In de geschiedenis van de
klassenmaatschappij is de situatie van alle maatschappelijke
klassen een unieke combinatie van stabiliteit en verandering. De
structuur blijft dezelfde, conjunctureel treden er dikwijls
diepgaande veranderingen op.
Zowel in levensstandaard als op
sociaal vlak is er een enorm verschil tussen het leven van de
slaven op de patriarchaal geleide Griekse boerderijen in de
zesde eeuw v.C., de slaven in de Siciliaanse koloniën in de
eerste eeuw v.C., en de slaven die in de vierde eeuw n.C. in
Rome of in het zuiden van Frankrijk als handwerksman of in
administratieve beroepen werkzaam waren. Toch waren zij allemaal
slaven. En de overeenkomst in hun maatschappelijke status is
buiten kijf. Een edelman aan het hof van Lodewijk XV had niet
veel gemeen met een landedelman uit Normandië of Bourgondië
van zo’n zeven eeuwen ervoor -- maar beiden leefden zij bij de
gratie van de meerarbeid van hun boeren en landarbeiders, door
middel van feodale of semi-feodale instellingen.
En als we kijken naar de
geschiedenis van het moderne proletariaat, dat als onmiddellijke
voorgangers de nergens thuishorende en volkomen ontwortelde
loonarbeiders had in de middeleeuwse steden, en de vagebonden
uit de zestiende eeuw — zo treffend beschreven in de geweldige
verhalen over Tijl Uilenspiegel —, merken wij diezelfde
combinatie op van structurele stabiliteit en conjuncturele
verandering. De situatie van het proletariaat is kortweg deze,
dat het geen toegang heeft tot de productiemiddelen of de
middelen van bestaan, wat in een samenleving van veralgemeende
warenproductie de proletariër dwingt tot het verkopen van zijn
arbeidskracht. In ruil daarvoor ontvangt hij een loon, dat hem
in staat stelt de consumptiemiddelen te verwerven die
noodzakelijk zijn voor zijn levensbehoeften en die van zijn
gezin. Dit is de structurele bepaling van een loonarbeider, een
proletariër. Daaruit volgt noodzakelijkerwijs, dat hij in een
bepaalde verhouding staat tot zijn werk, tot de producten die
hij met zijn arbeid voortbrengt, en tot zijn situatie in de
maatschappij als geheel — een verhouding die samengevat kan
worden met het trefwoord ‘vervreemding’. Hieruit kunnen
echter geen bindende conclusies worden getrokken ten aanzien van
het peil van zijn consumptie, de hoogte van het bedrag dat hij
voor zijn arbeid ontvangt, de mate van zijn behoeften of de
graad waarin hij die kan bevredigen. De enige essentiële
relatie tussen de structurele onveranderlijkheid van zijn staat
en de conjuncturele fluctuaties in inkomen en consumptieniveau
is uitermate simpel: stelt zijn beloning, of deze hoog is of
laag, of hij woont in de meest miserabele achterbuurten van een
stad als Calcutta of de veelbeschreven comfortabele voorsteden
in Amerika’s verstedelijkte gebieden, de proletariër in staat
zich te bevrijden van de maatschappelijke en economische dwang
zijn arbeidskracht te verkopen? Wordt hij erdoor in staat
gesteld zijn arbeid voor eigen rekening te verrichten?
De statistieken tonen aan, dat
die mogelijkheid vandaag de dag niet dichter binnen bereik is
dan een eeuw geleden. Ze bewijzen zelfs, dat het deel van de
werkende bevolking dat tegenwoordig in de Verenigde Staten
genoopt is zijn arbeid te verkopen aanmerkelijk groter is dan in
Groot-Brittannië in de tijd dat Karl Marx Das Kapital schreef,
om maar te zwijgen van de Verenigde Staten aan de vooravond van
de burgeroorlog.
Niemand zal willen ontkennen
dat het beeld van de arbeidersklasse onder het neo-kapitalisme
in hoge mate gesimplificeerd zou worden getekend, als we ons
daarbij zouden beperken tot deze structurele continuïteit in de
situatie van de proletariërs. Over het algemeen lopen de
marxisten die de revolutionaire rol van het huidige proletariaat
in de Westerse imperialistische landen blijven benadrukken, niet
in deze valstrik. Het zijn veeleer hun critici die ernaast zijn,
als zij daartegenover zich uitsluitend concentreren op de
conjuncturele veranderingen in de situatie van de arbeidende
klasse -- daarbij vergetend welke fundamentele structurele
elementen niet veranderd zijn.
Er is mij niet veel gelegen aan
de term neo-kapitalisme, omdat ze dubbelzinnig is en dat is dan
nog zwak uitgedrukt. Als men over neo-reformisme binnen de
communistische partijen in Westerse landen spreekt, bedoelt men
natuurlijk, dat ze in de grond van de zaak reformistisch zijn.
Maar toen in de jaren ‘30 en ‘40 de term neo-socialisten
werd gebruikt voor twijfelachtige figuren als Marcel Deat en
Hendrik de Man, beoogde men daarmee aan te duiden dat zij in
feite geen socialisten meer waren. Er zijn Europese politici en
sociologen die het over neo-kapitalisme hebben als had de
maatschappij bepaalde kenmerken van het kapitalisme verloren.
Dit nu ontken ik categorisch. En daarom hanteer ik de term
neo-kapitalisme in een andere betekenis, namelijk voor een
maatschappij die alle basiselementen van het klassieke
kapitalisme nog in zich heeft.
Toch ben ik er zeker van
overtuigd, dat vanaf de grote depressie van 1929-32, of te
beginnen met de Tweede Wereldoorlog, het kapitalisme een derde
stadium van zijn ontwikkeling is binnengetreden, dat evenzeer
verschilt van het monopoliekapitalisme of het imperialisme zoals
dat werd beschreven door Lenin, Hilferding en anderen, als dit
monopoliekapitalisme anders was dan het klassieke 19de-eeuwse
laissez-faire-kapitalisme. Het kind moet nu eenmaal een naam
hebben — en alle andere namen die wel zijn voorgesteld, zijn
minder bruikbaar dan ‘neo-kapitalisme’. De aanduiding
‘staatsmonopolistisch-kapitalisme’, die in de Sovjetunie en
binnen de ‘officiële’ communistische partijen wordt
gehanteerd, is wel uiterst misleidend, omdat ze een mate van
onafhankelijkheid van de staat suggereert, die naar mijn
overtuiging geenszins overeenkomt met de huidige realiteit.
Integendeel: ik zou eerder zeggen dat tegenwoordig de staat een
veel directer instrument is voor het garanderen van de
monopolistische meerwinsten aan de sterkste particuliere
monopolies dan ooit in het verleden het geval was. De term
‘laatkapitalisme’ lijkt niet onaardig, maar geeft alleen een
tijdsaanduiding en is in andere talen soms moeilijk weer te
geven. Tot iemand met een betere benaming komt — en dat is een
uitdaging! — zullen we het dus maar houden op
‘neo-kapitalisme’.
Wij definiëren dit
neo-kapitalisme als de laatste fase in de ontwikkeling van het
monopoliekapitalisme, waarbij een aantal factoren — de
versnelde technische ontwikkeling, de permanente
bewapeningseconomie, het om zich heen grijpen van de koloniale
revolutie — alles bijeen de voornaamste bron van de
monopolistische meerwinsten van de koloniale landen hebben
verplaatst naar de imperialistische landen zelf, waardoor de
reusachtige vennootschappen enerzijds onafhankelijker en
anderzijds kwetsbaarder zijn geworden.
