke kansen zij krijgt onder die nieuwe
voorwaarden.
3.1. De elementaire
klassenstrijd
Beginnen wij met het
elementaire, het simpelste, het meest voor de hand liggende.
Zolang het kapitalisme bestaat, heeft er een klassenstrijd
bestaan tussen kapitaal en arbeid voor het verdelen van het
nationaal inkomen, van de nieuwe waarde die door de arbeiders
wordt geschapen. De arbeiders proberen een groter gedeelte voor
zich te krijgen, d.w.z. hogere lonen te krijgen, terwijl de
kapitalisten proberen die lonen zoveel mogelijk te beperken en
hogere winsten te krijgen. Die strijd gaat onverminderd verder.
Er is geen enkel jaar in dat nieuwe kapitalisme, waar ge geen
grote stakingen hebt gekend in het een of ander kapitalistisch
land en de landen waar het meeste werkdagen aan stakingen worden
verloren in de wereld zijn Italië, dan Canada, en daarna de
Verenigde Staten van Amerika. De doorsnee verloren werkdagen per
jaar in de Verenigde Staten van Amerika, door stakingen, gaat in
de miljoenen. Er is juist een staking geweest bij General
Electric, van 130/140.000 arbeiders die 2 à 2 1/2 maand heeft
geduurd — ge kunt uitrekenen wat verlies aan werkdagen dat
betekent.
…en
de sociale programmatie
Maar, terwijl die strijd verder
gaat, is er een nieuw element gekomen in die strijd, de sociale
programmatie. En dat is een zeer ernstige belemmering, voor de
vakbeweging en voor de verdediging, zelfs van de meest
elementaire, onmiddellijke belangen van de werkende klasse.
Ik zegde reeds wat de oorzaak
is van de sociale programmatie. Maar wat is het doel, wat is de
functie van de sociale programmatie? De waarheid moeten we zeer
brutaal uitspreken. Wanneer er werkloosheid is, wanneer de
dingen slecht gaan, wanneer er recessie is, dan hoort ge niet
veel spreken over sociale programmatie. En dan zijn de
kapitalisten niet bereid om 3, 4, 5 of 6 % loonsverhoging
onmiddellijk toe te staan. Ge hoort spreken over sociale
programmatie, wanneer er hoogconjunctuur is, wanneer er geen
werkloosheid is, wanneer dus de voorwaarden op de arbeidsmarkt,
zoals men dat in de termen van de kapitalistische economie moet
uitdrukken, gunstig zijn voor de verkopers van de arbeidskracht,
voor de arbeiders, en ongunstig voor de kopers, voor de
kapitalisten.
Wanneer er een tekort is aan
arbeidskrachten, dan eisen de grote patroonsorganisaties en de
regeringen die hun belangen dienen, plots sociale programmatie.
Dat is boerenbedrog. Het betekent simpel dat men de arbeiders
wil verhinderen, de gunstige voorwaarden op de arbeidsmarkt voor
grotere loonsverhogingen te benutten. Men staat 3 of 4 of 5 %
loonsverhoging toe, daar waar de arbeiders er 8, 9, 10 of 15 %
zouden kunnen uithalen. Nu, zolang de patroons, zelfs met hulp
van de regering alleen staan om die sociale programmatie te
eisen en te willen doorzetten, kunnen ze niet veel bereiken,
omdat ze tegen de natuur zelf van de kapitalistische economie
inwerken.
In de maanden vóór de opening
van de Brusselse wereldtentoonstelling, in 1958, b.v. stonden de
bouwaannemers ten achter bij de plannen, om tijdig die
tentoonstelling te kunnen openen. Er was een geweldig tekort aan
arbeidskrachten, en dan kon men letterlijk zien hoe ploegbazen
de werven afliepen om te proberen arbeidskrachten aan te werven,
praktisch te allen prijze, tegen ‘zwarte lonen’ die 20, 25,
30 % boven de tarieflonen lagen. Wanneer er dus een acuut tekort
is aan arbeidskrachten, in hoogconjunctuur is dat meestal het
geval, dan kunt ge geen sociale programmatie en geen beperkingen
van loonsverhogingen doorzetten, in een normale kapitalistische
economie. Dus de enige voorwaarden om dat te bereiken — tenzij
ge fascisme invoert ; (Hitler heeft dat bereikt, dat was een
groot genie vanuit het standpunt van het monopoliekapitaal
gezien ; er was een tekort aan arbeidskracht in Duitsland
gedurende tien jaar en de lonen bleven juist dezelfde. En
iedereen die hogere lonen vroeg kwam in ‘t concentratiekamp
terecht, of zag zelfs zijn hoofd onder de valbijl vallen) is dat
de vakbondsleidingen zelf medeplichtig worden aan die politiek.
