5.
Nationale staat, internationale concurrentie en internationale
vervlechting van kapitaal in de EEG
De conclusie dat in de loop van
de tijd de instelling van de kapitaalbezitters tegenover de
staat ingrijpend is veranderd is een gemeenplaats geworden. De
tijden van ‘laissez faire, laissez passer’ zijn allang
voorbij. Het voortbestaan van de kapitalistische economie en
maatschappijstructuur zonder steeds meer en voortdurend
ingrijpen van de staat in het economische leven is nu ondenkbaar
geworden. Dit ingrijpen heeft niet alleen de zojuist beschreven
functie van afzwakking van de maatschappelijke tegenstellingen
door sociale hervormingen en de vermindering van de ergste
ellende (met het welbegrepen doel de bestaande orde en het
grootkapitalistische privé-eigendom waarop die gebaseerd is te
beschermen en te stabiliseren).[1]
Het beoogt ook de directe beveiliging van de winsten van de
meest invloedrijke klassen van het grootkapitaal. De staat is
— zoals we elders probeerden aan te tonen — meer en meer
direct borg gaan staan voor de winst van deze monopolistische of
oligopolistische klassen.[2]
De tweespalt in de ziel van de
grootkapitalisten van vandaag — deels een kosmopolitische
wereldburger; deels een verstokte nationalist of niet verder
kijkend dan de grenzen van de eigen kleine Europese staat —
komt dus overeen met de uiterst concrete tegenstelling tussen de
objectieve ontwikkelingstendens enerzijds — d.w.z. de steeds
grotere dwang van de productiekrachten om zich aan de met geweld
veranderende noodzakelijkheid van vervlechting en accumulatie
van kapitaal aan te passen — en anderzijds de
krachtsverhoudingen binnen de maatschappij als geheel, die een
groeiende afhankelijkheid van het kapitalisme van de directe
inmenging van de staat met zich mee brengen.
Nergens is deze tegenstelling
duidelijker zichtbaar — zowel in zijn objectieve oorzaken die
geenszins met de zonderlinge kuren van een oude man verwisseld
dienen te worden, als in zijn uitzichtloosheid — dan in de
bijzondere ideologie en de specifieke methode waarmee generaal
de Gaulle de problemen van de Europese integratie en die van de
concurrentiestrijd Europa-Amerika benadert.
Natuurlijk zijn er een heleboel
kanten aan de gaullistische Europa-ideologie die door de
specifieke kenmerken en zwakheden van het Franse grootkapitaal
zijn bepaald. Dit kapitaal heeft meer bescherming van
institutionele en tolmuren nodig tegen de concurrentie van
Brits, Japans en Amerikaans kapitaal dan het Duitse
grootkapitaal. Zijn benadering van het gemeenschappelijke
marktprobleem was van meet af aan, in tegenstelling tot die van
het West-Duitse grootkapitaal, verdedigend en niet aanvallend.
