8.
De verhouding West-Europa-Amerika en de crisis in het
internationale monetaire systeem
De Franse regering probeert
reeds een aantal jaren het chronische tekort op de Amerikaanse
betalingsbalans te gebruiken als wapen om er de Amerikaanse
macht in de wereldeconomie, vooral van de invloed van de
Amerikaanse concerns op de West-Europese markt, mee te beperken.
[1] Zoals men weet is dat
tekort niet het gevolg van een passieve handelsbalans. Deze
vertoont juist voortdurend een uitvoeroverschot dat in de
afgelopen zes jaren tussen de 4 en 7 miljard dollar per jaar
schommelde. De eigenlijke oorzaken van het tekort op de
betalingsbalans liggen in de particuliere uitvoer van kapitaal,
vooral in de militaire uitgaven in het buitenland en in de
ontwikkelingshulp van de overheid. [2]
De Franse theoretici — geïnspireerd door de school van prof.
Jacques Rueff — beschouwen dit chronische tekort op de
Amerikaanse betalingsbalans zuiver formeel als uiting van de
permanente inflatie in de Verenigde Staten. Zolang het
internationale monetaire systeem op de Gold-Exchange Standard
blijft rusten zou dat de Verenigde Staten in staat stellen met
in het binnenland overtollige koopkracht buitenlandse firma’s
op te kopen. Tegelijkertijd zou het de inflatie over de hele
wereld voortdurend stimuleren omdat de dollar- en pondreserves
van de verschillende centrale banken weer naar New York en
Londen terugvloeien waar zij kortlopend op rente worden gezet en
niet alleen het geld- en kredietvolume in de afzonderlijke
landen maar ook in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië zelf
vergroten. Deze inflatiecarroussel, evenals het gevaar van een
plotseling wegvloeien van het op korte termijn opvraagbaar
Amerikaanse buitenlandse kapitaal zouden de dreiging van een
herhaling van de grote crisis van 1929 tot 1933 in zich bergen.
De school van Rueff en het door haar beïnvloede gaullisme zien
tegen deze voor hen onaanvaardbare ontwikkeling slechts één
geneesmiddel: terugkeer naar de zuivere gouden standaard, die
het evenwicht op de Amerikaanse betalingsbalans automatisch zou
herstellen en het Amerikaanse grootkapitaal zou dwingen een
reeks in West-Europa veroverde posities weer op te geven.[3]
Het is duidelijk dat op geen
enkel gebied het verlies van de absolute hegemonie van
de Amerikaanse economie in de wereld zo duidelijk is als op het
gebied van de monetaire reserves. In 1950 beschikten de
Verenigde Staten over een reserve van 22,8 miljard dollar, de
EEG-landen over niet meer dan 3 miljard dollar. In 1958 waren de
Amerikaanse reserves tot 20,6 miljard gedaald en die van de EEG
tot 11,9 miljard gestegen. Toen kwam de grote ommekeer en eind
maart 1968 beliepen de Amerikaanse reserves nog slechts 11
miljard dollar terwijl de EEG-landen de 21,5 miljard dollar
bereikten. Daarbij komt nog dat de Amerikaanse reserves, die in
de jaren 1950 en 1958 geheel uit goud hadden bestaan nu nog maar
voor 90 % uit goud bestaan, terwijl gelijktijdig het aandeel van
het goud in de reserves van de EEG-landen van 57 % in 1958 tot
70 % in het begin van 1968 is opgelopen.[4]
De voortdurende aanvallen van
het gaullistische regime op de ‘dollarinflatie’ en zijn
weigering om door een verhoging van de internationale
betaalmiddelen de kosten van deze inflatie te dragen, hebben een
steeds grotere spanning in het Internationale Monetaire Fonds
teweeg gebracht, waarin vooral de Verenigde Staten en Engeland
de uitbreiding van de internationale betaalmiddelen eisen. Het
is duidelijk dat de internationale monetaire reserves al jaren
veel langzamer groeien dan de internationale handel. De
voorstanders van de terugkeer naar de zuivere gouden standaard
zeggen dat de oorzaak van het kwaad wordt gevormd door de te
langzame groei van de goudproductie door de te lage goudprijs;[5]
de te sterke afhankelijkheid van het goud en de te weinig
autonome betaalmiddelen zijn de schuldigen, antwoorden daarop de
Britten en de Amerikanen. De totale reserves van alle centrale
banken, inclusief die van het Internationale Monetaire Fonds,
kwamen in 1956 overeen met 56 % van de wereldimport; in 1966 nog
slechts met 33 %. Ook wanneer men de Verenigde Staten als
uitzonderlijk geval buiten beschouwing laat, dan krijgt men toch
nog een daling van 41 naar 30 %. Maar Frankrijk neemt, de
laatste tijd hierin door de overige EEG-landen ondersteund, het
standpunt in dat het niet voldoende is op grote schaal
additionele betalingsmiddelen te scheppen zolang het chronische
tekort op de Amerikaanse (en Britse) betalingsbalans niet uit de
weg geruimd is. Zolang dat niet het geval is zou het scheppen
van deze additionele betaalmiddelen het voortduren van de
dollar- en pondinflatie alleen maar ondersteunen.