En zelfs dan kunt ge het nog maar alleen, voor een paar jaar
bereiken.
Wat is een vakbond ? Een
vakbond, dat is een bemiddelaar, een makelaar bij de verkoop van
de arbeidskracht. Men heeft arbeiders langs de ene kant, de
ondernemers langs de andere kant, en de makelaar, de
bemiddelaar, degene die probeert de hoogst mogelijke prijs voor
de verkopers te bereiken, dat is de vakbeweging; dat is haar
normale functie, in het kapitalistisch stelsel. Wanneer zij die
rol niet meer vervult, wanneer zij niet meer de rol speelt van
eerlijke makelaar (eerlijk vanuit het standpunt gezien van de
arbeiders) bij de verkoop van de arbeidskracht, dan verliest zij
haar betekenis in de ogen van de arbeiders, dan verliest zij
haar inhoud. De vakbond heeft dan geen enkel positieve rol meer
te spelen en dan ontstaat er een toestand waar private makelaars
in zijn plaats kunnen treden. Dat is letterlijk gebeurd, o.a. in
Nederland, tijdens de jaren van de zogezegde geleide
loonspolitiek, wanneer de regering dus, onder voorwaarden van
zeer hoog tekort aan arbeidskrachten, met medeplichtigheid van
de leiding van de vakbeweging, zeer grote beperkingen op de
loonsverhogingen oplegde. Er was een tekort aan arbeidskrachten
en er ontstond een nieuw beroep, het beroep van ‘privé-makelaar’
voor de verkoop en aanwerving van arbeiders. Die mensen gingen
naar een fabriek en zegden aan de baas : wij weten dat gij 200
arbeiders nodiq hebt : gij kunt ze niet krijgen ; zijt gij
bereid 10 % meer loon te betalen, wanneer ik ze u breng ? Deze
was natuurlijk niet content, hij begon te jammeren, maar had de
arbeiders nodig en moest uiteindelijk toegeven. Daarna ging
dezelfde makelaar naar een groep arbeiders, naar een werf, of
een andere fabriek, en vroeg of zij bereid waren van baas te
veranderen, met 7 % meer loon. Die arbeiders zeggen natuurlijk
ja en dan was iedereen gelukkig : de baas krijgt zijn arbeiders,
de arbeiders krijgen 7 % loonsverhoging, en de privé-makelaar
steekt het verschil tussen 10 en 7 % in zijn zak. En het systeem
werd zo idioot, werd zo paradox, dat dan de vakbondsleiding
gerechtelijke vervolgingen inspande tegen die makelaars en tegen
die patroons, omdat ze te hoge lonen betaalden. Dat systeem kon
natuurlijk niet lang in stand blijven. Er ontstond een golf van
wilde stakingen, en het gehele systeem van geleide loonspolitiek
en sociale programmatie stortte ineen. De patroons hebben zich
daarna afgevraagd of het wel de moeite was geweest.
