7.
De ‘overige’ landen en de concurrentie West-Europa-Amerika
We willen hier vaststellen dat
we tot nu toe objectieve wetmatigheden van de
kapitalistische wijzen van produceren en van de belangen
van de West-Europese kapitaalbezitters hebben beschreven. We
zijn echter geenszins bereid deze belangen met die van de
werkende bevolking van West-Europa gelijk te stellen. Om van de
gehele mensheid nog maar te zwijgen. In de geschiedenis van het
kapitaal is ieder centralisatieproces — d.w.z. objectief
gezien de voortschrijdende socialisatie van de menselijke
productie — een proces vol tegenstrijdigheden. Binnen een
grootbedrijf bestaat een doelmatige planning. Maar dit verhoogt
slechts de anarchie in de concurrentiestrijd tussen de
groeibedrijven. Binnen een concern of een kartel kan de
doelmatige planning zich van tijd tot tijd tot een gehele
bedrijfstak uitbreiden maar dat verscherpt dan tevens de
ondoelmatigheid en de anarchie van de ongelijkmatige
ontwikkeling en de wederzijdse concurrentie tussen verschillende
industrietakken. Nationaal ‘geordende’ economie in het
kapitalistische stelsel betekent tegelijkertijd verscherpte
internationale concurrentie. Regionale economische integratie op
internationaal niveau verscherpt de tegenstellingen, de
concurrentie en de anarchie in de wereldhandel.
De vorming van de EEG is niet
de oorzaak van de lang aanhoudende economische opbloei van het
West-Europese kapitalisme, vanaf de Koreaanse oorlog tot de
ommekeer in 1965. Het is eerder zo, dat deze langaanhoudende
hoogconjunctuur de vorming van de EEG in beslissende mate heeft
vergemakkelijkt. In een periode van stagnatie of tijdens een
economische crisis zouden de lidstaten zeker niet tot de
verlaging van de douanetarieven en het — tot op heden nog
onbetekenende — afstaan van economische souvereiniteit bereid
zijn geweest. Maar deze hoogconjunctuur — en die van de
Amerikaanse economie die met het begin van de regering-Kennedy
begon — heeft nog grotere historisch-explosieve verschillen in
de ontwikkeling op de wereldmarkt te weeg gebracht. Gedurende de
laatste vijftien jaar zijn de ‘rijke’ landen werkelijk
rijker, de ‘arme’ landen daarentegen werkelijk armer
geworden. Deze ontwikkeling blijkt statistisch uit de volgende
cijfers: het aandeel van de zg. Derde Wereld in de wereldhandel
is van 31,3 % in 1950 tot 20,8 % in 1963 en 18,5 % in 1967
teruggelopen. Als we de handel in olie buiten beschouwing laten
dan daalt het aandeel van de ontwikkelingslanden zelfs tot
minder dan 10 %.
We hoeven niet in details uit
de doeken te doen hoe sterk de gemeenschappelijke invoertarieven
van de EEG tegenover derde landen de uitvoer geremd hebben van
industrieproducten juist van de typische exportindustrieën van
de Derde Wereld (textiel en producten van de
voedingsmiddelenindustrie). Hetzelfde geldt voor de
discriminerende maatregelen tegen de uitvoer van bepaalde
Latijns-Amerikaanse en Aziatische landen ten voordele van de
tropische uitvoerproducten van de Afrikaanse landen in de Franse
invloedssfeer.
Toch heeft dit ook zijn invloed
op de uitvoer van de EEG niet gemist. In 1958 kochten de
ontwikkelingslanden nog 27 % van de door de EEG-landen geëxporteerde
producten, in 1965 was dit aandeel tot 15,7 % teruggelopen en
daarvan ging dan nog 4 % naar de aan de EEG geassocieerde
landen. M.a.w.: als men China er nog bij optelt dan is tweederde
van de mensheid in de uitvoer van de EEG met nauwelijks 10 %
vertegenwoordigd. De tendens naar steeds meer onderlinge ruil
van industriële goederen tussen geïndustrialiseerde landen
onderling, die de veiligheidsklep van export van
industrieproducten naar niet-geïndustrialiseerde landen uit de
economie van het kapitalisme heeft verwijderd, wordt door vele
deskundigen met verontrusting gadegeslagen. Deze tendens is het
gevolg van de concentratie van inkomen en vermogen op
internationale schaal, die we hier niet verder kunnen
onderzoeken, maar die eveneens voortvloeit uit de hoofdtendensen
van de ontwikkeling van de kapitalistische wijze van productie.
