1
Deze bloemlezing wil een
globaal overzicht geven over de ontwikkeling van alles wat sinds
bijna honderd jaar door de arbeiders is gedacht en gedaan om de
kapitaalsverhouding op te heffen door overname van de macht in
het bedrijfsleven, om het kapitaal te vervangen door de
georganiseerde arbeidersklasse als heerseres over het
productieproces. Ook theoretische analyses en verslagen van
revolutionaire arbeidersacties zijn opgenomen.
Deze bloemlezing beweert niet
volledig te zijn. De historische wortels van het concept van de
op arbeidersraden gefundeerde economische organisatie (‘de
geassocieerde producenten’, zoals Marx het uitdrukt) zijn niet
allemaal blootgelegd. Dat we met citaten van Marx en Engels
beginnen betekent geenszins, dat er niet nog oudere voorlopers
van de idee van zelfbeschikking en zelfbestuur van alle
producenten geweest zouden zijn. [1]
En als het revolutionaire syndicalisme in deze bloemlezing niet
vertegenwoordigd is, dan is dat niet omdat deze stroming geen
bijdrage geleverd zou hebben tot de idee van de arbeidersraden,
maar omdat deze voor de Russische revolutie eigenlijk geen breed
uitgewerkte theoretische basis bezat en na 1917 versmolt met de
idee van het radensysteem, dat men kan samenvatten met de leuze
‘vorm raden vanaf de basis’. Die opvatting van het
radensysteem is uitvoeriger — en beter — vertegenwoordigd
bij de in dit boek geciteerde ‘radencommunisten’ uit de
school van Gorter en Pannekoek. [2]
Bij de keuze van de fragmenten,
die in de bloemlezing zijn opgenomen, hebben wij ons door twee
overwegingen laten leiden. Ten eerste wilden wij laten zien, dat
de tendens van de arbeiders om de macht in de bedrijven over te
nemen en de economie en de samenleving te reorganiseren op basis
van principes, die aan hun verlangen naar zelfbestuur
beantwoorden, een algemeen karakter heeft. Ten tweede wilden wij
de theoretische ontwikkeling van het radenconcept schetsen, die
— langs lijnen van een innerlijke logica — wordt
voortgestuwd door de eigen tegenspraken en uiteindelijk wordt
bepaald door de ontwikkeling van het kapitalistische systeem en
de kritische toetsing van alle praktische ervaringen, die bij de
strijd tegen dit systeem zijn opgedaan. Om het globale karakter
van de beweging te onderstrepen hebben wij bewust plaats
ingeruimd voor in Europa nauwelijks bekende ervaringen met
arbeidersraden en arbeiderscontrole uit verschillende niet
Europese landen.
Inderdaad zijn er in alle vijf
werelddelen inmiddels ervaringen opgedaan, en bij het schrijven
van dit voorwoord bereiken ons mededelingen over het begin van
zelfbestuurbewegingen in Australië en Canada. In 1964 hebben
ongeveer drie miljoen Argentijnse arbeiders ca. 4000 bedrijven
bezet en een begin gemaakt met een productie onder eigen beheer.
[3]
Liever dan een opsomming van
alle Europese ervaringen, die soms niets anders zijn dan kopieën
van gebeurtenissen in de buurlanden, wilden wij daarom
niet-Europese voorbeelden aanhalen. Zo worden in deze
bloemlezing wel ervaringen met arbeidersraden of
arbeiderscontrole in Canada, de VS, China, Bolivia en Indonesië
beschreven, maar niet die uit Oostenrijk, Finland of Polen, die
zich niet onderscheiden van of direct teruggaan op de Duitse en
Russische modellen uit de periode 1918-1919.
De ontwikkeling van de theorie
van de arbeiderscontrole, het arbeiderszelfbestuur en de
arbeidersmacht komt in alle duidelijkheid en met al haar
tegenspraken tot uiting in de geschriften van de belangrijkste
theoretici, die wij in dit boek uitvoerig citeren. In onze
inleiding willen wij deze ontwikkeling daarom aan een kritische
beschouwing onderwerpen.
Ieder arbeidsconflict, dat
boven onmiddellijke en corporatieve doelen uitgaat, werpt het
probleem op van strijd- en organisatievormen, die in principe
een bedreiging zijn voor de kapitalistische heerschappij. De
Pruisische minister Von Puttkamer had geen ongelijk met zijn
beroemde uitspraak: ‘In iedere staking loert de hydra van de
revolutie’.
Een staking omwille van directe
economische doelen streeft slechts naar een betere verdeling van
de door de arbeiders geschapen waarde tussen diegenen, die hun
arbeidskracht verkopen, en de ondernemers, die zich een deel van
die waarde toe-eigenen. Maar ook een dergelijke staking, voor
zover zij vastbesloten en strijdbaar wordt gevoerd, stelt een
deel van de kapitalistische heerschappij ter discussie. De
stakers proberen de fabriekseigenaren te verhinderen, hun
arbeidskracht ‘vrij’ te kopen, want daarmee dringen ze de
arbeiders een concurrentie op, die hen de wapens ontneemt om
zich tegen de financiële almacht van het kapitaal te kunnen
verdedigen. Zij proberen de fabriekseigenaar te verhinderen, in
zijn bedrijf te doen waar hij zin in heeft. Dat is de voorwaarde
voor het succes van iedere staking. Tevens stellen zij daarmee
het recht van de collectieve bourgeoisie — de burgerlijke
staat --- ter discussie om de toegang tot het bedrijf te
controleren. Dat is de functie van de stakingspiketten, die rond
de stakende bedrijven een soort ‘verkeerspolitie’ proberen
te vormen, ter vervanging van de burgerlijke politie. Zij
stellen zelfs de heersende burgerlijke ideologie (de burgerlijke
rechtspraak incluis) ter discussie door aan te tonen, dat zelfs
de ‘meest liberale’ staat — onder de vlag van fraaie
abstracte principes zoals ‘vrijheid van arbeid’ of ‘recht
op vrij gebruik van de wegen’ (toegang tot de bedrijven) —
er in de klassenstrijd niet aan denkt om een neutrale of
verzoenende rol te spelen, maar actief ten gunste van het
kapitaal en tegen de stakende arbeiders tussenbeide komt.
Want in een staking beroepen de
arbeiders zich op hun recht om te strijden tegen de ‘vrijheid
van uitbuiting’ en voor controle op het aanbod van
arbeidskracht door de gehele arbeidersklasse. De officiele
ideologie is op dit punt niet alleen burgerlijk, maar ook
tegenstrijdig. Terwijl zij het ‘recht op arbeid’
proclameert, ontzegt zij de meerderheid van de arbeiders (de
stakers) tegelijk de vrijheid om alleen te werken onder
voorwaarden, die aan hun wensen beantwoorden, zonder hen
tegelijk een permanente en volledige werkgelegenheid te
waarborgen. Het ‘recht op arbeid’ is derhalve alleen het
recht van het kapitaal, om arbeidskracht te kopen op een
tijdstip en onder voorwaarden, die het kapitaal passen. En de
sociale, juridische en ideologische instituties dienen ter
bevestiging van de economische voorwaarden die de arbeiders tot
verkoop van hun arbeidskracht onder deze voorwaarden dwingen.
Hun ware ‘rechten’ worden met voeten getreden; alleen het
‘recht’ om niet van honger te sterven blijft gehandhaafd.
Maar dit alles ligt in een
eenvoudige economische staking alleen maar potentieel en in
principe besloten. De bovengeschetste mogelijkheden gaan zich
pas ontplooien als de staking zich uitbreidt. Als niet alleen in
een fabriek, maar in een hele industrietak van vitaal belang
gestaakt wordt; als men van daaruit doorstoot naar een lokale,
regionale en vooral nationale algemene staking; als de arbeiders
de fabrieken, werkplaatsen en kantoren niet verlaten, maar
bezetten; als de passieve staking overgaat in een actieve
bezetting, waarbij de arbeiders een productie gaan beginnen
onder eigen beheer: dan wordt het hele revolutionaire potentieel
van het eenvoudige ‘arbeidsconflict’ tot in de laatste
consequenties ontwikkeld, namelijk tot de beslissende strijd om
de vraag wie heer moet zijn over de industrie, de economie en de
staat: de arbeidersklasse of de bourgeoisie. De organisatie, die
de arbeiders ontwikkelen om hun strijd met maximale kansen te
kunnen voeren, brengt de door de staking geïnstalleerde
‘tegenmacht’ het duidelijkst tot uitdrukking. Als de staking
voldoende uitgebreid is, lang genoeg duurt en strijdvaardig
genoeg wordt gevoerd, moet een effectief stakingscomité
verantwoordelijke commissies organiseren om geld in te zamelen
en te verdelen, om levensmiddelen en kleding te verdelen onder
de stakers en hun gezinnen, om de fabriekstoegangen te blokkeren
met stakingspiketten, om de vrije tijd van de stakers te
organiseren, om hun zaak te verdedigen door adequaat in te
spelen op de massamedia, om informatie te vergaren over de
bedoelingen van de tegenstander enz. We zien hier het begin van
een arbeidersmacht, die de financiën, de voedselvoorziening, de
bewapende militie, de informatie, de vrije tijd en zelfs de
inlichtingendienst organiseert. Naarmate de staking zich verder
uitbreidt komen daar logischerwijze de industriële productie,
de planning en zelfs de buitenlandse handel bij.
En zelfs als de toekomstige
arbeidersmacht alleen maar in de kiem aanwezig is, dan zien we
toch al de daaraan inherente tendens om zoveel mogelijk stakers
te betrekken bij de directe machtsuitoefening, om zoveel
mogelijk de maatschappelijke werkverdeling op te heffen tussen
beheersers en beheersten, die eigen is aan de burgerlijke staat
en aan alle staten die de belangen van uitbuitende klassen
hebben verdedigd.
Zodra we worden geconfronteerd
met een lokale, regionale of nationale staking begint de
arbeidersmacht zich naar alle kanten te ontwikkelen. Zelfs onder
leiding van relatief gematigde leiders, die geen revolutionairen
zijn, worden de centrale stakingscomités van grote
proletarische steden gedwongen, de organisatie van de
levensmiddelenvoorziening en de openbare dienstverlening in
handen te nemen. [4] In Luik
organiseerde de leiding tijdens de algemene staking in 1960-61
het autoverkeer in de stad en verbood alle vrachtwagens die geen
toestemming van het stakingscomité hadden, de toegang tot de
bebouwde kom. De bevolking, de bourgeoisie incluis, erkende de
feitelijke macht van het stakingscomité, onderwierp zich aan de
autoriteit van de vakbonden om de benodigde vergunningen te
krijgen, net zoals men zich normaliter tot het stadsbestuur
wendt. De eerste fase was overwonnen; de kiem was reeds tot een
vrucht gerijpt. De vakbond kan een staking bureaucratisch
leiden, d.w.z. via functionarissen die zich ver van de
arbeidsplaats ophouden en alleen maar af en toe opduiken om zich
te informeren over de strijdwil van de arbeiders. De vakbond kan
een staking democratisch leiden, d.w.z. op basis van algemene
vergaderingen van stakende vakbondsleden, in wier handen de
beslissing ligt over het verloop van de strijd. Maar de meest
democratische vorm, die voor een dergelijke strijd mogelijk is,
is kennelijk de organisatie van stakingscomités, die
democratisch door alle stakers — vakbondsleden of niet —
zijn gekozen en onderworpen aan de besluiten van regelmatig
bijeenkomende algemene vergaderingen.
In het laatste geval begint de
staking haar door onmiddellijke economische eisen bepaalde
functie voorbij te streven. Een dergelijke democratische
strijdorganisatie bereikt niet alleen, dat het succes van de
staking wordt veilig gesteld en dat de onafhankelijk
uitgestippelde doeleinden gerealiseerd worden. Een dergelijke
organisatie begint de individuele arbeider te bevrijden uit de
passiviteit, waaraan hij zolang gewend is geweest, uit zijn
ondergeschikte positie in het economische leven. Zij bevrijdt
hem van al die ‘autoriteiten’ die hem in het dagelijkse
leven onderdrukken. Zij begint daarmee een proces dat zijn
vervreemding opheft, een proces van emancipatie in de ware zin
van het woord. Van een object, dat door het economische en
maatschappelijke systeem, door het kapitaal, de
‘marktwetten’, de machines en de opzichters beheerst en
onderdrukt wordt, wordt hij nu een zichzelf bepalend subject.
Daarom hebben alle oplettende toeschouwers bij de grote
massastakingen van de laatste decennia altijd de uitbarsting van
een gevoel van vrijheid en elementaire ‘levensvreugde’
vastgesteld.
Als men een lokale algemene
staking zich ziet ontwikkelen, als democratische stakingscomités
worden gevormd, niet alleen in een fabriek, maar in alle
fabrieken van de stad (of liever nog in het hele gewest, in het
hele land), gekozen door algemene stakersvergaderingen, als deze
comités zich aaneensluiten, een orgaan creëren dat regelmatig
zijn afgevaardigden bijeenroept, dan ontstaan territoriale
arbeidersraden, de basiscellen van de toekomstige
arbeidersstaat. De eerste ‘sovjet’ in Petersburg [5]
was niet meer dan dat: een raad van afgevaardigden van de
stakingscomités van de belangrijkste fabrieken van de stad.
2
Ofschoon in iedere grote,
langdurige en strijdvaardige staking de vorming van een
dergelijke, de heerschappij van het kapitaal aantastende
arbeidersmacht potentieel aanwezig is, wil dat natuurlijk niet
zeggen dat deze tendentiële ontwikkeling ook steeds
verwezenlijkt wordt. Preciezer gezegd: normaliter is dat niet
het geval. Tussen een feitelijke en een potentiële ondermijning
van het kapitalistische regime bestaat niet alleen een verschil
in politiek ontwikkelingsniveau, in omvang van de beweging, in
het aantal stakers, in de mate waarin de staking de nationale
economie onder druk zet enz. Wat het een van het ander
onderscheidt is een heel bepaald bewustzijnsniveau van de
arbeiders. Zonder een reeks bewuste beslissingen kan geen
staking het regime op losse schroeven zetten, kan geen
stakingscomité een arbeidersraad worden.
Wij stuiten hier direct op een
van de basiskenmerken van de socialistische en proletarische
revoluties. Alle sociale revoluties uit het verleden hebben die
maatschappelijke klassen aan de macht gebracht, die al voordien
‘s lands vitale rijkdommen in hun handen verenigden. Met het
grijpen van de politieke macht brachten zij slechts tot gelding,
wat voordien al als economisch feit gegeven was. De
arbeidersklasse is de eerste klasse in de geschiedenis, die de
productiemiddelen en de nationale rijkdommen pas in handen kan
nemen op het moment dat zij zich economisch emancipeert en de
politieke macht tot zich trekt. Zonder de macht van de
burgerlijke staat omver te werpen kan zij de fabrieken niet
duurzaam in bezit nemen, terwijl zij evenmin de macht van de
kapitalistische staat voorgoed kan breken, zonder zich meester
te maken van de heerschappij over de productie.
De omverwerping van de
burgerlijke staat eist daarom een bewuste en gecentraliseerde
actie. De organisatie van een gesocialiseerde planeconomie
verlangt op haar beurt bewuste, gearticuleerde en op elkaar
afgestemde maatregelen. Kortom, de socialistische revolutie —
die zich zeker niet kan beperken tot een elementaire, spontane
en plotseling losbarstende beweging (waartoe het in iedere
volksrevolutie komt, en zonder welke een socialistische
revolutie ondenkbaar is) — is een reeks van bewuste
omwentelingen waarbij de een op de ander volgt. Wordt ook maar
een schakel overgeslagen, dan is de hele onderneming tot
mislukken gedoemd. [6]
Algemener uitgedrukt: het is de
taak van de revolutie om de overweldigende meerderheid van de
arbeiders, de uitgebuiten en onderdrukten, van vervreemde
objecten te veranderen in subjecten van de geschiedenis, die hun
eigen lot bepalen; maar deze taak kan niet worden aangepakt
zonder de bewuste deelname van de massa’s. Een dergelijke
revolutie kan niet ‘achter de rug’ van de belanghebbenden om
worden gerealiseerd, net zo min als een economisch plan kan
worden uitgevoerd ‘achter de rug’ om van diegenen, die de
economie beheren.