Wanneer de voorstanders van de
terugkeer naar de zuivere gouden standaard op het gevaarlijke
gebrek aan internationale betaalmiddelen worden gewezen,
antwoorden zij over het algemeen dat een prijsverhoging van het
goud van 50 tot 100 het vraagstuk voor tientallen jaren zou
kunnen oplossen. Dat zo’n prijsverhoging juist West-Europa ten
goede zou komen, dat op het moment over veel meer goud beschikt
dan de Verenigde Staten (21,5 miljard tegen 13 miljard dollar
medio 1967), om van de zg. ontwikkelingslanden maar helemaal
niet te spreken, behoeft hier verder niet nader uiteen gezet te
worden.
De groeiende spanning binnen
het Internationale Monetaire Fonds heeft het risico van een
terugval in de internationale monetaire anarchie, die
onvermijdelijk op een terugkeer naar het monetaire nationalisme
zou volgen, duidelijk vergroot. Getergd door de Franse
speldeprikken en nauwelijks verhulde aanvallen dreigt het
Amerikaanse grootkapitaal met scherpe represailles. Wanneer de
speculatie tegen de dollar verder om zich heen zou grijpen dan
zouden de Verenigde Staten het besluit kunnen nemen eerst de
gouddekking van de dollar op te heffen, dan een embargo op de
goudexport uit de VS kunnen invoeren en tenslotte het goud
geheel kunnen ‘demonetiseren’, d.w.z. in één klap de hele
goudschat van de Verenigde Staten op de goudmarkt kunnen
brengen. Dit zou, zo meende de voorzitter van de commissie voor
internationale financiële vraagstukken van het Amerikaanse
Congres, Henry Heuss, de goudprijs van 35 tot 6 dollar per ounce
doen dalen.[6] Onder de
huidige omstandigheden zou dit zeer snel opnieuw tot
dollarschaarste in de rest van de wereld leiden, een
dollarschaarste die pas door de passieve Amerikaanse
handelsbalans is verdwenen na in de eerste naoorlogse jaren de
belangrijkste crisishaard van de kapitalistische wereld te zijn
geweest. Tenslotte, zo redeneert men, berust de betrouwbaarheid
van de dollar niet op de een of andere goudvoorraad maar op de
onmetelijke productiecapaciteit van de Amerikaanse economie en
op de geweldige stroom goederen die deze economie jaar in jaar
uit op de binnen- en buitenlandse markt brengt. Wordt de
discussie in deze richting voortgezet dan volgt op dit
Amerikaanse dreigement het antwoord dat een eenzijdig embargo op
de gouduitvoer door de Verenigde Staten tot tegenmaatregelen zou
kunnen leiden, die de invoer van Amerikaans kapitaal en
Amerikaanse goederen naar de West-Europese landen aanzienlijk
zouden beperken. Maar dat zou alleen maar een prelude vormen op
een terugval in protectionisme van de Amerikaanse economie en
dan zouden wij in de spiraal van een snel ineenkrimpende
wereldhandel en een algemeen teruglopende conjunctuur belanden.