In een verslag van de
economische en sociale afdeling van de Verenigde Naties zijn de
gevolgen onderzocht van de invoering van het gemeenschappelijke
buitentarief voor de handel tussen de EEG-leden en de landen van
de Derde Wereld. [1] Op het
gebied van de puur tropische grondstoffen schijnen vooral de
bananen- en hout-invoer naar de Bondsrepubliek en de invoer van
plantaardige oliën naar de Beneluxlanden in gevaar gebracht.
Eveneens dient men rekening te houden met een zekere
discriminatie in het voordeel van de koffie-export van de onder
Franse invloed staande geassocieerde landen van Afrika. Zeer
ondubbelzinnig is de discriminatie op het gebied van de invoer
van levensmiddelen naar de Bondsrepubliek uit ‘derde landen’
(in dit geval niet alleen vlees uit Argentinië en Uruguay of
tarwe uit Canada, maar ook eieren, boter en kaas uit Denemarken
en visproducten uit de Scandinavische landen), tengevolge van de
zg. ‘gemeenschappelijke landbouwpolitiek’ die vooral de
tarwe exporterende boeren in Frankrijk begunstigt.
Enige getallen om de reeds door
de niet-geassocieerde ontwikkelingslanden geboekte achteruitgang
in de handel met de EEG te illustreren. Tussen 1957 en 1961
daalde hun aandeel in de import van koffie in Frankrijk van 34,7
tot 28,1 %, in de import van cacao in de Beneluxlanden van 69,5
% tot 64,6 %, in de import van hout in Italië van 93,7 % naar
79,8 %, in de import van plantaardige oliën in Italië van 92,9
%tot 78,3 %. [2]
Nog ernstiger dreigt door de
EEG de import van textielgoederen uit de ontwikkelingslanden in
gevaar te komen, omdat daarbij niet alleen de tolmuren maar ook
krachtige kwantitatieve beperkingen door contingenteringen
toegepast worden. In dit verband is het interessant er op te
wijzen dat in 1960 nog slechts 4 % van de textielimport van de
EEG-landen uit de ontwikkelingslanden kwam, terwijl de
EFTA-landen 14 % van hun textielimport uit de
ontwikkelingslanden betrekken, en de Vs 22 %.[3]
Terwijl de importen van textielproducten in de EEG van 1958 tot
1963 verdubbelden, daalde het aandeel van India en Hongkong van
2,25 % tot 2,11 %.
Zeker, de EEG heeft een steeds
groter aantal kredieten aan de geassocieerde landen van Afrika
verstrekt; maar deze kredieten kwamen vooral ten goede aan de
exportindustrie in de EEG-landen die kapitaalgoederen fabriceren
(zo werd b.v. de positie van de Bondsrepubliek op de Afrikaanse
markt relatief verbeterd), zonder merkbaar tot een snellere
economische groei van deze landen bij te dragen. De Amerikaanse
invloed neemt daarom langzaam, zowel via de handel als via de
militaire hulp toe en minstens twee belangrijke Afrikaanse
staten (Marokko en Kongo-Kinshasa) zijn uit de invloedssfeer van
de West-Europese landen naar die van de Verenigde Staten
overgegaan.
Wanneer we het probleem niet in
het enge kader van de geassocieerde landen en de EEG maar op
wereldniveau bekijken dan zijn de resultaten nog
ondubbelzinniger. Het is onmiskenbaar dat de Verenigde Staten er
in geslaagd zijn een reeks machtsposities in de voormalige
koloniën of halfkoloniën van de West-Europese mogendheden te
veroveren. Van Zuid-Vietnam, Indonesië en Thailand tot de
Libanon, Turkije en Griekenland is Washington als erfgenaam van
Londen, Parijs en Amsterdam aangetreden. Een dergelijke
ontwikkeling is ook in de zg. ‘witte dominions’ van de
Britse commonwealth waar te nemen. Dat heeft zeker ook negatieve
consequenties voor de concurrentiepositie van de Amerikaanse
economie: geweldige militaire uitgaven in het buitenland (de
oorlog in Vietnam b.v.) en steeds grotere politieke spanningen
die dit conflict in de Amerikaanse maatschappij zelf teweeg
brengt.