In Nederland waren tussen ‘45
en ‘60 de lonen veel minder gestegen dan in België, maar
sinds ‘60-’61 gebeurde precies het tegenovergestelde. Na die
golf van wilde stakingen begonnen de lonen met 12, 13 en 14 %
per jaar te stijgen en gingen ze de Belgische lonen inhalen. Er
is nog altijd een verschil maar het is niet meer zo groot als
tien jaar geleden. De ondernemers stellen zich dus de vraag of
dat allemaal wel heeft geloond. Maar het gaat hier niet om te
zien of de geleide loonspolitiek op de duur onhoudbaar wordt ;
het gaat er om te zien welke prijs ervoor betaald wordt, zelfs
wanneer het slechts een paar jaar functioneert. De prijs die de
arbeiders ervoor betalen, is dat zij minder krijgen dan ze
zouden kunnen krijgen, met normale verhoudingen, en het ergste
is, dat het wezen van de vakbond uitgehold wordt, dat de
inwendige betrekkingen tussen de massa van de leden van de
vakbeweging en die organisatie verdwijnt, omdat die organisatie
haar normale rol niet meer vervult. Wanneer de vakbond niet meer
tracht het maximum te verkrijgen voor de verkopers van de
arbeidskracht, dan krijgt ge wat er in Limburg is gebeurd en wat
ook elders gebeurt, d.w.z. wilde stakingen, een antisyndicale
stemming onder de arbeiders. Ik vind dat niet gunstig, maar de
verantwoordelijkheid daarvoor moet toegeschreven worden aan de
vakbondsleiders die de sociale programmatie doorvoeren, die de
syndicale democratie met de voeten treden, die de informatie van
hun eigen leden niet wensen, niet verwezenlijken, en die op die
manier een geweldige vervreemding tussen de leden van de
vakbeweging en de leiding van de vakbeweging doen ontstaan,
vervreemding die een gevaar schept voor het voortbestaan van een
militante, serieuze syndicale beweging.
De toestand in de sector der
Openbare Diensten verschilt natuurlijk van deze in de privé-nijverheid.
Daar is immers volledige tewerkstelling, daar kent men geen
periodieke werkloosheid en heeft men dus geen schommelingen op
de arbeidsmarkt die voordelige of nadelige situaties scheppen.
Daardoor heeft de sociale programmatie minder erge gevolgen in
de openbare diensten. Maar ook daar verandert dientengevolge het
nut en de functie van de vakbeweging in de ogen der leden.
Wanneer alle problemen herleid
worden tot hetgeen geregeld kan worden door onderhandeling van
twee of drie vakbondsleiders met twee of drie ministers en een
paar hoge functionarissen ; wanneer het enige waarover de
arbeiders en bedienden nog moeten discussiëren in de openbare
diensten, is te weten of die vakbondsleiders daar 3 of 3 1/2 of
4 % moeten gaan voorstellen ; wanneer de hele functie van de
vakbeweging daartoe herleid wordt, dan gaat de deelneming van de
leden aan die vakbeweging uitgehold worden. Ge kunt geen levende
vakbeweging hebben zonder een strijdbare vakbeweging, en ge kunt
geen strijdbare vakbeweging hebben zonder dat die strijd een
objectief heeft, en het doel van die sociale programmatie is
juist, die objectieven uit de weg te ruimen, en dus de strijd
uit te schakelen. En zelfs al wordt de inhoud van de sociale
programmatie in de openbare diensten op een meer democratische
manier bepaald, dan blijft het nog een niet strijdvaardige, niet
meer militante actie, en wordt de vakbondskracht afgebrokkeld.
3.2. De internationale
dimensie van de klassenstrijd
De internationalisatie van het
kapitaal verandert de dimensies van de klassenstrijd.
Multinationale trusts kunnen orders van één land naar het
andere verplaatsen, de economische macht van stakingen breken,
de regeringsplannen, zelfs van grote landen, doorkruisen.
Die internationale concentratie
van het kapitaal kan de arbeidersbeweging alleen op doelmatige
wijze bestrijden, door zelf op groeiende wijze tot
internationale actie over te gaan. Eenheid van actie van alle
vakbonden, zonder onderscheid van internationale affiliatie ;
volle solidariteit tegenover elke belangrijke staking in het
buitenland, en weigering van orders uit te voeren die tegen
stakende arbeiders in het buitenland zijn gericht ; voorbereiden
en doorvoeren van internationale looneisen-campagnes en
internationale stakingen : dat is het afdoend antwoord op de
internationalisatie van het kapitaal.
3.3. Klassenstrijd tegen de
kapitalistische productieverhoudingen
Wat we kunnen vaststellen, in
een tijdperk van snelle technische vooruitgang, is dat we
eveneens krijgen een zeer snelle opeenvolging van
structuurcrisissen in het kapitalisme. We hebben in België één
van die structuurcrisissen gehad die verschrikkelijk was voor
degenen die haar slachtoffer zijn geworden: de crisis van de
steenkoolnijverheid. Het aantal arbeiders is teruggegaan van
120.000 naar 45/44.000 in minder dan tien jaar. We krijgen
eenzelfde crisis in de staalnijverheid. waar de tewerkstelling
snel teruggaat. In het grootste staalbedrijf van België
Cockerill-Ougrée is de tewerkstellinq op minder dan vijf jaar
van 25.000 op 16.000 arbeiders teruggevallen en die tendens gaat
door in de hele Waalse staalnijverheid. In de totale Belgische
statistiek wordt dat door de vestiging van Sidmar een klein
beetje tegengehouden, maar ook op het totale Belgische vlak
geloof ik dat de tewerkstelling in de staalnijverheid teruggaat.
