Deze tekst werd in januari 1969 geschreven. Het is een
inleiding voor het verzameld werk van Leon Trotski over het
fascisme in Duitsland: The Struggle against Fascism in
Germany. Mandel schreef de tekst in het Duits voor de
Duitse uitgave van Trotski’s werken. Deze Nederlandstalige
tekst is een vertaling van de Engelse.
I
De geschiedenis van het fascisme is tezelfdertijd de
geschiedenis van de theoretische analyse van het fascisme. De
samenloop van de verschijning van een nieuw sociaal fenomeen en
de poging om ze te begrijpen is duidelijker in het geval van het
fascisme dan in elke andere etappe van de moderne geschiedenis.
De redenen hiervoor zijn duidelijk. Een nieuw fenomeen was
opgedoken en scheen met één slag een langdurige historische
trend van ‘vooruitgang’ af te breken. De schok, ervaren door
oplettende waarnemers, was des te groter omdat deze historische
breuk was vergezeld van de rechtstreekse brutaliteit van fysisch
geweld tegen individuen. Niet alleen werden sociale klassen
verslagen, niet alleen gingen politieke partijen ten onder, maar
het verder bestaan, het fysisch overleven, van brede groepen
mensen werd plotseling problematisch.
Zo is het best te begrijpen dat zij die werden getroffen
onmiddellijk poogden hun eigen situatie te verklaren. De vraag,
“Wat is fascisme?”, zal voortdurend gesteld worden, te beginnen
bij de vlammen van het eerste volkshuis dat werd in brand
gestoken door fascistische benden in Italië. Gedurende veertig
jaar — tot de onmiddellijke naoorlogse periode — zal deze vraag
zowel de leidende theoretici van de arbeidersbeweging als de
burgerlijke intelligentsia fascineren. Terwijl de druk van de
historische gebeurtenissen zelf, alsook die van ‘het
onovermeesterde verleden’, in de laatste jaren enigszins is
afgenomen, blijft de theorie van het fascisme een magnetisch
thema van de politieke wetenschap en politieke sociologie.
Niemand, bewust van het feit dat de zogenaamde historische
wetenschappen sociaal geconditioneerd zijn, zal verwonderd zijn
als gesteld wordt dat de verschillende pogingen om de grootste
tragedie van de hedendaagse Europese geschiedenis te
interpreteren, meermaals partijdige ideologie zijn dan
wetenschap. De materie voor een wetenschappelijk onderzoek zijn
de onbetwistbare gegevens van de historische en eigentijdse
realiteit zelf. Aldus neemt elke generatie van sociale en
politieke wetenschappers de conceptionele werktuigen over,
althans meestal, waardoor deze materie opnieuw georganiseerd en
gereorganiseerd wordt. Deze werktuigen worden enkel partieel
vernieuwd, en zij ook kunnen als gegeven worden beschouwd. Maar
de werktuigen en de materie determineren geenszins de manier
waarop deze analytische instrumenten worden gebruikt jegens de
materie of de resultaten waartoe het gebruik leidt. Bv., iemand
zou verschillende richtingen uitkunnen, te beginnen bij Robert
Michels concept over de bureaucratische partij of Mannheims
concept over een zwevende intelligentsia. Maar de
wetenschappelijke behandeling volgt over het algemeen niet deze
mogelijke richtingen ineens, maar enkel een of enkele van hen.
Bovendien ondersteunen de overheersende onderzoeksrichtingen
over het algemeen specifieke politieke concepties, welke het
zelfvertrouwen van bepaalde sociale klassen verstevigd, en aldus
de kwetsbaarheid voor aanvallen door andere sociale klassen wil
verminderen. Onder deze omstandigheden, kan er erg aan
getwijfeld worden of een functioneel proces is ingezet, d.w.z.,
dat de heersende interpretaties van een bepaald historisch
gebeuren een specifieke functie vervult in de aan de gang zijnde
klassenconflicten.
Meteen lijkt het ons duidelijk dat de plotselinge
verschijning van het fascisme en de theoretische analyses van
het fascisme nauwelijks kan verklaard worden door het feit dat
de empirische realiteit zich op zulk een manier opdrong.
Theoretici hebben getracht achter de essentie van het fascisme
te komen, niet alleen omdat zij graag aan sociologie of
wetenschap in het algemeen deden, maar ook omdat zij van oordeel
waren dat des te beter men de natuur van het fascisme verstaat,
des te beter is men in staat het succesvol te bestrijden.
Dit verklaart waarom de parallelle groei van het fascisme en
de theorie over het fascisme een zekere ongelijkmatigheid
impliceert. Het fascisme was in staat zich gedurende twintig
jaar succesvol te ontwikkelen, enkel en alleen omdat haar ware
natuur niet correct werd verstaan; omdat haar vijanden een
wetenschappelijke theorie ontbraken; omdat de heersende theorie
een valse en onvolledige was. Wij moeten spreken over
ongelijkmatigheid, omdat wij de tijdelijke overwinning van het
Italiaanse, Duitse en Spaanse fascisme niet beschouwen als het
werk van het blinde noodlot — ontoegankelijk voor de actie van
de mens en de sociale klassen — maar eerder als het product van
economische, politieke en ideologische verhoudingen tussen de
sociale klassen van het laatkapitalisme, die te onderkennen
zijn, nauwkeurig te meten, en die kunnen overmeesterd worden.
Uit de vaststelling dat de tijdelijke overwinning van het
fascisme niet onvermijdelijk en voorbestemd was, volgt dat een
theorie die overeenkomstig was met en verhelderend over de
actuele verschijnselen de strijd tegen het fascisme beduidend
zou vergemakkelijkt hebben.
De geschiedenis van het fascisme is dus tezelfdertijd de
geschiedenis van de onaangepastheid van de heersende theorie
over het fascisme. Daaruit mag niet besloten worden dat de
onaangepaste theorie over het fascisme de enige was. Aan de
periferie van de georganiseerde politieke massabeweging en hun
ideologen werkte een analytische intelligentsia met een
acuutheid die vandaag alleen een verwondering en bewondering kan
verwekken. Deze theoretici verstonden de nieuwe verschijnselen.
Zij erkenden vrij vroeg het grote gevaar dat deze inhielden. Zij
waarschuwden hun tijdgenoten en toonden aan hoe het dreigende
monster vernietigd kon worden. Zij deden alles wat gedaan kon
worden in de theoretische sfeer. Maar theorie alleen kon geen
geschiedenis maken; om resultaten te boeken moet het op de
massa’s ingrijpen. De bureaucratieën die de massaorganisaties
van de werkende klassen beheersten hadden de mogelijkheid om de
massa’s te isoleren van een adequate theorie over het fascisme
en een effectieve strategie en tactieken voor de strijd ertegen.
De prijs die deze bureaucraten betaalden was een historische
nederlaag en soms een fysische vernietiging. De prijs die de
mensheid betaalde was onvergelijkbaar hoger. De 60 miljoen doden
van WO II waren slechts een deel van die prijs, omdat de
objectieve gevolgen van de overwinning van het fascisme —
speciaal in Duitsland — tot op heden in vele sferen blijven
voortbestaan. In de geschiedenis gebeurt niets nutteloos, geen
enkele historische realisatie blijft zonder positieve resultaten
op lange termijn. Omdat de wetenschappelijke theorie van het
fascisme geen voldoende invloed op de massa’s kreeg om de
triomfale mars van de fascistische benden in de jaren 20 en 30
te stoppen, blijft het tot vandaag relevant. Indien men hun leer
in zich opneemt kan dit nieuwe naoorlogse sociale verschijnselen
illustreren en uitleggen, en als voorbereiding dienen voor
nieuwe confrontaties en als hulp dienen om nieuwe nederlagen te
vermijden.
Het was dus geen toeval dat de heropbloei van het creatieve
marxisme in West-Duitsland — een heropbloei die vooral
gestimuleerd door de massale studenten radicalisatie — de
interesse in de theorie van het marxisme opnieuw aanwakkerde.
Het was terecht dat het eerste volume van de verzamelde werken
van L. Trotski, dat moest gepubliceerd worden in West-Duitsland,
moest gewijd zijn aan zijn werk over het fascisme; omdat tussen
kleine aantallen theoretici die exact de essentie en de functie
van het fascisme erkenden Trotski ongetwijfeld op de eerste
plaats staat.
II
Trotski’s theorie over het fascisme is het product van de
marxistische methode van sociale analyse. Op een doeltreffende
manier bewijst het de doeltreffendheid van deze methode en de
resultaten van zijn toepassing tegenover de veelvuldige
burgerlijke historische en sociale interpretaties. Deze
superioriteit situeert zich vooral in het totaalkarakter van de
marxistische methode, die twee aspecten heeft: in de eerste
plaats is er de poging alle aspecten van de sociale activiteit
te begrijpen als verbonden en structureel gecoördineerd met
elkaar. Tweedes, is er de poging om binnen dit voortdurend
veranderend complex van relaties die elementen te identificeren,
welke moeten beschouwd worden als determinerend voor het gehele
complex, d.w.z., de poging om de veranderingen, die kunnen
geïntegreerd worden in de bestaande structuur, te scheiden van
die veranderingen die enkel kunnen afgemaakt worden door een
geweldadige explosie van de bestaande sociale structuur.
Het is treffend hoe zwak de burgerlijke ‘geleerden’ het
probleem over ‘de voorrang van de politiek of de voorrang van de
economie’ behandelen, een probleem dat een belangrijke rol
speelt in het debat over de theorie over het fascisme. Op een
eigenwijze manier, trachten zij deze of gene daad van het
Hitlerregime te interpreteren door zich vragen te stellen als:
“Was het in het voordeel van het grootkapitaal? Was het
tegengesteld aan de wilsuitingen van de kapitalisten?” Zij
vragen zich niet af (een meer fundamentele vraag!) of de
immanente ontwikkelingswetten van de kapitalistische
productiewijze gerealiseerd of genegeerd werden door dat regime.
De overweldigende meerderheid van de Amerikaanse
grootburgerij schreeuwde moord en brand bij Roosevelts New Deal,
en zelfs Trumans Fair Deal veroorzaakte reacties over
‘ondergronds socialisme’. Maar geen enkele objectieve waarnemer
van de Amerikaanse economische en sociale ontwikkeling gedurende
de 35 laatste jaren, zal vandaag nog ontkennen dat gedurende die
periode de kapitaalsaccumulatie eerder toenam dan afnam, dat de
grote Amerikaanse ondernemingen onvergelijkbaar rijker en
machtiger werden dan in de ‘twenties’, en dat de mogelijkheid
van de andere sociale klassen — vooral van de industriële
arbeidersklasse — om (in onmiddellijk politieke en sociale
termen) de overheersing van deze ondernemingen te ondermijnen,
vandaag zwakker is dan onmiddellijk na de Grote Depressie. De
onvermijdelijke conclusie is dat Roosevelt en Truman succesvol
de overheersing van de Amerikaanse burgerij hebben
geconsolideerd. Geconfronteerd met deze werkelijkheid, is de
karakterisering van Roosevelt en Truman als ‘antikapitalistische
staatsmannen’ het ontkennen van de werkelijke resultaten van hun
acties; meer dan dat, het maakt duidelijk dat partijen en
regeringen moeten beoordeeld worden door wat zij werkelijk doen,
eerder dan door wat zij of anderen over zich zeggen.