Onafhankelijker — omdat de
enorme accumulatie van de monopolistische meerwinsten deze
bedrijven in staat stelt zich door middel van prijsinvestering
en zelffinanciering, door zelf de kosten van verkoop,
distributie, research en ontwikkeling in de hand te houden, te
bevrijden van een strikte controle door banken en financierders,
zoals dat het geval was bij de trusts en monopolies uit de tijd
van Hilferding en Lenin. Zij zijn ook kwetsbaarder — door de
kortere omlooptijd van vast kapitaal, door de toenemende
overcapaciteit, door de relatieve afname van het aantal klanten
uit een niet-kapitalistisch milieu, en, niet het minst
belangrijk, door de groeiende invloed van de
niet-kapitalistische krachten in de wereld (de zogenaamde
socialistische landen, de koloniale revolutie, en althans
potentieel de arbeidersklasse in de grote centra). Dit alles
maakt dat ook bij kleinere crises het gevaar aanwezig is van
explosies en zelfs van een totale ineenstorting.
Om al die redenen is het
neo-kapitalisme wel gedwongen zijn toevlucht te nemen tot de
bekende methoden: economische planning, de permanente inflatie
van krediet en privé- en staatsschuld, het geven van financiële
injecties, het bevriezen van inkomens en lonen, het van
overheidswege subsidiëren van grote bedrijven en het garanderen
van de winst -- het zijn allemaal blijvende verschijnselen
geworden in de meeste westerse economieën gedurende de
afgelopen twee decennia. Daaruit is een maatschappij
voortgekomen, die enerzijds welvarender en anderzijds
explosiever is dan een dertigtal jaren geleden.
Het is een maatschappij
geworden, waarin de wezenlijke tegenstrijdigheden van het
kapitalisme niet zijn overwonnen, waarin enkele daarvan zelfs
ongehoorde afmetingen hebben aangenomen, en waarin sterke
krachten aan het werk zijn die uiteindelijk het systeem te
gronde zullen richten. Enkele van die krachten noem ik hier in
het voorbijgaan. Het zijn de groeiende crisis binnen het
internationale monetaire systeem, het afglijden naar een
algehele economische recessie in de hele kapitalistische wereld,
de geneigdheid de democratische basisvrijheden van de
arbeidersklasse te beperken of te onderdrukken (waartoe primair
het recht moet worden gerekend vrij over de lonen te
onderhandelen), de toenemende diepe ontevredenheid van
producenten en consumenten over een systeem dat hen dwingt
steeds meer tijd te steken in het produceren en consumeren van
steeds meer goederen die voortdurend minder voldoening
verschaffen, en waarbij de meest essentiële menselijke
behoeften, gevoelens en aspiraties in steeds sterkere mate
worden verstikt. Ik noem verder de tegenstelling tussen de
accumulatie van de spilzieke rijkdom in het Westen en de honger
en ellende in koloniale gebieden, de tegenstelling tussen de
enorm creatieve en productieve potentie van natuurwetenschappen
en automatisering en de afschuwwekkende vernietiging van een
eventuele kernoorlog, in de dreigende schaduw waarvan wij
tegenwoordig allen voortdurend leven. Dit zijn zo de voornaamste
tegenstellingen in het kapitalisme van vandaag.
Er wordt wel gevraagd: is de
rol van de arbeidersklasse niet totaal anders geworden, nu de
wereld zo veranderd is? Heeft niet de lange duur van de grote
werkgelegenheid en de groei van het reële inkomen elk
revolutionair elan bij de arbeidersklasse gedood? Is zij, als
gevolg van de voortschrijdende automatisering, niet van
samenstelling veranderd en steeds verder verwijderd geraakt van
het productieproces? En ondergaat de relatie die zij onderhoudt
met andere lagen van de bevolking, hoofdarbeiders, technici,
intellectuelen en studenten, geen diepgaande wijzigingen?
Een bevestigend antwoord leidt
tot politieke conclusies van verreikende betekenis. Er zijn
mensen die menen, dat aan de stabiliteit van het kapitalistisch
systeem in het Westen niet meer kan worden gewrikt, een theorie
die prachtig geschikt is om een meer materieel gerichte
belangstelling te voeden en om psychologische pressie uit te
oefenen om zich dan maar aan dat systeem aan te passen. Anderen
zijn van oordeel, dat deze stabiliteit alleen van buitenaf kan
worden aangetast, vooral vanuit de niet-geïndustrialiseerde
delen van de wereld — om met Lin Piao te spreken: de
‘dorpen’ —, waar de revolutie zich eerst dient te
voltrekken alvorens die in de imperialistische landen zelf
mogelijk wordt — Lin Piao’s ‘steden’. Weer anderen
betwisten niet dat het neo-kapitalisme in wezen niet stabiel is,
maar zij zien geen positieve oplossing, omdat zij geloven dat
dit systeem bij machte is zijn slachtoffers te bedwelmen en te
verlammen. En tenslotte zijn er mensen die de mening zijn
toegedaan dat het neo-kapitalisme zijn eigen graf graaft,
doordat het zelf de mensen voortbrengt die gedoemd zijn als
verworpenen onder het systeem te leven: de nationale en raciale
minderheden, de meest geëxploiteerde bevolkingsgroepen, de
revolutionaire studenten, de nieuwe jeugdige voorhoede. Al deze
opinies hebben gemeen, dat zij het proletariaat in de geïndustrialiseerde
gebieden van de wereld niet meer de centrale rol toekennen in de
wereldwijde strijd tegen imperialisme en kapitalisme.
Het zou gemakkelijk zijn, als
wij ons beperkten tot het vaststellen van een duidelijk feit: al
deze theorieën zijn gebaseerd op een premature rationalisatie
van een gegeven situatie, het feit namelijk dat het Westerse
proletariaat gedurende de voorbije decennia, tussen 1948 en
1968, bij de mondiale revolutionaire strijd op de achtergrond
gebleven is. De Franse opstand van mei 1968 heeft echter wel
aangetoond, dat dit verschijnsel tijdelijk is geweest. En wij
dienen bovenaan onze agenda een bespreking te zetten van de
revolutionaire perspectieven, die er in het Westen vanaf dat
tijdstip weer aanwezig zijn.
Maar hoe waar dit ook is, het
zou onvoldoende en onvolledig zijn. Want onder de stellingen die
we zojuist noemden, zijn er, ofschoon ze duidelijk
rationaliseringen zijn van gegeven feiten, die zich op een
slinkse manier niet beperken tot een zuivere en eenvoudige
beschrijving. Zij willen conclusies trekken aangaande de
afnemende revolutionaire rol van het proletariaat in het Westen,
op grond van veranderingen die zich binnen de
neo-kapitalistische maatschappij hebben voltrokken ten gevolge
van technische, economische, sociale en culturele transformaties
van historische omvang en betekenis. Wij dienen dan ook deze
redeneringen op hun eigen merites te onderzoeken. En wij moeten
de krachten die werkzaam zijn in de strijd, het bewustzijn en
het revolutionaire potentieel van de arbeidersklasse kritisch
onderzoeken tegen de achtergrond van de veranderingen die het
neo-kapitalisme heeft ondergaan vergeleken met het klassieke
kapitalistische systeem.