De Vlaamse textielnijverheid is
een ander voorbeeld van een nijverheid die door een zware
structuurcrisis is getroffen, waar de tewerkstelling
waarschijnlijk met 50 % is gezonken, sinds de tweede
wereldoorlog. Het ligt in het wezen zelf van die vlugge
technische vooruitgang, dat de ene sector na de andere in
dezelfde toestand van structuurcrisis geraakt. Dat schept voor
de arbeiders die daarin tewerkgesteld zijn, voor lokale en
gewestelijke gemeenschappn die van die nijverheidstakken leven,
ernstige problemen. Ofwel leggen zij er zich bij neer dat een
kleine groep van financiemagnaten gaat bestemmen of sommige
gemeenten, sommige arrondissementen, in sommige gevallen zelfs
hele provincies gaan vegeteren of verder expansie kunnen
beleven. [4] Ofwel gaan ze
eisen dat het recht tot bepalen van wie werkt, wat geproduceerd
wordt en hoe geproduceerd wordt, niet meer in de handen van die
kleine groep van financiemagnaten blijft. Zo hebben wij in België
gezien hoe het functioneren, de werking van het kapitalisme
zelf, een verbreding van de klassenstrijd tot gevolg heeft. In
het verleden draaide de klassenstrijd essentieel om vragen van
lonen en werkduur, sociale wetgeving, t.t.z in laatste instantie
rond de verdeling van het nationaal inkomen, nu is er een nieuw
element in de klassenstrijd bijgekomen. Het gaat niet meer
alleen om verdeling van het inkomen, het gaat om bepaling van de
productie zelf. Wie is de meester in de economie, wie is de
meester in het bedrijf, wie is de meester voor het bepalen van
de investeringen. Die problematiek is sedert de jaren ‘50 door
de strijd van de vakbeweging voor antikapitalistische
structuurhervormingen meer en meer op de voorgrond getreden. [5]
Ontleden we wat er in Frankrijk
“Wie zegt : de arbeiders
willen helemaal geen, socialisme vandaag, heeft ongetwijfeld
gelijk.
Waarom? Omdat het
socialisme als alomvattende theorie van de maatschappelijke
ontwikkeling een zo hoge graad aan wetenschappelijke kennis en
maatschappelijk bewustzijn vereist, dat alleen een kleine
minderheid van loon- en weddetrekkenden dat bewustzijn op basis
van individuele of collectieve studie in socialistische
organisaties kan veroveren.
Maar wie hieruit de
conclusie wil trekken, dat het onmogeijk is bij de concrete
arbeidersstrijd aan te knopen om in de praktijk een
socialistische omwenteling van de maatschappij door te voeren,
heeft volledig ongelijk.
Vertrekkend van de
onmiddellijke verzuchtingen van de werkende klasse, moet men
trachten binnen de bestaande maatschappelijke en economische
structuur scheuringspunten te vinden die door hun logische
evolutie de kapitalistische economie en de burgerlijke staat
dreigen te doen ontploffen.
Dat is het werkelijke
probleem van een socialistische strategie in het Westen. Het is
niet een theoretisch-academisch overleg of de arbeiders
socialisme in abstracto wilen of niet, het is ook niet
abstract-revolutionaire propaganda voor algemene revolutionaire
doeleinden, maar het is de concrete poging om zulke strijdvormen
politiek en organisatorisch te ontwikkelen, dat in de praktijk
de kapitalistische economie en de burgerlijke staat in een
toestand van revolutionaire crisis komen, waaruit er dan
hopelijk een socialistische overwinning kan bereikt worden.”