Een zelfde methode moet worden toegepast bij de
karakterisering van het fascisme. Of Krupp of Thyssen deze of
gene maatregel van Hitler met enthousiasme, terughoudendheid of
antipathie begroetten, is niet essentieel. Het is daarentegen
essentieel te onderzoeken of de Hitlerdictatuur er voor zorgde
dat de sociale instellingen van privaateigendom van de
productiemiddelen en de onderdrukking van de arbeiders, die
verplicht zijn hun arbeidskracht te verkopen tijdens de
overheersing van het kapitaal, behouden bleef of vernietigd,
geconsolideerd of ondermijnd. In dit opzicht lijkt de
historische balans ons klaar. We komen op dit punt later terug.
Een andere zwakke theorie: zij onderscheid verschillende
periodes in de Hitlerdictatuur en stelt een ‘partieel fascisme’
(gekarakteriseerd door het feit dat er nog een belangrijke
rechtstreekse machtsuitoefening is door het grootkapitaal)
tegenover het ‘totaal fascisme’. Zulke methode vooronderstelt
niet enkel de complete autonomie van de politieke leiding, maar
ook en vooral de autonomie van de oorlogseconomie, geïsoleerd
van de belangen van sociale klassen. Elke interventie van de
Hitlerregering in de sferen van de economische macht van de
grote ondernemingen, kan in laatste analyse teruggebracht worden
tot de innerlijke logica van de oorlogseconomie.
Niemand is ooit in staat geweest een dergelijke complete
‘autonomie’ ten behoeve van de politiek leidende laag aan te
tonen, en het kan niet worden aangetoond. De oorlog en de
oorlogseconomie vielen niet plots uit de hemel, en evenmin waren
zij het gevolg van de fascistische ideologie. Zij vonden hun
oorsprong in de bepaalde en specifieke mechanismen van de
economische contradicties, van de imperialistische conflicten en
expansionistische tendensen, welke correspondeerde met de
belangen van de overheersende monopolie-kapitalistische groepen
in de Duitse burgerlijke maatschappij. Bovendien, de eerste
wereldoorlog had plaats voor Hitler, en sinds WO II heeft de VS
een voortdurende bewapening gekend. De wortels van de Duitse
oorlogseconomie zijn te vinden, ver in de pre-Hitlerperiode.
Dienovereenkomstig kan de oorlogseconomie en haar ijzeren wetten
niet worden beschouwd als iets tegengesteld aan het Duitse
monopoliekapitalisme, maar moet ze eerder gezien worden als
precies het product van dit monopoliekapitalisme. En wanneer de
oorlogseconomie (in haar laatste etappes) vormen begon aan te
nemen die erg irrationeel waren vanuit de kapitalistische klasse
in haar geheel, alsook vanuit het standpunt van de individuele
kapitalisten, konden deze irrationele vormen niet worden beperkt
tot het naziregime. Zij drukten enkel, op de scherpste wijze, de
irrationaliteit uit, inherent aan de kapitalistische
productiewijze — de combinatie, tot het uiterste gedreven, van
de anarchie aan de ene kant en planning aan de andere, van de
objectieve socialisering en private toe-eigening — en de
intensifiëring tot het absurde van de reïficatie van sociale
relaties. Zij bevatten, bovendien, een werkelijke, rationele
kern. Zoals in haar onmogelijkheid de essentie van het fascisme
te begrijpen door het isoleren van een bijzonder element — de
autonomie van de politieke leiding of de ‘voorrang van de
politiek’ — zo ook toont de burgerlijke ideologie haar onkunde
bepaalde historische bijzonderheden van fascisme te integreren
in een totaalconcept van de maatschappij. Ernst Nolte kent, in
zijn verklaring van de verschijning van het fascisme, grote
betekenis toe aan het concept van de ‘ongelijktijdigheid’ van de
geschiedenis (dit concept werd voor het eerst uitgebreid
ontwikkeld door Ernst Bloch), d.w.z., het blijven voortbestaan
van oudere vormen van historisch bestaan in de actuele
maatschappij. (Hetzelfde concept was ontwikkeld, tenminste in
rudimentaire vorm, bij Labriola en Trotski voor, of
onafhankelijk, van Bloch). Het is juist dat fragmenten van
prekapitalistische, gilde- en semi-feodale ideologieën van
vroeger tijden een niet onbelangrijke rol spelen in de ideologie
van het fascisme en in de massapsychologie van de gedeclasseerde
kleinburgerij, die de sociale basis is van de fascistische
massabewegingen. Maar Nolte begaat duidelijk een fout wanneer
hij schrijft:
“Wanneer het (fascisme) een uitdrukking is van ‘archaische,
militaristische tendensen’, dan onstaat het uit iets enigs en
onverwoestbaar in de menselijke natuur. Het is geen bloesem van
het kapitalistisch systeem, ofschoon het op dit ogenblik enkel
kon oprijzen bij de stichting van het kapitalistisch systeem,
bijzonder, wanneer het systeem in gevaar is gebracht”. Het enige
dat volgt uit de eerste zin is de gemeenplaats dat, indien er
geen ‘agressieve tendens’ in de menselijke natuur bestond, er
geen enkele agressieve daad zou worden gesteld: zonder
agressiviteit, geen agressie, of, zoals de onsterfelijke Molière
het reeds uitdrukte, “Opium doet de mens slapen omdat het
slaapinducerende eigenschappen heeft”. Nolte schijnt niet te
begrijpen dat hij daarbij op geen enkele wijze de tweede zin
bewijst. Hij zou moeten aantonen dat in de ‘goeie ouwe tijd’, de
‘archaïsche, militaristische tendensen’ fascistische of daarop
gelijkende vormen van regering kon veroorzaken.
Ongelukkigerwijze echter, leidde deze ‘tendensen’ in die dagen
tot veroveringsoorlogen van slavenhouders, of tot feodale
kruistochten — wat even weinig te maken heeft met de essentiële
gelaatstrekken van het fascisme als een Romeinse villa of een
middeleeuws dorp met een moderne fabriek. Dienovereenkomstig is
het specifiek karakter van het fascisme niet dat het de
uitdrukking is van ‘de agressiviteit die wortelt in de
menselijke natuur’ — dit vindt evenveel zijn uitdrukking als er
ontelbaar verschillende historische bewegingen zijn geweest —
maar eerder dat het aan deze agressiviteit een bijzondere
sociale, politieke en militaire vorm opdringt, een vorm die
voordien nooit bestond. M.a.w., fascisme is inderdaad het
product van het imperialistische monopoliekapitalisme. Al de
andere pogingen die werden ondernomen om het fascisme te
interpreteren in voornamelijk psychologische termen, lijden aan
dezelfde fundamentele zwakheid.
De poging om fascisme te begrijpen als een product van
specifieke karakteristieken van sommige volkeren of rassen — of
van een bijzonder historisch verleden — is een nauwelijks betere
methodologie. Van de individuele psychologie gaat men naar de
nationale psychologie, zonder in feite iets meer te verklaren
dan deze twee factoren, welke, in de meest algemene zin, iets
mogelijk maken als het oprijzend fascisme. Noch de historische
achtergrond van Italië, noch de Pruisische militaire traditie
van Duitsland, en zeker niet de ‘nood aan discipline’ of de
‘vrees voor vrijheid’, kan de opgang en val van het fascisme
gedurende 1920 en 1945 adequaat verklaren. Dikwijls zijn deze
argumenten duidelijk contradictorisch: terwijl Italië
industrieel een relatief achtergebleven land was, was Duitsland
de hoogst ontwikkelde industriële natie op het Europese
vasteland. Indien ‘neiging tot discipline’ een fundamentele
gelaatstrek was van het ‘Duits nationaal karakter’ (terug te
brengen tot de late vernietiging van het lijfeigenschap in
Pruisen), wat dan van Italië, één van de meest
‘ongedisciplineerde’ naties van Europa, waar de militaire
traditie totaal ontbrak. Als secundaire factoren en oorzaken,
hebben deze elementen ongetwijfeld een rol gespeeld in het
verlenen aan het fascisme in elk bijzonder geval een specifiek
nationaal karakter, dat overeenkwam met de historische
particulariteit van het monopoliekapitalisme en van de
kleinburgerij in de verschillende landen. Maar juist in de mate
dat men het fascisme begrijpt als een universeel fenomeen, dat
geen geografische grenzen kent en wortel schoot in alle
imperialistische landen — en morgen opnieuw wortel kan schieten
— zijn pogingen tot verklaring die hoofdzakelijk deze of gene
nationale particulariteit omvatten, geheel inadequaat.
Het uitvoerige onderzoek naar bijzondere belangengroepen en
naar elkaar vijandige sectoren van het grootkapitaal als
‘baarders’ van het fascisme kreeg vooral een impuls door de
publicatie van de afschriften en het ondersteunende materiaal
van de Nurembergprocessen. Veel van dit materiaal heeft
bevestigd wat intuïtief werd aangevoeld of theoretisch werd
aangetoond: dat de zware industrie meer belang had bij Hitlers
machtsovername en herbewapening dan de lichte industrie; dat het
onder controle van ‘Ariërs’ brengen van het Joods kapitaal geen
belangrijke rol speelde in de Duitse economie; dat het voor de
I.G. Farben trust mogelijk was een bijzonder agressieve en
invloedrijke rol te spelen in een serie van economische en
financiële beslissingen van het Hitlerregime, enz. . .
Maar het is helemaal niet noodzakelijk een hoop documenten te
verwerken om te onderkennen dat in de specifieke situatie van
het Duits kapitalisme in 1934, fabrieken van kannonnen, tanks en
explosieven meer profijt uit de herbewapening zouden halen dan
de fabrikanten van ondergoed, speeltuig en zakmessen. Nochtans
maakt Nolte een typische fout wanneer hij zegt “. . . maar
wanneer hij (Otto Bauer) verschillende groepen in de
kapitalistische klasse onderscheidt, met essentieel
antagonistische belangen (bv., de pacifistische renteniersklasse
als tegengesteld aan de zware industrie, die geïnteresseerd is
in de winsten van wapens), dan wordt het traditionele en
alledaagse onderscheid tussen heersende klasse en regerende
kaste nutteloos, en is, bijgevolg, al het gepraat over het
fascisme als het uitvoerende orgaan van ‘het kapitaal als
dusdanig’ zonder grond. De theoretisch geconstrueerde eenheid
lost zich op in een veelheid van historische elementen, en de
enig resterende relevante vraag heeft betrekking op de
vooronderstellingen waaronder deze veelheid moet verschijnen als
een eenheid en van de mate waarin precies de eenheid de positie
van overheersing kan doen verliezen, wat, in sommige opzichten,
duidelijk is geweest in alle Europese staten gedurende 150
jaren, maar wat nooit ongelimiteerd was.”
Gans deze argumentatie draait rond het woord ‘essentieel’, en
het kan enkel worden verduidelijkt door een analyse van de
essentiële gelaatstrekken van de kapitalistische productiewijze.