Maar doordat daardoor enige
sleutelposities van het West-Europese — van vooral het Britse
— grootkapitaal langzaam werden geïsoleerd en beginnen af te
brokkelen (men denke slechts aan de West-Europese oliebelangen
in de Arabische landen en aan de Britse positie in Maleisië),
verschuiven de krachtsverhoudingen zich toch in het voordeel van
de Verenigde Staten. De pogingen van de Gaulle, door handig
laveren tegenover de revolutionaire krachten in de koloniale
gebieden politiek voordeel voor West-Europa terug te veroveren,
hebben weinig kans van slagen. Ten eerste is een dergelijk
optreden economisch onvoldoende gefundeerd, ten tweede kan het
de snelle radicalisatie van de revolutionaire bewegingen in dit
deel van de wereld niet bijhouden.
De opzienbarende opkomst van
Japan als nieuwe grote mogendheid speelt een in dezelfde
richting werkende rol. Ten eerste bedreigt het exportoffensief
van de jonge, technologisch hoog ontwikkelde Japanse industrie
vooral Europese en geen Amerikaanse afzetmarkten. Dat blijkt uit
de meest opzienbarende Japanse exportsuccessen: scheepsbouw,
transistoren en optische industrie. Ook in de staalindustrie
zijn de belangrijkste concurrenten voor de Japanners de
West-Europese en niet de Amerikaanse concerns. Het volgende
grote Japanse exportoffensief zal waarschijnlijk de
automobielindustrie betreffen op welk gebied Japan met een
jaarlijkse productie van meer dan 2 miljoen auto’s
Groot-Brittannië reeds van de derde plaats op de
wereldranglijst heeft verdrongen en waarschijnlijk nog voor het
einde der jaren zestig ook de Bondsrepubliek voorgoed van de
tweede plaats zal verdringen. Dit exportoffensief zal de
posities van de West-Europese automobielindustrie op twee
manieren bedreigen: op de West-Europese markt zelf én op de
Amerikaanse markt.
Ten tweede moet vastgesteld
worden dat de Amerikaanse concerns zich reeds zeer sterke
uitgangsbases in Japan zelf hebben verworven, waartegenover de
West-Europese concerns niets gelijkwaardigs kunnen stellen.
Sinds 1967 is Japan bezig de invoer van kapitaal te
liberaliseren en men kan er zeker van zijn dat deze
uitgangsbases gebruikt zullen worden om een snel binnendringen
van de grote Amerikaanse concerns te waarborgen. Ja, het zou
waarschijnlijk niet onjuist zijn te voorspellen dat de
Amerikaanse kapitaalexport naar Japan zich in de komende jaren
in een gelijk ritme zal ontwikkelen als die naar Europa in de
laatste vijf jaar.
Het Japanse grootkapitaal zelf
heeft door vreedzame uitbreiding van de handel en
ontwikkelingshulp aan vele landen van Oost-Azië (de
Philippijnen, Thailand, Zuid-Korea, Australië, Maleisië,
Formosa, Indonesië) met steeds meer succes geprobeerd de
posities die het door zijn militaire nederlaag in 1945 had
verloren, weer terug te winnen. Af en toe treedt het daarbij op
als concurrent van de Verenigde Staten en het is zelfs mogelijk
dat het dit in de toekomst steeds sterker en met steeds meer
succes zal doen (de Amerikaanse automobielexport naar deze
landen b.v. is bijna volledig door de Japanse verdrongen). Maar
de Amerikaanse afzetmogelijkheden in deze landen waren afgezien
van de Japanse export toch altijd al beperkt. En ook al worden
de Amerikaanse exportmogelijkheden daar rechtstreeks getroffen,
op langere termijn gezien schijnen ze toch van de Japanse
expansie mee te profiteren want veel Japanse exportindustrieën
moeten hun industriële uitrusting voor een deel in de Verenigde
Staten kopen. Een vergroting van hun export leidt daarom
automatisch tot een vergroting van de Amerikaanse export naar
Japan. Tot dusver heeft een dergelijke ontwikkeling zich ten
aanzien van de EEG-landen niet voorgedaan.