Laten wij beginners op
hetzelfde punt waarop ook Karl Marx startte, en hij niet alleen,
doch ook de klassieke politieke economen: de bestudering van de
plaats die de menselijke arbeid in het economisch leven van het
huidige monopoliekapitalisme inneemt. Drie elementaire dingen
springen dadelijk in het oog.
Allereerst blijkt de huidige
productie en distributie van de materiële rijkdommen meer dan
ooit tevoren te berusten op de moderne industrie. Men mag zelfs
stellen, dat de derde industriële revolutie tegelijk de
fabrieksarbeid beperkt, als gevolg van de toenemende
automatisering, en de technische arbeid op het terrein van de
landbouw, de distributie en in de dienstensector, en op het
administratieve vlak enorm doet toenemen. De revolutie van de
automatisering moet immers worden gezien als een enorme
industrialisatiebeweging van deze verschillende sectoren van het
economisch leven, en dat zowel economisch als maatschappelijk
gezien. Daaruit kunnen belangrijke gevolgtrekkingen worden
gemaakt. Maar wat daarbij vooral naar voren komt, is dat
loonarbeid in de breedste zin van het woord — dat wil zeggen
dat mensen gedwongen zijn hun arbeidskracht te verkopen als
fabrieksarbeiders, als katoenplanters, ter wille van het
administratief verwerken van gegevens, of in dienst van de
droomfabrieken! — meer dan ooit een centrale plaats inneemt in
de economische structuur.
Wat, ten tweede, ook de toename
moge zijn van de consumptie door de arbeidersklasse: het
neo-kapitalisme is geen haar veranderd voor wat betreft het
elementaire karakter van de arbeid in een kapitalistische
maatschappij; hij is nog altijd vervreemde arbeid. Men kan zelfs
zeggen, dat op dezelfde manier waarop de automatisering het
industrialisatieproces uitbreidt tot elke hoek van het
economisch leven, zij evenzeer de vervreemding algemeen maakt,
en wel in een mate en omvang waarvan Marx en Engels een eeuw
geleden geen voorstelling kunnen hebben gehad. Allerlei passages
betreffende de vervreemding in Marx’ Oekonomisch-Philosophische
Manuskripte, in Die deutsche Ideologie en in zijn Grundrisse
der Kritik der politischen Oekonomie zijn pas in de laatste
tientallen jaren werkelijkheid geworden. En men kan met recht en
reden stellen, dat Marx’ economische analyse van het
‘zuivere kapitalisme’ veeleer een voorzien was van wat
gedurende deze twintigste eeuw zou gaan gebeuren, dan een
beschrijving van wat zich onder zijn ogen in de negentiende eeuw
feitelijk voltrok.
Hoe dit ook zij, de arbeid
onder het neo-kapitalisme is meer dan ooit tevoren vervreemde
arbeid, gedwongen arbeid, arbeid op bevel van een hiërarchie,
die de werker dicteert wat hij dient te produceren en hoe hij
dat moet doen. En diezelfde hiërarchie vertelt hem wat hij moet
consumeren en wanneer, wat hij moet denken en op welk tijdstip,
waarvan hij moet dromen en wanneer. En dat geeft de vervreemding
een nieuwe en afschuwelijke dimensie. Zo wordt de arbeider zelfs
vervreemd van zijn besef dat hij vervreemd is en dat hij geëxploiteerd
wordt.
Ten derde is menselijke arbeid
meer dan ooit de enige bron van de meerwaarde, de enige bron van
de winst — en dat is de kern van het systeem. Het valt
gemakkelijk, de opvallende tegenstellingen te onthullen van een
productieproces dat onbegrensde mogelijkheden in zich heeft om
een overvloed aan gebruikswaarden te scheppen, maar dat niet bij
machte is, soepel te functioneren en een continue ontwikkeling
te handhaven, omdat deze gebruikswaarden eerst de gestalte
moeten aannemen van ruilwaarden, omdat ze verkocht moeten worden
en omdat ‘aan de vraag moet worden voldaan’ alvorens ze voor
consumptie beschikbaar komen. Men kan de vinger leggen op de
absurditeit van een systeem, waarbij de wetenschap, de
technische vooruitgang en de onvoorstelbare rijkdom aan middelen
die de mens ter beschikking staan, de voornaamste basis vormen
voor de materiële productie, maar waarbij ‘het jammerlijk
benutten van de meerarbeid’ — om Marx’ term uit de Grundrisse
te gebruiken — het enige doel van de economische
groei blijft: ‘winst is ons doel, en zaken doen betekent winst
maken’. Maar al deze tegenstrijdigheden en absurditeiten zijn
werkelijkheid. Het zijn levende realiteiten in het kapitalisme.
Zij zouden hun begrenzing vinden in een universele en
alomvattende automatisering, wat echter volstrekt buiten bereik
is, omdat menselijke arbeid voor de verdere accumulatie van het
kapitaal eenvoudig onvervangbaar is. Men behoeft slechts te
zien, hoe de grootste en rijkste firma’s als kijvende
marktvrouwen ruziën over enkele dubbeltjes loonsverhoging hier
en een paar uur werktijdverkorting daar, om te beseffen dat, wat
de ideologen en de sociologen ook te berde mogen brengen, de
harde feiten bevestigen wat Marx ons al leerde: de onbegrensde
honger van het kapitaal naar winst is een onbegrensde honger
naar menselijke meerarbeid, naar uren en minuten onbetaald werk.
Hoe korter de werkweek wordt, hoe hoger de feitelijke
productiviteit is en hoe nauwkeuriger de kapitalisten de
meerarbeid berekenen – en hoe feller zij twisten over seconden
en onderdelen van seconden.
En deze drie kenmerken van de
moderne arbeid — haar kernrol in het productieproces, haar
essentiële vervreemding, haar economische exploitatie —
vormen de objectieve wortels van haar potentiële rol als de
voornaamste kracht om het kapitalisme ten val te brengen, de
objectieve wortels die duiden op haar revolutionaire taak. Elke
poging om die rol over te dragen aan andere lagen van de
maatschappij, die onmachtig zijn om de productie met een klap
lam te leggen, die geen sleutelpositie innemen in het
productieproces, die niet de voornaamste bron zijn van winst en
van kapitaalaccumulatie, voert ons een beslissende stap terug,
weg van het wetenschappelijk socialisme naar een utopisch
socialisme, van het socialisme dat voortkomt uit de innerlijke
tegenstellingen binnen het kapitalisme naar de onrijpe opvatting
van socialisme, die stelt dat dit geboren wordt uit de morele
verontwaardiging van de mensen, ongeacht hun plaats in de
maatschappelijke productie.
Wij moeten op dit punt een
tegenwerping aan de orde stellen, die vaak wordt geuit en door
zogenaamde dogmatische marxisten en door erkende revisionisten
en opponenten van Marx’ theorie. Gaven wij niet een te
algemene definitie van de arbeidersklasse onder het
neo-kapitalisme?
Moeten wij die categorie niet
beperken tot dezelfde groepering die in de klassieke periode’s
van de socialistische arbeidersbeweging onder deze bepaling
viel: de handarbeiders, die werkelijk betrokken zijn bij het
productieproces? Is het soms niet zo, dat die groep in de meest
ontwikkelde industriële Westerse landen in omvang afneemt,
aanvankelijk relatief en vervolgens ook absoluut? Is niet de
massa van loon- en salaristrekkenden waar wij het steeds over
hadden een al te vage en heterogene groep mensen om in Marx’
zin van het woord te worden beschouwd als een maatschappelijke
klasse? En is, tenslotte, het vervagen van het revolutionair
elan van de arbeidersklasse in de geïndustrialiseerde landen
van het Westen niet iets, dat in causaal verband staat met het
afnemen van het aantal handarbeiders onder degenen die
bezoldigde arbeid verrichten?