Noch het beleid van de buitenlandse politiek, noch de
mogelijkheid om vrij te kunnen spreken en schrijven over
politieke problemen of om de regering te kunnen toevertrouwen
aan representatieven, die rechtstreeks door de heersende klassen
worden gekozen, is ‘essentieel’ voor deze productiewijze of voor
haar heersende klasse. Op sommige tijdstippen van de burgerlijke
klasse hebben al deze dingen bestaan, op andere niet — of
althans niet in dezelfde mate. Wat essentieel is, is de private
eigendom en de mogelijkheid om kapitaal te accumuleren en
meerwaarde te realiseren. In dit opzicht zijn de statistieken
ondubbelzinnig. De winsten van alle industriële en commerciële
ondernemingen steeg van 6,6 biljoen marken in 1933 tot 15
biljoen marken in 1938. Terwijl de verkoop van de Bremen Woolen
Mills stagneerde en de verkoop van AEG (Allgemeine Elektrizität
Gesellschaft) enkel met 55 % steeg, verdubbelde die van Siemens,
verdriedubbelde die van Krupp en Mannesmann Tube Works, steeg
die van Phillipp Hollzman zes maal, en die van de German Weapons
and Munitions Works tienmaal. Hieruit blijkt duidelijk het
collectief economisch belang van de kapitalistische klasse,
terwijl tezelfdertijd, in het kader van dit collectief belang,
bijzondere belangen oprijzen en zich verschillende malen laten
gelden. En de vaststelling dat kapitalistische private eigendom
zich ontwikkeld door de onteigening van vele kleine eigenaars
werd niet gemaakt in de periode van Hitler, maar heeft zich
eerder gedurende de ganse geschiedenis van deze productiewijze
laten gelden.
De methodologische zwakheden van al deze benaderingen,
gemaakt door de burgerlijke theorieën over het fascisme zijn
evident. Omdat zij de sociale structuren en productiewijzen niet
begrijpen, is het voor burgerlijke ideologen onmogelijk de
contradictorische elementen van de fascistische realiteit te
vatten als een dialectische eenheid, en de factoren te
identificeren die de integratie en de daarop volgende
disintegratie — de opgang en val — determineren van deze
elementen in een coherente totaliteit.
De methodologische superioriteit van het marxisme ligt in het
feit dat het in staat is succesvol contradictorische analytische
elementen te integreren, welke een contradictorische sociale
realiteit reflecteren. Het marxisme aanhangen garandeert niet
noodzakelijk een succesvolle analyse, spijtig genoeg zijn
daarvan reeds voldoende voorbeelden, en dit boek geeft er enkele
van. Maar Trotski’s bijdrage tot de theorie van het fascisme
toont op een brijante wijze dat het marxisme zulk een analyse
mogelijk maakt.
III
Trotski’s theorie van het fascisme is een eenheid van zes
elementen. Elk element in deze eenheid heeft een zekere
autonomie, en elk kent een zekere ontwikkeling door haar interne
contradicties. Maar de eenheid kan enkel worden verstaan als een
gesloten en dynamische totaliteit waarin deze elementen, niet
geïsoleerd maar in hun intrinsieke verbinding met elkaar, de
opgang, overwinning en val van de fascistische dictatuur kunnen
verklaren.
1. De opgang van het fascisme is de uitdrukking van een zware
sociale crisis van het laatkapitalisme, een structurele crisis
die, zoals in de jaren 1929 tot 1933, kan samenvallen met een
crisis van overproductie, maar die ver boven dergelijke
conjuncturele fluctuaties gaat. Fundamenteel is het een crisis
in de werkelijke voorwaarden van de productie en realisatie van
de meerwaarde. Het is de onmogelijkheid de ‘natuurlijke’
accumulatie van kapitaal verder te zetten onder de gegeven
concurrentievoorwaarden op de wereldmarkt (met een gegeven
niveau van de werkelijke lonen, arbeidsproductiviteit, en
toegang tot de ruwe grondstoffen en markten). De historische
functie van de fascistische machtsovername is het plotseling en
geweldadig veranderen van de voorwaarden van de productie en
realisatie van de meerwaarde in het voordeel van de beslissende
groepen van het monopoliekapitaal.
2. In de periode van het imperialisme, en wanneer de
arbeidersbeweging een lange historische ontwikkeling heeft
meegemaakt, oefent de burgerij haar politieke macht het
voordeligst uit (d.w.z. met de laagste kosten) door de
burgerlijke parlementaire democratie. Deze vorm van regeren
heeft twee grote voordelen. Het bekomt een periodieke
vermindering van de sociale antagonismen door het toestaan van
zekere sociale hervormingen. En het laat aan een belangrijk deel
van de burgerij toe rechtstreeks deel te nemen aan de
uitoefening van de politieke macht door de burgerlijke partijen,
de dagbladen, universiteiten, werkgeversverenigingen,
gemeentelijke en regionale besturen, het centrale banksysteem,
enz. . . Maar deze vorm van burgerlijke overheersing —
welke geenszins de enige historische is — hangt af van het
behoud van een hoogst onstabiel evenwicht van economische en
sociale krachten. Wanneer objectieve ontwikkelingen dit
evenwicht verstoren heeft de grootburgerij geen enkel ander
alternatief dan te trachten een hogere vorm van centralisatie
van de uitvoerende macht van het staatsapparaat in te stellen om
haar historische belangen te realiseren, zelfs al heeft dit tot
gevolg dat van de rechtstreekse uitvoering van de politieke
macht moet worden afgezien. Historisch beschouwd is het fascisme
zowel de realisatie als de negatie van de tendens van het
monopoliekapitalisme — voor het eerst opgemerkt door Hilferding
— het ganse sociale leven op een totalitaire wijze te
‘organiseren’ in functie van haar belangen. Fascisme is de
realisatie van deze tendens omdat het in laatste analyse deze
historische functie heeft vervuld. Het is de negatie van deze
tendens, omdat, tegengesteld aan Hilferdings verwachting, het
fascisme enkel tot het vervullen van deze functie in staat is
geweest door de extensieve politieke onteigening van de
burgerij.
3. Met de gegeven voorwaarden van een moderne industriële
maatschappij en de immense numerieke wanverhouding tussen
loonarbeiders en grote kapitalisten, is het praktisch onmogelijk
zulk een geweldadige centralisatie van macht te bewerkstelligen
door zuiver technisch middelen. Het is evenzeer onmogelijk met
dergelijke middelen alleen de meeste, indien niet alle,
voordelen van de moderne arbeidersbeweging te niet te doen,
waaronder ook die ‘kiemen van proletarische democratie binnen
het kader van de burgerlijke democratie’, zoals Trotski de
massaorganisaties van de arbeidersbeweging karakteriseerde, te
verdelgen.
Noch een militaire dictatuur, noch een zuivere politiestaat —
om niet te spreken van een absolute monarchie — hebben voldoende
mogelijkheden om voor zeer lang een bewuste sociale klasse met
miljoenen leden te atomiseren en te demoraliseren, en daarbij
het heropduiken van de zelfs elementaire klassenstrijd (door de
eenvoudige marktwetten periodiek veroorzaakt) te voorkomen. Om
deze doeleinden te vervullen, heeft de grootburgerij nood aan
een beweging die massa’s aan haar zijde kan brengen, die de meer
bewuste delen van het proletariaat kan afmatten en demoraliseren
door de systematische massaterreur en straatgevechten, en die,
na de machtsovername, de proletarische massaorganisaties totaal
kan vernietigen en daarbij de bewuste elementen niet alleen
geatomiseerd zal achterlaten, maar ook gedemoraliseerd en
berustend. Met de aangewende methodes aangepast aan de vereisten
van de massapsychologie, kan zulk een massabeweging een
constante supervisie bereiken over de massa’s van klassenbewuste
loonarbeiders door een immens apparaat van blokopzichters,
straatbespieders en fabriekcellen (de Nationalsozialistische
Betriebsorganisation). Het kan eveneens een deel van de minst
bewuste arbeiders beïnvloeden, vooral de ‘witteboorden’
arbeiders, en het kan hen partieel re-integreren in een
functionerende klassencollaboratie.
4. Zulk een massabeweging kan enkel opstijgen op basis van de
kleinburgerij, de derde sociale klasse in het kapitalisme,
gesitueerd tussen het proletariaat en de burgerij. Indien deze
kleinburgerij zo hard is toegetakeld door inflatie, bankroet van
kleine firma’s, en massale werkloosheid van universitairen,
techniekers, en hoger gesalarieerde bedienden, dat ze wanhopig
wordt, dan zal er een typische kleinburgerlijke beweging
ontstaan, gedragen door ideologische herinneringen en
psychologische ressentimenten. Ze zal een extreem nationalisme
en een tenminste verbale antikapitalistische demagogie
combineren met de meest intense haat tegen de georganiseerde
arbeidersbeweging (‘tegen het marxisme’, ’tegen het
communisme’). Op het ogenblik dat deze beweging op een fysische
wijze de arbeiders, hun organisaties, en hun acties, aanvalt, is
een fascistische beweging geboren. Nadat zulk een beweging een
periode van autonome ontwikkeling heeft doorgemaakt, waartoe het
verplicht is wil het een massa-invloed verkrijgen, laat de nood
aan financiële en politieke steun van belangrijke delen van het
monopoliekapitaal zich voelen, tenminste wanneer zij wil
doorstoten naar de machtsovername.
5. Indien de fascistische dictatuur haar historische rol wil
vervullen, dan moet de arbeidersbeweging worden teruggeslagen
vóór de machtsovername. Maar dit is enkel mogelijk wanneer vóór
de machtsovername, de balans beslissend in het voordeel van de
fascistische benden doorweegt, en in het nadeel van de
arbeidersklasse. De opgang van de fascistische beweging is zoals
het institutionaliseren van de burgeroorlog, waarbij elke
kant, objectief bekeken, een kans op succes heeft. (Dit is de
reden, waarom het slechts onder zeer speciale, ‘abnormale’
omstandigheden is dat de grootburgerij zulke experimenten steunt
en financiert. Aan een dergelijke ‘all-or-nothing’ politiek is
een beslissend risico verbonden).
Indien de fascisten er in slagen de vijand — de
georganiseerde arbeidersbeweging — te paralyseren, te
demoraliseren en neer te slaan, dan is hun overwinning zeker.
Maar indien de arbeidersbeweging succesvol terugslaat en zelf
het initiatief in handen neemt, dan kan het niet alleen het
fascisme definitief verslaan, maar tevens het kapitalisme dat
het fascisme voortbrengt. Dit is zo voor technisch-politieke,
als voor sociaal-politieke en sociaalpsychologische redenen. In
het begin organiseren de fascistische benden enkel de meest
resolute en hopeloze delen van de kleinburgerij. De
kleinburgerlijke massa’s, evenals het onbewuste en
ongeorganiseerde deel van de loonarbeiders — vooral jonge
arbeiders en witteboorden jeugd — zal zich normaal eerst buiten
het gevecht tussen de twee kampen houden. Zij zal ertoe neigen
de kant te kiezen van hen die de grootste stoutmoedigheid en
beslistheid aan de dag leggen. Zij willen wedden op het winnende
paard.
Historisch beschouwd, drukt de overwinning van het fascisme
de onkunde uit van de arbeidersbeweging om de structurele crisis
van het laatkapitalisme op te lossen in functie van haar eigen
belangen en haar eigen doeleinden. Zulk een crisis biedt de
arbeidersbeweging steeds een kans op de overwinning aan. Enkel
wanneer ze deze kans niet gebruikt, omdat ze misleid, verdeeld,
en gedemoraliseerd is, kan de strijd leiden tot de overwinning
van het fascisme.