Deze conclusie wordt nog
duidelijker wanneer men zich bezighoudt met wat de consequenties
zouden zijn als men werkelijk tot een zuivere gouden standaard
zou terugkeren. Het voorbeeld van de Westelijke economie van de
jaren tussen 1929 en 1933 heeft tragisch bewezen hoe het
chronologisch samenvallen van een dalende economische
conjunctuur en een negatieve betalingsbalans regeringen, die aan
de gouden standaard vasthouden, dwingt in plaats van geld te
scheppen dat de conjunctuur stimuleert, een politiek van de
krediet- en geldschroef te hanteren die de conjunctuur drukt.
Het onvermijdelijke resultaat is dan: in plaats van een milde
recessie volgt een zeer ernstige economische crisis. Wanneer de
professoren van de Rueff-school een terugkeer tot het
automatisme van de gouden standaard eisen, willen zij het rad
van de geschiedenis naar het voor-keynesiaanse tijdperk
terugdraaien.
Het is hier niet de plaats om
alle zwakten in de redenering van de voorstanders van de
terugkeer tot de zuivere gouden standaard uit de doeken te doen.
Wij willen slechts op enkele bijzonder duidelijke
tegenstrijdigheden in deze theorie wijzen. Rueff en zijn
aanhangers beweren dat bij een zuivere gouden standaard het
afvloeien van goud tot een daling van de effectieve vraag in het
binnenland en daardoor tot een prijsdaling zou leiden waardoor
de export automatisch verhoogd wordt, het evenwicht op de
betalingsbalans zich herstelt en de bezettingsgraad weer stijgt.
Zij vergeten daarbij ten eerste dat bij een dalende effectieve
vraag in het binnenland de bezettingsgraad van de
productiecapaciteit achteruit gaat, hetgeen in de
monopolistische verhoudingen van het laatkapitalisme om te
voorkomen dat de winstmarges verdwijnen niet tot het dalen maar
tot het stijgen van de prijzen van de belangrijkste
exportartikelen leidt (het voorbeeld van Wilsons deflatie in
Engeland in de jaren 1966-‘67 is hiervoor typerend). Ten
tweede vergeten ze dat de stijging van de uitvoer niet alleen
van de prijs maar ook van de vraagelasticiteit van het
uitvoerpakket afhankelijk is. Ten derde vergeten zij dat ook de
ontwikkeling van de solvente vraag in het buitenland een invloed
op de exportkansen heeft. Wanneer er dus in meerdere landen door
autonome oorzaken een achteruitgang in de werkgelegenheid en de
inkomsten plaatsvindt, dan zouden ook de scherpste deflatoire
maatregelen niet tot een uitbreiding van de uitvoer leiden. De
voorstanders van de zuivere gouden standaard doen alsof er
alleen maar geld- en geen overproductiecrises zouden bestaan. Ze
vergeten daarbij dat er in de eeuw tussen 1815 en 1914, ondanks
de zuivere gouden standaard talrijke, deels zelfs ernstige
economische crises zijn geweest.[7]
Het is onloochenbaar dat de
Verenigde Staten zich reeds tientallen jaren in een situatie van
permanente inflatie bevinden. Maar het is ook een feit dat
alleen deze reusachtige schuldenlast van regering, bedrijven en
gezinnen de geweldige Amerikaanse productiemachine doet draaien
en groeien.[8] Iedere poging
om tot een orthodoxe financiële politiek terug te keren,
veroorzaakt op z’n minst stagnatie, als het al geen snel op
elkaar volgende recessies zijn. En zou men strak aan het
automatisme van de gouden standaard vasthouden dan zouden deze
recessies onvermijdelijk tot ernstige verstoringen in de
economie uitgroeien.[9] Maar
dat kan het Amerikaanse grootkapitaal zich tegenwoordig
maatschappelijk en militair onder geen beding permitteren.
Daarom is de terugkeer naar de gouden standaard, zoals door het
gaullistische Frankrijk geëist wordt, volkomen utopisch.