Het vooruitzicht van een uitbreiding van de gemeenschappelijke
markt tot geheel West-Europa of zelfs tot een ‘Atlantische
vrijhandelszone’ wekt doodsangsten in hem op terwijl het
West-Duitse kapitaal om begrijpelijke redenen [3]
helemaal niet negatief tegenover zo’n perspectief staat. Ook
veel van de op grillen lijkende opvattingen van de Gaulle over
de rol van de nationale staat in het economische leven zijn
uiteindelijk niets anders dan nauwelijks gecamoufleerde
rationalisaties van de gegeven situatie. Het Franse kapitalisme
heeft zich namelijk alleen maar door de schepping van een
belangrijke genationaliseerde sector in de economie en door een,
zelfs voor moderne kapitalistische begrippen vrij vergaande,
economische planning uit de geweldige economische en
maatschappelijke crisis na de Tweede Wereldoorlog kunnen redden.[4]
Naast deze specifiek Franse
kanten van het gaullisme heeft deze ideologie nog twee
algemenere aspecten die ook bij de kapitaalbezitters in de
andere EEG-landen grote weerklank ondervinden. Ten eerste de
poging om zich te ontdoen van de al te passieve onderworpenheid
aan de aanspraken op de leiding op politiek-militair terrein van
de Verenigde Staten binnen het kapitalistische
wereldbondgenootschap en te komen tot een gelijkwaardiger
relatie met de belangrijkste bondgenoot en beschermer, die
echter tegelijkertijd ook de sterkste concurrent is. Dit is per
slot van rekening de logische poging de in de afgelopen vijftien
jaar veranderde krachtsverhoudingen binnen de imperialistische
wereld die zich op economisch terrein reeds voltrokken hebben,
ook op militair- en wereldpolitiek niveau recht te doen
wedervaren. De crisis in het Atlantisch bondgenootschap komt
voort uit het feit dat het militair-politieke overwicht van de
Verenigde Staten in dit bondgenootschap niet meer in
overeenstemming is met de economische krachtsverhoudingen tussen
de kapitalistische staten. Het verzet van alle kapitalistische
landen van Europa — ook van de Bondsrepubliek — tegen het
verdrag tegen de verspreiding van atoomwapens is een uitdrukking
van de tegenzin de Verenigde Staten een absolute militaire
hegemonie te geven terwijl zij economisch nog slechts een
relatieve hegemonie bezitten.
Ten tweede geeft de
gaullistische ideologie blijk van een zeker wantrouwen tegen de
EEG-eurocraten in Brussel. Ook dit aspect ondervindt bij de
West-Europese bourgeoisie algemene sympathie. De EEG-commissie
(en haar opvolgster) is nog geen werkelijke staat.[5]
De kapitaalbezitters hebben echter een echte staat nodig om hun
dagelijkse belangen te behartigen. Daarom hebben zij de
begrijpelijke neiging de souvereiniteit van de nationale staat
krachtig tegen de in die kiem aanwezige supranationale macht van
de EEG-autoriteiten te verdedigen. Vaak lijkt dit verdacht veel
op marchanderen om onbeduidende voordeeltjes voor de
kapitaalbezitters van een bepaalde staat — een honderd miljoen
gulden die men hier ‘verliest’ probeert men daar weer
‘terug te winnen’. Vaak neemt het ook de vorm van een
algemener principe aan dat door de voormalige voorzitter van
Euratom, Etienne Hirsch, het principe van de ‘evenredige
compensatie’ werd genoemd.[6]
Iedere keer gaat het uiteindelijk om het nog zeer onzekere en
labiele maatschappelijke evenwicht in het eigen land, om een
poging zoveel mogelijk nieuwe crisishaarden en explosieve
stoffen uit de ‘nationale realiteit’ te bannen.
Tot zover de redelijke kern van
het gaullisme. Het leidt echter tot een niet te overwinnen
contradictie wanneer het de voorwaarden voor een mogelijk
succesvolle zelfverdediging van de kapitalistische economie van
West-Europa tegenover de reuzen van overzee miskent: de steeds
groter wordende en niet te vermijden internationale concentratie
en vervlechting van kapitaal binnen de EEG en West-Europa. De
Amerikaanse concerns met puur Franse (of puur Italiaanse, of
puur West-Duitse) middelen in de concurrentiestrijd succesvol te
willen bestrijden is geheel utopisch. De afkeer van
‘vervreemding’ van het ‘nationale’ productieapparaat in
het algemeen, d.w.z. van fusies van ‘nationale’
ondernemingen met die van andere EEG-landen, leidt in een steeds
groter aantal gevallen tot hun onvermijdelijke overname door
Amerikaanse ondernemingen.