Om de kiem van de dubbele
heerschappij, die in iedere belangrijke, langdurige en
strijdbare staking besloten ligt, werkelijk tot ontplooiing te
brengen zijn er daarom een aantal gunstige voorwaarden nodig,
die het klassenbewustzijn van het proletariaat in staat stellen,
een ‘grote sprong voorwaarts’ te doen. Deze voorwaarden zijn
niets nieuws. Het betreft hier de omstandigheden die men in elke
prerevolutionaire situatie terugvindt: objectieve crisis van de
productiewijze (al dan niet versterkt door een conjuncturele
overproductiecrisis, tegenwoordig ‘recessie’ geheten);
crisis binnen de staatsmacht (en op alle belangrijke gebieden
van de maatschappelijke bovenbouw); onenigheid en weifelingen in
de heersende klasse en de regering; massale ontevredenheid in de
middenklassen; langdurige cumulatie van ontevredenheid en
niet-vervulde verwachtingen in de revolutionaire klasse;
groeiend vertrouwen van de arbeiders in eigen kracht en een
groeiende strijdvaardigheid, die de maatschappelijke
machtsverhoudingen wijzigt ten gunste van henzelf en ten nadele
van de heersende klasse; kleine voorbereidende conflicten, die
in een hele reeks gevallen zonder nederlaag eindigen;
stabilisatie van een voorhoede (die overigens in de
prerevolutionaire fase niet noodzakelijk een revolutionaire
partij hoeft te zijn) die al over massa-invloed beschikt. [7]
Als aan al deze voorwaarden (of
het grootste deel daarvan) gelijktijdig is voldaan, dan is een
willekeurige vonk voldoende voor een plotselinge uitbarsting:
stakingen, die zich gewoonlijk tot traditionele strijdvormen en
zuiver economische doelen beperken, worden nu gevoerd tot aan de
grens van de dubbele heerschappij. Of deze grens overschreden
wordt of niet hangt voornamelijk af van het bewustzijn van de
arbeidersvoorhoede. Dit bewustzijn is ook zelf weer van
verschillende factoren afhankelijk; met name speelt het bestaan
van een revolutionaire organisatie en de systematische
opvoedende arbeid, die deze organisatie binnen de massa van de
arbeidersvoorhoede in de voorafgaande fase heeft kunnen
verrichten, duidelijk een belangrijke rol. Aan deze voorwaarden
was voldaan in het Rusland van 1905 en in het Spanje van 1936,
maar niet in het Frankrijk van 1968 en het Italië van 1948.
De manipulatie van het
bewustzijn (en zelfs van het onderbewustzijn) van de arbeiders
door de kapitalisten en de staat, die de massamedia controleren,
is tegenwoordig een graag bediscussieerd probleem. Maar de
marxisten hadden Herbert Marcuses ontdekkingen niet nodig om te
begrijpen, dat de heersende ideologie van ieder tijdperk die van
de heersende klasse is. Zo was het gisteren, zo is het vandaag.
Het kapitalistische regime had geen week meer te leven, als alle
arbeiders bevrijd zouden zijn van burgerlijke en
kleinburgerlijke ideologieën. Het zou een belachelijke
onderschatting van het kapitalisme zijn om te geloven dat de
arbeiders zich onder de heerschappij van het kapitaal op eigen
kracht van de invloed van deze ideologieën zouden kunnen
bevrijden. Het kapitaal beheerst het onderwijs, de pers, de
radio, de televisie en de filmindustrie. Zijn macht berust
verder op de volgende pijlers: totale verbreiding van de
markteconomie, algemene verzakelijking van de menselijke
betrekkingen, loonarbeid, d.w.z. gedwongen, vervreemde en
gefragmenteerde arbeid, die in de massa’s slechts een ‘vals
bewustzijn’ omtrent de maatschappelijke werkelijkheid kan
wekken.
Het is kenmerkend voor de
heerschappij van het kapitaal, dat zijn macht normaliter niet
wordt uitgeoefend via open — politiek en militair — geweld.
Alleen in tijden van verscherpte crises grijpt het regime naar
deze totale onderdrukkingsmiddelen om zijn macht te handhaven.
Het oefent zijn macht normaal
gesproken uit via de dagelijkse, door iedereen (inclusief de
arbeiders) als onvermijdelijk aanvaarde ruilverhoudingen.
Iedereen ‘koopt’ brood en schoenen, ‘betaalt’ zijn huur
en zijn belasting, en is daarmee verplicht zijn arbeidskracht te
‘verkopen’ (tenzij hij kapitaal bezit). En zelfs die
arbeiders, die door studie, door nadenken en politieke opvoeding
in staat zijn om beperkte strijdervaringen om te zetten in
algemene kennis, die dus hebben begrepen dat deze
kapitalistische ruilverhoudingen geenszins ‘natuurlijk’ en
‘evident’ zijn, maar integendeel de bron van alle kwaad in
onze tegenwoordige samenleving, die hebben begrepen dat men deze
door andere productieverhoudingen kan en moet vervangen; --
zelfs deze arbeiders zijn in de dagelijkse praktijk gedwongen,
de kapitalistische verhoudingen te tolereren, zich daaraan te
onderwerpen en ze te reproduceren, als ze zichzelf niet willen
veroordelen tot een asociaal [8]
bestaan.
Daarom zal een langdurige
cumulatie van onbehagen, ontevredenheid, zorgen,
verontwaardiging, deelervaringen en nieuwe ideeën nodig zijn om
een plotselinge omwenteling in het bewustzijn van de werkende
massa’s (of tenminste van een voorhoede onder hen, die sterk
en invloedrijk genoeg is om vitale delen van de bevolking te
inspireren) te kunnen oproepen. Plotseling begrijpen de
massa’s instinctief, dat het noch ‘normaal’ noch
‘onvermijdelijk’ is dat de ondernemer commandeert, dat de
machines en de fabrieken niet het eigendom zijn van hen, die ze
produceerden en dagelijks gebruiken, dat de arbeidskracht — de
hoofdbron van alle rijkdom — wordt vernederd tot het niveau
van een eenvoudige waar en gekocht als een willekeurig levenloos
object, dat de arbeiders regelmatig hun werk verliezen, niet
omdat de samenleving te weinig, maar omdat ze te veel
produceert. Zo beginnen ze instinctief te proberen, de dingen
— d.w.z. de structuur van de samenleving, de productiewijze,
— revolutionair te veranderen.
En als ze zich bewust worden
van hun enorme macht, die niet alleen op hun aantal, hun
samenhorigheid en hun collectieve kracht berust, maar vooral ook
op de kracht die zij voelen, zodra ze zich alleen in de fabriek
bevinden en de hele economische macht in hun handen ligt, dan
kan plotseling datgene, wat in iedere grote en actieve staking
alleen in de kiem aanwezig is, bewust aan het daglicht worden
gebracht. De arbeiders constitueren een werkelijke
‘tegenmacht’. Hun raden trekken machtsbevoegdheden tot zich.
Zij interveniëren actief in alle politieke, economische,
militaire en internationale problemen van het land. Helder en
duidelijk confronteren zij als klasse hun oplossingen met die
van de bourgeoisie. Zo ontstaat, net als in Rusland tussen de
februari- en de oktoberrevolutie, een werkelijke dubbele
heerschappij. De arbeidersraden fungeren als organen van een
nieuwe staat in wording. Daarna zal een laatste grote
confrontatie — opstand in de politieke zin van het woord,
waarbij de mate van geweld afhangt van de tegenstand van de
vijand — beslissen over de vraag, wie met de overwinning gaat
strijken: de oude, door de geschiedenis ter dood veroordeelde
burgerlijke staat (die echter overleven kan, wanneer de energie
en het inzicht van de arbeiders op het beslissende moment tekort
schieten, doordat zij niet beschikken over een adequate
revolutionaire leiding) of de nieuwe, zich reeds ontwikkelende
arbeidersstaat.
3
In iedere belangrijke staking
kan de klassenstrijd zich in principe ontplooien tot in zijn
uiterste consequentie, d.w.z. tot de strijd tegen de
kapitalistische macht in het bedrijf, de samenleving en de
staat. Maar pas onder gunstige machtsverhoudingen kan deze
strijd zich volgens eigen logica ontwikkelen. Marxisten zijn
niet gewoon maar critici van het maatschappelijke leven. Zij
zijn er niet mee tevreden, de machtsverhoudingen als een
gegeven, onveranderlijke grootheid te inventariseren of de kans
op toekomstige veranderingen passief te berekenen. Hun handelen
geschiedt op een doelbewuste manier. Zij proberen de
machtsverhouding tussen kapitaal en arbeid te veranderen door
het vertrouwen van de arbeiders in hun eigen kracht te
vergroten, door hun klassenbewustzijn te versterken, hun
politieke blikveld te verruimen, hun saamhorigheid en
organisatiegraad te versterken en een revolutionaire voorhoede
op te bouwen die in staat is de strijd van de arbeiders tot de
overwinning te voeren.
Dat betekent natuurlijk geen
miskenning van het feit, dat onder bepaalde, objectief
ongunstige voorwaarden grenzen zijn gesteld aan de mogelijkheid,
de zelfverdedigingorganen van de arbeiders te ontwikkelen tot
een dubbele heerschappij. Het was verheugend vast te stellen,
dat de Spaanse arbeiders na 25 jaar van fascisme en seniele
militaire dictatuur instinctief in staat bleken,
organisatievormen in de bedrijven te ontwikkelen die aansluiten
bij de beste tradities van de Spaanse revolutie: de
‘comisiones obreras’ (arbeiderscomités). [9]
De gematigde en opportunistische leiders van de Spaanse illegale
arbeidersbeweging (waaronder die van de Spaanse CP) probeerden
deze commissies te veranderen in gewone vakbonden en ze zo ten
dele te legaliseren — wat bovendien nauw aansloot bij de
inzichten en behoeften van de Spaanse bourgeoisie. De Spaanse
arbeiders begrepen instinctief, dat het onder een directe en
onbeperkte dictatuur van het kapitaal onzinnig zou zijn, de
activiteit van deze comités tot zuiver economische eisen en
acties te beperken. Op grond van de immanente logica van de
situatie probeerden de ‘comisiones obreras’ representatieve
organen van zelfverdediging van de arbeiders op alle gebied te
worden. Ze streden voor democratische en materiële eisen, voor
de verdediging van de slachtoffers van onderdrukking en
klassenjustitie en tevens voor de erkenning van hun recht, uit
naam van al hun collega’s te kunnen onderhandelen. Maar zij
konden geen organen van dubbele heerschappij worden, zolang de
dictatuur nog niet blootstond aan een machtige revolutionaire
aanval van de massa’s.
De marxistisch-revolutionaire
voorhoede kan geen (pre-)revolutionaire situaties, laat staan
echte revoluties ‘uit z’n mouw schudden’. Dergelijke
situaties resulteren uit het samenspel van een groot aantal
veranderingen beneden de oppervlakte van het politieke leven en
slechts een klein deel daarvan kan direct door bewust handelen
worden beïnvloed, terwijl het grootste deel zich aan iedere
nauwkeurige voorspelling onttrekt, in ieder geval bij ons
huidige kennisniveau. Maar als er inderdaad een dergelijke
prerevolutionaire toestand ontstaat, dan kan en moet de
revolutionaire voorhoede waarborgen, dat er voor de arbeiders
gunstige voorwaarden bestaan om via de vestiging van een dubbele
heerschappij de doorbraak naar het socialisme te bevechten en de
daarop volgende fase met de verovering van de macht te
besluiten. Deze voorbereiding berust op vier belangrijke
factoren: de verbreiding van programmatische stellingen binnen
de arbeidersklasse [10],
zodat zij in staat is, op een bepaalde revolutionaire manier te
handelen op het moment, dat de algemene strijd losbreekt; de
opvoeding van een militante voorhoede in de bedrijven, die dit
program belichaamt en voldoende begrip en autoriteit bij hun
collega’s heeft verworven om de leiding over het
bedrijfspersoneel te kunnen veroveren, wanneer de algemene
strijd losbreekt; de aaneensluiting van deze voorhoede tot een
nationale en internationale organisatie, waarvan ook arbeiders,
intellectuelen, studenten, arme boeren uit andere fabrieken,
gebieden en landen deel uitmaken, ten eerste om aldus het
begrensde blikveld te overwinnen dat voor alle arbeiders, die
slechts de ervaring van hun eigen werk- en levensgebied
bezitten, het onvermijdelijke gevolg is van de werkverdeling;
ten tweede om het daaruit resulterende valse bewustzijn op te
heffen; ten derde om op basis van een algemene revolutionaire
praxis de ontwikkeling van een theorie mogelijk te maken, die de
problemen van het imperialisme en de socialistische revolutie in
hun totaliteit onder de knie krijgt en daarmee de praxis
aanvult, vervolmaakt en verheft tot het hoogste coördinatie- en
effectiviteitniveau. Tenslotte moet deze voorhoedeorganisatie
(of althans een deel daarvan) in staat zijn, het stadium van de
propaganda en de zuiver literaire kritiek te overwinnen om via
exemplarische acties de arbeiders in de praktijk de betekenis
van de socialistische strategie en de verschillen tussen de
marxisten en de (neo-)reformisten van de traditionele,
verbureaucratiseerde arbeidersorganisaties te laten beseffen.
Deze strategie van de
overgangseisen — in België bekend onder de naam
‘antikapitalistische structuurhervormingen’ — probeert een
aan de arbeidersbeweging (in ieder geval aan die in de
imperialistische landen) inherente tegenspraak te overwinnen. De
arbeidersacties zijn noodzakelijk altijd op onmiddellijke doelen
gericht (materiële eisen, sociale wetgeving, verovering van
politieke rechten, strijd tegen onderdrukking of reactionaire
staatsgrepen enz.). De activiteiten van de massaorganisaties,
die zich beroepen op de arbeidersbeweging, hebben zich altijd
geconcentreerd op dergelijke onmiddellijke doelen, waaraan bij
tijd en wijle een abstracte propaganda voor ‘het socialisme’
of ‘de dictatuur van het proletariaat’ werd gekoppeld.
Maar het door de
arbeidersbeweging te realiseren historische doel bleef altijd
los staan van de praktische dagelijkse strijd, en dit geldt
zowel voor alle oude en nieuwe reformisten (voor wie, om een
uitspraak van Bernstein te parafraseren, de onmiddellijke doelen
alles en het einddoel niets betekenen), als voor de radicaalste
‘linksextremisten’, die iedere strijd voor onmiddellijke
doelen met verachting afwijzen en slechts de strijd om de
‘verovering van de macht’ (of de ‘verovering van de
bedrijven’, ‘de vernietiging van de staat’ enz.) willen
erkennen. In de praktijk liggen beide stellingnamen dicht bij
elkaar, omdat uit beiden resulteert dat de strijd voor
onmiddellijke doelen (‘hervormingen’) radicaal wordt
gescheiden van die voor de omverwerping van het kapitalisme.
De strategie van de
overgangseisen probeert deze tegenspraak te overwinnen. En om
dat te bereiken begint ze met de vaststelling van het feit, dat
zelfs de radicaalste onmiddellijke eisen totaal geïntegreerd
kunnen worden in het kapitalistische regime zonder de
productiewijze op zichzelf op losse schroeven te zetten. Het
beperken van de dagelijkse klassenstrijd tot deze eisen heeft de
overleving van het kapitalistische regime belangrijk
vergemakkelijkt, omdat daarmee het fundament van het regime, de
macht van het kapitaal over de machines en de arbeid in de
praktijk nooit ter discussie wordt gesteld.
Het hangt in wezen van de
economische conjunctuur, van de zwaarte van de
laatkapitalistische structuurcrisis af, of en in hoeverre het
regime tegenstand biedt, in plaats van onmiddellijk een
loonsverhoging toe te staan, of de vrije uitoefening van het
stakingsrecht of de autonome onderhandelingspositie van de
vakbonden terug te schroeven. Maar hoe scherp de innerlijke
tegenspraken van het regime ook mogen zijn, al deze eisen zijn
te integreren en op de lange duur niet dodelijk. Als het wordt
geconfronteerd met een machtige massabeweging, als zijn
voortbestaan zelf in gevaar komt, zal het dergelijke
onmiddellijke eisen steeds inwilligen. Het laatkapitalisme
beschikt over talloze middelen om de explosieve inhoud van
dergelijke hervormingen te kanaliseren en of te breken, juist
omdat het de macht over de economie en de staat in handen houdt.