6. Indien het fascisme overwint, ‘als een stormram die de
arbeidersbeweging neerslaat’, dan heeft het zijn plicht vervult
vanuit het standpunt van het monopoliekapitaal. Haar
massabeweging is gebureaucratiseerd en in grote mate opgenomen
in het burgerlijke staatsapparaat. Dit kan niet gebeuren, tenzij
de meest extreme vormen van de plebeïsche, kleinburgerlijke
demagogie, aanwezig in de ‘bestemming van de beweging’ uit het
zicht verdwijnen en worden verwijderd van de officiële
ideologie.
Deze ontwikkeling is geenszins tegengesteld aan de
voortdurende tendens van het sterk gecentraliseerde
staatsapparaat, om onafhankelijk te worden. Eens de
arbeidersbeweging is overwonnen, en de voorwaarden voor de
productie en realisatie van de meerwaarde beslissend zijn
gewijzigd in het voordeel van de grote burgerij, dan zullen
noodzakelijk pogingen worden gedaan om een gelijkaardige
verandering te brengen op de wereldmarkt. De ‘all-or-nothing’
politiek van het fascisme wordt overgebracht van de
sociaal-politieke sfeer naar de financiële sfeer het moedigt
permanente inflatie aan en leidt tenslotte tot geen ander
alternatief dan een militair avontuur in de vreemde. Maar deze
ganse ontwikkeling bracht eerder ontaarding dan verbetering van
de economische situatie met zich mee (een gevolg van de
oorlogseconomie) alsook in de politieke positie van de
kleinburgerij — behalve dat deel dat kan warden gevoed door de
voordelen van het steeds meer onafhankelijk staatsapparaat. In
plaats van de ‘bevrijding van het juk van het woekerkapitaal’,
is er een uitgesproken acceleratie van de accumulatie van het
kapitaal en van de proletarisering van de middenklasse. Dit feit
toont het klassenkarakter van de fascistische dictatuur aan, een
klassenkarakter, dat niet overeenkomt met dat van de
fascistische massabeweging. De eerstgenoemde vertegenwoordigt de
historische belangen van het monopoliekapitaal, niet die van de
kleinburgerij. Eens dat deze tendens overheersend is geworden,
zal de bewuste en actieve massabasis van het fascisme
noodzakelijk inkrimpen. De fascistische dictatuur heeft de
tendens zijn eigen massabasis te ondermijnen en te
desintegreren. De fascistische benden worden een bijvoegsel bij
de politie. In de fase van de neergang, wordt het fascisme
omgevormd tot een speciale vorm van bonapartisme.
Dit zijn de constituerende elementen van Trotski’s theorie
over het fascisme. Aan de ene kant is ze gebaseerd op een
analyse van de bijzondere voorwaarden waaronder de klassenstrijd
zich ontwikkeld in de hooggeïndustrialiseerde landen gedurende
de laatkapitalistische structurele crisis. Aan de andere kant,
specifiek aan Trotski’s marxisme, worden de objectieve en
subjectieve factoren in het feitelijke verloop van de
klassenstrijd tegen elkaar afgewogen, en theoretisch
geïnterpreteerd,
IV
Hoe kan deze trotskistische theorie vergeleken worden met
andere stromingen in de arbeidersbeweging? Welke specifieke
elementen blijken uit een vergelijking van Trotski’s theorie met
andere pogingen het probleem van het fascisme te begrijpen, met
de hulp van marxistische methodes?
Het meest opvallende kenmerk van de sociaaldemocratische
schrijvers is de pragmatische, apologische natuur van hun
analyses: de theorie moet de archo-opportunistische praktijk
steunen en haar mislukking uitleggen ‘door de schuld van haar
tegenstanders’. Dit opportunisme had destijds nog niet haar
navelstreng doorgesneden met het objectivistische,
fatalistische, vulgair marxisme van Kautsky. Naast de ‘schuld
van onze tegenstanders’, is de macht van de ‘objectieve
voorwaarden’ steeds de ultieme oorzaak: de ‘krachtsverhoudingen’
lieten geen betere uitkomst toe. Dat eigen actie deze
krachtsverhouding kan veranderen — vooral dat eigen passiviteit
de krachtsverhouding kan veranderen in het voordeel van de
klassevijand — is nooit begrepen door deze school.
De fundamentele strekking van deze theorieën is duidelijk in
de smakeloze stelling dat de radicale agitatie van de
‘bolsjewieken’ aan het fascisme de kans gaven, een excuus
aanboden om de bevreesde en conservatieve lagen van de bevolking
te mobiliseren: fascisme is de straf die de grootburgerij
toekent aan het proletariaat voor de communistische agitatie.
‘Indien je de kleinburgerij geen schrik wil aanjagen of de grote
kapitalisten niet wil eregeren, wees dan gematigd’. Deze
liberale wijsheid van de ‘gulden middenweg’ vergeet dat het
juist het bankroet van de ‘gematigde’ politiek van het
burgerlijke parlementarisme is dat, onder de omstandigheden van
een verhevigde structurele crisis van het laatkapitalisme, de
wanhopige kleinburgers in de handen van de fascisten drijft. Om
dit te voorkomen, moet een andere oplossing worden aangeboden,
één met duidelijke kansen op succes, een die bestaat uit de
dagelijkse militante activiteit. Indien deze alternatieve
oplossing niet wordt voorgesteld, en de verarmde en
gedeclasseerde kleinburgerij blijft met een keuze tussen een
impotent parlementarisme en een fascisme in opmars, dan zal ze
ongetwijfeld kiezen voor het fascisme. Het is precies de
zichzelf opgelegde ‘gematigheid’ en vrees van de
arbeidersbeweging die aan de massa’s het gevoel zal geven dat
het fascistische paard aan het winnen is.
In de thesis, ‘houdt kost wat kost vast aan de legaliteit’,
komt de zwakheid van de sociaaldemocratische theorie over het
fascisme bijzonder duidelijk naar voor. Deze stelling volgt uit
de valse opvatting dat, op het ogenblik dat de fascisten de
sfeer van de legaliteit verlaten, de organisaties van de
arbeiders zich juist dan moeten beperken tot acties binnen deze
legale sfeer. Deze mening gaat voorbij aan het feit dat
legaliteit en staat niets te maken hebben met abstracte
concepten, maar de uitdrukking zijn van concrete sociale
belangen en klassen. ‘Legaliteit’ en ‘staat’ waren in laatste
analyse, niets anders dan de rechters en legerofficieren, die
door duizend en één banden waren verbonden met hun ‘kameraden’
van de Stalhelm en de SS, en die de georganiseerde
arbeidersbeweging evenzeer haatten en bevochten als de
fascistische benden, ook al waren ze enigszins meer
‘geciviliseerd’ op dat punt. Hen willen gebruiken als
verdediging tegen deze benden, betekende de facto tegenover de
benden staan zonder enig verweer.
De factoren ‘economische crisis’ en ‘massale werkloosheid’
spelen een belangrijke rol in de sociaaldemocratische theorie
over het fascisme: indien er geen economische crisis bestond,
zou het gevaar van het fascisme verdwijnen. Hierdoor negeert men
het feit dat de structurele crisis belangrijker is dan de
conjuncturele crisis, en dat wanneer de eerste blijft
voortbestaan, een verbetering van de tweede de situatie niet
fundamenteel kan veranderen. De Belgische sociaaldemocraten — De
Man en Spaak, zijn er een paar vb. van — zouden dit goed moeten
van buiten geleerd hebben. Spaak en De Man concentreerden al hun
inspanningen op het verminderen van de werkloosheid — zelfs ten
koste van belangrijke machtsposities van de arbeidersbeweging,
en wat belangrijker is, ten koste van de mogelijkheid van de
arbeiders om de strijd aan te gaan — en zij zagen, ondanks hun
inspanningen, de fascistische golf groeien i.p.v. af te nemen.
Al deze basiselementen van de sociaaldemocratische theorie
over het fascisme zijn reeds aanwezig in de eerste werken van de
Italiaanse sociaaldemocratie, die waren gewijd aan de catastrofe
die boven hun hoofden losbarste. Aldus schreef Giovanni Zibordi
in 1922: “. . . de uitspattingen van het extremisme zijn
verantwoordelijk voor deze atmosfeer, evenzeer als de
socialistische en arbeidersbeweging in zijn geheel
verantwoordelijk is voor het feit dat deze excessen de
kleinburgerij en de intellectuele lagen, die geen reële grond
hebben om het socialisme te vrezen en te haten, in de armen van
de fascisten hebben gedreven.” Turati herhaalt verschillende
jaren later: “Als gevolg van de filo-bolsjewieke uitspattingen,
die zo infantiel en fantastisch waren, was de schrik van de
heersende klassen om hun privilegies te verliezen op sommige
ogenblikken reëel en zeer intens. . . Het is verantwoord te
besluiten dat, zonder dit gedrag, de samenwerking tussen
fascisten en plutocraten onmogelijk was geweest.” En het is
spijtig dat een ééndags-communist en marxist als Angelo Tasca in
zijn boek (geschreven voor WO II) tot de conclusie kwam dat het
onmogelijk was het staatsapparaat en het fascisme tezelfdertijd
te bestrijden, en dat het daarom noodzakelijk was een alliantie
te vormen met de eerste tegen de laatste.
De Duitse sociaaldemocraten boden enkel een gevulgariseerde
en onbeduidende herwerking van gelijkaardige thesissen aan. Hun
grootste theoreticus van de twintiger jaren was de Belgische
antimarxist Hendrik De Man, die poogde de psychologie van de
kleinburgerij te peilen, en tot de conclusie kwam, zelfs na de
Duitse catastrofe, dat men de kleinburgerij niet moest
‘alarmeren’. Consequent met zichzelf, liet hij toe dat een grote
opwelling van het arbeidersenthousiasme en de strijdwil voor een
algemene staking in 1935 werd tegengegaan, waarbij hij al de
voorwaarden schiep voor een enorme opgang van de fascistische
beweging in België na dat jaar. Enkel Leon Blum was schrander
genoeg om vast te stellen dat Hitlers machtsovername, dat de
overwinning van de nazi’s de straf was voor de Duitse
sociaaldemocratie, die het begin van een proletarische revolutie
had verstikt na de val van het Duitse rijk en daarbij al die
elementen — van het leger tot het Freikorps — had vrijgemaakt en
versterkt, die haar nu tot schande hadden gemaakt. Maar
diezelfde Leon Blum kon, wanneer hij verschillende jaren later
met een grote massastaking was geconfronteerd, niets anders doen
dan de kalmeerpolitiek van Ebert en Scheidemann herhalen, wat
tot de val van de derde republiek leidde en de machtsovername
door het seniele Vichy bonapartisme. De theorie over het
fascisme van de communistische post-Lenin Internationale
doorstond de test veel beter dan de sociaaldemocraten. Er was
duidelijk het begin van het grondig begrijpen van het dreigende
gevaar dat internationaal boven de arbeidersbeweging hing.