Het verlies van Machines Bull
is hiervan een klassiek voorbeeld. Ook de gezamenlijke reserves
van de Franse elektronische industrie zijn niet groot genoeg om
een concurrerende onderneming in elektronische rekenmachines op
te zetten. De fusie van de belangrijkste Nederlandse, Franse,
Italiaans en West-Duitse firma’s zou daar echter wel toe in
staat zijn. De keuze was niet: of de firma blijft ‘Frans’ of
zij wordt door buitenlanders overgenomen. De keuze was: ‘of de
firma verbindt zich met gelijksoortige Europese partners of ze
wordt door de Verenigde Staten overgenomen’. De Gaulles afkeer
van ‘supranationaliteit’ is het beste wapen waarover het
Amerikaanse grootkapitaal op dit moment in West-Europa beschikt.[7]
Zoals we al zeiden hebben de
kapitaalbezitters thans het dagelijks ingrijpen van de staat in
economie en maatschappij nodig om het door inwendige
tegenstellingen steeds meer bedreigde privé-bezit te kunnen
behouden. De actieradius van de burgerlijke staat dient gelijk
te lopen met die van de productiekrachten en conform te zijn aan
de productieverhoudingen. Zolang de belangrijkste
productiemiddelen van een land eigendom van de
kapitaalbezittende klasse van dat land zijn, is de nationale
staat een geschikt zelfverdedigingsinstrument van het
grootkapitaal. Verandert deze situatie en begint de
internationale vervlechting en samengroeiing van kapitaalbezit
duidelijker vormen aan te nemen, dan houdt de nationale staat op
een bruikbaar instrument te zijn voor de belangen van dit steeds
meer internationaal geworden grootkapitaal. Een nieuwe
staatsvorm moet dan aan de nieuwe economisch-maatschappelijke
werkelijkheid worden aangepast. Dat is de historische kans voor
de supranationale Europese instellingen. Laten we het anders
formuleren: nu vormen deze instellingen — in de eerste plaats
de ‘Europese commissie’ — nog slechts een precies
afgeperkte, per verdrag beveiligde en door de nationale staten
jaloers beperkte soevereiniteitsoverdracht. De instellingen zijn
op hun best een beperkte statenbond; ze vormen nog lang
geen federale bondsstaat.
Maar zodra de internationale
vervlechting van kapitaal binnen de EEG zo ver is
voortgeschreden dat althans een belangrijk deel van de grote
productie- en circulatiemiddelen niet langer het eigendom van
iedere nationale bezittersklasse afzonderlijk is maar het
gemeenschappelijke eigendom van de kapitalisten van
verschillende Europese landen samen is geworden, dan ontstaat
een overweldigende druk ten gunste van een nieuwe staat die dit
nieuwe privé-bezit effectief kan verdedigen. Het is duidelijk
dat zulk internationaal geworden privé-bezit niet meer
effectief in het kader van de Franse, West-Duitse, Italiaanse
staat verdedigd kan worden. ‘Europees’ kapitaaleigendom eist
een ‘Europese’ burgerlijke staat als doeltreffend instrument
ter bevordering, garandering en verdediging van haar belangen.
Het is dus de verdergaande internationale vervlechting van
kapitaal binnen de EEG, het opkomen van een groot aantal
firma’s en banken die niet langer hoofdzakelijk eigendom van
een bepaald ‘nationaal’ grootkapitaal zijn, maar eigendom
van grootkapitalisten van meerdere, of van alle, EEG-landen. Het
is dus dit proces dat de materiële onderbouw voor werkelijk
supranationale staatsorganen schept.
Nu staan we nog maar aan het
begin van dit proces. Daarom zijn de eerste kiemen van de
supranationale organen binnen de EEG nog maar zwak. Vandaar de
jaloezie waarmee de regeringen van de nationale staten deze
organen niet alleen ieder nieuw recht onthouden, maar zelfs vaak
met succes proberen hen bij het Verdrag van Rome toegekende
rechten weer te ontnemen. De overweldigende meerderheid van het
kapitaalbezit in de EEG-landen is nu nog in ‘nationale’
handen.[8] Het stadium van het
‘nationale’ grootkapitaal en van de nationale staat is in
West-Europa nu nog niet overwonnen. Daarom is het, ondanks de
overwonnen crisis van 1965 [9],
nog voorbarig te beweren dat de toekomst voor de EEG definitief
veilig is gesteld. De grote beproevingen moeten nog komen.