(Uit: E. Mandel: Wat is
neokapitalisme?)
gebeurde in mei ‘68, wat er
in Italië gebeurd is gedurende de hete herfst en de hete
winter, 1969/1970, dan kunnen wij een gelijkaardige tendens
vaststellen die niet ontstaan is uit die lokale, gewestelijke
industriële structuurcrisissen, zoals in België, maar uit een
diepere bewustzijnswording van de arbeiders, de bedienden, de
studenten, de intellectuelen, de technici, die draait rond
dezelfde problematiek. Wat vandaag in vraag gesteld is, in die
geweldige nieuwe fase van klassenstrijd (10 miljoen stakers in
Frankrijk, 15 miljoen stakers in Italië, dat zijn cijfers die
wij in het verleden zelfs op de hoogtepunten van de
klassenstrijd in West-Europa niet hebben gekend), zou ik
samenvatten in volgende formule: die klassenstrijd richt
zich meer en meer tegen de kapitalistische productieverhoudingen.
Wat hij in werkelijkheid inhoudt, is een contestatie van het
recht van de patroon het bedrijf te beheren.
Het voorbeeld van de Italiaanse
grote staking is hiervoor het meest frappant, waar de arbeiders
begonnen zijn de organisatie van het bedrijf zelf te veranderen,
waar zij het ritme van de lopende band veranderden, de
arbeidersorganisatie tussen bedienden en arbeiders veranderden,
waar de contestatie dus ging tegen de autoriteit, van de
patroon, de autoriteit van de kapitalistische klasse zelf. Dat
was de gemeenschappelijke noemer die in Frankrijk in mei ‘68,
de studenten en arbeiders, bedienden en technici, zelfs
geneesheren in de grote hospitalen, zelfs geleerden en
kunstenaars met elkaar verbond. Het was een strijd tegen de
autoriteit van de kapitalistische patroons, van de
kapitalistische klasse en van de kapitalistische staat op elk
gebied van het maatschappeliik leven. Een strijd die men kan
samenvatten als volgt: de massa van de bevolking is het beu te
gehoorzamen.
Een
onvrije maatschappij
En dat is een ander van de
fundamentele karakteristieken van het kapitalisme. Wij zijn
‘vrijgevochten’, wij hebben democratische rechten, wij mogen
gaan stemmen, we mogen kranten lezen (wij mogen ze niet laten
drukken, want daarvoor moet ge veel geld hebben), wij zijn
vrijgevochten op elk gebied van het politiek leven. Maar hoeveel
uren van ons wekelijks, van ons maandelijks, van ons jaarlijks
leven slaat die soort vrijheid ? Een uur, twee uren, drie uren ?
Hoeveel uren zijn wij bezig met politiek, waar wij vrij zijn en
hoeveel uren staan wij in het bedrijfsleven, hoeveel uren staan
wij in de economie ? Zijn wij daar vrijgevochten ? Hebben wij
daar gelijke rechten ? Wordt daar gestemd over de
arbeidsorganisatie ? Over de snelheid van de lopende band ? Daar
wordt niet gestemd. Daar hebben wii geen vrijheid. Daar is geen
democratie. Daar zijn niet alle burgers gelijk, daar hebben wij
maar alleen één recht ; het recht van te gehoorzamen. Te
gehoorzamen aan de bazen. De bazen hebben de plicht in een
kapitalistische economie en onder dwang van de concurrentie, om
te bevelen, en om te bevelen voor het maximum rendement, voer de
maximum rationalisatie, voor het maximum profijt want anders
gaan ze kapot in het raderwerk van die concurrentie. Het is dat
fundamenteel kenmerk, van het kapitalisme, die autoritaire
structuur van het kapitalistische bedrijfsleven, die voor het
eerst op een grote, op een brede schaal in mei ‘68 in
Frankrijk, is in vraag gesteld. En dat begrijpt elke verstandige
kapitalist in Frankrijk. Daarom heeft Generaal De Gaulle op de
meigebeurtenissen gereageerd met zijn demagogische propaganda,
over de participatie, over de deelneming van de arbeiders aan
het beheer van de bedrijven en aan de winsten van de bedrijven
en hij heeft die principiële toegeving, die alleen door de
domste kapitalisten niet werd begrepen voor wat ze was, gedaan
omdat hij inzag dat de arbeiders veel meer wilden. Hij zou nooit
deelneming hebben voorgesteld als hij niet begreep wat de
arbeiders in werkelijkheid eisten : in handen nemen van het
beslissingsrecht in de bedrijven in de economie, op elk gebied
van het maatschappelijk leven.