Elk antwoord op deze vragen
maakt onontkoombaar een discussie los, die gemakkelijk ontaardt
in een spitsvondig gekrakeel over de betekenis van een woord,
indien men de aard en de structuur van het proletariaat buiten
beschouwing last. Onder meer Serge Mallet heeft er terecht op
gewezen, dat juist het karakter van het productieproces bij
toenemende automatisering ernaar tendeert heel nieuwe lagen van
de bevolking in de werkende klasse op te nemen. Met Mallets
politieke gevolgtrekkingen zijn wij het niet eens. Zij zijn door
de mei-revolte van 1968 in Frankrijk in het geheel niet bewezen.
In de eerste linies vonden we toen niet alleen de ‘nieuwe’
werkende klasse van hooggekwalificeerde arbeiders en technici
uit halfgeautomatiseerde bedrijven als de CSF, de fabriek van
General Electric in Brest, maar ook de gewone
lopende-band-arbeiders van Renault en Sud-Aviation waren van de
partij, en zelfs de arbeiders uit achteruitgaande bedrijfstakken
als de scheepsbouw, uit Nantes en St. Nazaire. De door Mallet
gecreëerde categorieën van ‘oude’ en ‘nieuwe’
arbeidersklassen corresponderen niet met de werkelijkheid van
het proces dat zich bezig is te voltrekken. Wel geldt, dat de
verschillen tussen de ‘zuiver’ productieve handarbeider, de
‘zuiver’ onproductieve administratieve werker en de
‘halfproductieve’ onderhoudstechnicus voortdurend lager
worden. Dat is een gevolg van de technische veranderingen en
vernieuwingen die plaatsgrijpen. En het productieproces van
vandaag beweegt zich in de richting van een steeds grotere
integratie van hand- en hoofdarbeiders, van ongeschoolden en
half-geschoolden, van arbeiders en administratief personeel, van
hooggekwalificeerde technici voor reparatie- en
onderhoudswerkzaamheden en hooggekwalificeerde andere technici.
In laboratoria en onderzoekcentra voor de ‘feitelijke’
productie aanvangt en bij de verzending en inventarisatie nadat
de ‘eigenlijke’ productie achter de rug is, wordt
productieve arbeid verricht volgens de definitie die Marx
daarvan in Das Kapital geeft. Want al dit werk is
onmisbaar voor de uiteindelijke consumptie en is niet maar
verspilling, teweeggebracht door de speciale sociale structuur
van de economie, zoals bijvoorbeeld het geval is met
verkoopkosten. Terugkerend tot wat wij al zeiden: juist de derde
industriële revolutie, juist de automatisering, werkt de
industrialisatie van de landbouw, het distributieapparaat, de
diensten en de administratie in de hand. Juist deze bevordert
dat industriële arbeid universeel wordt en stimuleert dus de
integratie van een voortdurend groter deel van de massa loon- en
salaristrekkers in een steeds meer homogeen proletariaat.
Deze conclusie vereist verdere
toelichting. Wat wijst er op dit vergrote proletarische karakter
van deze ‘nieuwe’ groepen arbeiders, die in toenemende mate
worden opgenomen in de arbeidersklasse?
Zo voor de vuist weg kunnen we
een hele rij treffende dingen noemen: het afnemen van de
loonverschillen tussen hoofd- en handarbeiders, wat in de
Westerse landen een algemeen verschijnsel is; het feit dat deze
‘nieuwe’ groepen zich steeds hechter aaneensluiten in
vakverenigingen en in vakbondsverband voortdurend militanter
worden, wat eveneens algemeen is (ter illustratie: zowel in
Brussel als in New York waren in de afgelopen jaren
onderwijsmensen, elektriciens en werknemers van de PTT de meest
strijdbare vakbondsleden); de toenemende overeenkomst in
consumptie; de groeiende gelijkheid van de
arbeidsomstandigheden, dat wil zeggen: de groeiende overeenkomst
in monotonie, mechanisatie, gebrek aan creativiteit,
zenuwslopendheid en stupiditeit van het werk in de bedrijven, op
de banken, bij de vervoerbedrijven, bij de openbare
administratie, de grootwinkelbedrijven en de
luchtvaartmaatschappijen.
Op langere termijn bezien
bestaat er geen enkele twijfel aan, dat het proces dat aan dit
alles ten grondslag ligt zich beweegt in de richting van een
groter wordende homogeniteit en niet van heterogeniteit van het
proletariaat. De verschillen in inkomen, consumptiepatroon en
maatschappelijke status tussen ongeschoolden en bankemployés of
leraren zijn vandaag de dag oneindig veel geringer dan een halve
of een hele eeuw geleden. Maar dit integratieproces van nieuwe
lagen van de bevolking in de arbeidersklasse in deze tijd van
neo-kapitalisme vertoont nog een andere typerende trek. Dat is
het feit, dat de omstandigheden waaronder de arbeidskracht wordt
voortgebracht, met name bij geschoolde en halfgeschoolde arbeid,
genivelleerd worden. In de tijd van het negentiende-eeuwse
kapitalisme had de handarbeider niet meer dan de
allerelementairste schoolopleiding, de beambten hadden een
lagere tot middelbare opleiding, de technici een hogere. Wie in
de agrarische sector werkzaam was, had nauwelijks enige scholing
nodig. Hoger onderwijs was strikt beperkt tot de kapitalistische
klasse.
De technologische wijzigingen
die de wereld heeft ondergaan en waarvan het neo-kapitalisme
zowel een resultaat is als een drijvende kracht, hebben de
niveaus van de opleidingen drastisch verhoogd. Afgezien van de
volstrekt ongeschoolde arbeiders, voor wie de industrie nog maar
heel weinig mogelijkheden biedt en voor wie morgen in het hele
economisch leven nergens meer werk beschikbaar zal zijn, werken
industriearbeiders, technici, beambten en mensen uit de
dienstensector onder volledig gelijke omstandigheden en hebben
zij allen een gelijksoortige scholing. In verschillende landen
wordt al met kracht gestreefd naar het opvoeren van de
leerplichtige leeftijd tot achttien jaar; men wil alle
leerlingen een schooltype laten volgen, waarbinnen dan
differentiatie mogelijk is. En dit streven heeft toenemend
succes. Gelijke arbeidsomstandigheden leiden tegelijk tot een
toenemende overeenkomst van lonen en salarissen (de waarde en de
prijs van de koopwaar arbeidskracht) en een groeiende
overeenkomst in het werk zelf. Met andere woorden: de derde
industriële revolutie geeft in de ganse maatschappij een
herhaling te zien van wat de eerste binnen de fabrieken en
bedrijven teweegbracht: de individuele bekwaamheid wordt van
steeds geringere betekenis, een soort algemene menselijke arbeid
komt naar voren, als een concrete maatschappelijke categorie,
waarbij het ene bedrijf voor het andere verwisselbaar wordt.