Straks zullen we nog ingaan op het moment waarop deze
beproevingen zullen beginnen.
Maar één ding staat vast: het
groter wordende verlangen zich tegen Amerikaanse concurrentie te
verdedigen, een verlangen dat niet alleen bij ‘autonome
staatskapitalistische machten’ maar ook bij doorslaggevende
West-Europese concerns leeft, de toenemende consolidatie van de
EEG en het steeds grotere gewicht van de supranationale
staatsorganen binnen de EEG zijn allemaal processen die in één
richting verlopen. Het zijn verschillende uitdrukkingsvormen van
één enkele economische hoofdtendens: de groeiende
internationale vervlechting van kapitaal binnen de EEG. Zij zijn
een uitdrukking van de overgang van de EEG van een voorstadium
van een vrijhandelszone naar de ontwikkeling van een werkelijke
economische integratie. Op den duur kan dit proces
alleen maar door afbraak van de EEG en terugval in economisch
nationalisme, resp. tolmuren, ongedaan gemaakt worden. De
huidige overgangsperiode kan enige jaren duren maar uiteindelijk
zijn er daaruit slechts deze twee oplossingen mogelijk.
Daarom zijn de beschuldigingen
dat de voorstanders of de leden van de ‘supranationale
organen’ Amerikaanse agenten of onbewuste instrumenten van een
of ander Amerikaans complot zouden zijn, onzinnig en blijken
reeds door de geschiedenis weerlegd. De zware
slotonderhandelingen van de Kennedy-ronde van de GATT in Genève
hebben duidelijk bewezen dat een gemeenschappelijk optreden van
het West-Europees kapitaal (in dit geval over het algemeen nog
tot de zes lidstaten van de EEG beperkt) een veel effectievere
concurrentiestrijd met het Amerikaanse kapitaal mogelijk maakt
en dat de ‘supranationale’ lichamen van de EEG zo’n
gemeenschappelijk optreden zeer kunnen vergemakkelijken, resp.
kunnen leiden.[10] Alleen de
verschillende kapitaalbelangen van de afzonderlijke nationale
staten verzwakken dit gemeenschappelijke front. Maar juist deze
verschillende belangen verdwijnen, of raken althans op de
achtergrond, wanneer internationale vervlechtingen van kapitaal
overheersend gemeenschappelijke belangen scheppen. Natuurlijk
zal in ieder afzonderlijk geval de strijd tussen beide tendensen
— de steeds grotere internationale vervlechting van kapitaal
en het vasthouden aan nationaal bezit van kapitaal — met meer
of minder duidelijke belangentegenstellingen tussen
verschillende delen, industrietakken, kapitaalgroepen van ieder
‘nationaal’ grootkapitaal samenvallen. Verschillende
politieke groeperingen, verschillende ideologieën,
verschillende sentimenteel-emotionele motieven zullen als
verpakking van dit belangenconflict dienst doen. Zwakkere, meer
passieve concerns, vooral in minder expansieve bedrijfstakken
zullen, evenals familiebedrijven die het niet lukt boven een
middelgrote omvang uit te groeien, vaak de gemakkelijkste weg
kiezen en zich door de Amerikaanse reuzenbedrijven laten opkopen
of opslokken. De agressievere, rijkere, dynamischere Europese
concerns zullen in steeds groter aantal en steeds vaker de weg
van de Europese samenwerking en van de Europese vervlechting van
kapitaal betreden.
Uiteindelijk zal het
alternatief zijn: óf de algemene tendens naar internationale
vervlechting van kapitaal met een kans op succesvolle
concurrentiestrijd met het Amerikaanse kapitaal zal in grote
lijnen voortgezet worden, óf de EEG zal in economisch en eng
politiek nationalisme terugvallen,[11]
terwijl het Amerikaanse grootkapitaal onvermijdelijk in steeds
grotere mate het kapitalistische wereldsysteem zal beheersen.