Maar als men, uitgaande van een
gegeven ontevredenheid van de arbeiders, eisen formuleert die
niet in het regime zijn in te passen; als de arbeiders
volledig overtuigd zijn van de noodzaak om strijd te voeren voor
deze eisen, dan wordt er verband gelegd tussen de strijd voor
onmiddellijke doelen en de omverwerping van het kapitalisme.
Want onder deze voorwaarden leidt de strijd voor overgangseisen,
als het ware op grond van een innerlijke logica, tot een strijd
die de grondslagen van het kapitaal aantast en waartegen het
kapitaal gedwongen is zijn taaiste tegenstand in stelling te
brengen. En de strijd voor arbeiderscontrole is het meest
typische voorbeeld van een strijd voor een overgangseis.
4
Vroeger word de dagelijkse
klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid gevoerd om het probleem
van de verdeling van de door de arbeid geschapen nieuwe waarde.
De daarmee samenhangende eisen (zoals het algemeen kiesrecht)
waren bedoeld om aanvullende wapens te leveren voor de strijd om
een — vanuit het standpunt van de arbeiders — betere
verdeling van het nationaal inkomen (bv. door het afdwingen van
de ‘sociale wetgeving’). Slechts tijdens scherpe crises --
zoals na de Eerste Wereldoorlog — werd de ‘socialisering’
van verschillende industrietakken als onderdeel van de
dagelijkse strijd aan de orde gesteld, niet zozeer vanuit de
ervaringen van de arbeiders met betrekking tot het functioneren
(of niet functioneren) van deze industrietakken, maar meer op
grond van algemene politieke overwegingen.
In de laatste 20 jaar kwam het
zwaartepunt van de klassenstrijd langzamerhand elders te liggen,
niet door een boosaardige agitatie, laat staan door een
samenzwering van marxisten, maar door de ontwikkeling van de
kapitalistische productiewijze zelf. Aan de ene kant brengt de
derde technologische revolutie een verkorte reproductiecyclus
van het geïnvesteerde vaste kapitaal met zich mee, een
versnelling van het technologische vernieuwingsritmen. Dit maakt
het voor de monopolistische trusts noodzakelijk, de amortisering
van het vaste kapitaal en de accumulatie van nieuw vast kapitaal
nauwkeurig te plannen. Een nauwkeurige kostenplanning (inclusief
de loonkosten) wordt noodzakelijk. Er zet zich een tendens door
tot een rationale en zelfs internationale ‘economische
programmering’.
Aan de andere kant kan het
laatkapitalistische regime, dat na de Tweede Wereldoorlog
mondiaal gezien nog meer verzwakt was dan na de Eerste, zich de
luxe van een passieve houding tegenover catastrofale
overproductiecrises van het type 1929-32 niet meer veroorloven.
Noodgedwongen neemt het zijn toevlucht tot een heel register van
anticrisis-technieken, die hoofdzakelijk zijn gebaseerd op de
expansie van bankkrediet en de inflatie van papiergeld.
Deze beide tendensen betekenen
een diepgaande verandering van de voorwaarden, waaronder zich
het traditionele conflict tussen kapitaal en arbeid binnen het
kader van de burgerlijk-democratische staat voltrekt. De
monopolies proberen bijna koste wat het kost om stakingen te
voorkomen. Voor dit doel proberen zij de vakbondsorganen steeds
meer te integreren in het staatsapparaat en vooral in die
organen, die de ‘planning’ van de lonen en de ‘economische
groei’ tot taak hebben (inkomenspolitiek, sociale
programma’s, ‘geconcerteerde’ loonpolitiek enz.). Omdat de
autoriteit van het vakbondsapparaat door deze praktijken
langzamerhand wordt ondergraven, is een optreden tegen ‘wilde
stakingen’ onvermijdelijk voor de handhaving van de (in ieder
geval hoogstens tijdelijke) effectiviteit van dit systeem. [11]
Omdat bovendien een algemeen
inflatoir klimaat bestaat, dat samenvalt met snelle
technologische veranderingen, richt de aandacht van de arbeiders
zich onvermijdelijk steeds meer op kwesties als de
arbeidsorganisatie, de snelheid van de lopende band, de
beveiliging van de arbeidsplaats, de richting van de
investeringen, en dit te meer omdat de (niet eens altijd
gerechtvaardigde) indruk ontstaat, dat in een situatie van
(schijnbaar) volledige werkgelegenheid looneisen hoe dan ook
ingewilligd worden.
Deze verschuiving is des te
frappanter, omdat met de derde technologische revolutie nog een
andere maatschappelijke tegenspraak doorbreekt. De betekenis van
de hulparbeiders, de ongekwalificeerde en zuiver repetitieve
arbeid wordt tendentieel steeds meer beperkt. Men verlangt
daarom een hoger gekwalificeerde, beter opgeleide arbeidskracht,
een opvoeding op hoger niveau dan tot dusver gebruikelijk was
(ook al blijft deze opvoeding, onderworpen aan de
rentabiliteitscriteria van het kapitaal en aan de arbeidsdeling,
ver beneden objectieve mogelijkheden en behoeften van de
contemporaine wetenschap). Maar de arbeiders, die op deze wijze
zijn gevormd, zien zich plotseling in een bedrijf geslingerd,
waarin alle geraffineerde technieken van ‘menselijke
betrekkingen’, ‘delegatie van verantwoordelijkheden’ en
‘informele communicatiekanalen’ geenszins het feit kunnen
verdoezelen, dat de relaties tussen kapitaal en arbeid extreem
hiërarchisch blijven: relaties tussen diegenen die kunnen
bevelen, en diegenen die moeten gehoorzamen.
Zo verschuift het zwaartepunt
van de klassenstrijd steeds meer van de problemen van de verdeling
van het nationale inkomen naar de problemen van de
arbeidsorganisatie en de productie van het nationale
inkomen, d.w.z. naar de contestatie van de kapitalistische
productieverhoudingen zelf. Of nu de arbeiders de
bedrijfsleiding het recht ontzeggen, het arbeidsritme in het
bedrijf te bepalen of de plaats van een nieuwe fabriek te
kiezen; of zij nu de aard (de gebruikswaarde) van de
gefabriceerde producten ter discussie willen stellen of de bazen
en opzichters willen vervangen door zelf gekozen gedelegeerden;
of zij nu massale ontslagen of een vermindering van het aantal
arbeidsplaatsen in een bepaald gebied proberen te verhinderen of
de kosten van het levensonderhoud zelf willen berekenen — al
deze pogingen leiden tenslotte tot een en dezelfde consequentie:
[12] de arbeiders aanvaarden
niet meer, dat het kapitaal de macht heeft over de bedrijven en
de economie; ze accepteren de logica van de kapitalistische
economie — de logica van de winst — niet meer; zij proberen
de economie te hervormen op basis van socialistische principes,
die stroken met hun belangen.
De intelligentere kapitalisten
zijn zich volledig bewust van het gevaar, dat deze instinctieve
revolte van de arbeiders tegen de kapitalistische productiewijze
met zich mee brengt. [13]
Zij begrijpen ook, dat deze revolte dreigt te versmelten met de
propaganda, agitatie en actie van de revolutionaire voorhoede
voor arbeiderscontrole, en dat een dergelijke ontwikkeling het
systeem dreigt op te blazen. Met behulp van het vakbondsapparaat
proberen zij deze revolte daarom uit de sfeer van de
klassenconfrontatie terug te leiden naar klassensamenwerking.
Dit is de achtergrond van alle propaganda voor ideeën als
‘medebeslissingsrecht’, ‘participation’ en
‘co-gestion’, die de laatste, tijd door grote delen van de
Europese (en morgen ook van de Japanse en Amerikaanse)
bourgeoisie naar voren worden gebracht. De gebruikte begrippen
zijn in het algemeen duidelijk genoeg omlijnd om ze of te kunnen
grenzen van de overgangseisen. De verwarring begint op het
moment, dat ook de linkervleugel van het vakbondsapparaat zich
gaat bedienen van de slogan van de arbeiderscontrole, om daaraan
een absoluut andere inhoud te geven dan de marxisten doen. Het
principiële verschil tussen het medebeslissingsrecht aan de ene
en de arbeiderscontrole aan de andere kant kan als volgt worden
samengevat. De arbeiderscontrole erkent geen enkele
verantwoordelijkheid van de vakbonden en/of gekozen
arbeidersgedelegeerden voor het beheer van de onderneming. Zij
verlangt de vetomacht van de arbeiders op een hele reeks
gebieden, die hun dagelijkse bestaan in het bedrijf en de duur
van hun verbintenis betreffen. De arbeiderscontrole wijst iedere
geheimhouding van de hand en neemt geen genoegen met alleen maar
een ‘opening van de boeken’ voor een college van zorgvuldig
geselecteerde vakbondsbureaucraten of leden van een raad van
toezicht. Zij verlangt integendeel de meest uitgebreide
openbaarmaking van alle geheimen, die tot de voorlichting van de
arbeiders kunnen bijdragen, en dit niet alleen door onderzoek
naar de boekhouding en de bankoperaties van de bedrijven, maar
ook en vooral door controle op de arbeidsplaats zelf, door de
confrontatie van deze gegevens met de economische werkelijkheid
van het bedrijf. De arbeiderscontrole wijst iedere
institutionalisering [14]
van de hand, d.w.z. iedere organisatie, die — ook al is het
maar tijdelijk — een ‘integrerend deel’ van het systeem
wordt. De voorstanders van de arbeiderscontrole weten, dat elke
integratie noodzakelijk tot een instrument van klassenverzoening
en klassensamenwerking ontaardt.
Het betreft hier geen
dogmatische, door gevoelsmatige en irrationele axioma’s
bepaalde stellingname. Het betreft hier een vanuit het standpunt
van de klassenstrijd volkomen logische conclusie op basis van
een analyse van de principiële ontwikkelingstendensen van het
kapitalisme zelf.
Het huidige kapitalisme
probeert vooral, al die factoren en processen te controleren die
voor een ononderbroken uitgebreide reproductie van het kapitaal
noodzakelijk zijn. Dat is de diepere zin van formules als
‘economische programmering’, ‘planning’ of ‘strijd
tegen het toeval’ en dergelijke parolen, die op hun manier de
nieuwe dwang erkennen, waaraan het kapitalisme op grond van de
verkorte reproductietijd van het vaste kapitaal is onderworpen.
Het kan het kapitalisme daarom steeds minder schelen of bepaalde
groepen arbeiders in deze of gene specifieke fase van het
productieproces meer ‘rechten’ krijgen, zolang de controle
van het kapitaal over het productie- en reproductieproces als
geheel maar bewaard, geconsolideerd en liefst versterkt
wordt.
Naarmate bepaalde delen van de
arbeidersklasse een groter aandeel krijgen in het beheer van
‘hun’ speciale bedrijven, ook als dat gaat op basis van
gelijkberechtiging of langs de omweg van winstdeling of
‘volksaandelen’, zullen zij zich meer en meer gaan
identificeren met ‘hun’ bedrijfsbelangen tegenover die van
concurrerende bedrijven, d.w.z. zij zullen aanvaarden dat de
kapitalistische concurrentie de arbeidersklasse wordt
binnengesmokkeld en zich ontwikkelt tot een concurrentie tussen
elkaar bestrijdende groepen arbeiders. Daarmee verliezen ze
noodzakelijkerwijze de bekwaamheid om de arbeiders te beschermen
tegen de objectieve gevolgen van deze concurrentie, zodra die de
bedrijven treffen waarin zij werkzaam zijn.
Dat alles kan in de huidige
fase van de klassenstrijd slechts de belangen van de
kapitalistische klasse dienen, ook al offert de bourgeoisie
daarmee ‘principes’ op, die ze voordien nooit los wilde
laten, toen gunstiger machtsverhoudingen en de algemene
soliditeit van de maatschappelijke orde een dergelijk
‘offer’ nuttig noch nodig maakten. Maar de arbeidersklasse
kan van haar kant niet aanvaarden, dat het kapitalistische
concurrentieprincipe vanuit de kapitalistische markt haar eigen
gelederen wordt binnengebracht, want dat moet leiden tot afbraak
van haar klassenorganisatie en elementaire klassenbewustzijn.
Zij moet proberen, de economische ontwikkeling in omgekeerde zin
te beïnvloeden, d.w.z. proberen, de principes van vrijwillige
associatie, coöperatie en solidariteit, die zij eerst in haar
eigen organisatie heeft beproefd en toegepast, in te brengen in
de economische organisatie. Het begrip
‘medebeslissingsrecht’, dat tot versplintering van krachten
leidt en dat de arbeiders wil dwingen solidair te zijn met
‘hun’ bedrijf, d.w.z. met ‘hun’ ondernemer in plaats van
met hun klassengenoten, moet daarom worden vervangen door de eis
van de arbeiderscontrole, dat het argument van de individuele
rentabiliteit van de bedrijven categorisch afwijst in naam van
het collectieve solidariteitsprincipe en in naam van de
elementaire levensrechten van alle werkende mensen.
‘Onafhankelijk van de “rentabiliteit” van deze of gene
onderneming wijzen wij ontslagen en werkeloosheid van de hand.
Zonder rekening te houden met het “belang van de
bedrijfsrationalisatie” weigeren wij het tempo van de lopende
band te verhogen. Zonder de “voorwaarden tot verhoging van de
arbeidsproductiviteit” te erkennen weigeren wij de
verdeeldheid onder het personeel te aanvaarden, die het gevolg
is van de invoering van nieuwe loonsystemen (job evaluation,
measured day werk enz.)’. Dit is de geest van het verzet, dat
de propaganda voor de arbeiderscontrole in de arbeidersmassa’s
moet planten. En in deze zin moet de propaganda voor
arbeiderscontrole een wapen zijn tegen het sirenengezang van
‘deelneming’ (participation), ‘geconcentreerde actie’ en
‘medebeslissingsrecht’.
Is dit een, vanuit een
economisch standpunt gezien, irrationele houding? Geenszins. De
materiële basis daarvoor ligt in de — door de theoretische
economie bepaald bevestigde — overtuiging, dat de globale
rentabiliteit van de nationale (en meer nog: de internationale)
economie groter is dan de som van de ‘individuele
rentabiliteiten’, indien men erin slaagt, een
democratisch-gecentraliseerde planeconomie te vestigen met een
minimum aan door het radensysteem te garanderen economische
efficiëntie. Maar opdat grote delen van de arbeidersmassa’s
het vermogen verwerven om bij een uitbarsting van massale
conflicten de arbeiderscontrole, te eisen, moeten zij zich al
voordien met deze leuze vertrouwd hebben gemaakt, mag de
innerlijke logica daarvan hen niet vreemd meer zijn.
En dat kan alleen in de
periode, voorafgaand aan deze uitbarsting van grootscheepse
arbeidsstrijd.
Deze voorbereiding kan nooit
werkelijk effectief zijn zolang zij zuiver literair blijft,
d.w.z. als niet of en toe wordt geprobeerd, de theorie tot
agitatie te maken en de leuze van de arbeiderscontrole toe te
voegen aan de lijst van onmiddellijke eisen waarvoor
deelconflicten worden uitgevochten. De praktische ervaring, die
uit deze deelgevechten resulteert, het pedagogische effect
daarvan op bredere lagen van de massa’s, de stapsgewijs
aangeleerde toepassing van deze volledig nieuwe vorm van
agitatie voor nieuwe strijddoelen, dat alles vormt juist de
noodzakelijke voorbereidende etappe in het rijpingsproces van
het revolutionaire klassenbewustzijn, zonder welke het nooit tot
de beroemde ‘revolutionaire’ crisis zal komen.
Dat betekent natuurlijk niet,
dat de agitatie en actie voor deze op zichzelf explosieve eis op
een onverantwoordelijke manier altijd en overal — ook in
‘tijden van onrust’ — ontplooid moeten worden. Het
betekent slechts, dat een revolutionaire voorhoede, die zich
deze naam waardig toont, met de allergrootste aandacht het
effect van haar propaganda op bepaalde progressieve delen van de
arbeidersklasse moet nagaan en dat zij, vanaf het moment dat in
de praktijk blijkt dat bepaalde sectoren de zin van deze eis
hebben begrepen en uit zichzelf initiatieven in deze richting
beginnen te ontwikkelen, systematisch moet proberen, de gunstige
gelegenheid aan te grijpen om via een actie voor
arbeiderscontrole deelervaringen te vergaren. Zou de
tegenstelling tussen de ‘rustige tijden’ en de
‘prerevolutionaire fase’ niet juist overwonnen kunnen worden
door de instemming, waarmee de strijd voor arbeiderscontrole in
een bepaalde fabriek, een belangrijke stad of een belangrijke
streek door de massa wordt begroet?