Verhoging
van de scholingsgraad der arbeiders
Ik zou daar een bijkomstig
element willen aan toevoegen, omdat het van zo groot belang is,
voor mensen die in het onderwijs staan. Er is vandaag een
omwenteling in de samenstelling van de werkende klasse aan gang,
waar wij in België nog niet veel van hebben gemerkt.
In de meest ontwikkelde
kapitalistische landen, in .de eerste plaats de Verenigde Staten
van Amerika, en Japan, is dat reeds zeer duidelijk, en het legt
de grondslag voor de verwezenlijking van alles wat socialisten
steeds hebben gehoopt en gedroomd. In de Verenigde Staten van
Amerika is het aantal niet geschoolde werkkrachten, in de
jongste 20 jaar van 13 tot minder dan 4 miljoen gevallen. En er
is geen toekomst meer voor niet geschoolde werkkrachten in de
Amerikaanse economie ; dat is trouwens een van de oorzaken
waarom ge de grote negerrevolte hebt, omdat het onderwijsstelsel
voor de negers de scholing niet toelaat, en de meerderheid van
de jonge negers die de school verlaten, niet alleen zonder
beroepskwalificatie zijn maar ook zonder dat zji goed lezen en
schrijven kunnen. Die mensen zullen alleen maar toekomstige
werklozen, toekomstige uitgestotenen in de maatschappij kunnen
zijn. In Japan hebt ge hele bedrijfstakken, zoals de
scheepswerven b.v. waar meer dan de helft van de tewerkgestelden
mensen zijn die een universiteitsstudie hebben gehad (een
universiteitsdiploma hebben of tenminste een of twee jaar
universiteitsstudies achter de rug, hebben). M.a.w. in het raam
van de technische vooruitgang, in de technologische omwenteling
die wij vandaag beleven, is er een geweldige verhoging van de
doorsnee scholingsgraad van de arbeidersklasse, een verhoging
van het aantal mensen die middelbare studies hebben gedaan, of
beginnen hogere studies te volgen en die in het productieproces,
in de fabriek terechtkomen.
En wanneer het gemakkelijk was
half-analfabetische arbeiders te doen gehoorzamen, die maar tot
aan de lagere school of tot hun 14e jaar school liepen, dan
wordt het moeilijker en moeilijker, arbeiders en technici te
doen gehoorzamen, die tot achttien jaar, twintig of tweeëntwintig
jaar op school gingen en waarvan het technisch niveau, vereist
door de huidige techniek, dat van ingenieurs benadert en meestal
dat van de financiers, die in de beheerraden van de grote
kapitalistische vennootschappen zitten, overschrijdt. Daar hebt
gij een geweldig nieuw explosie-element in de manier waarop de
kapitalistische maatschappij vandaag werkt, die door de
technische vooruitgang zelf werd ingevoerd en die aan de
klassestrijd van de werkende klasse vandaag veel grotere
mogelijkheden geeft, dan dat in het verleden het geval was. In
ontelbare vergaderingen heb ik vanwege gematigde vrienden, toen
ik nog lid was van de B.S.P., en nog meer gematigde mensen
buiten de sociaal-democratische beweging, altijd de opwerping
gehoord : maar gij zijt toch aan ‘t dromen, hoe kunt gij een
socialistische maatschappij opbouwen ; de arbeiders kunnen toch
geen bedrijven beheren, ze bezitten toch niet de nodige kennis,
ze bezitten toch niet de nodige wetenschap, het nodig verstand
om bedrijven te kunnen leiden.
Welnu, die versmelting van
arbeid en wetenschap, die versmelting van arbeiders en
technische kennis, versmelting van arbeiders en kennis in het
algemeen, die wordt nu door de techniek zelf verwezenlijkt, voor
onze ogen en de ogen van onze tegenstrevers, en we zien vandaag
in de hele wereld, voor de eerste keer, in grote stakingen,
technici, ingenieurs, zelfs hoge ingenieurs, langs de kant van
de arbeiders meestaken omdat zij hun situatie als
weddetrekkenden, omdat zij hun situatie als mensen die ook
moeten gehoorzamen aan de grote financiers, in werkelijkheid nu
meer aanvoelen dan in het verleden, toen het verschil in inkomen
en het verschil in maatschappelijke standing tussen arbeider en
bediende veel groter was dan nu.