De toonaangevende concerns in
West-Europa zijn zich dit dilemma zo goed bewust, dat zij zich
zelf proberen te helpen wanneer de overheid op het gebied van de
Europese samenwerking in gebreke blijft en de regeringen de in
overeenkomsten vastgelegde beloften niet nakomen. Zij wenden
zich direct tot de publieke opinie en nemen zelf initiatieven.
De ruimtevaart en het ruimtecommunicatiesysteem zijn als
voorbeelden hiervoor tekenend.
De Europese
ruimtevaartprojecten ELDO en ESRO bevinden zich in een crisis,
die uiteindelijk op dezelfde oorzaken is te herleiden als waarop
de Euratomcrisis te herleiden viel: nl. de hardnekkige
toepassing van het principe van de ‘evenredige compensatie’
door de verschillende regeringen die aan deze projecten
deelnemen. Daarom hebben de 150 concerns uit Engeland,
Frankrijk, de Bondsrepubliek, Italië, Zwitserland, Zweden en
Nederland die zich in de vereniging Eurospace aaneengesloten
hebben, in november 1967 een memorandum gepubliceerd waarin de
oprichting van een regionaal Europees telecommunicatiesysteem
door aardsatellieten wordt bepleit. Zij eisen verder de
oprichting van een ‘Europese ruimteautoriteit’ naar het
voorbeeld van de Amerikaanse NASA. En zij hebben hun doel
precies omschreven: dit systeem moet eind 1969 werken omdat
anders het hele ruimtevaart-telecommunicatie-complex voor jaren
door de Verenigde Staten beheerst dreigt te worden. [12]
Tijdens en ondanks de crisis
van Euratom heeft de Belgische NV Belgonucléaire, waarin 28
Belgische firma’s verenigd zijn, met de groep
Siemens-Interatom uit de Bondsrepubliek en de Nederlandse
Neratoom-groep een overeenkomst afgesloten voor de bouw van een
gemeenschappelijke ‘snelle’ kernreactor. De Belgonucléaire
werkt anderzijds ook met de Britse Nuclear Power Group Ltd voor
de gemeenschappelijke verkoop van verschillende reactoren samen.[13]
En ondanks alle discussies over
de toetreding van Engeland tot de EEG heeft Eurocontrol, de
Europese onderneming voor veiligheid in de luchtvaart, besloten
tot de bouw in Frankrijk van een gemeenschappelijk centrum om
gegevens te verwerken. Het wordt door het Britse concern
Marconi, de Franse onderneming Compagnie Internationale pour
l'Information, de West-Duitse Standard Elektric Lorenz en de
Belgische NV Sait Elektronics gezamenlijk opgericht.
Het is duidelijk in welke
richting de leidende concerns druk uitoefenen. Door eigen
internationale initiatieven en de oprichting van
gemeenschappelijke internationale ondernemingen proberen ze een
doorbraak te forceren wanneer het optreden of de
besluiteloosheid van de nationale regeringen stagnatie of
achteruitgang in de Europese economische integratie te weeg
gebracht hebben.
Zij doen dat des te meer omdat
bij gebrek aan vervlechting van Europees kapitaal de Amerikaanse
concerns paradoxaal genoeg meer van de oprichting van de EEG
kunnen profiteren dan de firma’s van de West-Europese landen.[14]
Het handelsrecht legt nl. de centralisatie van Amerikaanse
vestigingen in West-Europa, of dat nu in Luxemburg gevestigde
holdingsmaatschappijen, of ‘technische’ centrales die b.v.
in Brussel of Genève gevestigd worden, geen hindernissen in de
weg. De snelle uitbreiding van het aantal Amerikaanse banken in
West-Europa helpt deze centralisatie,[15]
die er toe leidt dat Amerikaanse concerns op het moment meer op
Europees niveau werken dan hun Europese concurrenten. En de
grote financiële reserves die zo ontstaan leidden zelfs tot
projecten die de belangrijkste Europese concerns bedreigden,
zoals de — intussen verijdelde — pogingen tot het opkopen
van het grote Italiaanse bedrijf Fiat door General Motors en van
de grootste Belgische NV, het aardolieconcern Petrofina, door
een Amerikaans aardolieconcern.