Aan de andere kant valt het
echter evenmin te bestrijden dat de steeds hogere pyramide van
particuliere en staatsschulden in de Verenigde Staten, dat de
voortdurende vermindering van de koopkracht van de dollar door
de permanente inflatie op langere termijn, vooral in het
internationale monetaire en handelsverkeer, tot ernstige
economische crises moet leiden. Het gaat hier echter om een
objectieve tegenstelling in de laatkapitalistische economie als
zodanig: er bestaat een niet te overbruggen tegenstelling tussen
de rol van de dollar als belangrijkste steun van de Amerikaanse
conjunctuur en de rol van de dollar als belangrijkste
internationale betaalmiddel. Maar omdat het weinig rationeel zou
zijn een zware crises over 15 jaar te willen verhinderen door
haar naar de eerstkomende drie jaar te verschuiven, kan men er
van overtuigd zijn dat de Amerikaanse bourgeoisie deze
tegenstelling niet zal proberen op te lossen door afstand te
doen van haar conjunctuur bevorderende (d.w.z. inflatoire)
geldpolitiek.
Het gaullistische alternatief
is eveneens niet rationeel omdat een ernstige Amerikaanse
economische crisis ook een vernietigende uitwerking op de
West-Europese economie zou hebben. We zien hier weer hoe
verkeerd het zou zijn uit het verlies van de absolute
hegemonie van de Amerikaanse economie ook het verlies van haar relatieve
hegemonie af te leiden. In feite blijft ook nu de economie van
de Verenigde Staten verweg de belangrijkste sector van het
internationale kapitalistische systeem en iedere crisis in deze
sector zou de ernstigste verstoringen in het gehele systeem te
weeg brengen. Voorzover de Franse politiek niet eenvoudig op
afpersing neer komt, betekent zij objectief dat een bepaald deel
van de Franse bourgeoisie de tak waarop zij zit wil doorzagen.[10]
Er is al een voorbeeld dat laat
zien waartoe overdreven druk op de Amerikaanse economie om het
tekort op haar betalingsbalans op te heffen, kan leiden — en
dat voorbeeld is verre van gunstig voor de gaullistische
stelling. Zoals gezegd is de Amerikaanse kapitaalexport — in
de eerste plaats die van de grote Amerikaanse concerns — één
van de belangrijkste oorzaken van de passieve Amerikaanse
betalingsbalans. Nu probeert de Amerikaanse regering de concerns
tot matiging te brengen. Anderzijds eist de noodzaak kapitaal
productief te maken dat zij meer in West-Europa investeren. De
moeilijkheid wordt dan bijzonder elegant opgelost doordat de
Amerikaanse concerns op de Europese kapitaalmarkt het
noodzakelijke kapitaal bij elkaar scharrelen. M.a.w.: het zijn
Europese banken, die de Amerikaanse concerns het kapitaal lenen
om daarmee Europese firma’s een deel van hun afzetmarkt te
ontnemen of ze gewoon op te kopen. De Europese bankiers doen dat
niet omdat zij ‘pro-Amerikaans’ zouden zijn, maar eenvoudig
omdat de Amerikaanse concerns hen meer waarborgen, hogere rente
en meer rendement kunnen bieden.[11]
Het Internationale Monetaire
Fonds berekent in zijn jaarverslag over 1966 dat de totale
investeringen van de Europese dochterondernemingen van
Amerikaanse concerns in de vijf jaar van 1962 tot 1966 22,5
miljard dollar beliepen, waarvan slechts 5,8 miljard, dus een
kwart, uit de Verenigde Staten werd geëxporteerd. Deze cijfers
bewijzen hoe zeer de rol van de ‘papierdollar’ waarmee
‘onze bedrijven’ worden opgekocht, wordt overdreven. Even
overdreven is de invloed die de dollar- en pondtegoeden van de
Europese centrale banken op de inflatie over de hele wereld
(belangrijkste argument van de school Rueff-de Gaulle) zouden
hebben. Prof. Robert Mossé wijst erop dat tussen 1958 en 1965
het totale bedrag van deze in New York en Londen belegde
tegoeden minder dan 4 miljard dollar, d.w.z. maar een zeer
gering gedeelte van de totale Amerikaanse geldomloop, is
gestegen.[12] Het is
onzinnig dit bedrag verantwoordelijk te achten voor de over de
gehele wereld optredende inflatie.