5
De reformisten hebben lange
tijd in alle ernst geloofd, dat een coalitieregering met de
bourgeoisie ‘een etappe’ zou zijn in de richting van een
‘zuiver socialistische regering’. De ervaring heeft geleerd,
dat deze ‘arbeidersregeringen’, die binnen de burgerlijke
staat functioneren en het fundament van de kapitalistische
samenleving zelf niet ter discussie stellen, onvermijdelijk
uitlopen op een verdediging van de kapitaalsbelangen. In
werkelijkheid waren de coalitieregeringen etappes in de richting
van een integratie van de ‘arbeiderspartijen’ in de
burgerlijke staat, in plaats van etappes van een ‘verovering
van de staat’ door de arbeidersklasse.
Maar wat voor de staat geldt,
geldt nog veel meer voor de economie. De kapitalistische
economie kan slechts functioneren op basis van
winstmaximalisering. Iedere ‘participatie’ van
arbeidersvertegenwoordigers in het beheer over de economie
verplicht hen tot een ‘participatie’ in permanente
rationalisatiepogingen die in de eerste plaats tot een
periodieke beperking van het aantal arbeidsplaatsen leiden. In
plaats van een etappe te zijn op de weg naar de ‘verovering
van de bedrijven’ betekent deze participatie slechts een
verdere stap naar de integratie van de vakbondsbureaucratie in
de burgerlijke staat, de laatste etappe van haar transformatie
van een verdedigingsinstrument van de arbeiders tot een
verdedigingsinstrument van de belangen van de burgerlijke
samenleving tegen de arbeiders.
De gedachte aan een
stapsgewijze verovering van de ‘economische democratie’
zonder voorafgaande omverwerping van de burgerlijke staatsmacht
en zonder voorafgaande onteigening van het grootkapitaal is zo
oud als het sociaal-democratische reformisme zelf. De wortels
daarvan liggen al bij Bernstein, waarschijnlijk zelfs al bij
Lasalle, die van de (burgerlijke!) staat productie-cooperaties
wilde eisen. Na de Eerste Wereldoorlog kon Bernstein zich erop
beroemen, dat de praktijk van de internationale
sociaal-democratie in deze kwestie gefundeerd was geweest op
zijn theorie, en niet op de ‘orthodoxe’ stellingname van
Kautsky en Bebel, die in het grote revisionisme-debat aan het
begin van deze eeuw zijn tegenstanders waren geweest. [15]
De bedrijfsraden van na de
Eerste Wereldoorlog, in aanzet een nieuwe arbeidersradenmacht,
werden getransformeerd tot instrumenten van een
klassenverzoening- en collaboratiepolitiek met de
kapitalistische ondernemers. Dit is werkelijk een van de
grootste ‘successen’ van de internationale
sociaal-democratie uit de jaren ‘20, waarvoor ze dan ook
prompt de ‘dank van de ondernemers’ kreeg thuisbezorgd in de
vorm van de zegevierende opmars van het internationale fascisme.
Ook hier ging het aanvankelijk, zoals Otto Bauer oprecht
geloofde, om een ‘eerste stap in de richting van een
socialistische productiewijze’. [16]
Maar omdat de
‘krachtsverhoudingen verslechterd waren’ konden deze
bedrijfsraden later toch alleen nog maar een defensieve rol
spelen en werden ze onder de druk van de economische crisis van
de jaren 1929-32 steeds verder geïntegreerd in de
‘bedrijfsgemeenschap’. Van een instrument van de
klassenstrijd waren het instrumenten tot scheuring van de
arbeidersklasse geworden.
Na de Tweede Wereldoorlog was
de machtsverhouding aanvankelijk opnieuw verschoven ten nadele
van de bourgeoisie; het begrip ‘medebeslissingsrecht’ kon geïntroduceerd
worden en ‘dank zij staatkundigdemocratische ontwikkelingen’
tot een grotere invloed van de arbeidersbeweging leiden binnen
het kader van het ‘staatsmonopolistische kapitalisme’. [17]
In feite speelde de praktijk van de klassensamenwerking, die dit
keer niet alleen door de sociaal-democratische, maar ook door de
communistisch geleide vakbondsbureaucratie de arbeidersmassa’s
werd opgedrongen, opnieuw een belangrijke rol bij de wederopbouw
en de consolidatie van de economie en de klassenheerschappij van
het grootkapitaal.
Het concept van een door
regering, parlement, provincie en gemeenten in paritair
samengestelde lichamen uitgeoefende ‘democratische openbare
controle’ over de kapitalistische economie is een illusie,
zolang de staatsmacht en de feitelijke economische macht in
handen blijven van de bourgeoisie. Deelname aan burgerlijke
coalitieregeringen wordt in de ogen van reformisten en
neo-reformisten gerechtvaardigd door ‘verworvenheden’, die
bij nadere analyse nog grotere illusies blijken dan wat
indertijd in de Republiek van Weimar werd geproduceerd. De
linkse Oostenrijkse sociaal-democraat Eduard Marz, die zich nog
altijd op Marx beroept, is de laatste overlevende van het
Austromarxisme uit de jaren ‘20 en ‘30. Voor hem is de
‘medebeslissing’ slechts een etappe op de weg naar het
‘arbeidersbeheer’, net zoals de deelname aan
regeringscoalities met de bourgeoisie slechts een etappe moet
zijn naar de ‘verovering van de staatsmacht’. De juiste weg
daartoe is niet alleen maar een ‘medebeslissing aan de top’,
men moet juist de ‘medebeslissing op de arbeidsplaats’
stimuleren, o.a. door brede, ‘plenaire vergaderingen van de
vakbondsleden (of het hele personeel) in het bedrijf, en deze
plenaire vergaderingen moet men stuwen in de richting van
uitoefening van een groeiend aantal controle- en
medebeslissings-functies. [18]
De linkervleugel van de DGB en de SPD proberen de tegenwoordig
ook in West-Duitsland op gang gekomen discussie over de
verruiming van de medebeslissingsbevoegdheid in een dergelijke
zin te beïnvloeden.
Revolutionaire marxisten zijn
bepaald niet geïnteresseerd in semantische haarkloverijen. Als
men met de formule ‘medebeslissing op de arbeidsplaats’
precies hetzelfde bedoelt als wij met onze definitie van
arbeiderscontrole, zonder enig bijmengsel van
medeverantwoordelijkheid voor het beheer van de kapitalistische
onderneming — of de kapitalistische economie in haar
totaliteit — dan is een pure woordenstrijd hier zeker niet op
zijn plaats.
Maar de polemiek wordt
onmiddellijk zinvol en noodzakelijk zodra blijkt, dat de zgn.
‘medebeslissing op de arbeidsplaats’ gekoppeld wordt aan een
hele reeks ‘paritaire’ commissies, waarin zowel
arbeidersvertegenwoordigers als vertegenwoordigers van het
grootkapitaal permanent zitting hebben. De hele logica van de
kapitalistische productiewijze transformeert dergelijke
commissies onvermijdelijk tot organen van de
klassensamenwerking, d.w.z. leidt tot versterking van het
kapitaal en tot verscheurdheid van de arbeidersklasse. Hoe
minder nadrukkelijk de linkse vakbonden en sociaal-democraten
afstand nemen van deze koppeling van ‘medebeslissing op de
arbeidsplaats’ en ‘paritaire beheerscommissies’ en
soortgelijke lichamen, des te duidelijker hebben wij te maken
met een nieuwe aflevering van de oude ‘stap-voor-stap’
illusie in de verhoopte ‘verovering van de economische
democratie’ langs de ‘omweg’ van klassensamenwerking met
de ondernemers, en niet alleen maar met een herformulering van
de eis tot arbeiderscontrole.
Een van de sluwe — en
bovendien zeer nude — reformistische manieren om de leuze van
de arbeiderscontrole te verminken word kort geleden binnen de
Franse links-socialistische PSU, met name in het boek van Gilles
Martinet, dat het reformisme-concept zelf tot titel heeft — La
conquête des pouvoirs (‘De verovering van de
machtsposities’) — opnieuw in het zonnetje gezet. Uit de
onbestrijdbare vaststelling, dat de macht van iedere heersende
klasse en van de kapitalistische in het bijzonder altijd een
sociaal feit is dat zijn invloed heeft op alle maatschappelijke
terreinen, trekken de neo-reformisten de conclusie, dat men op
al deze terreinen als het ware sector voor sector de macht moet
veroveren. Hier wordt vergeten, dat deze ‘machtsposities’
onverbrekelijk verbonden zijn met de diepste grondslagen van het
kapitalisme: de kapitalistische productiewijze, (d.w.z. het
recht van het grootkapitaal om over de productiekrachten te
beschikken via de instituties, die de kapitalistische economie
in leven houden: privé-bezit, loonarbeid, algemene
markteconomie, integratie in de internationale kapitalistische
markt, etc.) en de burgerlijke staat. De illusie van een
gradueel verval van deze ‘machten’ is net zo misplaatst als
de illusie, dat het klassenkarakter van het leger veranderd kan
worden door een ‘verovering’ van het ene bataljon na het
andere. Ook in het programma van de Franse CFDT (de voormalige
christelijke vakbond) vindt men een dergelijke irreële
conceptie, gevoed door een aantal van de meest progressieve
ervaringen uit de ‘actieve staking’ van mei 1968 (we hebben
het hier over de officiële stellingname van de meerderheid van
de CFDT, niet over die van de linkse minderheid rond Krumnov,
die veel nauwer met de onze verwant is). [19]
Daar is sprake van een ‘zelfbeheer van de bedrijven’, dat
weliswaar opheffing van de privé-eigendom vereist, maar
geenszins in alle ondernemingen! Het ‘zelfbeheer’ wordt
beschreven als het ‘beste model voor democratisering van de
bedrijven’; het zou voor de arbeiders een mogelijkheid
betekenen om ‘economische beslissingsbevoegdheid’ te
verwerven.
De kwestie van de
‘beslissingsbevoegdheid’ wordt echter gescheiden van de
kwestie van de macht, d.w.z. van de staatsmacht en de
economische macht. De ‘democratische planeconomie’ duikt in
deze conceptie plotseling op als een element dat vreemd is aan
het zelfbeheer. Ook het parlement blijft bestaan als een element
dat gescheiden is van het congres van zelfbeheerorganen. En het
zelfbeheer wordt in deze conceptie niet uitgeoefend door
arbeidersraden, maar door een door de arbeiders gekozen
‘directieorgaan’ (een gekozen bedrijfsleiding). Men schijnt
niet te begrijpen, dat een dergelijk ‘zelfbeheer’ zonder
voorafgaande omverwerping van de burgerlijke staatsmacht niet
meer is dan een utopie. En als deze macht wel omvergeworpen zou
worden, dan zou de dualiteit tussen de ‘leidinggevende
economische instanties op bedrijfsniveau’ enerzijds en de
‘leidinggevende politieke instanties’ anderzijds juist al
die bureaucratiseringtendensen versnellen, die de activisten van
de CFDT terecht willen verhinderen. Deze dualiteit betekent
immers een vereeuwiging van de indirecte parlementaire
democratie, van de scheiding van de burgers in
vertegenwoordigers en vertegenwoordigden.
Men mag de in het kader van het
kapitalisme te eisen arbeiderscontrole niet verwarren met de na
de val van het kapitalisme te eisen arbeidersmacht, die een
politieke en economische macht tegelijk moet zijn en slechts in
arbeidersraden te verwezenlijken is. Verwarring leidt tot
verkeerde inzichten, die de meeste reformistische illusies,
vooral die van de stapsgewijze verovering van het
‘zelfbeheer’ binnen het kader van het kapitalistische
regime, onverlet laten.
6
Binnen het bedrijf kunnen de
arbeiders voor de eerste maal beginnen, de universele
concurrentie, de aan het kapitalisme inherente ‘strijd van
allen tegen allen’ te overwinnen. Binnen het bedrijf wordt een
solidariteit en een coöperatie ontwikkeld, die het de arbeiders
mogelijk maakt, hun gevoel van onmacht tegenover de oneindig
veel rijkere en ontwikkelde ondernemer te overwinnen. Het
bedrijf was altijd de basiscel van de potentiële
‘arbeidersmacht’, [20]
De steeds groter, complexer, ondoorzichtiger en hiërarchischer
wordende arbeidsorganisaties verwijderden zich steeds verder van
het bedrijf. Dat leidde tot steeds indirectere
vertegenwoordigers-besluiten in plaats van tot directe
beslissingsbevoegdheid van de leden. Aan het eind van dit proces
van bureaucratische verzelfstandiging dreigen zich deze
vertegenwoordigers tegen diegenen te keren, door wie zij met de
verdediging van hun belangen werden belast. De directe
ervaringen van de arbeiders werden op deze manier bevestigd door
hun bittere ervaringen met de gebureaucratiseerde
massaorganisaties. Zij begrepen, dat een werkelijke
‘arbeidersmacht’ slechts op bedrijfsbasis kan worden
uitgeoefend.
Op grond daarvan keerde het
revolutionaire syndicalisme en ten dele ook het radencommunisme
terug tot ideeën van proudhonistische oorsprong, die door Marx
heftig werden bestreden. De geschiedenis heeft het utopische
karakter van die ideeën nochtans bevestigd; [21]
De meest scherpzinnige anarchisten hebben allang begrepen om
welk probleem het uiteindelijk gaat: om de aan de moderne
productiekrachten inherente tendens tot centralisatie, om de
tendens van de arbeid en techniek om zich in objectieve zin te
‘socialiseren’, d.w.z. grote massa’s van productieve en
niet-productieve arbeiders (in de zin van waardeschepping, niet
in de zin van sociaal nuttige arbeid) tegelijk in zijn
ontwikkelingsproces te betrekken. Zij hebben daarom een
fantasiewereld uitgedacht, waarin de technische ontwikkeling in
het tegendeel zal omslaan, namelijk in een steeds sterkere
versplintering van bedrijven en producenten. [22]
Dat weerspiegelt duidelijk een kleinburgerlijk aspect van het
anarchisme, dat in wezen een mengsel van doelen vormt die ten
dele ook door de marxisten worden erkend, en overigens bepaalde
anachronistische voor-kapitalistische tendensen in het
proletariaat weerspiegelen.
Hun idealen hangen samen met
herinneringen aan het ambacht en de boerengemeenschappen uit het
verleden. De werkelijkheid heeft hoe dan ook tot nu toe bewezen,
dat de basistendens van de moderne techniek (die natuurlijk
voortdurend wordt begeleid door een tegengestelde tendens, maar
niettemin blijft domineren) in de richting gaat van een
centralisatie en socialisatie van de arbeid, en niet in de
richting van een groeiende versplintering van bedrijven en
producenten.
Het utopische karakter van het
denkbeeld om de emancipatie van de arbeiders te beperken tot de
overname van individuele bedrijven door arbeidersraden wordt op
verschillende niveaus duidelijk. Het meest voor de hand liggende
aspect — waarop de marxistische kritiek op het syndicalisme
zich altijd geconcentreerd heeft — is, dat de ideële
verloochening van de staat nog geenszins de omverwerping daarvan
betekent, die niet kan worden verwacht als ‘automatisch’
resultaat van een staking, ook niet van een algemene
‘actieve’ staking met bedrijfsbezetting. De bourgeoisie
gebruikt alle haar ten dienste staande middelen om het privé-bezit
te verdedigen, als dit in zijn laatste bastions wordt
aangevallen. Zij beschikt over een machtig politieel en militair
onderdrukkingsapparaat en over een niet minder gecompliceerd
communicatiesysteem. Dit alles smelt niet als sneeuw voor de zon
door enkel en alleen een algemene staking. Het effect van een
dergelijke staking is bovendien, dat de macht van de
arbeidersmassa’s niet alleen wordt verdeeld tussen de
bedrijven afzonderlijk, maar ook tussen diegenen, die de
bedrijven bezetten, en diegenen, die om welke reden dan ook
thuis blijven. De gedecentraliseerde arbeidersbastions kunnen
dan gescheiden worden aangevallen door de geconcentreerde macht
van de bourgeoisie en afzonderlijk worden veroverd, als zij zich
niet met elkaar verbinden en de gecentraliseerde staatsmacht
niet confronteren met een centralisatie van de arbeidersmacht.