Voetnoten
[1]
Waar de belangen van de welvaartsstaat en van deze stabilisatie
van het grootkapitalistische privé-eigendom met elkaar in
botsing komen beslist uiteindelijk de burgerlijke staat altijd
in het belang van het kapitaal. We zijn nu juist getuige van een
voorbeeld van deze stelregel: bijna alle West-Europese
regeringen hebben het ideaal van de volledige werkgelegenheid
— als het ware de basis van de welvaartsstaat — opgeofferd
aan de noodzaak het ritme van de loonsverhogingen te vertragen
en de ‘arbeidsdiscipline’ weer te herstellen door kunstmatig
recessies in het leven te roepen.
[2]
Over de verschillende vormen die deze garantie van de winst van
het grootkapitaal door de staat kan aannemen, zie ons Traité
d'Economie Marxiste, deel 11, pp. 149-163, o.c.).
Jean-Jacques Servan-Schreiber ontdekt, als goede ideoloog van
het neo-kapitalisme, nu ook op zijn beurt dat Europa een
federale staatsmacht nodig heeft om bedrijven van Europees
formaat ‘te stimuleren en te garanderen’. De Britse
werkgevers voeren, met meer en meer succes bekroond, een
energieke campagne dat de staat quasi-geheel de uitgaven voor
onderzoek en ontwikkeling voor zijn rekening neemt. Zie voor dit
onderwerp het getuigenis van prof. Blackett in ‘The Financial
Times’, 26.7.1968.
[3]
Het verschil in exportwaarde tussen de Bondsrepubliek en
Frankrijk is hiervoor een simpele verklaring: in 1955
exporteerde Frankrijk goederen ter waarde van 4,8 miljard dollar
en de Bondsrepubliek ter waarde van 6,1 miljard dollar. In 1967
waren deze bedragen tot 11,4 miljard dollar voor Frankrijk en
tot 21,7 miljard dollar voor de Bondsrepubliek opgelopen. In
datzelfde jaar was de export van de Bondsrepubliek naar de
Verenigde Staten driemaal zo hoog als die van Frankrijk. De
volgende cijfers zijn nog welsprekender: in 1966 exporteerden de
VS ter waarde van 11 miljard dollar aan machines en voertuigen;
in hetzelfde jaar exporteerde de Bondsrepubliek ter waarde van
9,2 miljard dollar aan machines en voertuigen (dit bij een
bevolkingsaantal van minder dan één derde van dat van de
Verenigde Staten) terwijl de Franse export in deze categorie
slechts 2,6 resp. 3 miljard dollar in 1966 beliep.
[4]
Zie hiervoor o.a. Pierre Naville, La classe ouvrière et le
régime gaulliste. Etudes et Documentation Internationales,
Paris 1964, Serge Mallet, Le Gaullisme et la Gauche, Le
Seuil, Paris 1965.
[5]
De Europese commissie stond wel op het punt één van de
belangrijkste kenmerken van een staat, nl. financiële
souvereiniteit, te veroveren. In het kader van het plan-Mansholt
voor de gemeenschappelijke landbouwpolitiek, nl. zou de
EEG-commissie een eigen inkomen van meer dan 2 miljard dollar
per jaar hebben gekregen met ingang van 1972 en daarmee van de
bijdragen van de lidstaten financieel onafhankelijk zijn
geworden. Dat was juist de reden waarom de Gaulle dit plan tot
elke prijs wilde doen mislukken en de ‘grote EEG-crisis’ in
de zomer van 1965 te weeg bracht.
[6]
Etienne Hirsch licht dit principe nader toe in een artikel in
‘Le Monde’ van 25.11.1965. Het komt er in het kort op neer
dat iedere staat de voor gemeenschappelijke Europese projecten
uitgetrokken bedragen weer probeert terug te krijgen in de vorm
van aan zijn economie gegeven opdrachten of in zijn land gedane
uitgaven.