Historisch komt dit overeen met de abstracte algemene menselijke
arbeid, waarin de klassieke politieke economie de enige bron zag
van de ruilwaarde. Wij moeten in het voorbijgaan hierbij
opmerken, dat de strekking en de betekenis van de zich overal
voordoende studentenrevoltes in de imperialistische landen
moeilijk te begrijpen vallen, als we geen acht slaan op de hier
aangeduide tendenties: de groeiende integratie van intellectuele
arbeid in het productieproces; de toenemende standaardisatie,
uniformiteit en mechanisatie van de intellectuele arbeid. Het
feit, dat degenen die aan universiteit of hogeschool zijn
afgestudeerd in steeds grotere mate niet meer onafhankelijke en
zelfstandige kapitalistische ondernemers zijn, niet meer in
meerderheid werkzaam in vrije beroepen, maar als
salaristrekkenden, brengt een nieuw soort arbeidsmarkt voort, te
weten die voor geschoolde intellectuele arbeid, waar de wet van
vraag en aanbod de salarissen aan fluctuaties onderhevig doet
zijn, zoals op de arbeidsmarkt voor handarbeiders in de periode
voor de opkomst van de vakorganisaties. Maar deze fluctuaties
zijn onderhevig aan de kosten van reproductie van de geschoolde
intellectuele arbeid; en wat betekent dit alles voor de
groeiende proletarisering van de intellectuele arbeid nu de
hoofdarbeiders en de intellectuelen integreren in de
arbeidersklasse? Natuurlijk zijn studenten geen arbeiders. Maar
het zou bepaald onjuist zijn, hen vast te pinnen op hun
maatschappelijke herkomst, evenals het fout is, hen te
fixeren op hun maatschappelijke toekomst. Zij vormen
een sociale laag in overgang. De huidige hogescholen en
universiteiten vormen een enorme smeltkroes, waar jongeren uit
alle maatschappelijke klassen terechtkomen en elkaar ontmoeten.
En zij vormen daar gedurende een zekere tijd een nieuwe,
homogene maatschappelijke laag of groep. En vanuit die
tijdelijke homogeniteit komt enerzijds een belangrijk deel van
de toekomstige kapitalistische klasse voort en de voornaamste
vertegenwoordigers daarvan in de hogere middengroepen, maar
anderzijds een voortdurend groter deel van de arbeidersklasse
van morgen.
Maar aangezien de tweede
categorie numeriek veel sterker is dan de eerste, aangezien de
student — juist omdat hij in een overgangspositie verkeert,
omdat hij de hechte banden met zijn oorspronkelijke
maatschappelijke klasse verbreekt, en omdat hij zo’n ruime
toegang heeft tot kennis en kunde die nog niet tot het uiterste
zijn gespecialiseerd — een veel scherper en veel sneller
bewustzijn van de elementaire kwalen van de kapitalistische
maatschappij kan verkrijgen dan de individuele arbeider, en
omdat voorts de intellectuele arbeid in steeds grotere mate
slachtoffer wordt van diezelfde elementaire vervreemding die allé
arbeid onder Het kapitalisme kenmerkt, daarom kan de
studentenrevolte waarlijk het startsein zijn voor een opstand
van de arbeidersklasse als geheel. En daarmee kan een krachtige
revolutionaire opleving tot stand komen, zoals het geval was in
Frankrijk in de meidagen van ‘68. Ik herhaal mijn eerste
conclusie. Het neo-kapitalisme versterkt op lange termijn de
arbeidersklasse evenzeer als het laissez-faire-kapitalisme of
het monopoliekapitalisme dat in hun eerste stadia deden.
Historisch gezien bevordert het zowel de numerieke groei van de
arbeidersklasse als de vitale plaats die zij in de economie
inneemt. Bovendien versterkt het de latente kracht van de
arbeidersklasse en voedt haar potentiële vermogen, het
kapitalisme omver te werpen en de maatschappij te hervormen op
basis van haar eigen socialistische idealen.
Daarbij rijzen dadelijk nieuwe
vragen. Als dit inderdaad zo is, zal dan niet de toegenomen
stabiliteit van het neo-kapitalistische systeem, het ruime
gebruik dat men daarbinnen maakt van neo-keynesiaanse en
macro-economische methodieken, Het bewust vermijden van
catastrofale economische depressies van Het soort van 1929 en de
daaropvolgende jaren, en tenslotte het vermogen van dit systeem
om het bewustzijn van de arbeiders te vormen en te beïnvloeden
door middel van manipulatie en via de massamedia, de
revolutionaire potenties van de arbeidersklasse permanent
onderdrukt weten te houden? Men kan dit herleiden tot twee
vragen, die we achtereenvolgens zullen bespreken. De eerste
betreft het vermogen van het neo-kapitalistische systeem, de
economische fluctuaties en tegenstellingen voldoende in de hand
te houden en te beperken om hervormingen mogelijk te maken die
een geleidelijke verzachting betekenen van de maatschappelijke
spanningen tussen kapitaal en arbeid. De tweede betreft het
vermogen van het systeem, het industrie-proletariaat te
integreren en op te slokken, door er consumenten en
ideologisch-geconditioneerde leden van de maatschappij van te
maken — om Baran en Sweezy’s Monopoly Capital te citeren.
Wat de economie betreft, zijn
de factoren die een stabiele groei op langere termijn voor het
neo-kapitalisme een onmogelijkheid maken, kort aan te geven.
Neemt het groeipercentage toe, zoals in West-Europa een
vijftiental jaren, van 1950 tot 1965, Het geval was, dan stelt
de situatie van de vrijwel volledige werkgelegenheid de
arbeiders in staat, te komen tot een snelle verbetering van hun
reële inkomen. Maar samen met de snel toenemende organische
samenstelling van het kapitaal heeft dit een ongunstige invloed
op de winstmarge. Het systeem is wel genoopt hierop te reageren
en de reacties vinden gewoonlijk plaats in twee vormen, ofwel
een combinatie daarvan. Soms vindt grotere rationalisatie
plaats, automatisering — dat wil zeggen: een verhevigde
competitie tussen mensen en machines door middel van het herstel
van de arbeidsreserve, met als doel de reële
inkomstenverbetering af te remmen. Ook komt het voor dat men,
vrijwillig of gedwongen, de lonen strakker in de hand houdt,
bepaalde loonmaatregelen neemt, antistaking- en
antivakverenigingswetten afkondigt, wat er allemaal op neerkomt
dat men de arbeiders belet van betrekkelijke gunstige
omstandigheden op de arbeidsmarkt gebruik te maken om hun
aandeel in de nieuwe waarden die zij creëren, te vergroten.
Een hoger groeipercentage,
gepaard met een neo-kapitalistische ‘beheerste
prijspolitiek’, ‘investering via prijsstelling’, door de
overheid gegarandeerde monopolistische overwinsten en een
permanente bewapeningseconomie, betekenen eveneens permanente
inflatie.
Elke poging om de inflatie een
halt toe te roepen, ondergraaft de hoogconjunctuur en lokt een
recessie uit. Schommelingen in investeringen en monetaire
verwarring gaan hand in hand om de economische labiliteit te
verergeren, hetgeen nog wordt versterkt door opgevoerde
kapitaalconcentratie, zowel op nationaal als op internationaal
vlak. Zo beweegt het hele systeem zich in de richting van een
kleine toeneming van de werkloosheid en van een algemene
recessie in de hele Westerse wereld. Beide oefenen druk uit op
de economische groei, evenals het onvermogen waarvan het systeem
blijk geeft om het percentage dat de bewapening uitmaakt van het
totale nationale product voortdurend te vergroten zonder dat de
uitgebreide reproductie, en tenslotte de economische groei zelf,
in gevaar komen. De accumulatie van enorme kapitaaloverschotten
en de steeds groter wordende overcapaciteit van de
kapitalistische wereldindustrie hebben op den duur dezelfde
uitwerking: afremming van de groei.