Elementen van een marxistische theorie over het fascisme kunnen
gevonden worden bij Clara Zetkin, Radek, Ignazzio Silone, en
soms zelfs bij Zinoviev. Maar zeer vlug werd het theoretisch
werk van de Komintern overheerst door de partijpolitieke strijd
van de Russische Communistische Partij. De bedoeling was niet
langer meer een wetenschappelijk inzicht te verwerven in het
objectieve proces maar het verlenen van het leiderschap van de
Duitse Kommunistische Partij (KPD) aan een deel toegewijd aan
Stalin, en vooral, hem gehoorzamend. De nood aan een
marxistische analyse en een revolutionaire klassenstrijd in
Duitsland werd aan deze doeleinden ondergeschikt.
Het resultaat is welbekend de theorie van het fascisme als de
rechtstreekse uitdrukking van de belangen van de ‘ meest
agressieve delen van het monopoliekapitaal’, welke volledig het
onafhankelijke massakarakter van de fascistische beweging mist.
Uit deze conceptie volgt de theorie over het fascisme met twee
elementen: de sociaaldemocratie in dienst van het
monopoliekapitalisme en de theorie van de ‘graduele fascisering’
van de Weimarrepubliek, die het catastrofisch karakter van een
fascistische machtsovername voor de arbeiders verbergt en hen er
van afhoudt te strijden tegen het dreigende gevaar. De gehele
structuur wordt gekroond door de theorie van het
‘sociaalfascisme’, die, in haar meest extreme vormen, leidt tot
de thesis dat het noodzakelijk is eerst de sociaaldemocratie te
verslaan, voordat het fascisme een nederlaag kan leiden.
Uiteindelijk komt dan het typisch sociaaldemocratisch en
defaitistisch bijvoegsel: ‘Hitler zal zelf zijn graf delven door
zijn gebrek aan management’ — o.a. omwille van hun
onmogelijkheid de economische crisis op te lossen — en ‘na
Hitler is het onze kans’. Praktisch gezien, bevat dit analytisch
element het aanvaarden van de onvermijdelijkheid van Hitler’s
machtsovername en de geweldige onderwaardering van de gevolgen
van deze machtsovername (neerslaan van de arbeidersbeweging). De
ganse analyse kon enkel de weerstand tegen de fascistische
opmars paralyseren en verwarren.
Er waren 25 jaren van schuldbewustzijn nodig alvorens de
‘officiële’ communistische beweging een ernstige kritische
discussie kon organiseren over de foute theorie van Stalin over
het fascisme. De feitelijke breuk met deze theorie had vrij vlug
plaats — natuurlijk nadat het te laat was. De ommekeer naar het
Volksfront in 1935 impliceerde een volledige herziening van de
theorie over het ‘sociaalfascisme’ en een sprong naar een
parallelle rechtse fout, en die na de linkse evenzeer zeer
nadelige gevolgen had. Maar vermits Stalins geschriften en
uitspraken onschendbaar waren tot 1956, begon een voorzichtige
herziening van de theorie over het sociaalfascisme slechts na
het begin van de zgn. destalinisatie. De leider van de
Italiaanse communistische partij zei openlijk, wat de meeste
communistische kaders dachten, en de officiële ‘Geschiedenis van
de Duitse Arbeiders Beweging’, gepubliceerd in Oost-Duitsland,
onderwierp de theorie en de praktijk van de KPD in de jaren 1930
tot 1933 aan een voorzichtige doch grondige kritiek zonder
echter, hoe dan ook, nieuwe fouten in de bepaling van de
essentie en functie van het fascisme te vermijden. De theorieën
over de ‘graduele fascisering’ en het ‘sociaalfascisme’ bevatten
niet alleen foute beoordelingen van de politieke conjunctuur en
tactische fouten in de methode bij het leiden van de strijd
tegen het opmarcherende fascisme, maar ook mist het de
beslissende gelaatstrek van het fascisme, welke Trotski zo
correct erkende en welke door de geschiedenis tragisch is
bevestigd.
Fascisme is niet enkel een nieuw stadium in het proces
waarbij de uitvoerende macht van de burgerlijke staat sterker en
onafhankelijker wordt. Het is niet enkel de ‘openlijke dictatuur
van het monopoliekapitaal’. Het is een bijzondere vorm
van ‘sterke uitvoerende macht’ en ‘openlijke dictatuur’, die
gekarakteriseerd is door de complete vernietiging van alle
arbeidersorganisaties — zelfs de meest gematigde, en zeker de
sociaaldemocratie. Het is de poging om elke vorm van
zelfverdediging van de arbeiders op een geweldadige wijze te
voorkomen, door de complete atomisering van de arbeiders. De
thesis die zegt dat omwille van het feit dat de
sociaaldemocratie de weg voor het fascisme vrijmaakt, fascisme
en sociaaldemocratie aan elkaar verbonden zijn en dat men niet
samen met de laatste de eerste kan bevechten, is daarom volledig
fout.
Juist het tegenovergestelde is het geval. De facto bereidde
de sociaaldemocratie de fascistische machtsovername voor, door
de ondermijning van de strijd van de arbeidersklasse met haar
politiek van klassencollaboratie en met zichzelf te
identificeren met het failliet van de parlementaire democratie.
Maar de fascistische machtsovername betekent evenzeer de
vernietiging van de sociaaldemocratie. De massa’s van de
sociaaldemocraten, en niet enkele van hun leiders, worden zich
hiervan duidelijk bewust wanneer de catastrofe nadert en diens
schaduw zich laat voelen in de vele bloedige incidenten. Dit
bewustzijn, dat alle contradicties van de sociaaldemocratische
politiek uitdrukt, kan, indien een juiste eenheidsfrontpolitiek
wordt gevoerd, het startpunt zijn van een werkelijke eenheid in
de actie en een werkelijke, plotselinge breuk in de sociale en
politieke krachtsverhoudingen, die niet alleen kan leiden tot de
overwinning op het fascisme maar ook tot de overwinning op het
kapitalisme, m.a.w. tot de overwinning op de
sociaaldemocratische politiek van klassencollaboratie en
klassenverzoening.
Hetzelfde gebrek in het erkennen van het specifieke karakter
van het fascisme is te vinden in de theoretische pogingen door
auteurs, die kunnen beschouwd worden als zich bevindend tussen
marxisme en vulgair sociaal reformisme. Zo ziet Max Horkheimer
in het fascisme de ‘modernste vorm van de
monopoliekapitalistische maatschappij’. Paul Sering (Richard
Loewenthal) hanteert een gelijkaardige conceptie in de notie dat
nationaalsocialisme ‘geplannifieerd imperialisme’ is. Deze beide
visies beginnen duidelijk met Hilferdings thesis over de
samenloop tussen de politieke centralisatie van de macht in de
burgerlijke staat en de ‘hoogste vorm van
kapitaalsconcentratie’, die hij in het financiekapitaal ziet.
Hoe briljant en historisch juist — ondanks enige
oversimplificatie — de voorspelling van Hilferding in 1907 ook
was, ze werd erg gebrekkig in de jaren onmiddellijk voor en na
Hitlers machtsovername. Men kan het fascisme niet begrijpen
indien men abstractie maakt van twee beslissende elementen in de
analyse: het feit dat de hoogste vorm van centralisatie van de
burgerlijke staat enkel kan bereikt worden door het politiek
afstand doen door de burgerij en het feit dat hetgeen aan gang
is niet de ‘meest moderne vorm van de monopoliekapitalistische
maatschappij’ is, maar integendeel de scherpste vorm van de
crisis van deze maatschappij.
In zijn boek, Fascisme — Zijn oorsprong en ontwikkeling,
poogt Ignazio Silone, niet zonder succes, het fascisme voor te
stellen als het resultaat van de diepe structurele crisis van de
Italiaanse burgerlijke maatschappij en de gelijklopende
onmogelijkheid van de Italiaanse arbeidersbeweging deze crisis
op te lossen door een socialistische omvorming. Hij erkent op
een juiste manier het verschil tussen fascisme en de ‘klassieke’
militaire dictatuur of bonapartisme. Maar zijn definitie van de
‘politieke onvolwassenheid’ van de arbeidersbeweging stopt juist
bij het begin van het probleem. Welke factor voorkwam dat de
arbeidersbeweging vooraan stond als representatief voor alle
uitgebuite lagen van de natie, dat ze grote lagen van de
kleinburgerij voor zich won of neutraliseerde, en dat ze de
strijd voor de verovering van de macht op de agenda plaatste?
Het is niet toevallig dat het concept ‘socialistische revolutie’
nauwelijks verschijnt in Silone’s boek, en het is niet toevallig
dat hij weinig begrip toont voor het feit dat, de veelheid taken
die hij zichzelf heeft toegewezen, een strategisch plan
veronderstelt, een plan dat enkel kan worden uitgewerkt en
uitgevoerd door een revolutionaire partij. Hoe juist zijn
kritiek op de Italiaanse reformisten en maximalisten, en op de
onvolwassen ultralinkse en fatalistische tendensen binnen de
jonge Italiaanse communistische partij ook mag zijn, zij leiden
niet tot alternatieve oplossingen, en zij laten de indruk na dat
‘politieke rijpheid’ en de mogelijkheid de politieke leiding op
te nemen biologische toevalligheden zijn. (‘in Rusland was er
Lenin’) of bepaalde mystieke bestemmingen. Het is verstaanbaar
dat Silone gedurende lang deze typische overgangshouding kon,
behouden; hij keerde vlug terug naar het reformisme.
Naast Trotski, zijn de belangrijkste bijdragen tot de theorie
van het fascisme vanuit marxistisch standpunt (gedurende de
jaren 1920 en 1930) die van August Thalheimer en Otto Bauer.
August Thalheimers analyse leunt het dichtst bij die van Trotski
aan. Maar omdat hij te nauw verbonden was aan Marx’ analyse van
het 19e eeuwse bonapartisme en omdat hij te zeer de ‘graduele
fascisering’ benadrukte, onderschatte Thalheimer het
kwalitatieve onderscheid tussen bonapartisme en fascisme
(bij de eerste: groeiende onafhankelijkheid van het
staatsapparaat met de ‘traditionele’ repressie van de
revolutionaire beweging; bij de laatste: de groeiende
onafhankelijkheid van het staatsapparaat met de vernietiging van
alle arbeidersorganisaties en de poging tot complete
atomisering van de arbeiders door middel van de kleinburgerlijke
beweging). Bovendien herleidt Thalheimers analyse het probleem
van het fascisme tot de sociaalpolitieke krachtsverhouding (de
arbeidersklasse is nog niet klaar om de politieke macht uit te
oefenen; de grote burgerij is er niet langer meer toe in staat),
zonder de verhouding tussen de ontwikkeling van deze
krachtsverhouding en de structurele crisis van het
laatkapitalisme klaar te stellen.
Trotski’s theorie herenigt de contradictorische elementen in
een dialectische eenheid. Aan de ene kant toont hij de stuwende
krachten welke, onder de voorwaarden van de structurele crisis
van het kapitalisme, het mogelijk maken dat de
arbeidersklasse de politieke macht verovert en uitoefent. Hij
vermijdt de bijzonder fatale verwarring tussen de objectieve
historische onrijpheid van de Franse arbeidersklasse tussen 1848
en 1850, en de louter subjectieve onrijpheid van de Duitse
arbeidersklasse tussen 1918 en 1933, die in rechtstreekse
contradictie stond met de objectieve mogelijkheden.