De geschiedenis heeft deze les ondubbelzinnig bevestigd: de
arbeiders kunnen hun bevrijding van de heerschappij van het
kapitaal niet afdwingen zonder de burgerlijke staat door een
gecentraliseerde politieke actie ten val te brengen en zonder
het burgerlijke staatsapparaat te vervangen door een nieuw type
staat, de arbeidersstaat. [23]
Het huidige ontwikkelingsniveau
van de productiekrachten eist de coördinatie van alle
economische activiteiten. Dat kan principieel maar op twee
manieren geschieden: ofwel door een bewuste, planmatige, coördinatie,
ofwel door een spontane, op basis van het marktmechanisme. Door
de bewuste coördinatie af te wijzen onder het voorwendsel, dat
deze op fatale wijze tot ‘administratieve centralisatie’ en
bureaucratisering leidt, werken de verdedigers van een
versplinterde en tot autonome bedrijven gedecentraliseerde
‘arbeidersmacht’ praktisch toe naar een globale herleving
van de markteconomie, waarvan de vervreemdende effecten niet
minder schadelijk zijn dan die van een centrale bureaucratie. [24]
De bevrijding van de arbeiders
eist niet alleen de opheffing van de privé-eigendom, van de
heerschappij van het kapitaal over de arbeid en het afsterven
van de marktverhoudingen, bron van alle verzakelijking en
vervreemding, maar eist ook het langzame afsterven van de
maatschappelijke arbeidsverdeling, van de gefragmenteerde arbeid
en de scheiding van beheers- en productiefuncties. Om dit alles
te verwezenlijken is een arbeidersmacht nodig, die niet is
gebonden aan het ‘eigen’ bedrijf en niet jaloers de
‘eigen’ arbeid verdedigt (laat staan het in het ‘eigen’
bedrijf gerealiseerde ‘winstaandeel’). Dat vereist
arbeiders, die op basis van een jaarlijks gewaarborgd
consumptieniveau een groeiend aantal taken kunnen uitvoeren,
verbonden met een reusachtige uitbreiding van hun blikveld, met
de toegang tot de informatiebronnen en hogere culturele
prestaties. Dit alles heeft maar weinig gemeen met een op een
bedrijf, laat staan op de ‘opbrengst’ van dit bedrijf
geconcentreerde ‘bevrijdende’ activiteit.
Is de syndicalistische en
proudhonistische’ idee van een toe-eigening van de
productiemiddelen door de arbeiders in elke fabriek afzonderlijk
al utopisch, het denkbeeld van een dergelijke toe-eigening door
geïsoleerde coöperaties of ‘bedrijven onder zelfbestuur’,
binnen de kapitalistische samenleving — naar het voorbeeld van
de productie-cooperaties of de Israëlische kibbutzim —
verliest zich nog verder in dagdromen. [25]
Voor zover deze ondernemingen
niet tot een snelle mislukking gedoemd zijn (zoals bij voorbeeld
het grootste deel van de in de l9de eeuw in de USA gestichte
‘communistische kolonies’) ontwikkelen ze zich
onvermijdelijk tot bedrijven, die kapitalistische betrekkingen
aangaan met de buitenwereld. Slechts ten tijde van een
revolutionaire crisis, als de ervaring met de arbeiderscontrole
gemeengoed begint te worden en niet meer het gevaar loopt, in
enkele bedrijven geïsoleerd te blijven, kunnen de arbeiders in
bezette fabrieken het zelfbestuur invoeren om een verscherping
van de crisis te bespoedigen en daarmee de beslissende strijd om
de macht op nationaal niveau te forceren. Om dezelfde reden is
het verkeerd om de eis van de ‘arbeiderscontrole’ op dit
moment al te vervangen door die van het
‘arbeiderszelfbeheer’ als centraal punt van het
overgangsprogram. De belangrijkste functie van het
overgangsprogram is, een basis te scheppen voor de verhoging van
het proletarisch klassenbewustzijn door de massa’s in acties
te mobiliseren, tot aan het punt waarop het kapitalistische
regime begint te wankelen. De eis van het arbeiderszelfbeheer op
een agitatorische wijze formuleren betekent, het beslissende
probleem, dat om een oplossing vraagt, reeds als opgelost
beschouwen. De mening, dat de werkende massa’s in de
imperialistische landen op dit moment al bereid zouden zijn om
het beheer over de economie in eigen hand te nemen, is niet meer
dan zelfbedrog en leidt tot een verbreiding van schadelijke
illusies omtrent het werkelijke bewustzijnsniveau van deze
massa’s.
De agitatie voor
arbeiderscontrole heeft juist tot taak, de massa’s via hun
eigen ervaringen en uitgaande van hun directe dagelijkse zorgen
tot de overtuiging te brengen, dat het noodzakelijk is om de
kapitalisten uit de bedrijven en uit hun machtsposities te
verjagen. Deze pedagogische agitatie vervangen door die voor
‘arbeiderszelfbeheer’ beperkt voor de grote massa van de
arbeiders de mogelijkheid om deze nieuwe ervaringen op te doen.
Men dwingt hen dus in de praktijk zich tot onmiddellijke eisen
te beperken en riskeert de initiatie van enkele geïsoleerde
aanzetten tot ‘zelfbeheer’ in voorhoedebedrijven, die tot
ontaarding en integratie in de kapitalistische economie, en dus
tot een treurige mislukking gedoemd zijn.
Een ander nadeel van de poging
om arbeiderszelfbeheer toe te passen binnen de kapitalistische
economie in een niet-revolutionaire situatie, ligt in het feit,
dat de voor actiedoeleinden mobiliseerbare energie van de
arbeiders wordt omgezet in een productie-energie. In plaats van
zich in het bezette bedrijf te organiseren, in plaats van de
klassenstrijd te voeren tegen de bourgeoisie, daar waar zij het
sterkste zijn, door uitbreiding van de strijd in de stad, in het
industriegebied, in de industrietak, misschien wel in het hele
land, worden de arbeiders ertoe verleid om de strijd uit te
vechten op het gebied van de markt, daar waar zij maar al te
duidelijk de zwaksten zijn.
7
De stakingscomités, gevormd
tijdens een staking of een grote revolutionaire strijdgolf,
vrucht van de strijd om de arbeiderscontrole of van een conflict
met de repressieve staatsmacht, zijn de natuurlijke organen van
de machtsuitoefening door het proletariaat . [26]
Om maar al te duidelijke redenen greep (en grijpt) de
revolutionaire praktijk steeds weer terug op deze fundamentele
organisatievorm: de ‘arbeiderscomités, waarover Marx al in
1850 sprak, die in praktijk gebracht werden tijdens
de revolutie van 1848, de
Parijse Commune, de Petersburgse sovjet van 1905, de sovjets die
tijdens de Russische revolutie de macht grepen, en de
arbeidersraden die ontstonden tijdens de Duitse, Oostenrijkse,
Spaanse, tweede Hongaarse en andere revoluties. Deze vorm is
zeer flexibel en maakt alternatieve territoriale en functionele
vormen mogelijk (raden van arbeiders, matrozen, studenten,
soldaten enz.). Zij vormt de breedste basis voor deelname aan de
macht door de massa van de strijders. Zij maakt het mogelijk, de
scheiding van wetgevende en uitvoerende macht op te heffen,
vergemakkelijkt de controle door de massa’s, de algemene
verkiesbaarheid en afzetbaarheid van de gedelegeerden, en
vergroot de overzichtelijkheid van de operaties. Met name schept
deze vorm een ideaal kader voor de proletarische en
socialistische democratie, omdat zij zowel een forum vormt
waarin de verschillende arbeidersfracties en -partijen hun
ideologische en politieke meningsverschillen kunnen uitvechten,
als aan deze strijd rationele grenzen stelt: de noodzakelijke
eenheid van actie, het minimum aan vereiste collectieve
discipline tegenover de gemeenschappelijke vijand, die
voorwaarde is voor deelname aan het werk van de raden (men kan
geen zitting hebben in een stakingscomité, als men niet aan de
staking deelneemt! ), en waarover de massa’s zelf net zo
nauwgezet waken als over het behoud van de arbeidersdemocratie.
Het is weinig waarschijnlijk
dat in komende revoluties volledig nieuwe organisatievormen van
de arbeidersmacht ontwikkeld zullen worden. Maar evenmin is het
waarschijnlijk, dat deze organisaties eenvoudige kopieën zullen
zijn van de Russische sovjets uit de verschillende stadia van de
revolutie in het oude Tsarenrijk. We zullen talrijke varianten
van het organisatietype van arbeidersraden leren kennen, maar de
fundamentele, hierboven geschetste kenmerken zullen zonder
twijfel in de meeste gevallen terug te vinden zijn.
De bijzondere ervaring met de
vervorming en de latere bureaucratische ontaarding in de
Sovjetunie, vooral ook de ervaring met de stalinistische
dictatuur hebben een enorme verwarring teweeggebracht over de
democratische mogelijkheden van een op de macht van
arbeidersraden gebaseerde staat. Latere ervaringen, zoals de
gewelddadige onderdrukking van de Hongaarse arbeidersraden in
1956 en de minder gewelddadige, maar niet minder schadelijke
onderdrukking van de eerste aanzetten tot een socialistische
democratie in de CSSR in 1968 hebben in elk geval voor de meest
objectieve toeschouwers eerder de verschillen dan de
overeenkomsten tussen een stalinistische dictatuur en een op
arbeidersraden gebaseerde staat aangetoond.
Toch heerst over deze kwestie
nog veel onduidelijkheid. De door de Sovjetleiders en hun
satellieten verbitterd verdedigde mythe omtrent de leninistische
staatsdoctrine kan slechts diegenen in hun overtuiging sterken,
die menen dat een hogere, effectievere vorm van democratie
buiten het burgerlijk-parlementaire kader niet mogelijk is.
Laten wij in dit verband
nogmaals enkele fundamentele waarheden in herinnering roepen.
Noch Marx, noch Lenin hebben ooit het principe verdedigd, dat er
in het kader van de dictatuur van het proletariaat slechts
plaats zou zijn voor een enkele partij, of dat de
arbeidersklasse slechts door een partij vertegenwoordigd zou
kunnen worden. De ervaring van de arbeidersklasse wijst uit, dat
het grote aantal tendensen en partijen, die zich op de
arbeidersbeweging beroepen, zowel de maatschappelijke
differentiatie als de onvermijdelijke ideologische
meningsverschillen binnen het proletariaat zelf weerspiegelen. [27]
Dit feit vereist de vrijheid van fractievorming en de vrijheid
om binnen het kader van de socialistische grondwet legitiem
nieuwe partijen te kunnen stichten. Bovendien maken deze
vrijheden een werkelijke bestuurlijke effectiviteit mogelijk.
Veel problemen, waarmee de arbeidersmacht wordt geconfronteerd,
zijn nieuw, en uiteindelijk kan slechts de praktijk (en wel een
praktijk op lange termijn) beslissen over de vraag, welke van de
door de verschillende stromingen verdedigde oplossingen de
juiste is. Door onderdrukking van het recht om nieuwe
arbeiderspartijen te vormen verstikt de partij die aan de macht
is, onvermijdelijk ook haar interne partijdemocratie. Deze
democratie eist het recht op de vorming van stromingen. En hoe
kan men verhinderen dat een stroming die strijdt voert op
principiële punten tot een fractie uitgroeit, die als de kern
van een nieuwe partij zal worden beschouwd? Door de interne
partijdemocratie te blokkeren verkleint men voor de hele partij
automatisch de mogelijkheid om politieke fouten te vermijden, en
verlengt men de periode waarin deze fouten niet gecorrigeerd
kunnen worden. De arbeidersklasse betaalt zo een hoge prijs van
nutteloze offers voor de afwezigheid van socialistische
democratie.
Voor alle
arbeidersgroeperingen, die in de praktijk de socialistische
grondwet erkennen, moet de radendemocratie o.a. het recht op
vrije toegang tot de massamedia (pers, drukkerijen, radio,
televisie) of propagandamateriaal, vergaderzalen enz.
waarborgen. Heel Lenins argumentatie over de superioriteit van
de radendemocratie boven de burgerlijke democratie, gezien
vanuit een effectieve uitoefening van democratische vrijheden
door de arbeidersmassa, was op zulk een plan gefundeerd. Het
denkbeeld, dat alleen een enkele partij — laat staan de
leidende kern van de partij — over de pers en de
massacommunicatiemiddelen zou mogen beschikken, dat zij alleen
het recht zou hebben om de redacteuren van alle kranten zelf te
benoemen en een algemene censuur op berichten in te voeren, een
denkbeeld dat Brezjnev en zijn handlangers in verschillende
landen, inclusief de CSSR na de ‘Praagse lente’ verbitterd
verdedigen, betekent een volledige vervorming van de
leninistische principes van de radendemocratie, zoals hij die in
zijn belangrijkste werk op dat gebied, Staat en revolutie, heeft
ontwikkeld. Men moet zelfs met nadruk stellen dat, zoals Lenin
herhaaldelijk uiteen heeft gezet, de vraag of men de bourgeoisie
democratische rechten moet verlenen, geenszins een principiële
kwestie is maar slechts een kwestie van machtsverhoudingen en
effectiviteit. [28]
De meerderheid van de arbeiders
uit te sluiten van de uitoefening van deze rechten, alleen maar
omdat zij de ‘partijlijn’ op een bepaald moment niet
ondersteunt; dat is een vervorming van het begrip
‘arbeidersmacht’ die Lenin nooit heeft voorgestaan.
De praktische en getrouwe
toepassing van de democratisch-socialistische principes is een
functie van de reële klassenstrijd en niet van vrome, abstracte
wensen. Als haar regime in gevaar kwam trok zelfs de liberaalste
bourgeoisie de democratische vrijheden, die zij het volk
mondjesmaat had toegestaan, weer in, vestigde dictaturen en
oefende een bloedige terreur uit jegens de onderdrukten.
Gedreven door de wil om hun nieuw verworven vrijheden te
verdedigen zullen de arbeiders zich verbitterd verzetten tegen
de poging van het kapitaal om zijn ineengestorte macht weer te
herstellen. Hoe minder hard de strijd verloopt, hoe stabieler
zich de arbeidersstaat ontwikkelt en hoe meer de
maatschappelijke betrekkingen zich daardoor ontspannen, des te
meer zullen ook alle restricties die de tegenstanders van het
nieuwe regime bij de uitoefening van democratische vrijheden
zijn opgelegd, beperkt en opgeheven worden. De arbeidersstaat,
een staat in dienst van de grote meerderheid en alleen ter
onderdrukking van een kleine groep uitbuiters, moet in ieder
geval een staat zijn van een bijzondere soort, een staat die om
zo te zeggen al bij zijn ontstaan begint of te sterven. Men kan
het met Mao Tsetoeng eens zijn, dat de klassenstrijd zelfs in de
overgangsfase van kapitalisme naar socialisme periodiek opnieuw
scherpe vormen kan aannemen; maar dat na de zegevierende
voltooiing van de opbouw van het socialisme — d.w.z. na de
eerste stap in de richting van een klassenloze samenleving —
nog altijd een staat nodig zou zijn, of dat men dan nog rekening
zou moeten houden met een verscherping van de klassenstrijd —
tussen twee haakjes een klassenstrijd zonder het bestaan van
klassen! — is een absurditeit die slechts Stalin kon
produceren.
8
Zo de marxistische theorie over
de organisatie van de arbeidersstaat duidelijk genoeg is, heeft
ze tot nu toe geen duidelijke voorstellingen over de economische
organisatie tijdens de overgangsfase ontwikkeld. Hoe de
economische planning — die Marx herhaaldelijk tot het
basisprincipe van de socialistische economie heeft verklaard —
concreet gecombineerd moet worden met de uitoefening van de
politieke macht door de arbeidersklasse (onder de heerschappij
van de ‘geassocieerde producenten’, zoals Marx het noemde),
blijft een zeer omstreden kwestie. Eerst heeft de
Sovjeteconomie, en later ook de economie van bepaalde andere
landen waar het kapitalisme omver was geworpen, een groot aantal
ervaringen verzameld op verschillende niveaus van ontwikkeling.
Deze ervaringen bieden uiteenlopende oplossingsmogelijkheden,
variërend van een uiterst bureaucratische centralisatie tot het
Joegoslavische model dat berust op de koppeling van zelfbeheer
in de bedrijven aan een ‘socialistische markteconomie’.