Wat uiteindelijk naar voren
komt, is niet zozeer het beeld van een nieuw type kapitalisme,
dat met succes de overproductie weet te reduceren, als wel het
beeld van een tijdelijk uitstel van de overproductie — ‘zurückstauen’
heet dat in het Duits — door middel van een enorme bevriezing
van schulden en van geldinflatie, hetgeen weer leidt tot de
crisis en de ineenstorting van het hele monetaire systeem. Zijn
deze kenmerkende economische verschijnselen verenigbaar met een
vermindering van de maatschappelijke spanningen tussen kapitaal
en arbeid? Er is al heel weinig reden om dit aan te nemen.
Toegegeven: de perioden van snelle economische groei — en in
de achter ons liggende twintig jaar was die groei heel wat
sneller dan in welke vergelijkbare tijd uit de geschiedenis van
het kapitalisme ook — scheppen de materiele mogelijkheden voor
reële inkomensverbetering en voor een uitbreiding van de
massale consumptie. Maar bij de pogingen om pessimistische
voorspellingen aangaande het revolutionair potentieel van de
arbeidende klasse te baseren op deze toeneming van het reële
inkomen, ziet men het tweeledig effect over het hoofd, dat de
economische hausse onder het kapitalisme heeft op de
arbeidersklasse. Enerzijds bewerkt de combinatie van vrijwel
volledige werkgelegenheid en de snelle stijging van de
productiekrachten, met name als deze gepaard gaan met snelle
technologische veranderingen, een uitbreiding van de behoeften
van de werkende klasse. Dat deel van de waarde van de
arbeidskracht, dat Marx historisch bepaald noemt en dat afhangt
van een gegeven cultureel niveau, vertoont de neiging onder
dergelijke omstandigheden uiterst snel toe te nemen, over het
algemeen heel wat sneller dan de lonen. Paradoxaal genoeg is het
juist wanneer de lonen stijgen, dat de kloof tussen de waarde en
de prijs van de arbeidskracht groter pleegt te worden en dat de
maatschappelijk bepaalde behoeften van de arbeiders sneller
groeien dan hun koopkracht. De in de voorbije jaren in de
Verenigde Staten en andere imperialistische landen gevoerde
discussies over de steeds wijder wordende kloof tussen de
individuele consumptie en de onbevredigde behoeften aan
maatschappelijke consumptie, door Galbraith getypeerd als het
contrast tussen particuliere overvloed en algemeen gebrek,
illustreert dit.
Daar komt bij, dat de
omhooggaande reële lonen voortdurend bedreigd worden door
erosie. Ze worden bedreigd door inflatie. Ze worden bedreigd
door structurele werkloosheid, die het gevolg is van
technologische veranderingen en van de automatisering. Ze worden
bedreigd door loonbeheersing en door loonbevriezingsmaatregelen.
Ze worden ook bedreigd door een economische recessie. En hoe
meer de arbeiders gewend raken aan betrekkelijk hoge lonen, hoe
meer zij zullen reageren op zelfs de kleinste beknibbeling op
het consumptieniveau waaraan zij gewend zijn geraakt, en hoe
meer ook al de zojuist genoemde bedreigingen waaronder zij leven
evenzo vele aanleidingen kunnen vormen tot een maatschappelijke
explosie. Het is geen toeval, dat de jeugdige arbeiders het
snelst in actie komen en bij de zich voordoende revoltes vooraan
staan. De oudere generaties zijn sterk geneigd hun ellende uit
de depressie van de jaren dertig en gedurende de Tweede
Wereldoorlog te vergelijken met de levensomstandigheden van de
laatste vijftien jaar. En zij kunnen de laatste tijd dan ook
zien als een periode van welvaart. Jongere arbeiders maken die
vergelijking niet. Zij aanvaarden het levenspeil dat het systeem
als sociaal minimum heeft mogelijk gemaakt als iets
vanzelfsprekends. Zij zijn er in het geheel niet tevreden mee,
noch kwantitatief, noch kwalitatief, en zij reageren scherp op
elke achteruitgang van hun levenspeil. Dat is ook de reden,
waarom zij in de eerste rijen stonden bij de zeer militante
stakingsacties die de laatste jaren hebben plaatsgehad in de
meest uiteenlopende landen: Italië, West-Duitsland, Engeland en
Frankrijk. Daarom ook namen zij een sleutelpositie in tijdens de
mei-revolte in 1968 in Frankrijk.
Zo mogelijk van nog meer
betekenis dan de kenmerkende labiliteit en onzekerheid van de
proletarische levensomstandigheden, die het neokapitalisme niet
te boven heeft weten te komen en ook niet te boven komen kán,
is de tendentie in het neo-kapitalistisch systeem om de
klassenstrijd naar een hoger plan te verheffen. Zolang de
arbeiders honger hadden en hun meest directe behoeften niet
werden bevredigd, was loonsverhoging onontkoombaar iets dat bij
hun streven centraal stond. Zolang zij de dreiging ondervonden
van massale werkloosheid, zagen ze een verkorting van de
arbeidstijd als een middel om de gevaren van overproductie te
beperken. Maar als de werkgelegenheid relatief groot is en de
lonen voortdurend stijgen, verplaatst de aandacht zich
geleidelijk naar meer essentiële aspecten van de
kapitalistische uitbuiting.
Ondanks de loonbeweging is er
bij loononderhandelingen en bij pogingen van neo-kapitalistische
regeringen om loonmaatregelen op te leggen in het algemeen meer
aandacht voor de verdeling van het nationaal inkomen, voor het
grote geheel van lonen, winsten en belastingen, dan voor een
verdeling van de nieuw gecreëerde waarde op bedrijfsniveau.
Voortdurende inflatie, aanhoudende discussies over de fiscale en
economische maatregelen van de overheid, plotseling optredende
verstoringen van de arbeidsmarkt door technische moderniseringen
en door verplaatsing van hele industrieën, bewerken dat de
aandacht van de arbeiders in diezelfde richting gaat.
Het klassieke kapitalisme
bewoog de arbeiders om te vechten voor hogere lonen en kortere
werktijden. Het neo-kapitalisme prikkelt hen om te strijden voor
herziening van de verdeling van het nationaal inkomen en het
bepalen van de investeringen op het niveau van de economie als
geheel.
De toenemende ontevredenheid
met de werkverdeling in de bedrijven stimuleert dit. Hoe hoger
het peil van de beroepsbekwaamheid en de opleiding van de
werkende klasse is — en de derde industriële revolutie laat
geen enkele ruimte voor ongeschoolden! — hoe meer de arbeiders
lijden onder de hiërarchische en despotische organisatie van de
arbeid in de bedrijven. Naarmate de tegenstelling tussen de
potentiële rijkdom die de productiekrachten tegenwoordig kunnen
voortbrengen en de onmetelijke verspilling en absurditeit die de
kapitalistische productie- en consumptiewijze kenmerkt, scherper
is, zullen de arbeiders sterker geneigd zijn niet alleen de
kapitalistische organisatiewijze van de bedrijven ter discussie
te stellen, maar eveneens de dingen die een kapitalistisch
bedrijf produceert. Treffend kwam dit aan het licht bij de
Franse mei-opstand. Maar ook in wat zich voordeed in de
Italiaanse Fiat-fabrieken, waar de arbeiders erin slaagden, te
voorkomen dat een voortdurend groter aantal verschillende typen
dure auto’s in productie zou worden genomen.