De uitvoer van Japan naar de
landen van Azië en de eilanden in de Stille Oceaan steeg van
1,138 miljard dollar in 1958 tot 3,150 miljard dollar in 1965.
Tegelijkertijd steeg de Japanse invoer uit de Verenigde Staten
en Canada echter van 1,358 miljard dollar in 1958 tot 3,040
miljard dollar in 1965. Hoe zeer de Verenigde Staten in de
concurrentiestrijd West-Europa-Amerika op de Japanse afzetmarkt
bevoorrecht zijn, blijkt uit het feit dat in 1965 vijf keer
zoveel goederen uit de Verenigde Staten in Japan geïmporteerd
werden als uit de EEG-landen (2,48 miljard dollar tegenover 484
miljoen dollar). Op de lange duur echter, zal de dynamiek van de
Japanse expansie, reeds volwassen door een steeds
onafhankelijker technologisch onderzoek en eenzelfde
vernieuwing, én door het bezit van firma’s van
wereld-dimensies, [4] het
kapitalisme van dat land verheffen tot een concurrentieniveau
dat haar gelijkwaardig maakt aan de Verenigde Staten aan de ene,
en aan West-Europa aan de andere kant.
De rol van de landen van het
Oostblok is — in ieder geval op het gebied van de industriële
producten — hieraan tegenovergesteld. Juridisch vastgelegde
discriminatie van de handel met het Oostblok door de Amerikaanse
regering vooral op het gebied van zg. strategisch materiaal, en
in het algemeen de vrees dat de versterking van de
Sovjetindustrie door modernisering van de industriële
uitrusting tot een versterkt militair potentieel zal leiden,
hebben de Amerikaanse kapitaalbezitters aanleiding gegeven tot
grote terughoudendheid in de ontwikkeling van de handel met de
Sovjetunie. De laatste jaren is de handelspolitiek tegenover het
Oostblok gedifferentieerder geworden. Nadat de krediet- en
leveringsvoorwaarden tegenover het als neutraal beschouwde
Joegoslavië versoepeld waren, volgden dergelijke verlichtingen
ook voor de export van Amerikaanse goederen naar Polen en
Roemenië. Maar toch bleef de expansie van de Amerikaanse handel
met het Oostblok als geheel ver bij die van West-Europa ten
achter (met name Groot-Brittannië nam daarbij een groot deel
van deze expansie voor zijn rekening). Dit geldt in nog sterkere
mate voor de handel met de Volksrepubliek China, die voor de
Verenigde Staten bijna niet bestaat, terwijl het West-Europese
kapitaal er niet voor terugschrok van de mogelijkheden die o.a.
na het plotseling verslechteren van de Sovjet-Chinese
handelsbetrekkingen ontstonden, volledig te profiteren.
De grote Amerikaanse concerns
hebben tevergeefs geprobeerd deze voor hen nadelige ontwikkeling
tegen te gaan door enerzijds via de regering in Washington
voortdurend druk op de West-Europese bondgenoten uit te oefenen
om het staken van de export van strategische goederen naar het
Oostblok af te dwingen, anderzijds door gelijktijdig aan te
dringen op liberalisatie van de strenge Amerikaanse
uitvoerbeperkingen. Hun succes daarin is tot op heden nog
gering.