Wij hebben dus daar een
concreet, praktisch antwoord op de mogelijkheden van een
revolutionaire strijd voor het socialisme, die wij in het
verleden minder duidelijk en minder gemakkelijk hebben gehad en
die ons door de technische vooruitgang, de wetenschappelijke
vooruitgang zelf wordt geleverd.
En mijn conclusie is, dat we
ons niet mogen beperken tot zuiver defensieve strijd, tot de
strijd voor hervormingen, voor meer loon, en voor betere
maatschappelijke wetgeving. Dat zijn allemaal noodzakelijke
dingen, maar de speelruimte om ze te verwezenlijken wordt
kleiner en kleiner, naarmate het kapitalisme meer en meer is
georganiseerd. De drang naar organisatie van het kapitaal
tesamen met de regering, wordt scherper en de bedreiging, dat
die drang gaat tot het invoeren van een sterke staat, of tot het
opheffen van de democratische vrijheden, zoals dat in
Griekenland het (geval was, is een ernstige bedreiging die
overal in West-Europa aan de deur kan kloppen, zodra
moeilijkheden groter worden en die kleine speelruimte voor
concessies die er nog bestaat, volledig verdwijnt. We moeten dus
zelfs van uit defensief standpunt gezien, ons niet beperken tot
de strijd voor hervormingen, maar wij moeten vooral begrijpen,
de veel grotere mogelijkheden die er vandaag zijn voor een
doorbraak naar de socialistische revolutie, voor een doorbraak
naar de inbezitname van de productiemiddelen, door de
arbeidersklasse, voor de opbouw van een socialistische
maatschappij, die door de veroveringen, verworvenheden van de
kapitalistische techniek, de kapitalistische wetenschap zelf, op
de dagorde worden geplaatst. Dat vereist de opbouw van
revolutionaire voorhoedeorganisaties die gunstige situaties voor
zulk een doorbraak weten te gebruiken, want die situaties komen
niet geleidelijk, die zijn er niet elke dag, het kapitalisme is
niet elke dag bedreigd, met ineenstorting. Die situaties komen
er eens om de acht, tien of om de twaalf jaar, ten tijde van
grote algemene werkstakingen, ten tijde van grote
maatschappelijke, politieke of economische crisissen, zoals mei
‘68 in Frankrijk, zoals ‘60-’61 bij ons... De
voorbereiding voor die ogenblikken moeit permanent gebeuren,
door de opbouw van revolutionaire organisaties en door het
verspreiden van revolutionair-socialistisch bewustzijn in de
massa van de arbeidende klasse.
Voetnoten
[1]
“In juli 1967 heeft... men vastgesteld dat het ‘relatief
aandeel van de loontrekkenden in het bruto nationaal product
niet verbetert’. Is de huidige toestand sedertdien op
gevoelige wijze veranderd? Ziehier wat de ‘Revue de
l’institut de Sociologie de l’Université de Bruxelles’
erover zegt:
1. Het is waar dat een
betrekkelijke achteruitgang van de loontrekkenden in de
verdeling van het bruto nationaal product is aan te stippen
(zowel in de private als in de openbare sector).
2. Geen enkele diepgaande
wijziging heeft zich voorgedaan in de structuur van de
inkomsten.
L. Collard: ‘De staking in
Limburg’, Volksgazet, 28.1.70.