Men moet toegeven, dat de
theorie zelf niet veel aanknopingspunten biedt. Marx deed een
suggestie in de richting van productiecooperaties, waarbij de
leden zelf de bedrijfsleiding benoemen. DeLéon verdedigde een
vage theorie over ‘industrievakbonden’, die na de verovering
van de macht de productie zouden moeten organiseren. De
bolsjewistische partij word door deze theorie in hoge mate beïnvloed
en legde tijdens de eerste jaren na de revolutie het beheer over
de economie in handen van vakbondsorganen. [29]
De resultaten waren bepaald niet overtuigend, en langzamerhand
stapte men van een gemengde bedrijfsleiding
(directeuren-vakbonden) over naar een ‘uniforme
bedrijfsleiding’, hetgeen in 1930 door Stalin officieel en
definitief word gesanctioneerd. Anderzijds hebben tijdens de
eerste jaren na de oktoberrevolutie verschillende linkse, vooral
Duitse en Nederlandse communisten de idee verdedigd om de
fabrieksraden de leiding over de economie te geven.
In de huidige discussie worden
vooral twee tegenstrijdige ervaringen als polen tegenover
geplaatst: de stalinistische en de Joegoslavische. Aan beide
zijden probeert men alle mogelijke varianten tot dezelfde twee
polen te herleiden: ofwel autonomie van de bedrijven en
beoordeling van hun economische efficiëntie naar het
globaliserende criterium van de rentabiliteit (de winst), tot
stand gekomen via het marktmechanisme; ofwel administratieve
centralisatie, die de onmogelijkheid van ieder zelfbeheer
impliceert.
De argumentatie, volgens welke
het arbeiderszelfbeheer noodzakelijk economische decentralisatie
en een terugkeer tot de ‘socialistische markteconomie’ met
zich meebrengt, is niet overtuigend. Waarom zou
arbeiderszelfbeheer onverenigbaar zijn met een democratische
delegatie van de uitvoerende macht — niet aan administratieve
instanties, maar aan organen die representatief zijn voor alle
betrokken arbeiders, omdat ze door hen rechtstreeks en
democratisch zijn gekozen en te allen tijde kunnen worden
afgezet (nationale, regionale, lokale, en in de nabije toekomst
ongetwijfeld ook internationale congressen van arbeidersraden)?
Inderdaad kan een hele reeks beslissingen niet op bedrijfsniveau
worden genomen. De bewering dat de arbeiders in de schoot van
het bedrijf dat ze zelf beheren vrij hun beslissingen zouden
kunnen nemen, is maar een halve waarheid: dergelijke ‘vrije’
beslissingen worden zeer snel gecorrigeerd door de markt en
leiden dan misschien tot een resultaat dat volledig in strijd is
met de bedoelingen van de ‘zelfbestuurders’. Wat is dan het
verschil tussen deze economische dwang, die zich achter de rug
van de ‘zelfbestuurders’ om doorzet, en een administratieve
verordening, die zonder hun medeweten is uitgevaardigd? Zijn
niet beide procédés in werkelijkheid analoog en even
vervreemdend? En ligt de werkelijke democratisch-socialistische
oplossing niet hierin, dat men op alle niveaus, waar effectief
beslissingen genomen kunnen worden, beslissingen laat nemen door
congressen van arbeidersraden (het spreekt vanzelf, dat een
groot aantal beslissingen binnen het bedrijf en zelfs binnen de
afdeling of de werkplaats genomen kunnen worden)?
Het is evenmin overeenkomstig
de waarheid, dat de enige of belangrijkste oorzaak voor de
almacht van de bureaucratie gelegen is in de gecentraliseerde
controle over het maatschappelijke meerproduct, waarover de
bureaucratie kan beschikken in het kader van een administratief
planningssysteem. De belangrijkste bron van bureaucratische
macht ligt in de maatschappelijke werkverdeling, d.w.z.
uiteindelijk in het gebrek aan maatschappelijke en politieke
activiteit, bewustzijn, kennis, kundigheid, initiatief en
cultuur bij de arbeiders. Dat is ongetwijfeld een gevolg van de
vroegere kapitalistische verhoudingen, van een te laag
ontwikkelingsniveau van de productiekrachten. Maar alle factoren
die bijdragen tot een demoralisatie van de arbeiders en een
vermindering van hun klassenbewustzijn, versterken hun
passiviteit en vergroten daarmee de invloed van de bureaucratie
op het beheer van de economie en het maatschappelijk
meerproduct.
In een systeem van
gedecentraliseerde bedrijfsvoering kan de bureaucratie via het
marktmechanisme haar invloed net zo effectief doen gelden als in
een systeem van administratieve centralisatie. En tot de
factoren, die de demoralisatie van de arbeiders tot gevolg
hebben, moet men niet alleen het gebrek aan werkelijke deelname
aan de bedrijfsleiding rekenen (een voor de hand liggende
vervreemdingsfactor), maar ook de groeiende sociale
ongelijkheid, de algehele commercialisering van het
maatschappelijke leven en de daaruit voortvloeiende
verzakelijking van alle menselijke betrekkingen, de groeiende
concurrentie tussen verschillende groepen arbeiders, de afbraak
van collectieve solidariteit, de gestegen werkeloosheid en vele
andere onvermijdelijke gevolgen van de ‘socialistische
markteconomie’, zoals die zich tegenwoordig in Joegoslavië
ontwikkelt. [30]
Marxisten zijn vastbesloten
verdedigers van het principe van het arbeiderszelfbeheer in de
economie. Maar zij zijn er tevens van overtuigd, dat de
Joegoslavische leiders de zaak van het zelfbestuur een slechte
dienst hebben bewezen, door op een misleidende manier het
zelfbestuur te koppelen aan de ‘socialistische
markteconomie’. Een werkelijke deproletarisering, de
werkelijke opheffing van de arbeidsvervreemding, vereist niet
alleen de opheffing van de privé-eigendom over de
productiemiddelen en het bureaucratische beheer van de economie,
maar ook de opheffing van de marktverhoudingen en de
maatschappelijke werkverdeling. Net zoals wat het afsterven van
de staat betreft gaat het hier niet om processen, die van
vandaag op morgen te realiseren zijn. Maar net zo min als de
duur van dit proces een alibi mag zijn om het begin daarvan dan
maar helemaal op de lange baan te schuiven, net zo onlogisch is
het om het begin van het afsterven van de marktverhoudingen
steeds maar uit te stellen onder het voorwendsel, dat dit proces
pas dan volop kan doorzetten als een overvloed aan goederen en
diensten voor iedereen gewaarborgd zal zijn. Inderdaad moet het
arbeiderszelfbeheer als een proces van de opheffing van de
vervreemding in de productieverhoudingen tegelijkertijd op al
die niveaus worden doorgevoerd, waarop de producent aan
vervreemdende economische betrekkingen is onderworpen.
Arbeiderszelfbeheer betekent daarom, dat op fabrieksniveau, met
iedere bewuste deelname, door democratisch gekozen
arbeidersraden beheersbeslissingen genomen kunnen worden zonder
inmenging van buitenaf. Alle betrekkingen tussen het bedrijf en
de buitenwereld, waarvoor coördinatiebeslissingen nodig zijn,
moeten bewust worden geregeld door congressen, die door de
arbeidersraden zijn gekozen. Dat betekent het afsterven van de
hiërarchische bedrijfsstructuur, het afsterven van de
warenbetrekkingen en de verdeling van een opeenvolgende reeks
goederen en diensten volgens het principe van de
behoeftebevrediging (zonder tussenkomst van het geld), volgens
prioriteiten die democratisch worden vastgelegd door de werkende
massa’s zelf. Dat betekent, dat op een groot aantal terreinen
(onderwijs, cultuur, woningbeleid, gezondheidszorg, stedenbouw,
stadsverkeer enz.) de criteria van de ‘rentabiliteit’ bewust
worden uitgeschakeld ten gunste van die van de solidariteit en
het maatschappelijke nut. [31]
In hoeverre een economie deze principes werkelijk volledig kan
verwezenlijken in de overgangsperiode van kapitalisme naar
socialisme hangt van haar betrekkelijke rijkdom af. Maar het
vermogen om een begin te maken met zulke ontwikkelingen is
vandaag in iedere economie aanwezig.
9
Een van de neo-marxistische
varianten van de arbeidersradenleer, die tegenwoordig door
bepaalde Joegoslavische theoretici wordt verdedigd, is een
nauwelijks verhulde apologie van de tegenstrijdige
maatschappelijke werkelijkheid in Joegoslavië zelf: de
arbeiders zouden niet in staat zijn om directe macht uit te
oefenen buiten het (bedrijfs-)economische kader. Alle politieke
macht zou moeten uitgaan van de ‘bewuste maatschappelijke
krachten’, d.w.z. van de Bond van Communisten in Joegoslavië.
De meest hypocriete verdedigers
van deze theorie beweren zelfs, dat er in de Joegoslavische
samenleving helemaal geen aanleiding is om nieuwe politieke
structuren te scheppen, omdat de staat toch al aan het afsterven
zou zijn. Maar men kan toch nauwelijks ontkennen, dat deze staat
nog ver is van zijn sterfbed. Deze theoretici hebben nooit
bevredigend kunnen verklaren, waarom onder deze voorwaarden de
arbeidersraden niet de politieke macht bezitten, die de
marxistisch-leninistische theorie aan de sovjets heeft
toegedacht.
De meest in het oog springende
tegenspraak van het Joegoslavische systeem is die tussen het
zelfbestuur, dat tot principe van de economie werd verklaard, en
de politieke structuur, die niet bepaald is gebaseerd op directe
machtsuitoefening door de arbeidersklasse. Bij een overmatige
economische decentralisatie, een openlijke terugkeer naar de
mechanismen van de ‘socialistische markteconomie’ en een
groeiende integratie van de Joegoslavische economie in de
internationale kapitalistische verhoudingen, loopt — zoals wij
hebben gezien — het zelfbeheer op bedrijfsniveau het gevaar
zijn werkelijke inhoud te verliezen. Wij hebben bovendien
benadrukt, dat een werkelijk economisch zelfbeheer slechts
mogelijk is op het niveau van de totale economie (via een
congres van arbeidersraden). Maar nog een andere kwestie
verdient eveneens alle nadruk: er is geen werkelijk zelfbeheer
zolang dit zich uitsluitend beperkt tot het terrein van het
‘bedrijfsleven’ (in de bedrijven afzonderlijk of in alle
bedrijven tezamen).
In de overgangsfase tussen
kapitalisme en socialisme zijn er ontelbare relaties tussen de
‘economie’ en de ‘politiek’ (die ontwikkelen zich al in
het imperialisme en laatkapitalisme). Het begrip ‘economische
politiek’ brengt dit duidelijk tot uiting. Formeel kunnen de
arbeidersraden beschikken over een deel van het maatschappelijke
meerproduct, dat in ‘hun’ bedrijf is ontstaan. Maar de
economische politiek van de regering die de belastingen, de
kredieten, het geld, de binnenlandse en buitenlandse handel
bepaalt enz., kan de omstandigheden, waaronder dit meerproduct
gerealiseerd wordt, d.w.z. de omvang en het gebruik daarvan van
de ene dag op de andere radicaal veranderen. Ook deze
handelwijze lijkt meer op een versluiering dan op een werkelijke
sopheffing van de vervreemding’.
Een congres van arbeidersraden
kan anderzijds zijn beslissingsbevoegdheid over de planning, de
verdeling van het nationale inkomen en de investeringen (de
economische groei) niet effectief uitoefenen zonder
beslissingsbevoegdheid op al die gebieden, die wij zojuist
hebben opgesomd en die de richting waarin de economie zich
ontwikkelt essentieel beïnvloeden. Als het congres deze
beslissingsbevoegdheid niet krijgt, zal zich binnen de
samenleving een gevaarlijke ‘dubbele heerschappij’
ontwikkelen. Als het congres die wel krijgt, welke functies
blijven dan nog over voor de representatieve staatsorganen —
behalve dan het beheer over specifieke gebieden zoals culturele
kwesties, volksgezondheid, onderwijs enz? Maar een dergelijke
specifieke beheerstaak komt in conflict met algemene
parlementaire pretenties en zou bovendien een bevoorrechte
vertegenwoordiging van bepaalde maatschappelijke groeperingen
rechtvaardigen, om ook op deze gebieden de versmelting van
wetgevende en uitvoerende functies mogelijk te maken.
Omdat de centrale economische
beslissingen fundamentele economische problemen betreffen,
vereist een werkelijk arbeiderszelfbeheer het recht van de
‘zelfbestuurders’ om zich zelfs op bedrijfsniveau actief te
mogen bemoeien met de nationale economische politiek, d.w.z.
eenvoudig het recht om politiek actief te zijn. Dat
veronderstelt voor alle arbeidersraden het recht om
tegenvoorstellen te doen tegen de economische plannen van de
regering, om in het hele land medestanders te zoeken, de
openbare mening te confronteren met de alternatieve plannen en
projecten en in deze zin te beïnvloeden enz. Een werkelijk
zelfbeheer eist, met andere woorden dat de principes van de
socialistische democratie worden uitgebreid tot het terrein van
de politiek. Van deze ontwikkeling is Joegoslavië nog ver
verwijderd. [32] Als deze
socialistische democratie er niet is dan is het zelfbeheer
verregaand gebureaucratiseerd en van zijn bevrijdende inhoud
beroofd. En omdat geen openbaar debat tot een duidelijke
informatie kan leiden, zolang het niet door georganiseerde
fracties wordt gevoerd, draagt het ontbrekende recht op
partijvorming (en eveneens het ontbrekende recht op
fractievorming binnen de Bond van Communisten) ertoe bij, dat
het zelfbestuur nog meer van zijn inhoud verliest. De
theoretische bekroning van al die tegenspraken en misvormingen
van het Joegoslavische systeem van zelfbeheer ligt in de
opvatting, volgens welke de te veranderen productieverhoudingen
zich in laatste instantie beperken tot de inkomensverdeling
binnen het bedrijf. [33]
Zelfbeheer zou principieel betekenen: het recht van de arbeiders
om deze verdeling te bepalen. De rest zou een zaak van de
technici en de markt zijn. Overbodig te benadrukken, dat dit een
typisch technocratische ideologie is, die weinig met het
marxisme gemeen heeft. De productieverhoudingen hebben niet op
de eerste plaats te maken met de inkomensverdeling, maar met de
manier waarop de productie wordt georganiseerd. De
inkomensverdeling beschouwen als het ‘belangrijkste’
economische verschijnsel betekent de instandhouding van de
loonarbeid, de markteconomie en sluit in, dat de
arbeidsorganisatie en de controle over de te produceren
gebruikswaarden — d.w.z. over het doel van de economie zelf --
verregaand wordt onttrokken aan de beslissingsbevoegdheid van de
arbeiders. Dat er onder dergelijke omstandigheden nog altijd
arbeidsvervreemding bestaat, is niet meer verwonderlijk.
In zijn uiterste consequenties
riskeert de ‘socialistische markteconomie’ zelfs het
arbeiderszelfbeheer in de sinds 1950 ten dele gerealiseerde
vormen binnen de bedrijven te ondergraven. De druk van de
technocraten, de directeuren en gebureaucratiseerde elementen
binnen de bedrijven gaat onmiskenbaar in deze richting. Zij
proberen alle beslissingsbevoegdheid over de arbeidsorganisatie
en het lopende productieproces weer over te dragen aan
instanties buiten de arbeidersorganen, en wel onder het
voorwendsel, dat de arbeiders geen ‘experts’ zouden zijn en
niet ‘in staat’ om zich met deze kwesties bezig te houden.
De deels scherpe kritiek, die
wij op de Joegoslavische afwijking van het marxisme naar voren
hebben gebracht, mag ons niet de ogen doen sluiten voor het
feit, dat de invoering van het systeem van arbeiderszelfbeheer
in Joegoslavië voorwaarden heeft geschapen, die voor een
toekomstige werkelijke arbeidersmacht veel gunstiger zijn dan in
alle andere landen waar het kapitalisme ten val is gebracht.
Deze kritiek moet de revolutionaire arbeiders de mogelijkheid
geven zich te bevrijden uit het dilemma: ofwel stalinistische
centralisatie, ofwel socialistische markteconomie à la
Joegoslavië, zonder dat daarmee de betekenis van het
Joegoslavische experiment wordt ontkend. Het heeft een
uitgangspunt geschapen, van waaruit nieuwe revoluties en andere
arbeidersstaten het zoeken naar een hanteerbaar economisch
organisatiemodel voor de overgangsfase van kapitalisme naar
socialisme kunnen voortzetten.