De omvang van de hoofdzakelijk
in Luxemburg gevestigde ‘euro-aandelenemissies’ stijgt snel
van onder de 400 miljoen dollar in 1965 naar de bijna twee
miljard dollar in 1967. Bij deze directe emissies moeten ook nog
de aanzienlijke bankkredieten opgeteld worden die de vestigingen
van de Amerikaanse concerns in West-Europa opnemen. Deze
kredieten worden voor 1965 op één miljard dollar geschat.[13]
In 1966 en 1967 zouden zij eenzelfde bedrag belopen hebben. Dat
betekent dat in de drie jaren 1965 tot 1967 de Amerikaanse
concerns meer dan 6,5 miljard dollar aan de Europese
kapitaalmarkt onttrokken hebben. Het is niet nodig in details
uiteen te zetten dat deze afroming van de West-Europese
kapitaalmarkt de tendens tot stijgen van de rentevoet en tot
dalen van de industriële winsten, tot toenemende schaarste op
de kapitaalmarkt en tot inkrimping van de productieve
investeringen ongetwijfeld heeft versterkt. En zo verband houdt
met de nu in de meeste West-Europese landen heersende recessie.
De andere maatregelen, die het Amerikaanse centrale
bankensysteem in de afgelopen jaren ter bestrijding van het
tekort op de Amerikaanse betalingsbalans heeft genomen hadden
een zelfde soort uitwerking op de West-Europese conjunctuur.[14]
Het twistgesprek tussen de
Verenigde Staten en Groot-Brittannië aan de ene en Frankrijk
(daarin meer en meer door de gehele EEG ondersteund) aan de
andere kant over het internationale monetaire vraagstuk heeft,
zoals men ziet, geen zuiver academisch karakter, maar heeft
steeds grotere invloed op de ontwikkeling van de conjunctuur
zowel internationaal als in West-Europa zelf.
De stijgende vrees van de
deskundigen, die door de voorzitter van de Wereldbank op de
laatste bijeenkomst op zo’n scherpe manier onder woorden
gebracht werd, dat het gebrek aan internationale betaalmiddelen
en het gebrek aan kapitaal dat internationale bindingen heeft
tot een plotselinge daling van het groeipercentage van de
wereldhandel en tot een snel einde van de internationale
hoogconjunctuur zou kunnen leiden, is niet ongegrond. De
kwetsbaarheid van het monetaire systeem is bovendien zeer nauw
verbonden met de verschijning van ‘multinationale’
maatschappijen, waarvan de afmetingen die van de meeste
nationale monetaire markten overtreffen en die belangrijke
kapitalen op korte termijn van het ene land naar het andere
overbrengen. [15] De kringen
van het West-Europese grootkapitaal die verder kijken, begrijpen
dat ze met het Amerikaanse kapitaal gemeenschappelijke belangen
hebben en dat deze belangen in de richting van een geleidelijke
uitbreiding van de internationale betaalmiddelen, resp. in de
richting van de schepping van een internationaal ‘centrale
bankgeld’ gaan. Dit zou, onafhankelijk van de rol van de
dollar of van het pond, een verbetering van de internationale
liquiditeit waarborgen.
In deze richting gaat ook het
voorstel van Robert Triffins om een ‘centrale bank voor
centrale banken’ in het leven te roepen die ‘een
wereld-eenheid’ in omloop moet brengen die dienst doet als
‘wereldrekengeld’ maar die niet in de particuliere sector te
gebruiken zou moeten zijn.[16]
Deze voorstellen zijn uiteindelijk een afspiegeling van het feit
dat de productie en het verkeer internationaal reeds zover
objectief gesocialiseerd zijn dat men een van het goud
losgekoppeld ‘wereldgeld’ nodig heeft. Of het
‘georganiseerde’ laatkapitalisme werkelijk in staat zal
blijken de concurrentieverhoudingen internationaal zo ingrijpend
aan de algemene solidariteit van het kapitalistische systeem
ondergeschikt te maken dat het lukken zal een dergelijk
‘wereldpapiergeld’ in het leven te roepen, blijft echter
meer dan twijfelachtig.