[2]
De uitvindingen en hun industriële toepassing
1. Tijdvak 1800 tot 1900
Uitvinding |
Industriële toepassing |
Stoommachine (tegen
1800) |
Reeds vóór 1900 |
Telegraaf (tegen 1850) |
Vóór 1900 |
Fotografie (voor 1850) |
Na 1900 |
Telefoon (voor 1850) |
Tegen 1900 |
Electriciteit (na 1850) |
Na 1900 |
2. Tijdvak 1900 tot 1940
Uitvinding |
Tijd verlopen tussen
uitvinding en industriële toepassing |
Benzine, dieselmotor |
Ongeveer 20 jaar |
Hertz-golven |
Ongeveer 40 jaar |
Plastics |
15 tot 30 jaar |
Televisie |
Ongeveer 20 jaar |
Ultra golven (radar) |
15 jaar |
3. Tijdvak 1940 tot 1965
Uitvinding |
Tijd verlopen tussen
uitvinding en industriële toepassing |
Raket |
4 jaar |
Atoomsplitsing |
5 jaar |
Nieuwe brandstoffen |
8 tot 10 jaar |
Cybernetica |
5 tot 10 jaar |
Penicilline |
ongeveer 5 jaar |
Halfgeleiders |
3 jaar |
(uit, ‘Europese
documentatie’, reeks vakbondsvoorlichting l,
voorlichtingsdienst Europese Gemeenschappen)
[3]
Vermits de Duitsers veel rijker en veel sterker zijn, werd het
dan geen opslorping van een Belgische fabriek door Duits
kapitaal ? Wanneer we zien hoe de werkverdeling is gebeurd, wat
men in Mortsel en wat men in Keulen produceert, dan kan men niet
tot dergelijke conclusie komen. In Duitsland maakt men de oude
producten, fotoapparaten, films voor fotoapparaten, dat verbruik
stijgt niet meer sterk, terwijl men in Mortsel zich concentreert
op de moderne producten t.t.z. papier voor fotocopiën,
wetenschappelijk papier, enz., waar het gebruik geweldig van in
de hoogte gaat.
[4]
Is een andere oplossing misschien dat de arbeiders ‘hun’
bedrijf, ‘hun’ patroon steunen wanneer hij door de
kapitalistische concurrentie in moeilijkheden komt, om zo hun
werkgelegenheid te vrijwaren ?
Dat is een beginselkeuze
waarvoor de arbeidersklasse reeds honderd jaar staat. De
kapitalisten zegden reeds honderd jaar geleden: “vermits er
concurrentie is tussen de kapitalisten, moet er ook concurrentie
zijn tussen de arbeiders en moet de arbeider van elk bedrijf,
achter de patroon van zijn eigen bedrijf staan”. Maar dan
volgt er een volledige atomisatie van de arbeiders, dan kan er
geen vakbeweging, geen solidariteit onder de arbeiders bestaan.
De arbeiders kunnen enkel overwinnen wanneer ze van het begin af
aan geen enkele toegeving aan de kapitalistische concurrentie
doen, en solidair, gemeenschappelijk in de nationale economie,
hun belangen verdedigen. De concurrentie zal immers zo lang
blijven bestaan als het kapitalisme bestaat. Ze heeft kwalijke
gevolgen, maar de arbeiders kunnen die gevolgen slechts
uitschakelen door het kapitalisme af te schaffen.
Anders krijgen we een situatie
zoals in Ford-Genk. Ford-Keulen kwam naar Vlaanderen en zocht
daarvoor het arrondissement uit met de grootste werkloosheid,
Hasselt. Hij ging naar de vakbondsleiders ginder en zegde : ge
wilt werk hebben, goed, dan moet ge het voor ons interessant
maken, door 48 uur in de week te werken, met lagere lonen dan
bij Ford Antwerpen. De vakbonden hebben het aanvaard en het
gevolg daarvan is geweest dat het jarenlang niet meer
gemakkelijk was voor de arbeiders in Ford Antwerpen, en de
arbeiders in General Motors hogere lonen te krijgen. Want de
Antwerpse patroon kon immers zeggen: ginder zijn zij bereid 48
uur te werken voor lagere lonen dan hier. Eens dat gij in de
logica van de kapitalistische concurrentie verstrikt geraakt,
loopt alles tegen. Gelukkig hebben die arbeiders, tegen de
vakbondsleiding in, in Ford Genk begrepen na een paar jaar, dat
die toestand dwaasheid was en begonnen ze te vechten om hun
werkduur en lonen aan te passen aan die van Antwerpen. En de
patroon heeft weer gedreigd : het is niet meer interessant voor
ons om hier te blijven, we zullen het bedrijf sluiten. Het is
bij een bedreiging gebleven. Geeft men toe aan dergelijke
chantage dan kan men een kruis zetten over de vakbeweging, dan
kan men een kruis zetten over de solidariteit onder alle
arbeiders voor hun gemeenschappelijke klassenbelangen.
[5]
Zie de ABVV-congressen van 1954 en 1956.
|