Van 1958 tot 1966 steeg de
uitvoer van de EEG naar de Europese landen van het Oostblok van
624 miljoen dollar tot 1,68 miljard dollar, terwijl in dezelfde
periode de Amerikaanse uitvoer naar deze landen slechts van 110
miljoen dollar tot 198 miljoen dollar steeg. Net zoals de
Verenigde Staten in Japan, heeft West-Europa in het Oostblok een
gepriviligeerde positie op de afzetmarkt.[5]
Een zeer duidelijk voorbeeld is in dit verband de groeiende
afzet van elektronische rekenmachines naar de landen van het
Oostblok, die in de komende jaren in navolging van de
Sovjetpogingen om de industrie meer te automatiseren en meer
gebruik te maken van mathematische technieken (operational
research en linear programming) in de economische planning grote
betekenis hebben. De afzet van deze rekenmachines valt op dit
moment volledig buiten de invloedssfeer van het Amerikaanse
concern IBM en wordt praktisch geheel door de Britse
elektronische industrie beheerst.[6]
Deskundigen schatten de Russische achterstand op 5 jaar en de
Russische behoefte op 12.000 computers met een totale waarde van
ongeveer 10 miljard dollar. Zij houden rekening met een
mogelijke Japanse concurrentie die zich echter nog niet heeft
gemanifesteerd.[7]
Sinds medio 1966 speelt het
Oostblok niet alleen een rol van bevoorrechte afzetmarkt voor de
West-Europese goederen maar de handel met de Oostblokstaten
heeft bovendien het punt bereikt dat zelfs een beperkte
kapitaalsexport uit West-Europa naar dit gebied mogelijk is
geworden. De bouw van hele bedrijven gaat gepaard met
langlopende kredieten met zulke voorwaarden dat in feite van
kapitaalbeleggingen gesproken kan worden.
Belangrijkste voorbeelden zijn:
de bouw van een grote automobielfabriek ter waarde van 3,5
miljard DM door het Italiaanse Fiat-concern in Togliattigrad
(USSR), de bouw van een automobielfabriek in Roemenië, de bouw
van 6 synthetische rubberfabrieken in de USSR door het
Pirelliconcern, de vestiging van talrijke petrochemische
fabrieken door het Britse ICI-concern en de bouw van een
broeikascomplex in Bulgarije door een Nederlandse onderneming.
In het totaal 150 bedrijven worden, sommige in licentievorm,
andere met winstdeling, door West-Duitse firma’s, in het
Oostblok gebouwd.
Zo krijgen we een totaalbeeld
van het samenspel van de verschillende grote gebieden in de
wereldeconomie, dat de onderlinge concurrentieverhouding tussen
West-Europa en Amerika niet fundamenteel verandert. De rol van
Japan en van de ontwikkelingslanden bevoordeelt de positie van
de Verenigde Staten; de rol van de niet-kapitalistische landen
bevoordeelt objectief de positie van West-Europa. Ook al werken
deze invloeden alles bij elkaar kwantitatief — gemeten naar de
export en de winst uit de kapitaalbeleggingen — sterker in het
voordeel van de Verenigde Staten dan in het voordeel van hun
West-Europese concurrenten, toch blijft dat onderscheid slechts
marginaal. Het beslissende gebied waar deze concurrentie zich
afspeelt wordt gevormd door West-Europa en de Verenigde Staten
zelf en niet de rest van de wereld.
Voetnoten
[1]
United Nations Department of Economie and Social Affairs: World
Economic Survey 1962, I, The developing countries in
world trade, United Nations, New York 1963.
[2]
O.c. p. 99.
[3]
De president van de Wereldbank, Georg D. Woods verklaarde op 24
januari 1967 in Parijs dat de internationale tolmuren een
ernstige discriminatie van de verwerkende industrieën in de
ontwikkelingslanden vormen.
[4]
De fusie tussen Yawata en Fuji Steel hebben de in grootte tweede
staaltrust ter wereld doen ontstaan, die 21 miljoen ton staal
produceert en daarmee zijn Europese concurrenten verre achter
zich laat. Er bestaat in Japan reeds een voorbeeld van
integratie van mondiale industriereuzen: de ‘joint venture’
van Shell en Mitsubishi, die het petrochemische complex van
Yokkaichi bij Nagoya heeft opgeleverd.
[5]
De totale uitvoer uit West-Europa (EEG- en EFTA-landen samen)
naar het Oostblok bedroeg in 1966 2,7 miljard dollar. De
Bondsrepubliek met 25,8 % en Groot-Brittannië met 15,2 % hadden
hieraan het belangrijkste aandeel.
[6]
Zie: ‘The Economist’, 24.12.1966 en 19.8.1967.
[7]
‘Le Monde’ (22/23.10.1967) wijdde een interessant artikel
aan de vraag of de Sovjetunie de ‘computer-revolutie’ heeft
gemist. |