De kwestie van de controle die
de arbeiders kunnen uitoefenen op de productie komt daarmee in
het centrum van de klassenstrijd te staan. Kapitalisten,
burgerlijke politici en ideologen, en reformistische
sociaal-democraten hebben hier zo hun eigen verklaringen voor.
Dat is de reden, waarom allerlei voorstellen tot ‘hervorming
van de ondernemingen’, voor ‘co-management’, voor
‘inspraak’ en ‘medezeggenschap’ in vrijwel alle
West-Europese landen aan de orde van de dag zijn. Toen De Gaulle
zijn demagogische ‘participatieplan’ lanceerde, verklaarde
zelfs Franco’s bonapartistische dictatuur dat ook zij
voorstandster was van de deelname van de arbeiders aan het
beheer van de ondernemingen. En wat Engelands toenmalige
regeringsleider Wilson betreft — nog geen maand later schaarde
ook hij zich achter die idee.
Maar parallel aan deze
mystificerende en bedrieglijke voorstellen gaat het groeiend
bewustzijn van de werkende klasse, dat het probleem van de macht
van de arbeiders in de bedrijfsleiding de voornaamste ‘sociale
kwestie’ is onder het neo-kapitalisme. Loonaangelegenheden en
de vermindering van het aantal arbeidsuren zijn zeker
belangrijk. Maar nog gewichtiger dan de problematiek van de
inkomensverdeling is de vraag wie het uiteindelijke beheer moot
hebben over de machines en wie moot beslissen over de
investeringen, wie het besluit dient te vellen wat er
geproduceerd moet worden en hoe. De vakbonden in Engeland en
België zijn begonnen deze dingen op grote schaal aan de orde te
stellen; in Italië is er in de bedrijven en door talrijke
linkse groeperingen over gedebatteerd. In West-Duitsland, Zweden
en Noorwegen en in Denemarken acht men deze kwesties in radicale
arbeiderskringen van het allergrootste belang. De mei-opstand in
Frankrijk vormde het welsprekend bewijs, hoe deze gedachten bij
tien miljoen arbeiders waren gaan leven.
Een tegenwerping is nog
onbeantwoord. Hebben de leiders van de monopolies en hun helpers
onbeperkte macht om de ideologie en het bewustzijn van de
arbeidersklasse te manipuleren? Kunnen zij er misschien toch in
slagen een opstand te voorkomen, met name een geslaagde opstand,
niettegenstaande de groeiende sociaal-economische
tegenstellingen?
De marxisten hebben de
mogelijkheid van dit soort ‘manipulatie’ al heel lang
onderkend. Honderdvijfentwintig jaar geleden schreef Marx zelf
al over de kunstmatig beïnvloede behoeften en consumptiewijzen
van de arbeiders. Talloos zijn de keren dat de marxisten erop
hebben gehamerd, dat ‘de heersende ideologie van elke
maatschappij de ideologie is van de heersende klasse’. Een van
de kerngedachten van Lenins Wat te doen? is de
erkenning van het feit, dat de arbeiders zichzelf niet spontaan
kunnen bevrijden van de beïnvloeding door een burgerlijke en
kleinburgerlijke ideologie, ondanks hun eigen individuele
inspanningen en zelfs ondanks de van elementair belang zijnde
klassenstrijd op zuiver economisch vlak en in het kader van de
vakbonden. De klassieke socialistische arbeidersbeweging poogde
een ideologische emancipatie te bewerkstelligen door nimmer
eindigende organisatie, opvoeding en persoonlijk handelen. Zelfs
op haar hoogtepunt wist zij echter niet meer dan een minderheid
van de arbeiders onder haar vaandels te verenigen. En als men
kijkt naar de uiterst bescheiden omvang die de marxistische
scholing gekregen had in grote socialistische partijen als die
van Duitsland of in de Oostenrijkse sociaal-democratie voor de
Eerste Wereldoorlog — om maar te zwijgen van de Franse
communistische partij voor de Tweede Wereldoorlog — als men
kijkt naar het aantal abonnees op tijdschriften die zich
baseerden op de marxistische theorie of naar de aantallen
studenten bij studiebijeenkomsten en dergelijke, valt het
gemakkelijk te begrijpen dat ook deze klassieke socialistische
arbeidersbeweging maar een heel oppervlakkige greep op de
ideologische ontwikkeling had.
De dingen zijn natuurlijk nog
veel slechter komen te liggen, aangezien de klassieke
arbeidersbeweging ideologisch achteruit begon te gaan en
uiteindelijk de voorhoede van de arbeiders op geen enkele manier
meer adequate tegen-injecties wist te geven tegen het gif van de
burgerlijke denkwijzen. En tenslotte braken de dijken door en
drong, geholpen door de moderne massamedia, de burgerlijke en de
kleinburgerlijke ideologie diep door in brede lagen van de
werkende klasse, hen inbegrepen die georganiseerd waren in de
grote sociaal-democratische en communistische partijen.
Toch moet men ertegen waken dat
men elk gevoel voor verhoudingen ten aanzien van dit probleem
verliest. Het is tenslotte zo, dat toen de arbeidersbeweging in
de negentiende eeuw opkwam, de grote massa van de arbeiders veel
dieper doordrongen was van de ideeën van de heersende klasse
dan vandaag het geval is. Men behoeft, om dit in te zien,
slechts de greep van de godsdienst op de arbeiders in grote
delen van Europa toen en nu te vergelijken, of de greep die het
nationalisme op de Franse arbeidersklasse had na de ervaring van
de grote Franse revolutie. Het is wel duidelijk, dat wat heden
een nieuw probleem lijkt, in werkelijkheid even oud is als de
arbeidersklasse zelf. In laatste instantie komt de hele kwestie
hierop neer: welke kracht zal Het sterkst blijven bij het
bepalen van de houding van de arbeiders tegenover de
maatschappij waarin zij leven: de alles verdoezelende
voorstellingen die hen worden aangereikt, gisteren in de kerk en
vandaag door middel van de televisie, of de sociale
werkelijkheid waarin zij zich geplaatst zien en waaraan zij zich
dag in dag uit aanpassen op grond van hun praktische ervaringen?
Voor historische materialisten is de vraag stellen haar
beantwoorden, ofschoon de strijd zelf altijd het laatste woord
zal hebben.
Hieraan moeten we tenslotte
toevoegen, dat terwijl de ‘manipulatie’ van het bewustzijn
en van de dromen van de arbeiders blijkbaar voortduurt, dit ook
Het geval is met de dagelijkse stabiliteit van de burgerlijke
maatschappij. Zij leeft voort — en voert de zaken als vanouds.