10
De derde technologische
revolutie heeft talrijke veranderingen in de burgerlijke
samenleving tot gevolg gehad. De specifieke betekenis van de
boeren en de oude middenklasse werd opnieuw beperkt en is in een
aantal landen bijna helemaal verloren gegaan. De betekenis van
de vrije beroepen en de ‘nieuwe middenklasse’ is niet boven
het niveau uitgekomen, dat al voor het begin van de grote crisis
van 1929-1932 was bereikt. Het aantal loon- en salaristrekkers,
dat gedwongen is zijn arbeidskracht te verkopen, stijgt nog
steeds. Anders dan een bijzonder taaie legende dit wil
voorstellen is de innerlijke homogeniteit en de coherentie van
deze geweldige massa — tussen 70 en 85 procent van de actieve
bevolking in de meeste industrieel hoog ontwikkelde landen —
groter en niet kleiner geworden. De verschillen in inkomen en
maatschappelijke status tussen arbeiders, kantoorpersoneel en
het grootste deel van de ambtenaren zijn kleiner geworden,
vergeleken met de situatie aan het begin van deze eeuw of in het
begin van de jaren ‘30. De technologische veranderingen, die
de derde technologische revolutie met zich mee heeft gebracht,
hebben zelfs tot gevolg dat in een halfgeautomatiseerde bedrijf
de werkzaamheden van onderhoudsmonteurs, van met computers
werkende boekhouders en van technici steeds meer op elkaar gaan
lijken.
Deze groeiende coherentie kwam
tot uiting in de mei-explosie van 1968 in Frankrijk en in de
golf van algemene 24-uurstakingen, die in 1969 en 1970 over
Italië trok. Het aantal stakers heeft alles uit het verleden
overtroffen (10 miljoen stakers in Frankrijk, 15 miljoen in
Italië). Een groot aantal kantoorbedienden, ambtenaren,
onderwijspersoneel en zelfs hogere kaders nam aan deze staking
deel. Hun samenwerking met de arbeiders beperkte zich geenszins
tot eisen voor loonsverhoging of verbetering van de
arbeidsvoorwaarden, maar strekte zich uit tot die eisen, welke
aan deze stakingen tevens de betekenis van een stellingname
tegen het systeem, d.w.z. tegen de kapitalistische
productieverhoudingen, zelf gaven: eisen gericht tegen de
autoritaire structuren van de bedrijven, de kantoren, de
werkplaatsen, de dienstverlenende bedrijven, een stellingname
tegen het recht van de staat en het kapitaal om te beschikken
over arbeiders en machines. Men heeft al vroeger gemerkt, dat
eisen als ‘studentencontrole’, ‘studentenmacht’,
‘zelfbestuur’ van scholen en universiteiten beantwoorden aan
de revolutionair-marxistische traditie. Wat tijdens de
revolutionaire mei in Frankrijk duidelijk werd was het feit, dat
analoge eisen werden gesteld in ‘randgebieden’ van het
economische leven: door onderzoekers, geleerden, artsen en
ziekenhuispersoneel, journalisten van de pers, de radio en de
televisie, toneelspelers, theaterpersoneel enz. [34]
In de huidige ontwikkelingsfase van de productiekrachten kan de
betekenis daarvan alleen nog maar groter worden.
Het gaat hier om het resultaat
van verschillende tendensen van historisch ingrijpend belang, en
inzicht in de grote betekenis daarvan voor de strijd voor het
socialisme is volstrekt noodzakelijk. De derde technologische
revolutie heeft een omvattende reïntegratie van de geestelijke
arbeid in het productieproces tot gevolg. Dat is de objectieve
basis voor het verbond tussen arbeiders, studenten en
intellectuelen. De intellectuelen verliezen steeds meer hun
kleinburgerlijke status. Van ondernemers- en managersleerlingen
veranderen de studenten steeds meer in loonarbeiderleerlingen.
Maar in een samenleving, waarin de arbeidskracht meer dan ooit
een koopwaar blijft, impliceert deze reïntegratie van de
geestelijke arbeid in het productieproces, dat de geestelijke
arbeid onderworpen wordt aan alle objectieve en subjectieve
consequenties van het proletariseringproces: d.w.z. heerschappij
van de werkverdeling; extreme specialisatie en fragmentering van
de taken; brute ondergeschiktheid van alle individuele talenten
en behoeften aan de zgn. ‘sociale behoeften’, die verregaand
identiek zijn met de winstbehoeften van het grootkapitaal;
groeiende zelfvervreemding van de geestelijke arbeid; door de
wet van vraag en aanbod bepaalde honorering, waarmee een markt
voor geestelijke arbeid ontstaat; de daarmee gepaard gaande
‘voorselectie’, die vaak tot diskwalificering leidt of die
het onmogelijk maakt, een arbeidsplaats te vinden die is
aangepast aan de hoogte van de bereikte kwalificatie, enz. Dat
is de objectiefmateriële basis voor de internationale
studentenrevolte, waarbij zich grote aantallen intellectuelen
kunnen aansluiten en die de revolutionaire arbeidersbeweging
verrijkt met belangrijke en waardevolle bondgenoten, niet alleen
in de strijd om de omverwerping van het kapitalisme, maar ook in
de strijd voor de opbouw van een op collectief zelfbeheer van de
geassocieerde producenten gefundeerde socialistische
samenleving.
De onderling verschillende aard
van de diverse vormen van arbeid die de materiële basis voor
het menselijke bestaan schept, brengt nochtans belangrijke
verschillen in bestuursorganisatie met zich mee, zo lang er nog
geen stadium van overvloed is bereikt en de verdeling van
goederen en diensten nog niet verwezenlijkt kan worden op grond
van een zuivere behoeftebevrediging van alle individuen.
Zelfbeheer betekent
uiteindelijk, dat de producenten zelf kunnen beslissen over de
omvang van hun productieve inspanningen en de consumptie offers
die zij willen brengen, zolang elkaar uitsluitende prioriteiten
bestaan in het gebruik van de schaarse economische bronnen. Maar
als men dit principe ook wil gaan toepassen op gebieden als het
onderwijs, de gezondheidszorg of de massacommunicatiemiddelen,
dan mag men niet vergeten dat het hier materiële hulpbronnen
betreft, die aan deze sectoren ter beschikking zijn gesteld door
de rest van de samenleving. Het ligt voor de hand, dat de
gemeenschap als geheel het recht van controle en inmenging
toekomt over het gebruik van deze hulpbronnen, een controle die
aanzienlijk uitgaat boven die op het gebruik van de aan de
afzonderlijke fabrieken ter beschikking gestelde
arbeidsmiddelen. Dit kan het makkelijkst worden verduidelijkt
aan de hand van de pers, de radio en de televisie. Onder de
heerschappij van de kapitalistische ondernemers en de
burgerlijke staat, die de informatie en de massamedia
schaamteloos ‘manipuleert’, hebben de journalisten
ontegenzeggelijk het recht, hun onafhankelijkheid te verdedigen
en controlerende bevoegdheden te eisen, om nog maar te zwijgen
van de rechten en belangen van de drukkerijarbeiders, die
dezelfde aandacht verdienen als die van de journalisten. Maar in
een op een brede socialistische democratie gebaseerde
na-kapitalistische samenleving zou het absurd zijn, de
journalisten of de drukkerijarbeiders te laten beslissen over
wat gepubliceerd wordt en wat niet. De logica van de
socialistische samenleving eist een grotere toegankelijkheid tot
de verschillende informatiemiddelen voor de samenleving in haar
geheel (alle groepen werkende mensen, die aan bepaalde
kwantitatieve criteria voldoen), en niet een toegangs- of
beheersmonopolie in handen van een enkele beroepscategorie.
Daarom moet men op deze maatschappelijke terreinen de leuze van
‘controle’ en ‘zelfbeheer’ voorzichtig hanteren; men
moet rekening houden met de structurele en functionele
verschillen, die deze sectoren van andere onderscheiden. Maar
het staat vast, dat de omverwerping van autoritaire structuren
op alle gebieden gerechtvaardigd is, en dat de vervanging van
deze hiërarchie door organisatievormen, die op het
radenprincipe gebaseerd zijn — verkiesbaarheid, mogelijkheid
tot afzetting, permanente controle van de leiding door de basis,
breedste deelname van de massa’s aan de leidende functies,
eenheid van wetgevende en uitvoerende functies, ontwikkeling van
het scheppende initiatief van de massa’s enz. — als een
volkomen legitiem revolutionair-socialistisch doel kan worden
beschouwd. [35] Het concept
van een socialistische samenleving als een complexe eenheid,
gepland en beheerd door zichzelf besturende producenten en
burgers, vormt het wezen van het marxisme.
11
Rest nog een laatste omstreden
kwestie. Wat is de verhouding tussen het streven van de werkende
massa’s om zelfwerkzaamheid en zelforganisatie te veroveren
door de vorming van arbeidersraden, en de pogingen om
revolutionaire voorhoedepartijen op te richten? Toen de
Sovjetbureaucratie de radendemocratie uiteensloeg, won in zekere
voorhoedekringen een stelling opnieuw terrein, die nochtans door
de historische ontwikkeling al dikwijls was weerlegd. Wij achten
het daarom noodzakelijk om de verworvenheden van de
marxistisch-leninistische theorie op dat gebied nog eens
nadrukkelijk onder de aandacht te brengen.
De objectieve noodzaak van
revolutionaire voorhoedepartijen kan door drie essentiële
factoren worden gestaafd:
- het feit, dat tot bepaalde
bedrijven beperkte groepen arbeiders slechts een partiele
ervaring kunnen opdoen omtrent de klassenstrijd en de
burgerlijke samenleving (uiteindelijk het gevolg van de
kapitalistische werkverdeling, in de zin van een beperking
van het onmiddellijke bewustzijn van de arbeiders die
daaraan zijn onderworpen);
- de onvermijdelijke
ideologische differentiatie van de arbeiders, gevolg van hun
beroepsstructuur, van hun verschillende sociale herkomst en
van factoren, die tot de bovenbouw gerekend moeten worden:
invloed van het gezin, opleiding, allerlei ideologische
invloeden, waaraan de arbeiders onderworpen zijn enz.;
- het discontinue karakter van
de politieke massa-activiteit, vooral de historische
schommelingen in omvang en betekenis van de revolutionaire
massabewegingen.
Om deze drie redenen vormt de
voorhoede een bijzonder deel van haar klasse. Zij bestaat uit
elementen, die door hun individuele inspanning het beperkte en
fragmentarische karakter van het klassenbewustzijn van de brede
massa’s overwinnen. Zij maakt het mogelijk, deelervaringen van
op verschillende tijdstippen en in verschillende landen gevoerde
klassenconflicten te veralgemenen tot een oneindig veel rijkere
totaalervaring, een wetenschappelijk-theoretische
basisconceptie, het revolutionair-marxistisch program. Zij
verzamelt die individuen, die door hun bewustzijn,
offervaardigheid en identificatie met hun klasse de
revolutionaire activiteit zelfs in tijden van afnemende
klassenstrijd in stand houden.
Alleen al de laatste reden
rechtvaardigt het bestaan van een revolutionaire
voorhoedeorganisatie, om de latere massabeweging te steunen en
vooruit te helpen. In tijden van neergang bewaart deze
organisatie de theoretische verworvenheden, verhindert dat de
idee van de arbeidersraden als gevolg van algemene demoralisatie
in vergetelheid raakt en verbreidt ondanks alle tegenstand haar
program onder de massa’s. Het behoeft nauwelijks betoog, dat
de kans op een toekomstige vorming en verbreiding van
arbeidersraden dank zij deze activiteit alleen maar groter
wordt. De revolutionaire voorhoedeorganisatie is absoluut
onmisbaar om de overwinning van de revolutie veilig te stellen.
Deze overwinning vereist een samenbundeling van alle energie,
een fijn gevoel voor de rijpheid van specifieke maatschappelijke
voorwaarden, een pijnlijk nauwkeurige analyse van alle
maatregelen en plannen van de tegenstander, de uitwerking van
een werkelijke wetenschap van de revolutie, waartoe de massa als
geheel maar zeer moeilijk toegang heeft. Vele revoluties braken
spontaan uit; geen enkele revolutie kon spontaan overwinnen.
Tenslotte vormt de revolutionaire voorhoedeorganisatie ook een
onmisbaar wapen in de strijd tegen een bureaucratische
ontaarding van de nieuwe arbeidersmacht. Te menen, dat het
zelfbeheer zelf al een voldoende waarborg is om een dergelijke
ontaarding te verhinderen, betekent een miskenning van de
fundamentele oorzaken daarvan, namelijk het voortbestaan van de
maatschappelijke werkverdeling en de wareneconomie in de
overgangsfase tussen kapitalisme en socialisme.
Belangenconflicten tussen verschillende maatschappelijke
sectoren, beroepen en producentengroepen zijn in deze fase
absoluut onvermijdelijk. Het is een illusie om te geloven, dat
eenvoudige democratische procédés (kiesrecht) die inzichten,
die de belangen van de klasse als geheel het best weerspiegelen,
automatisch aan een meerderheid zullen helpen. Alleen intensieve
theoretische arbeid en een permanente politieke en ideologische
strijd, die de theorie beslissende impulsen geeft, kunnen
waarborgen, dat deze opvattingen zich doorzetten. De
gestructureerde samenbundeling van ideologische stromingen in
organisaties en partijen maakt de discussies overzichtelijker.
De chaotische confrontatie van een groot aantal ongeorganiseerde
individuen werkt slechts in het voordeel van demagogen en
bevoorrechte groepen. Er bestaat geen enkele tegenstelling
tussen de noodzakelijke spontaniteit van de massa’s en een
effectief werkende voorhoedeorganisatie. Deze laatste leidt de
massa’s in tijden van revolutionaire opbloei en geeft hen
ruggengraat in tijden van politieke terugslag. Nog minder
bestaat er een tegenstelling tussen de socialistische
radendemocratie, de volledige machtsuitoefening door de
arbeidersraden zelf en hun congressen, en de activiteit van de
revolutionaire voorhoedeorganisatie. Deze laatste geeft de raden
de mogelijkheid, gearticuleerd op te treden, en vergemakkelijkt
daarmee de uitoefening van de macht door het proletariaat, juist
omdat zij de politieke alternatieven duidelijk uitwerkt en ze
vervolgens als baken aanreikt aan de arbeidersraden. Tegelijk
maakt het bestaan van een revolutionaire Internationale de
samenvatting mogelijk tot een gebundelde eenheid van de theorie
en de praktijk van afzonderlijke nationale
voorhoedeorganisaties. Zo’n samenvatting is zonder organisatie
niet realiseerbaar, maar in een tij d van steeds sterkere
internationalisering van alle aspecten van het maatschappelijke
leven onontbeerlijk.
Natuurlijk, ook moet strijd
worden gevoerd tegen alle dogmatische proclamaties van
zelfbenoemde voorhoeden, die op grond van deze zelfbenoeming
aanspraak maken op politieke en materiële voorrechten. Materiële
voorrechten moeten in ieder geval strikt worden afgewezen. En de
politieke voordelen, die de activisten van een revolutionaire
organisatie ‘met recht’ kunnen opeisen, bestaan slechts
hierin, dat zij in de voorste rijen voor de belangen van hun
klasse mogen strijden, bestaan in het ‘recht’, een veel
groter deel van hun leven op te offeren aan de politieke en
sociale strijd. Het geeft hun niet het recht op bijzondere
voordelen. Maar zonder twijfel zijn zij daardoor in de
gelegenheid, hun werkmakkers en medeburgers sterker te beïnvloeden
dan anderen. In een socialistische democratie staat deze
mogelijkheid voor iedereen open. En als in dit verband het woord
‘elite’ wordt gebruikt, dan betreft dat hier onmiskenbaar
een ‘elite’ als resultant van een selectieproces van
revolutionair-maatschappelijke praktijk. Een
voorhoedeorganisatie wordt slechts een echte voorhoedepartij,
als belangrijke delen van de massa’s haar politieke lijn
accepteren. Diegenen, die de noodzaak van een revolutionaire
voorhoedeorganisatie afwijzen door zich op de spontaniteit van
de massa’s te beroepen en zelfs de vorming van zulke
organisaties willen verhinderen in naam van de
radenheerschappij, vallen in werkelijkheid ten offer aan
dezelfde theoretische fout van het stalinistische één-partijen-principe,
dat de heerschappij van de arbeidersraden afwijst met een beroep
op de zogenaamde universele wijsheid van de partij. Voor beiden
is er een onverzoenlijke tegenspraak tussen de leidende
politieke functie en de overtuigingstaak van de voorhoede en de
zelfwerkzaamheid van de georganiseerde massa’s. Deze
onverzoenlijke tegenspraak is voor het marxisme-leninisme niet
bewezen. Binnen het concept van de arbeidersraden heeft ook de
voorhoedepartij haar plaats als een onontbeerlijke aanvulling op
de organisatie van de massa’s. Marx en Engels hebben dit punt
al in de tijd van het ‘Communistische Manifest’ voldoende
belicht, en dit citaat behoeft verder geen commentaar: ‘Zij
(de communisten — E.M.) hebben geen van de belangen van het
gehele proletariaat onderscheiden belangen. Zij stellen geen
bijzondere principes vast, naar welke zij de proletarische
beweging willen modelleren.