Aan de andere kant, concentreert Trotski’s theorie over het
fascisme zich op het functioneel karakter van de ‘groeiende
onafhankelijkheid’ van het staatsapparaat onder het fascisme,
welke precies de voorwaarden van de productie en de realisatie
van de meerwaarde verandert in het voordeel van de grote
burgerij, door alle georganiseerde weerstand van de
arbeidersklasse uit te schakelen. Daarbij wordt de structurele
crisis tijdelijk opgelost — althans tot de volgende explosie.
De theorie van Otto Bauer ziet in het fascisme een eenheid
van 3 elementen: de declassering van delen van de kleinburgerij
als gevolg van de oorlog; de verpaupering van andere delen door
de economische crisis, welke leidt tot haar breuk met de
burgerlijke democratie; het belang van de grootindustrie in het
verhogen van de graad van uitbuiting van de arbeid, wat
noodzakelijkerwijze veronderstelt dat de tegenstand van de
arbeidersklasse en de arbeidersorganisaties wordt gebroken. Hij
merkt juist op dat “het fascisme niet overwon op het ogenblik
dat de burgerij was bedreigd door de proletarische revolutie.
Het overwon wanneer het proletariaat reeds lang tevoren in het
defensief was gedrongen, en de revolutionaire vloedgolf weg
geëbd. De kapitalistische klasse en de grote landeigenaars gaven
de staatsmacht niet over aan de fascistische groepen om zichzelf
te beschermen tegen een dreigende proletarische revolutie, maar
om de lonen naar beneden te drukken, om de sociale voordelen van
de arbeidersklasse te vernietigen, en om de vakbonden en de
politieke machtsposities van de arbeidersklasse neer te slaan;
niet om het revolutionair socialisme te verdrukken, maar om de
voordelen door het reformistisch socialisme weg te werken”.
Hoe superieur deze analyse mag zijn t.o. het vulgair
reformistische na-apen van de stelling van de fascisten zelf,
dat fascisme enkel een antwoord is tegen het ‘bolsjewieke
gevaar’, toch lijdt ze aan fatale onderschatting van de diepe
structurele crisis, die Italië van 1918 tot 1927, en
Duitsland van 1929 tot 1933 overspoelde. Deze crisis versterkte
niet, maar verzwakte de sociale orde, en verhoogde daarbij, niet
verminderde, de objectieve mogelijkheden voor een strategie die
rechtstreeks tot de machtsovername door de werkende klasse
leidt.
Bauer, zoals Thalheimer, zag de overwinning van het fascisme
als de logische uitkomst van de contrarevolutie, welke zich
progressief had ontwikkeld sinds de nederlaag van de pogingen
tot proletarische revolutie in de jaren 1918 tot 1923. Hij
merkte niet dat de 15 jaren tussen 1919 en 1933 werden
gekenmerkt door een periodische eb en vloed van de
revolutionaire mogelijkheden, en helemaal niet door een lineaire
neergang. De mechanische scheiding tussen het ‘defensieve’ en
het ‘offensieve’ kan enkel dienen om hun interrelatie te
verduisteren.
Een inadequate analyse leidt op zijn beurt tot tactische
fouten. Zelf gelovend dat hij in een ‘defensieve fase’ was,
dacht de ‘revolutionaire socialist’ Otto Bauer dat het slechts
mogelijk was klaar te zijn met de reactie wanneer de
klerikaal-fascistische reactie de arbeidersorganisaties zou
aanvallen. Dan — maar alleen dan — zouden zij zich verdedigen
met alle mogelijke middelen, dus ook met wapens. Dit leidde tot
de heroïsche strijd van de Schutzband (Defense league) in Wenen
in februari 1934, wat duidelijk hoger stond dan de capitulatie
zonder gevecht van de SPD (de Duitse Sociaal Democratische
Partij) en de KPD tegen de nazi’s, maar wat niettegenstaande dat
toch evenzeer naar de nederlaag zou leiden. Enkel wanneer de
arbeidersbeweging de diepte van de structurele crisis erkend, en
openlijk verklaart dat ze enkel met haar eigen methodes de
crisis wil oplossen, en daarom de strijd voor de verovering van
de macht bepaald als het onmiddellijke doel, dan zal ze erin
slagen de middenlagen en andere schommelende delen van de
bevolking naar zich toe halen. Een waarnemend historicus als
Arthur Rosenberg eindigde zijn geschiedenis van de Weimar
Republiek met het jaar 1930. Hij schreef: “In 1930, viel de
burgerlijke republiek in Duitsland omdat haar lot in de handen
van de burgerij lag en omdat de arbeidersklasse niet sterk
genoeg meer was om de republiek te redden”. Het ontsnapt aan
Rosenbergs fatalistische historiografie dat er nog 3 jaar
overbleven, tijdens dewelke de arbeidersklasse, indien haar
leiders niet hadden gefaald, niet de burgerlijke democratie
hadden kunnen redden, maar alle democratische elementen, door
hen aan de burgerlijke democratie te ontnemen voor het
socialisme.
V
We hebben de trotskistische theorie over het fascisme
vergeleken met andere pogingen om het fenomeen van het fascisme
te verklaren, en we hebben daarbij zijn duidelijke superioriteit
erkend. Deze superioriteit bestaat gedeeltelijk uit haar kunde
een veelheid van partiele aspecten te integreren in een
dialectische eenheid. Vandaag hebben we toegang tot een
belangrijke massa van empirisch materiaal, dat onbekend was aan
Trotski en de andere marxistische schrijvers in de periode
onmiddellijk voor en na de machtsovername door de nazi’s. Wat
zeggen deze gegevens over sommige van de beslissende,
gecontesteerde punten van de theorie?
Het klaarste bewijs dat ze bieden, betroffen de economie en
de algemene politieke functie van de fascistische dictatuur.
Door de vernietiging van de georganiseerde arbeidersbeweging,
slaagde Hitler erin een loonstop in te stellen. De uurlonen
waren gefixeerd op het niveau van de economische crisis; de
verdwijning van de massale werkloosheid leidde tot geen
betekenisvolle stijging van de loonschalen. Dezelfde lonen
uitbetalen wanneer er geen werkloosheid bestond als toen er 5
miljoen werklozen waren — iets dergelijks had het kapitaal in
gans haar geschiedenis nog niet gedaan. Voor geschoolde
arbeiders, bedroeg het gemiddelde uurloon 95,5 pfennings in
1928, 70,5 pfennings in 1933, 72,3 pfennings in 1936, 79
pfennings in 1940, en 80,8 pfennings in oktober 1942. Deze
cijfers hebben betrekking op de gemiddelde loonschalen in 17
industriële takken. Andere bronnen citeren ietwat hogere cijfers
voor de gemiddelde loonschalen van geschoolde arbeiders in de
economie van het Duitse rijk, in zijn geheel. Volgens deze
cijfers vielen de loonschalen tussen januari 1933 en 1937 van
79,2 pfennings tot 78,5 pfennings, en steeg traag tot 79,2
pfennings in 1939, 80 pfennings in december 1941, en 81
pfennings in oktober 1943. Maar ook deze cijfers bevestigen dat
de loonschalen ver beneden het niveau van voor de crisis bleef.
Slotsom: Neumann stelde vast dat de verdeling van het Duitse
nationaal inkomen tussen 1932 en 1938, duidelijk in het voordeel
van het kapitaal veranderde. Het aandeel van het kapitaal
(interest, industriële en commerciële winsten, onverdeelde
industriële winsten) steeg van 17,4 van het N.I. in 1932 (en 21
% in 1929) tot 25,2 % in 1937 en 26,6 % in 1938. T.o. zulke
gegevens is het werkelijk niet nodig te discussiëren over het
klassenkarakter van de fascistische staat.
Wij hebben nu ook toegang tot een uitgebreid feitenmateriaal
over de effecten van het fascisme op de accumulatie en
concentratie van kapitaal dat tenvolle de marxistische thesis
bevestigd. Het totale kapitaal van alle Duitse ondernemingen
steeg van 18,75 biljoen Rijksmarken (RM) in 1938 (20,6 biljoen
RM in 1933) tot meer dan 29 biljoen RM op het einde van 1942;
gedurende dezelfde periode verminderde het aantal ondernemingen
van 5518 tot 5404. Het deel in dit totaal kapitaal van de
grootste ondernemingen — zij met een kapitaal van meer dan 20
miljoen RM — steeg van 52,4 % in 1933 tot 53,6 % in 1939 en 63,9
% in 1942.
De staat bevoordeligde deze concentratie van kapitaal op de
meest verschillende manieren. Verplichte kartelizering, fusies
onder de leiding van de ‘Leiders van de verdediging van de
economie’, een organisatie van ‘nationale associaties’ (Reichsvereinigungen),
en ‘regionale economische kamers’ (Gauwirtschaftkammern) leidde
tot de hoogste vorm van fusie tussen het monopoliekapitaal en de
fascistische staat. De Nationale IJzer en Staal Vereniging (Reichsvereinigung
Eisen und Stahl) werd beheerd door de Saar-industrieel, Dr.
Hermann Roechling; de Nationale Synthetische Vezel Vereniging
stond onder de leiding van Dr. H. Vits van de Verenigde
Kunstzijde Werken. Hetzelfde geldt voor de ‘nationale comités’ (Reichsgruppen)
en de ‘hoofdcomités’ (Haupthausschuesse). Acht van deze 15
comités werden voorgezeten door vertegenwoordigers van de
grootindustrie (Mannesmann, August Thyssen Huette, Deutsche
Waffen und Munitionsfabriken, Henschel-Flugzeugwerke, Auto-union,
Siemens, Weis en Freytag, Hommelwerke).
T.o. deze ontegensprekelijke ontwikkeling, die niet alleen
het demagogisch programma van de nazi’s tegenspreekt maar ook
hun ‘bijzondere politieke belangen’, is het onbegrijpelijk hoe
Tim Mason tot de conclusie kan komen dat de industriële
machtsblokken ‘desintegreerden’ na 1936; dat de macht van de
industrie op het vlak van economische politiek ‘versplinterde’;
dat ‘enkel de meest primitieve (!) kortetermijnbelangen van elke
firma overbleven’; en dat ‘tussen 1936 en 1939, de collectieve
belangen van het kapitalistische economische systeem zich stap
voor stap oploste in niets meer dan een samenvatting van
groepsegoismen’.
De bepaling van prijzen en winstmarges in de wapenindustrie,
en de verhouding tussen de private en staatssectoren in de
economie, biedt een prachtige aanwijzing van de
krachtsverhouding tussen de monopoliekapitalisten en de partij-
en staatsbureaucratieën. De basistendens ging niet in de
richting van nationalisering maar van herprivatisering, niet
naar de voorrang van enige ‘politieke leiding’, maar naar de
voorrang van de meerwinsten van de grote ondernemingen.
In het midden van de oorlog, toen men kon verwachten dat de
fanatieke aanhangers van de ‘totale oorlog’ met een complete
meedogenloosheid zouden ingaan tegen alle private belangen,
gebeurden er twee feiten waarbij de Flick-ondernemingen waren
betrokken, die zeer duidelijk de heersende productieverhoudingen
in het licht stellen. De 4e mei, 1940, onderhandelde één van
deze ondernemingen over een contract met de officiëlen van de
staat over de productie van bazookagranaten. Officiëlen van de
regering hadden berekent dat, met het oog op een billijke winst,
Flick 24 RM per granaat zou krijgen. Maar de onderneming vroeg
39,25 RM per granaat. Een overeenkomst werd uiteindelijk bereikt
op 37 RM, met een extrawinst van 13 RM per granaat, d.w.z. meer
dan 35 %, of meer dan een miljoen marken extrawinst voor alle
granaten gefabriceerd tot het einde van 1943. Niettegenstaande
de nazidictatuur, is het verschil tussen de eerste en tweede
wereldoorlog niet zo groot. In beide gevallen geloofden de
gewone soldaten dat zij stierven voor het vaderland, en in beide
gevallen stierven zij voor de extrawinsten van de heren
Industriëlen.