Maar een maatschappelijke omwenteling is geen voortschrijdend of
gradueel proces, en het is beslist geen kwestie van het doen van
‘zaken als vanouds’. Zo’n omwenteling betekent daarentegen
een onverwachte, plotselinge breuk in de maatschappelijke
continuïteit, een breken met alle gewoonten en traditionele
levenswijzen. Men komt de problemen betreffende het
revolutionair potentieel van de arbeidende klasse niet nader
door uitsluitend te wijzen op wat van dag tot dag, of van jaar
tot jaar, geschiedt: revoluties breken niet elk ogenblik uit. De
revolutionaire kracht van de arbeidersklasse kan alleen worden
geloochend, indien men zou willen stellen dat de vonk van de
revolutie, die bij de grote massa van de arbeiders is ontbrand
als gevolg van hun ervaringen met sociaal onrecht en sociale
onredelijkheid, voor altijd is uitgeblust. Dat kan alleen,
indien men van mening is, dat de geduldige en gestage propaganda
en opvoeding door vooroplopende revolutionaire organisaties geen
enkele weerklank van enige betekenis bij de arbeiders kunnen
hebben, waar dan ook en wanneer dan ook en hoe ook de loop der
gebeurtenissen moge zijn. Het is echter, alles bijeen, voor de
uiteindelijke ineenstorting van het kapitalistisch systeem
voldoende, dat die vonk er is, om een ontvlambare massa eenmaal
per vijftien of twintig jaar tot vuur te wekken. Dat deed zich
voor in Rusland. En dat kan, zoals de mei-opstand van 1968 in
Frankrijk liet zien, ook in West-Europa gebeuren.
De gebeurtenissen van mei 1968
in Frankrijk, toen er geschiedenis geschreven werd, stellen ons
in staat een balans op te maken van de factoren die op den duur
de loop der dingen bepalen, en die alles bevestigen wat ik hier
heb getracht te verdedigen. Na twintig jaar neo-kapitalisme,
onder ‘klassieke’ omstandigheden van staatsinterventie, met
een planbureau dat in alle imperialistische landen als een model
gold, met een staatsradio en staatstelevisie die een heel
systeem van massamanipulatie tot in de perfectie hanteerden
teneinde de heersende klasse en partij aan de macht te houden,
met een buitenlandse politiek die door de overgrote meerderheid
van de bevolking werd geaccepteerd, waren er toch in mei ‘68
in Frankrijk twee keer zoveel stakers als de geschiedenis van de
arbeidersklasse daar te lande ooit te zien heeft gegeven. En zij
gebruikten veel radicalere strijdmethoden dan in 1936, in
1944-46, of in 1955. Zij eisten niet alleen feller dan ooit dat
de arbeiders de controle, het beheer en de macht in handen
zouden krijgen, zij begonnen dit ook in een tiental grote
bedrijven en in diverse grote steden in praktijk te brengen. In
het licht van deze ervaringen kan de revolutionaire kracht van
de arbeidersklasse onder het neo-kapitalisme nauwelijks langer
in twijfel getrokken worden. In het licht van deze
gebeurtenissen kan moeilijk meer worden afgedongen op de
voorspelling, dat Frankrijk, politiek gezien het ‘klassieke’
land van de bourgeoisie, evenzeer als Groot-Brittannië en de
Verenigde Staten uit economisch oogpunt ‘klassieke’ landen
zijn, alle Westerse landen, en niet in de laatste plaats de
Verenigde Staten, een voorproefje heeft gegeven van wat hun in
de toekomst te wachten staat. De te fabula narratur!
Wij hebben hier geen
gelegenheid de onderlinge relaties tussen de arbeidersstrijd
voor socialisme in de Westerse landen, de bevrijdingsstrijd in
de koloniale en semi-koloniale landen, en de strijd voor
democratie op socialistische basis in de landen van Midden- en
Oost-Europa onder de loep te nemen. Het is duidelijk dat die
relaties er zijn, en dat ze veelsoortig zijn. Zo lopen er ook
directe causale lijnen tussen de opkomst van een onafhankelijk
revolutionair leiderschap in de revoluties op Cuba en in andere
Latijns-Amerikaanse landen, de heldhaftige strijd van het
Vietnamese volk tegen de Amerikaanse imperialistische agressie,
en het aantreden van een nieuwe, jeugdige voorhoede in het
Westen, die, althans in West-Europa, via de jonge arbeiders de
ontwikkeling van de klassenstrijd direct is begonnen te beïnvloeden.
Wat hierbij het meest in het oog springt, is iets dat een meer
algemeen en abstract karakter draagt. Het is de herleving van
een actief internationalisme bij deze voorhoede van de werkende
klasse. De internationale concentratie en centralisatie van het
kapitaal, met name door middel van het creëren van
multinationale firma’s, gaf aanvankelijk het kapitaal een
voorsprong op de beweging van de arbeidersklasse, die hopeloos
verdeeld was in allerlei vakorganisaties en partijen, die
slechts landelijk of regionaal georganiseerd waren. Maar nu
hebben in Frankrijk de arbeiders een enorme stap vooruit gedaan.
Zij hebben in een klap het hele veld gezuiverd en een einde
gemaakt aan decennia van verwarring en nederlagen. Zij hebben
zich een weg gebaand door het kreupelhout van het burgerlijk
nationalisme en het burgerlijk Europeanisme. En zij hebben de
wijde open ruimte betreden van de internationale broederschap.
De broederlijke eenheid bij
stakingen en demonstraties tussen Joodse en Arabische arbeiders,
tussen Portugese en Spaanse, Griekse en Turkse, Franse en
niet-Franse, in een land dat de achter ons liggende twintig jaar
wellicht meer dan enig ander land in Europa geplaagd is door
vreemdelingenhaat, culmineerde triomfantelijk in de demonstratie
van 60.000 mensen bij het Gare de Lyon, die in antwoord op de
haatcampagne tegen Daniël Cohn-Bendit uitriepen: Wij zijn allen
Duitse Joden! De eerste reactie kwam uit Jeruzalem, waar Joodse
studenten demonstreerden met de leuze: Wij zijn allen
Palestijnse Arabieren! Nimmer hebben wij zoiets, op zo’n
schaal, aanschouwd. En deze eerste manifestaties geven het
grootste vertrouwen in de wereld die zal ontstaan als de
arbeidersklasse, na twintig jaar geslapen te hebben, verjongd
herrijst om de macht in handen te nemen. De meeste van mijn
lezers weten wel, dat ik, op grond van mijn politieke
overtuiging en als vrucht van objectieve analyse van de huidige
wereldsituatie, ervan overtuigd ben dat wij leven in een tijd
van permanente revolutie. Deze is onvermijdelijk, omdat er
zo’n enorme kloof gaapt tussen wat de mens van onze wereld
maken kan, met de macht die wetenschap en techniek hem in handen
hebben gegeven, en wat hij er in werkelijkheid van maakt, binnen
een maatschappelijk systeem, dat irrationeel is en in verval
verkeert. Deze revolutie is geboden, om die kloof te overbruggen
en om van deze wereld een plaats te maken waar alle mensen,
zonder onderscheid naar ras, kleur of nationaliteit, dezelfde
aandacht en dezelfde zorg zullen krijgen als de heersers van
vandaag toekennen aan ruimteraketten en atoomduikboten.
De hele socialistische
revolutie is uiteindelijk niet anders dan dit: geloof in de
onoverwinnelijke geest van het verzet tegen onrecht en
onderdrukking, en vertrouwen in het vermogen van de mens een
toekomst op te bouwen voor alle mensen. Ik ben afkomstig uit een
werelddeel dat de nachtmerries van Hitler en Stalin doorstond.
En nu, nauwelijks een generatie verder, zie ik dat de banier van
de maatschappelijke revolutie hooggehouden wordt, van de
emancipatie van de arbeid, van de arbeidsdemocratie en het
proletarisch internationalisme. Ik ben er getuige van geweest
dat zich in Frankrijk meer jonge mensen rond die banier
schaarden dan ooit het geval is geweest sedert de socialistische
gedachten werden geboren. Daarom ben ik er van overtuigd, dat
dit geloof ten volle gerechtvaardigd is.
|