De Verenigde Staten en
Groot-Brittannië zouden zeker van deze oplossing het meeste
profiteren. Maar omdat deze oplossing in het gehele
internationale laatkapitalistische systeem de conjunctuur zou
bevorderen zouden alle geïndustrialiseerde kapitalistische
landen in ieder geval meeprofiteren. Zo’n
‘wereldkredietgeld’ zou het probleem van de ‘seculaire
inflatie’ natuurlijk alleen maar verschuiven zonder het op te
lossen en op langere termijn gezien waarschijnlijk de
explosiviteit van dit probleem nog meer verscherpen. Maar een
maatschappelijk systeem waarvan niemand met zekerheid kan zeggen
of het zich in de 21ste eeuw nog zal kunnen handhaven, kan zich
niet de luxe permitteren al te langlopende plannen en
overwegingen tot belangrijke criteria voor zijn directe handelen
nu te maken. Het is, zoals de hofadel voor de Franse revolutie
tot de lijfspreuk ‘na ons de zondvloed!’ gedwongen. En deze
parallel gaat in meer dan één opzicht op.
Voetnoten
[1]
Hoezeer de Gaulle systematisch iedere gelegenheid voor zijn
‘strijd tegen de Amerikaanse hegemonie’ probeert te
benutten, heeft zijn reis naar Canada en zijn daar voor het
Franstalige deel van de bevolking gehouden redevoering bewezen.
Hoezeer het hem echter aan begrip voor de dialectische
wisselwerking en verbanden ontbreekt blijkt ondubbelzinnig uit
zijn houding die het separatisme onder de Franse Canadezen
versterkt: een dergelijk separatisme dat de Canadese
confederatie verzwakt maakt objectief gezien de hegemonie van de
Amerikaanse economie, zowel over het Engels als over het
Franstalige deel van Canada alleen maar groter.
[2]
Men moet er bovendien rekening mee houden dat tegenover de netto
Amerikaanse kapitaaluitvoer van b.v. 2 miljard dollar in het
eerste halfjaar van 1966 (2,7 miljard dollar in het eerste
halfjaar van 1965) een netto kapitaalinvoer in het eerste
halfjaar van 1966 van 2,1 miljard (2,3 miljard dollar in het
eerste halfjaar van 1965) staat. Het Amerikaanse kapitaal kan
zich, net zoals het Britse grootkapitaal in zijn bloeitijd voor
de Eerste Wereldoorlog, dus de luxe permitteren zijn omvangrijke
export van kapitaal alleen uit de rente van het reeds in het
buitenland belegde kapitaal te financieren. Zou de uitvoer van
kapitaal naar Europa kleiner worden dan zou dit ten gevolge
hebben dat het Amerikaanse kapitaal meer geld uit Europa zou
zuigen dan het daar investeert. In dat geval zouden de negatieve
kanten van de uitbuiting duidelijker worden terwijl de positieve
kanten zouden verdwijnen. Het is juist deze globale afvloeiing
van kapitaal (capital drain) die het belangrijkste argument van
de tegenstanders van het imperialisme in India voor de Eerste en
Tweede We-reldoorlog vormde en die dat tegenwoordig in
Latijns-Amerika is.
[3]
Zie o.a. Jacques Rueff, De l’âge de l'inflation,
Payot, Paris 1967.