De communisten onderscheiden
zich van de overige proletarische partijen slechts door het
feit, dat zij enerzijds in de nationale klassenstrijd de
gemeenschappelijke, van nationaliteit onafhankelijke belangen
van het gehele proletariaat benadrukken en tot gelding brengen,
en anderzijds in het feit, dat zij in de verschillende
ontwikkelingsstadia, die de strijd tussen het proletariaat en de
bourgeoisie doormaakt, steeds de belangen van de hele beweging
verdedigen. De communisten zijn dus in de praktijk het meest
vastbesloten, meest strijdbare deel van de arbeiderspartijen van
alle landen; van de overige massa van het proletariaat
onderscheiden zij zich door hun theoretische inzicht in de
voorwaarden, het verloop en de algemene resultaten van de
proletarische beweging.’ [36]
(1 mei 1970)
Voetnoten
[1].
Daniel Guérin (L’anarchisme, Gallimard, Paris 1965,
p. 52 v.v.) vergist zich, als hij Proudhon ziet als de voorloper
van de idee van zelfbeheer. Owen en zijn aanhangers hebben dit
denkbeeld al voor Proudhon ontwikkeld, en vermoedelijk waren zij
al niet de eersten. Al in februari 1819 begonnen Engelse
tabaksarbeiders na een staking van elf weken de productie onder
eigen beheer voort te zetten. (E.P. Thompson, The Making of
the English Working Class, Pelican Book, Penguin Books
Ltd., 1968, p. 869) Wij kunnen ook een Frans voorbeeld citeren
van textielarbeiders, die in 1833 besloten, slechts in de vorm
van een gemeenschappelijke associatie, zonder kapitalistische
ondernemers, te werken. Dit voorbeeld bewijst, dat het begrip
‘zelfbeheer’ bepaald voor-kapitalistische, op de gilden
teruggrijpende wortels kan hebben.
[2].
Zie bv. ook Rudolf Rocker, Die Prinzipienerklärung des
Syndikalismus. Er bestaat een belangrijke Franse literatuur
uit de tijd voor de Eerste Wereldoorlog, over de organisatie van
de productie na de val van het kapitalisme. Zie bv. Charles
Albert et Jean Duchene, La socialisme révolutionaire,
Editions de la Guerre Sociale, Paris. In het algemeen verdedigde
men het beheer van de verschillende industrietakken door
vakbonden, die alle werkers omvatten, een gedachte, die ook de
jonge Jean Jaurès aanhing ofschoon met enige beperkingen (in: Revue
Socialiste, augustus 1895).
[3].
Vgl. de ervaring met fabrieksbezettingen in een ander
Latijns-Amerikaans land, in: Centro Columbiano de
Investigaciones Marxistas, Las Tomas de Fabricas,
Bogota 1967.
[4].
Zie in deze bloemlezing de voorbeelden van stakingscomités in
Seattle (1919) en Nantes (1968; vgl. Yannick Guin, La
Commune de Nantes, Maspero, Paris 1969).
[5].
Vgl. de tekst van Trotski in de bloemlezing Die Russische
Revolution 1905, Verlag Neuer Kurs, Berlin 1923.
[6].
In het Duitsland van 1918 werd het leger niet ontwapend; tijdens
de Hongaarse revolutie van 1919 word het land niet onder de
boeren verdeeld; in het Spanje van 1936 werd geen centrale macht
gesticht, die uitsluitend berustte op de lokale revolutionaire
comités, enz.
[7].
Vgl. de rol van de revolutionaire voormannen van de Berlijnse
metaalindustrie bij de voorbereiding van de Duitse
november-revolutie in 1918.
[8].
Wij gebruiken dit begrip in zijn negatieve, maar zeker met in
zijn burgerlijke betekenis. Voor ons zijn ze asociaal, omdat ze
niet meer deelnemen aan een beweging voor de emancipatie van
alle uitgebuiten, maar zich tevreden stellen met de illusie van
een individuele bevrijding, ofschoon omgeven door een algemene
uitbuiting.
[9].
Wat de arbeiderscomités betreft, vgl. met name Le
Commissioni Operaie Spagnole, Musolini Editore, Torino
1969.
[10]
Om precies te zijn: wij gebruiken het begrip
‘arbeidersklasse’ in dit verband voor al diegenen, die hun
arbeidskracht moeten verkopen, en wier arbeid voor de productie
en de realisering van de meerwaarde onontbeerlijk is.
[11]
Let eens op de hardnekkigheid, waarmee de ‘socialist’ Wilson
deze bestraffing verdedigt.
[12]
Bij Pirelli (Milaan) veranderden de arbeiders op eigen gezag de
snelheid van de lopende band. In de Fiat-fabrieken (Turijn) word
geprobeerd te verhinderen, dat luxe wagons geproduceerd zouden
worden in plaats van goedkopere types. Sinds begin 1970 is daar
een gekozen arbeidersraad in functie; uitgaande van die ervaring
word de vakbeweging in alle metaalbedrijven op basis van
fabrieksdelegaties uitgebouwd. De kwestie van het vetorecht
tegen de vermindering van arbeidsplaatsen werd in België op
brede schaal aan de orde gesteld.
[13]
Een intelligente kapitalist als Bloch-Laine begreep dit al in
1963 toen hij erop wees, dat de ontevredenheid van de arbeiders
op grond van hun vervreemding als producenten bij de eerste
tekenen van een teruglopende conjunctuur tot werkelijke
opstanden zou kunnen leiden (Pour une réforme de
l’entreprise, Editions du Seuil, Paris 1963, blz. 25).
[14]
Op dit punt verschillen wij van mening met André Gorz, die in
zijn Stratégie ouvrière et néo-capitalisme (Editions
du Seuil, Paris 1964, pp. 116 v.v.) een vorm van
arbeiderscontrole met ‘trapsgewijze’ doelen en een reeks
realiseerbare eisen op middellange termijn verdedigt, hetgeen
een begaanbare weg naar het socialisme zou moeten openen. Deze
conceptie onderschat de noodzaak van een revolutionaire
massamobilisatie van het type mei 1968, om de verovering van de
arbeiderscontrole mogelijk te maken. Zij onderschat het directe
verband tussen een dergelijke mobilisering en de kwestie van de
politieke macht, die daarin besloten ligt; en zij onderschat de
onmogelijkheid om een dergelijk ‘evenwicht’ (zoals Gorz het
noemt) tussen arbeidersbeweging en kapitalisme (dat in
werkelijkheid geen evenwicht is maar een uiterst labiele en
breekbare toestand van dubbele heerschappij) over een langere
periode te handhaven. Na de gebeurtenissen van mei 1968 heeft
André Gorz deze opvattingen voor een belangrijk deel herzien.
[15]
Wat de herkomst van het begrip ‘economische democratie’
betreft, zie Eduard Bernstein, Die Voraussetzungen des
Sozialismus and die Aufgaben der Sozialdemocratie (eerste
uitgave 1899). Wij citeren de uitgave van Dietz Verlag,
Stuttgart 1921, pp. 170 v.v., pp. 186-190.
[16]
Otto Bauer, Die österreichische Revolution, Wien 1923,
p. 171.
[17]
Eugen Varga, Essais sur l’économie politique du
capitalisme, Editions du Progres, Moskou 1967, pp. 73-76.
[18]
Eduard Marz, ‘La prospettiva storica della cogestione’, in: Criteria
Sociale, nr. 20, 1969, pp. 606-608. Dit artikel verscheen
oorspronkelijk in het tijdschrift van de Oostenrijkse
sociaal-democratie Die Zukunft.
[19]
Gilles Martinet, La conquête des pouvoirs, Le Seuil,
Paris 1968; ‘Perspectives et stratégie de la CFDT —
Inventaire des problèmes’, in: Syndicalisme, nr.
1247, blz. 13. v.v., bijlage.
[20]
Ongetwijfeld bevorderde en versterkte de concentratie van de
arbeiders in arbeiderswijken en proletarische steden ten tijde
van de eerste en tweede technologische revolutie de samenhang
van en de solidariteit met de klasse. In dit verband dragen twee
elementen van de laatkapitalistische beschaving, de auto en de
televisie, bij tot een afbraak van deze vroegere centralisatie
door een gedecentraliseerde vrijetijdsconsumptie en zelfs door
gedecentraliseerde woonwijken. In plaats van hun vrije tijd in
de volkshuizen en verenigingszalen door te brengen, brengen de
arbeiders hun vrije tijd thans individueel door. Dit verzwakt de
samenhang van de klasse en maakt de bestaande band binnen het
bedrijf nog belangrijker.
[21]
Zie: Pierre-Joseph Proudhon, Oeuvres complètes,
Editions Rivière, Paris. James Guillaume, L’idée sur
l’organisation sociale, 1876. Een goede samenvatting in
het boek van Daniel Guérin, o.c. Het klassieke antwoord gaf
Marx in zijn Das Elend der Philisophie.
[22]
Zie het werk van Peter Kropotkin, Landwirtschaft, Industrie
and Handwerk, eerste uitgave 1898. Wij verwijzen naar de
uitgave van uitgeverij ‘Der Syndikalist’, Fritz Kater,
Berlin 1921.
[23]
Over de algemene kwestie van de bureaucratie in de
arbeidersstaat, haar oorsprongen en bestrijdingsmiddelen, zie
Fernand Charlier, ‘The Roots of Bureaucracy and Ways te Fight
It’, in: Fifty Years of World Revolution, red. E.
Mandel, Merit Publishers, New York 1968, pp. 253-274. E. Mandel,
De la bureaucratie, Maspero, Paris 1969.
[24]
Wij wijzen hier vooral op de pijnlijke ervaringen met de
Joegoslavische economische hervormingen van 1965. In par. 8 van
deze inleiding willen wij de problemen van de ‘socialistische
markteconomie’ behandelen en tevens de vraag, in hoeverre deze
de dynamiek van de bureaucratisering overlapt.
[25]
het geval van de Kibbutzim is bijzonder treffend, omdat het hier
om producenten gaat die door een gemeenschappelijke ideologie
verbonden waren en die zich als bewuste communisten zagen (wij
laten hierbij buiten beschouwing, in hoeverre dit ideologisch
zelfbewustzijn niet in tegenstelling stond tot de
nationalistisch-militaire functie van die instelling). Maar
naarmate de kibbutzim meer tot het behoud of het herstel van
rentabiliteit in het raam van een kapitalistische economie
gedwongen waren, en tevens aan de druk die deze economie op de
verbruikers qua differentiatie van het consumptiepatroon
uitoefent, onderworpen bleken, werden zij meer en meer
gedwongen, hun eigen productie te differentiëren, en meer en
meer loonarbeiders buiten hun eigen leden aan te werven. De
kibbutz werd daardoor tot een collectieve kapitalist tegenover
deze loonarbeiders, die de meerwaarde moeten produceren,
noodzakelijk opdat de leden van de kibbutz hun
‘communistische’ voordelen zouden blijven genieten. Dit
leidt trouwens ook onvermijdelijk tot een groeiende
maatschappelijke scheiding binnen de kibbutz zelf. Het blijkt
o.a. niet meer mogelijk het roulatieprincipe t.o.v. de leiders
van de industriële, met niet-kibbutz-personeel werkende
industriële bedrijven, in stand te houden (over deze
economische en maatschappelijke ontwikkeling van de kibbutzim
zie o.a. Elijahu Kanovsky, The Economy of the Israeli
Kibbutz, Harvard University Press, 1966, blz. 87, 123-134;
Martin Pallmann, Der Kibbutz, Zum Structurwandel eines
konkreten Communetyps in nichtsozialistischer Umwelt,
Kyklos-Verlag, Basel, 1966, blz. 153-4, 161, 171).
[26]
Het is Trotski’s verdienste, dat hij als eerste sinds 1906 het
universele belang van de sovjets heeft begrepen (vgl. zijn in de
bloemlezing Die Russische Revolution 1905, Verlag Neuer
Kurs, Berlin 1923, opgenomen tekst).
[27]
Vgl. in dit verband de interessante studie van Ossip K.
Flechtheim over de sociologie van de splitsing van de Duitse
arbeidersbeweging tussen SPD en KPD (1920-1933). Zijn studie
bewijst met name, dat de KPD op het hoogtepunt van haar invloed
— tussen 1921 en 1928 — het overwicht kreeg in die
industrietakken, waar de lonen het hoogst waren en de
concentratie het verst was voortgeschreden, terwijl de SPD haar
hegemonie bewaarde over de slechtst betaalde en minst
georganiseerde arbeiderslagen (Die KPD in der Weimarer
Republik, Europäische Verlagsanstalt, Frankfurt 1969, pp.
311-321).
[28]
W.I. Lenin, ‘Die proletarische Revolution and der Renegat
Kautsky’, in: Ausgewdhlte Werke in zwei Bänden,
Dietz Verlag, Berlin 1952, p. 436 v.v.
[29]
Zie de tekst van Karl Radek in de bloemlezing Die Russische
Revolution 1905, Verlag Neuer Kurs, Berlin 1923.
[30]
De fanatiekste verdedigers van de Joegoslavische bureaucratie
bestrijden dit hardnekkig en komen daarbij tot werkelijk
groteske formuleringen. Zo verzet zich een verdediger van de
‘socialistische markteconomie’ in het tijdschrift Student
(18 maart 1969) tegen een strikte toepassing van het
verdelingsprincipe, op grond van de voor de samenleving
geleverde productieve bijdrage, en hij stelt nadrukkelijk dat
‘dit principe de individueel verschillende talenten en
prestaties ignoreert. Een dergelijke eis leidt tot de vorming
van een almachtige administratieve en bureaucratische macht over
de samenleving en de productie, een macht die een kunstmatige en
oppervlakkige gelijkheid constitueert, en die tot schaarste,
ongelijkheid en privileges leidt.’ Deze zogenaamd volgens het
principe van de gelijkheid geconstitueerde bureaucratie, is
werkelijk een belediging voor iedereen, die ook maar voorgeeft,
marxist te zijn.
[31]
‘De strijd om de wettelijke beperking van de arbeidstijd
woedde daarom zo hevig, omdat deze — afgezien van wakker
geschrokken hebzucht — inderdaad de grote strijdvraag betrof,
de strijdvraag tussen de blinde heerschappij van de wetten van
vraag en aanbod, die de politieke economie van de middenklasse
vormt, en de controle van de sociale productie door sociaal
inzicht en sociale voorzichtigheid, die de politieke economie
van de arbeidersklasse vormt.’ (Karl Marx, ‘Inauguraladresse
der Internationalen Arbeiter-Assoziation’, in: Karl
Marx/Friedrich Engels, Werke, Dietz Verlag, Berlin 1964,
deel 16, p. 11 (cursivering door mij -E.M.)
[32]
Zie het recente verbod van het tijdschrift Student.
[33]
Zie de tekst van Dusan Bilandzics in de bloemlezing Die
Russische Revolution 1905, Verlag Neuer Kurs, Berlin 1923.
[34]
Zie: ‘Rate in Saclay? ‘, in: Trikont, Schriften zum
Klassenkampf, nr. 9, Verlagskooperative Trikont, Munchen.
[35]
In deze samenhang verdient het de aandacht, dat de vorming van
scholieren- en studentenraden al tijdens de Russische revolutie
in 1918 en vooral ook tijdens de Hongaarse revolutie wijd
verbreid was. Zie hierboven: ‘Die Jugend der Revolution’,
Verlag der Jugend-Internationale, Verlag Junge Garde, Berlin
1921, p. 202, pp. 212-223.
[36]
Karl Marx/Friedrich Engels, Ausgewahlte Schriften in zwei
Banden, deel I, Dietz Verlag, Berlin 1960, p. 35
|