Het tweede voorbeeld is even treffend. Het leger had een
aantal eigen productie-eenheden opgericht — met kapitaal uit
publieke fondsen natuurlijk. Deze bedrijven werden gewoonlijk
verhuurd aan privé-ondernemingen, met in ruil een
staatsparticipatie in de winsten van 30 tot 35 %. In 1942 wou de
Flick-onderneming de Machinenfabrik Donauwoerth GmbH overnemen.
De 31ste maart steeg de marktwaarde van de activa van de
Donauwoerth tot 9,8 miljoen RM; de boekwaarde steeg echter
slechts tot 3,6 miljoen RM. Flick kreeg het bedrijf — dat met de
meest moderne machines was uitgerust — aan de boekwaarde. Klaus
Drobisch beschouwde de winst in dit geval op meer dan 8 miljoen
RM.
Wanneer men in dit geval het politiek geraamte dus wegneemt,
dan ontdekt men de werkelijke kern van klassenoverheersing.
Indien de nazi-staat systematisch alle wapenbedrijven had
genationaliseerd, indien hij meedogenloos de winstmarges had
herleid tot 5 of 6 %, indien hij er bv. had voor gezorgd dat ten
minste de helft van de directeurs van de oorlogsondernemingen
vertegenwoordigers waren van de staat of van het leger (deze eis
wordt ongetwijfeld gesteld vanuit het oogpunt van een effectief
oorlogsbeleid), dan zou de discussie over het klassenkarakter
van deze staat tenminste gedeeltelijk verantwoord zijn. Maar de
gegevens geven juist het tegenovergesteld beeld: een brutale
onderschikking van alle belangen aan die van de grote
ondernemingen. De meedogenloze onderschikking van de partiële
eisen aan de ‘totale’ oorlogsvoering (die in het voordeel van
deze ondernemingen werd gevoerd) kwam tot een einde op het
ogenblik dat aan de alfa en de omega werd geraakt, nl. de
kapitaalsaccumulatie van de grote ondernemingen.
Empirische gegevens maken ook de verschillende etappes
duidelijk die leiden van de doorbraak van de Hitlerbeweging in
de Reichstagverkiezingen van 1930 tot de machtsovername op 30
januari 1933. We weten dat verschillende — in het begin was het
aantal relatief beperkt — grootindustriëlen een grootse
financiering van de nazi’s begonnen. We weten welke aarzelingen
en welke verschillende opinies er waren tussen de grote
kapitalisten en de grote landeigenaars, omtrent de houding die
ze zouden aannemen t.o. Hitler en zijn nazi-partij (NSDAP). We
weten dat deze aarzelingen veelvuldiger werden omwille o.a. van
het ‘Alles-of-niets’ spel van de kandidaat-dictator; we weten
ook dat ze verminderde door de passiviteit en de verwarring van
de arbeidersbeweging. We weten hoe de grootindustrie haar
programma (geformuleerd in 1931 en strevend naar een autoritaire
staat, grote loonsverminderingen, en een herziening ten alle
koste van het Verdrag van Versailles) begon te identificeren met
Hitlers opmars naar de macht, nadat de aanstaande leider zijn
links-plebeïsche vleugel opzij had geschoven en aan de
grootindustrie de noodzakelijke garanties had gegeven
betreffende de verdediging van de private eigendom en de
toepassing van de autoritaire principes in de fabrieken, zoals
hij dit bv. deed in zijn toespraak voor de Industriële Club, op
27 januari 1932. We weten dat deze toenadering tussen de
grootindustrie en de NSDAP crisissen kende - o.a. na de
verkiezingsnederlaag van de NSDAP in 1932, waaruit ernstige
financiële moeilijkheden volgden. Uiteindelijk weten we hoe de
vergadering met Baron von Schröder, die plaats had op 4 januari
1933 in Keulen, en die volgde op het schandaal van de subsidies
toegekend aan de grote Oost-Pruisische landeigenaars, het lot
bezegelde van Weimarrepubliek.
Een laatste en niet onbelangrijke kwestie blijft over. Welke
kansen bestonden er dat de arbeidersklasse de voorruitgang van
het nazisme had kunnen tegenhouden door eenheidsactie? En welk
waren de potentialiteiten van zulk een éénheidsactie zelf?
Terwijl de gegevens die betrekking hebben op deze vragen
natuurlijk meer fragmentarisch zijn dan diegene die betrekking
hebben op de economische relaties of de houding van een kleine
groep grootindustriëlen, toch blijft er een indrukwekkende
hoeveelheid bewijsmateriaal over dat aantoont dat er tussen de
sociaaldemocratische en communistische arbeiders en kaders een
sterk verlangen was naar een gemeenschappelijke actie tegen
Hitler. Fragmentarische reminiscenties springen in het oog bij
het doorbladeren van volumineuze memoires: de Reichsbanner (de
verdedigingsorganisatie van de SPD) zond afgevaardigden naar de
‘leiders’, misschien werd het woord nooit op een dergelijk
vervreemdende wijze gebruikt — om strijd te vragen; zij kregen
het zinloze antwoord dat het bloed van de arbeiders niet moest
worden verspild (alsof Hitlers overwinning niet zou betekenen
dat het bloed van de arbeiders in stromen zou vloeien, zoals
Trotski had voorspeld). Lokale initiatieven tussen
sociaaldemocraten en communisten om tot gemeenschappelijke actie
over te gaan stegen voortdurend tot het laatste uur, terwijl de
leiders zigzagden van Hitlers machtsovername tot de brand van de
Reichstag, en van deze provocatie tot de ‘Enabling Act’ (de
machtsovergave door de Reichstag aan de Hitlerregering), zonder
zelfs het meest eenvoudige strategische plan voor bescherming en
zelfverdediging van de arbeidersbeweging. Spookachtig en vol
schuldbewustzijn, leest de literatuur, alhoewel geschreven onder
het teken van de zelfrechtvaardiging, als een bittere aanklacht
tegen de leiders van de SPD, KPD en ADGB (Allgemeiner Deutscher
Gewerschaftsbund) uit die periode. Nooit tevoren, in de moderne
geschiedenis, hebben zovelen, zo zwaar moeten betalen voor de
fouten van enkelen.
VI
Maar Trotski’s theorie over het fascisme is niet alleen een
meedogenloze aanklacht van het verleden. Het heeft eveneens
betrekking op nu en de toekomst, en het is een verwittiging
jegens nieuwe theoretische fouten en een waarschuwing voor
nieuwe gevaren.
Het specifieke karakter van het fascisme kan enkel worden
begrepen in het kader van het imperialistische
monopoliekapitalisme. Het is absurd de autoritaire bewegingen in
de semi-koloniale wereld ‘fascistisch’ te noemen omwille van het
simpele feit dat zij trouw zweren aan een leider of hun
aanhangers in een uniform steken. In een land waar het grootste
deel van het kapitaal in vreemde handen is en het lot van de
natie bepaald wordt door het vreemd imperialisme, is het zinloos
een beweging van de nationale burgerij (die zich omwille van
haar eigen belangen zoekt te bevrijden van die overheersing) als
fascistisch te karakteriseren. Zulk een beweging kan sommige
superficiële gelaatstrekken met het fascisme delen: extreem
nationalisme, de leidercultus, soms zelfs antisemitisme. Zoals
het fascisme kan het haar massabasis vinden bij de
gedeclasseerde en verarmde kleinburgerij. Maar het beslissend
verschil, in termen van sociale en economische politiek, tussen
zulk een beweging en fascisme is onmiddellijk duidelijk indien
men de houding van de bewegingen onderzoekt jegens de twee
beslissende klassen in de moderne maatschappij: de
grootindustrie en de arbeidersklasse.
Het fascisme consolideert de overheersing van de eerste en
brengt het economisch tot de hoogste winsten; de atomiseert het
tweede en slaat haar organisaties neer. Daar tegenover delen de
nationalistische bewegingen van de nationale burgerij in de
semi-koloniale landen, die meermaals valselijk worden
gekleineerd als ‘fascistisch’, zware en duurzame klappen uit aan
de grootindustrie, speciaal het vreemde kapitaal, terwijl het
nieuwe organisatorische mogelijkheden biedt aan de arbeiders.
Het beste voorbeeld hiervan is de peronistische beweging in
Argentinië, die ver van de arbeidersklasse te atomiseren, het
vooreerst mogelijk maakte dat de arbeidersklasse zich in
vakbonden kon organiseren, wat nu nog een belangrijke invloed
heeft in het land.
Het is juist dat de manoeuvreerruimte van de nationale
burgerij tussen het vreemd kapitalisme en de eigen massabeweging
sociaal en historisch beperkt is, en dat het voortdurend zal
heen en weer slingeren tussen deze twee hoofdspelers. Het is ook
zo dat haar klassebelangen uiteindelijk zullen leiden tot een
alliantie met het imperialisme, waarbij het zal trachten, onder
druk van de massabeweging, een groter deel van de totale
meerwaarde af te persen, terwijl een al te machtige opwelling
van de massabeweging haar werkelijke klassenbetekenis zal
verraden. Natuurlijk kan de reactie tegen de massa’s de vorm
aannemen van een bloedige, fascistisch lijkende repressie, zoals
die van de Indonesische generaals na oktober 1965. Nochthans
moet het fundamenteel verschil tussen de twee processen — dat
van het fascisme in de imperialistische landen en dat van
militaire dictatuur in de semi-koloniale landen van de derde
wereld — duidelijk worden verstaan zodat er geen verwarring van
de concepten plaats heeft. Het is ook duidelijk verwarring te
vermijden tussen de tegenwoordig onmiskenbare tendens naar de
‘sterke staat’ en de tendens naar de ‘ondergrondse’ of zelfs
‘openlijke fascisering’. Het vertrekpunt van het fascisme, zoals
steeds weer is benadrukt, is een wanhopige en verarmde
kleinburgerij. Na een twintigjaarlange ‘opgaande beweging van de
lange cyclus’, is er nauwelijks een imperialistisch land in het
Westen dat zulk een wanhopige kleinburgerij heeft. Er zijn wel
sommige marginale lagen van de landbouwbevolking en de
stedelijke middenklassen die een tendens naar verarming kennen.
Maar zelfs deze lagen, die van geen groot gewicht zijn in de
totale bevolking, hebben tot nu relatief gemakkelijk werk kunnen
vinden in de handel, dienstensector en industrie. Er is een
proces aan de gang dat tegenovergesteld is aan dat van de jaren
1918 tot 1933. Toen werden de middenklassen verarmd zonder
geproletariseerd te worden; vandaag worden zij geproletariseerd
zonder gepauperiseerd te worden.
Onder de voorwaarden van een overheersend voorspoedige en
conservatieve kleinburgerij, heeft het neofascisme geen
objectieve mogelijkheid om een brede massabasis te vinden.