[4]
Deels is dit een bewuste Franse actie tegen de dollar. Eind
maart 1967 bestond niet minder dan 91,85 % van de totale bruto
reserves van de Banque de France uit goud. Dat terwijl het
aandeel van goud op de totale reserves bij de Centrale Banken
van de EEG-landen gemiddeld 78,11 % bedroeg en de Banque de
France in 1958 slechts een goudaandeel van 71,43 % had. Wanneer
men echter bedenkt dat sinds eind 1958 tot aan begin 1967 het
goudaandeel in de bruto reserves van de Bundesbank van 46,04 tot
64 % en in de bruto reserves van de centrale bank van Italië
van 50,77 tot 68 % is gestegen, dan is het duidelijk dat men de
bewuste Franse politiek niet alleen verantwoordelijk kan
stellen. Men dient ook rekening te houden met de niet te
vermijden objectieve consequenties van de vermindering van de
Amerikaanse monetaire reserves. Hierdoor wordt het objectieve
risico van de devaluatie van de dollar groter en worden de
centrale banken in West-Europa gedwongen dit groter geworden
risico door een groter aandeel van het goud in de totale
reserves op te vangen. Het gevolg van de steeds groter wordende
risico van devaluatie van de dollar is de neiging goud op te
potten. In 1966 leidde dat voor het eerst tot een situatie
waarin niets van de in dat jaar geproduceerde hoeveelheid goud
toevloeide naar de centrale banken. Integendeel: de totale
goudvoorraad van de centrale banken van de kapitalistische
wereld liep in dat jaar zelfs met 95 miljoen dollar terug. De
campagne van Rueff en de Gaulle voor een verhoging van de
goudprijs draagt natuurlijk het nodige bij tot het oppotten van
goud bij particulieren.
[5]
R. S. Cooke, de voorzitter van de Zuid-Afrikaanse Kamer van
Mijnbouw, die goed is voor 74 % van de goudproductie van de
kapitalistische wereld, verklaarde op 28 juni 1967 dat de
productie van de Zuid-Afrikaanse goudmijnen binnen enkele jaren
tot een zesde van de huidige productie zou kunnen terugvallen
wanneer de goudprijs niet verhoogd zou worden terwijl de
productiekosten van jaar tot jaar blijven stijgen.
[6]
‘L'Echo de la Bourse’, Brussel 25.11.1967. Het is
buitengewoon moeilijk te schatten wat de werkelijke vraag naar
niet-monetair goud zou zijn in het geval de dollar in zuiver
papiergeld zou worden omgezet. De jaarlijkse vraag van industrie
en juwelenhandel wordt gesteld op ongeveer een half miljard
dollar—d.w.z. op éénderde van de jaarlijkse goudproductie.
De dollarvorderingen buiten de Verenigde Staten belopen ongeveer
30 miljoen dollar. Daarvan bevindt zich echter slechts de helft
in particuliere handen. De totale particulier opgepotte
goudschat in de wereld wordt op 20 miljard dollar geschat. Die
goudschat groeit reeds enkele jaren met meer dan l miljard
dollar per jaar, dat wil zeggen meer dan de jaarproductie van
goud. Er vindt een afvloeiing plaats van goud van de centrale
banken naar particuliere waardedepots. Van 1965 tot midden 1968
is de totale goudvoorraad van de centrale banken der
kapitalistische wereld met 3,2 miljard dollar verminderd, wat
inhoudt dat er in deze periode ongeveer 7,5 miljard dollar aan
goud ‘gehamsterd’ is.
[7]
Voor een afdoende weerlegging van het dogma van het pure goud
zie het reeds wat oudere boek van Betrand Nogaro, La Monnaie
et les systèmes monétaires, Librairie de Droit et de
Jurisprudente, Paris 1948, en het laatste boek van Robert Mossé
Les problèmes monétaires internationaux, Payot, Paris
1967.
[8]
De totale netto schuldenlast bij particulieren in de Verenigde
Staten is van 140 miljard dollar in 1945 tot 735 miljard dollar
in 1963 gestegen. Hij vormde 78 % van het bruto particuliere
sociaal product in 1945 en 143 % daarvan in 1963 (Harry Magdoff,
in ‘The Socialist Register’, p. 68, The Merlin Press 1965).
In 1966 was de netto particuliere schuldenlast 965 miljard
dollar groot, terwijl de bruto particuliere schuldenlast meer
dan 1000 miljard dollar bedroeg.
[9]
De pogingen in de Eisenhower-periode tot ‘economische
orthodoxie’ te komen, leidden tot zo’n quasi-stagnatie: de
consumptieve uitgaven per hoofd van de bevolking stegen bij
gelijkblijvende prijzen van 1723 dollar in 1955 tot 1874 dollar
in 1961, d.w.z. met 1,2 % per jaar. In 1957-1958 was er een
recessie en een tweede volgde in 1960-‘61. De cyclus tussen
beide recessies was m.a.w. tot drie jaar teruggebracht. In de
eerste 9 maanden van de recessie van 1957-‘58 was de industriële
productie met 13,1 % teruggelopen (tegenover 15,9 % in de eerste
9 maanden van de economische wereldcrisis 1929-1930) het
orderpakket voor duurzame goederen met 20,1 % (tegenover 26,5 %
in de eerste 9 maanden van de economische wereldcrisis). Alleen
de snelle inflatoire geldschepping en de ook toen al reusachtige
omvang van de staats-, m.n. militaire uitgaven, behoedden de
Verenigde Staten voor een nieuw 1929 (Zie: Economic Report
of the President, together with the Annual Report of the Council
of Economic Advisers, US Government Printing Office,
Washington jan. 1962; Geoffrey Moore, ‘Measuring Recession’
in ‘Journal of the American Statistical Society’, juni
1958).
[10]
De gebeurtenissen van mei 1968 hebben op frappante wijze
aangetoond, hoe kwetsbaar de kapitalistische Franse economie en
haar geld gebleven zijn. De franc verloor een kwart van zijn
reserves in de loop van enkele dagen en kon alleen gered worden
door de solidariteit van de kapitalistische centrale banken, in
de eerste plaats van die van de Verenigde Staten ...
[11]
‘Eurodollars’ (begin 1968 bijna 20 miljoen dollar) zijn die
dollars welke vastgehouden worden door de centrale banken
(inbegrepen die van het Oostblok), daar gedeponeerd door
henzelf, door particuliere firma’s, of door particulieren bij
Europese banken welke de dollars lenen aan hetzij andere
centrale banken, hetzij aan Amerikaanse firma’s, en vooral aan
Amerikaanse banken. Technisch gesproken is de afkomst van de
Eurodollar een dubbele: aan de ene kant leveren voorraden
Eurodollars meer op dan deposito’s bij Amerikaanse banken, aan
de andere kant kan men Eurodollars lenen als de
kredietmogelijkheden in de Verenigde Staten vastzitten. Het
systeem der Eurodollars heeft zo een ware internationale
monetaire markt doen ontstaan, die daarmee de kredietbasis
verbreedt, maar tevens de internationale kredietinflatie
verwijdt. Het weerspiegelt een zekere overvloed van Europese
kapitalen die op korte termijn beschikbaar zijn voor het
Amerikaanse monetaire systeem, dat ze op lange termijn
investeert. Zie voor dit onderwerp: Paul Einzig, The
Euro-Dollar System, MacMillan, London 1967, en het
‘Thirty-eighth Annual Report’ van de Banque des Règlements
Internationaux, Bale 1968.
[12]
R. Mossé, o.c. p. 147.
[13]
‘La Libre Belgique’ 19/20.3.1966. Over de Euro-emissies zie
ook Le Monde 20/21.3.1966. Servan-Schreiber (o.c., pp. 26 v.)
schat de door de Amerikaanse ondernemingen in Europa in 1965
verworven kapitaal op meer dan 2 miljard dollar.
[14]
Verdere details over de relatie tussen kredietbeperking de
politiek van de centrale banken en de op dit moment gaande
zijnde recessie worden geleverd door het weekblad ‘The
Economist’ (26.11. 1966). In de crisistheorie is het geen
onbekend verschijnsel dat met het krapper worden van de algemene
kapitaalmarkt een grotere liquiditeit op de (door een hoge
rentevoet gekenmerkte) geldmarkt in West-Europa gepaard gaat die
gedeeltelijk wordt bepaald door de zg. Eurodollar en
Eurodeviezen. Zie daarover o.a. ‘L'Echo de la Bourse’,
Brussel, 28.6.1967).
[15]
Zie voor dat onderwerp: Michael Barratt-Brown, Labour and
Sterling, The Institute of Werkers Control Pamphlet Series,
nr. 3 Nottingham 1968.
[16]
Robert Triffin, The world money maze, Yale Universitv
Press 1966. |