Voorspoedige eigenaars vechten geen straatgevechten uit met
revolutionaire arbeiders en radicale studenten. Zij roepen
liever de politie en voorzien die liever van betere wapens ‘om
haarden van onrust te vernietigen’. Dit is juist het verschil
tussen het fascisme, dat wanhopige kleinburgerlijke elementen
organiseert en ze gebruikt om de arbeiders te terroriseren, en
de autoritaire ‘sterke staat’ die geweld en repressie gebruikt
en harde slagen kan toebrengen aan de arbeidersbeweging en
radicale groepen, maar tevens niet in staat is de
arbeidersorganisaties te vernietigen en de arbeidersklasse te
atomiseren. Zelfs een superficiële vergelijking van de
gebeurtenissen in Duitsland na 1933 met die in Frankrijk na, de
instelling van de ‘sterke staat’ in 1958, maakt dit verschil
volledig duidelijk. Tot een zelfde conclusie komt men wanneer
men de fascistische dictatuur in Spanje tussen 1939 en 1945
vergelijkt met de decadente ‘sterke staat’ aldaar op dit
ogenblik. Deze ‘sterke staat’ slaagt er niet in, ondanks de
scherpste reppressie die er soms wordt toegepast door de politie
en het leger, een groeiende massabeweging te onderdrukken.
De economische situatie zou beslissend moeten veranderen voor
een nieuw, onmiddellijk gevaar voor fascisme in de westerse
imperialistische landen. Zulk een verandering in de toekomst is
geenszins uitgesloten. Maar tot dan zou het beter zijn dat
vermeden wordt dat men gefascineerd is door een niet-bestaand
gevaar van fascisme, en dat men minder praat over neofascisme,
maar daarentegen meer aandacht besteed aan een systematische
strijd tegen de zeer concrete en werkelijke tendens van burgerij
naar een ‘sterke staat’, d.w.z., naar een systematische
beperking van de democratische rechten van de loonarbeiders
(door volmachtenwetten, antistakingswetten, geldboete en
gevangenisstraffen voor wilde stakingen, beperkingen van het
betogingsrecht, manipulatie door de staat en de kapitalisten van
de massamedia, instelling van de voorlopige gevangeneming, enz.).
De kern van waarheid in de theorie van het ‘ondergronds
fascisme’ moet in verband gebracht worden met het gevaar, dat
een passief en onpolitiek aanvaarden van zulke aanvallen op de
elementair democratische rechten enkel de goesting van de
machtshebbers kan vergroten voor nog hardere aanvallen. Indien
de arbeidersbeweging zichzelf bij de neus laat nemen door geen
weerstand te bieden en toestaat dat haar macht beetje bij beetje
wordt afgenomen, dan is de kans groot dat bij de eerste scherpe
verandering in de economische situatie één of andere slimme
avonturier er kan gaan aan denken ze werkelijk pogen neer te
slaan. De weerstand die niet is voorbereid in de dagelijkse
strijd gedurende vele jaren, zal zeker niet op een miraculeuze
wijze uit de lucht vallen tijdens de laatste minuut.
En precies omdat vandaag de voornaamste taak niet ligt in het
bestrijden van een feitelijk impotent fascisme, maar in het
bestrijden van de harde werkelijkheid die de sterke staat is, is
het geweldig belangrijk verwarrende ideeën te vermijden.
Verklaren dat de eerste schermutselingen het begin zijn van een
beslissend gevecht en de indruk geven dat fascisme
(‘ondergronds’ of ‘openlijk’) identiek is met de eerder
ineffectieve CRS in Parijs of de West-Berlijnse politie, is de
oplettendheid van de massa’s afstompen voor het werkelijk
verschrikkelijk gevaar van een fascisme, gewapend met de
meest moderne technologie. Het is dezelfde fatale fout maken als
de KPD-leiders maakten van 1930 tot 1933, toon zij Bruening,
Papen, Schleicher en Hugenberg karakteriseerden als de
incarnatie van het fascisme, wat er op zijn beurt toe leidde dat
de arbeiders tot de conclusie kwamen dat het monster nog niet zo
slecht was als men het wel voorstelde.
De wortels van een potentieel nieuw fascisme zijn aanwezig in
de in sommige imperialistische landen, bewust ingevoerde
xenofobische en racistische mentaliteit (tegen de zwarten, tegen
de kleurlingen, tegen gastarbeiders, tegen Arabieren, enz.), in
de groeiende onverschilligheid tegenover politieke moord in
landen zoals de VS, in de irrationele haat tegen radicale,
non-conformistische minderheden (‘ze zouden jullie allen moeten
vergassen’ werd dikwijls genoeg toegeroepen aan SDS-betogers in
West-Duitsland en West-Berlijn ‘jullie horen thuis in een
concentratiekamp’ door de verdedigers van de ‘law and order’
meermaals toegeroepen aan radicale betogers in West-Duitsland en
de VS).
Het is een tragische blindheid dat de anders toch
intelligente en liberale universiteitsprofessor Habermas zich zo
laat gaan dat hij de term ‘links-fascisme’ toepast op radicale
studenten, die in feite, potentieel de eerste slachtoffers
zijn van een toekomstige fascistische terreur. Vandaag, zoals in
de twintiger en dertiger jaren, moet de actuele kweekgrond van
het fascisme niet gezocht worden tussen de non-conformistische
minderheden maar tussen de filistijnen, die roepen ‘Respect,
eer, en toewijding!'
Het is geenszins uitgesloten dat bij een schok in de
kapitalistische wereldeconomie — niet noodzakelijk in de omvang
van de economische wereldcrisis van 1929-1933 — deze zaden die
aanwezig zijn in gans West-Europa, plotseling opbloeien tot een
nieuwe fascistische epidemie. Maar er zijn meer elementen om te
veronderstellen dat het gevaar groter is in de VS dan in Europa.
De Europese burgerij heeft reeds haar vingers verbrand met een
fascistisch experiment. Het resultaat was dat ze in sommige
delen van het continent alles verloor wat ze bezat; in andere
kon de burgerij slechts op het laatste ogenblik haar
klassenoverheersing veilig stellen. Het is dus weinig wenselijk
het avontuur te herhalen, daar de ervaring zeer diepe sporen
heeft nagelaten binnen de massa’s van het volk, zodat de
plotselinge opgang van een nieuw fascisme ongetwijfeld de
scherpste reacties zou teweegbrengen.
In dit verband zijn de ontwikkelingen binnen de West-Europese
studentenbeweging een goed teken. Sinds het begin van de eeuw
waren de studentengroeperingen de intellectuele cultivators van
het fascisme. De eerste kaders van de fascistische benden werden
onder hen gerekruteerd. Zij hielpen de georganiseerde
stakingsbrekers in de jaren twintig, niet alleen in Duitsland
maar ook in Groot-Brittannië tijdens de algemene staking van
1926. Lang voordat Hitler de kanselarij betrad; had hij de
universiteiten veroverd. Nadat in 1936, het Volksfront in
Frankrijk de verkiezingen won, bleven de semi-fascistische
‘Camelots du Roi’ de wet stellen in het Quartier Latin.
Vandaag is dit beeld radicaal veranderd. In alle West
Europese landen is de voornaamste trend onder de studenten naar
links en naar extreemlinks, eerder dan naar extreemrechts.
Piketten, en niet stakingsbrekers werden gerekruteerd onder de
studenten, en zij gaan naar de fabrieken, niet om de werkgevers
te helpen ‘orde en wet te herstellen’, maar om de arbeiders aan
te moedigen de kapitalistische orde in vraag te stellen, meer
dan de traditionele massaorganisaties doen. Het is niet
wenselijk dat deze trend in de komende jaren radicaal verandert.
Terwijl het fascisme na de eerste wereldoorlog, vooral een
opstand was van de jeugd, zijn er nu weinig tekens dat de jeugd
in West-Europa kan verleid worden om in grote getale tot
extreemrechts toe te treden.
De volgende golf in Europa zal naar links en extreemlinks
gaan: dit is bewezen door de seismografie van de jeugd, die
reeds gedurende jaren de massabeweging vooroploopt. De
gebeurtenissen van mei ‘68 waren enkel een prelude. Indien deze
golf zou falen, en indien de ontgoocheling van de jonge
generatie, zou samenlopen met een dieptepunt in de economie, dan
zou het fascisme een zekere kans op succes hebben.
Ook in VS hebben de gebeurtenissen hetzelfde dialectische
ritme gehad, als overal is ervaren sinds 1918. Wanneer de
laatkapitalistische maatschappij zwaar is dooreen geschud dan
zal de slinger eerst steeds afwijken naar links, en enkel
wanneer de arbeidersbeweging heeft gefaald, heeft rechts een
kans. Maar de Amerikaanse grootburgerij is minder ervaren en
daarom wreder dan de West-Europese, daar ze tot nu nauwelijks
heeft geleden onder de risico’s die ze liep. Ze heeft daarom een
minder hoog ontwikkeld instinkt, betreffende de natuurlijke
limieten van een ‘alles-of-niets’ politiek, en ze bezit in de
niet-politieke traditie van brede delen van de Amerikaanse
bevolking een reservoir van extreemrechts conservatisme dat — in
geval van een ommekeer van de economische situatie en de
mislukking van de radicale zijde om het land in socialistische
termen om te vormen — een fascistische avonturier een grotere
kans op succes zou bieden dan in Europa. Het groeiende geweld,
het explosieve rassenvraagstuk, en de roekeloosheid van sommige
imperialistische kringen maken het profiel van een fascistisch
lijkende trend aan de VS-kant van de Atlantische oceaan
duidelijker.
Het is niet nodig uit te weiden over het verschrikkelijke
gevaar dat het fascisme betekent, niet alleen voor het
voortbestaan van de menselijke cultuur, maar ook voor het
fysische bestaan van het menselijke ras. Men kan zich inbeelden
wat zou gebeurd zijn in 1944, indien Hitler over een arsenaal
nucleaire wapens zou beschikt hebben, dat gelijkwaardig was aan
dat wat de VS nu bezit. De extreemrechtse aanhangers van de John
Bird Society en de Minutemen, zeggen nu reeds: ‘Liever dood dan
rood’. Indien de VS grootburgerij in de finale fase van de
leven-en-dood strijd om ‘hun’ monopoliekapitalistische
maatschappij te beschermen, nadat het in de rest van de wereld
zou overwonnen zijn, de politieke macht zou overlaten aan een
geweldadige irrationele mensen, dan zou dit fataal zijn voor de
ganse mensheid. Om deze redenen hebben de scherpe analyses en de
Cassandrakreten van Trotski, onmiddellijke relevantie. Zolang
als het monopoliekapitalisme blijft bestaan, kan hetzelfde
gevaar, in zelfs dodelijker vorm en met nog onmenselijker
barbarisme, steeds oprijzen. We zeiden bij het begin dat de
lezer van dit boek zou verstomd staan van de analytische
kwaliteiten van Trotski. Maar de studie van deze geschriften
roept meer om toorn en verrichting dan bewondering. Hoe
gemakkelijk was het geweest om aan Trotski’s vermaning gehoor te
geven en het gevaar te vermijden. Dit moet voor ons de grote
moraal zijn: het gevaar onderkennen om het op tijd en met succes
te kunnen bestrijden. De Duitse catastrofe moet niet herhaald
worden. En ze zal ook niet herhaald worden.
|