[7]
Het mislukken van de gaullistische politiek op het punt van de
elektronische industrie had nog een politiek-strategisch naspel:
het Amerikaanse monopolie op het gebied van gecompliceerde
computers dat door deze politiek was ontstaan, maakte het
mogelijk dat Washington het maken van een Franse waterstofbom
probeerde te vertragen door de uitvoer naar Frankrijk van de
verst ontwikkelde computer, de Control Data 6600, tijdelijk te
verbieden (zie ‘Le Monde’, 20.5.1966). In die zin moet de
van Serge Mallet afkomstige bewering dat de Gaulle relatief
autonome, staatskapitalistische krachten belichaamt die met het
Amerikaanse kapitaal wedijveren om de verovering van een steeds
groter aantal privé-kapitalistische bedrijfstakken in Frankrijk
(‘Socialisme et Technocratie’ in ‘Tribune Socialiste’,
nr. 352, 14.12.1967) onvermijdelijk tot de conclusie leiden dat
dit ‘staatskapitalisme’ deze strijd zal verliezen. Maar de
stelling van Mallet lijkt ons überhaupt twijfelachtig; verderop
in deze verhandeling zullen we er nog nader op terug komen.
[8]
Er is één uitzondering: namelijk het kleine Luxemburg. De
grootindustrie daar (de staalconcerns ARBED en HADIR) wordt door
één Luxemburgse en twee buitenlandse kapitaalgroepen (de
Franse groep Schneider en de Belgische groep Société Générale)
beheerst.
[9]
Dat deze crisis uitsluitend door een verdere consolidatie van de
EEG kon worden overwonnen lag in de economische werkelijkheid
besloten en werd door ons dan ook voorspeld. Het Franse
grootkapitaal kon zich het uiteenvallen van de EEG niet
permiteren. Tijdens de eerste ronde van de
presidentsverkiezingen hoorde de Gaulle het knallen van de zweep
en hij trok daaruit de enige mogelijke consequentie. Om te
begrijpen waarom het Franse grootkapitaal vast wenst te houden
aan de EEG is het voldoende te weten dat de Franse export naar
de andere EEG-landen zich tussen 1958 en 1966 verviervoudigde en
daarmee sneller groeide dan de export van alle andere EEG-leden,
met uitzondering van Italië. In 1958 beliep de Franse uitvoer
naar de andere EEG-landen 22,1 % van de totale Franse export. In
1966 was dit reeds 42 % geworden.
[10]
De ‘supranationale lichamen’ hebben thans zonder enige
twijfel, nu zij nog vrijwel geen materiële infrastructuur
hebben, voornamelijk een ideologische rol te vervullen. Hierdoor
kan de richting waarin zij zich in werkelijkheid ontwikkelen
vaak makkelijk over het hoofd gezien worden. Maar zij hebben
zoals iedere instelling dat nu eenmaal heeft, de neiging vooral
hun eigen bestaan en voortbestaan veilig te willen stellen. En
daaruit vloeit dan weer het aanmoedigen van de internationale
vervlechting binnen de EEG voort, d.w.z. een steeds grotere
nadruk op de speciale belangen van het West-Europese
grootkapitaal die met de belangen van het Amerikaanse kapitaal
verschillen. Men zie over dit onderwerp de rede van de
voorzitter van het Europese gerechtshof, Robert Lacourt tijdens
een colloquium te Parijs op 26 oktober 1967 (‘Le Monde’,
29/30.10.1967).
[11]
Dat dit niet geheel imaginair is blijkt uit de reactie van de
Europese industrie die de dreigende weigering van de Amerikaanse
concurrentie om de in de Kennedy-ronde voorgenomen afschaffing
van de American Setting Price beantwoordde met de
dreiging in dat geval de tolmuren tegen Amerikaanse producten te
zullen verhogen. Ook de devaluatie van het Britse pond heeft het
gevaar voor een terugval in economisch nationalisme van vele
West-Europese landen opnieuw onderstreept. Het is niet
uitgesloten dat wanneer de Franse export verder relatief zou
achterblijven ook Frankrijk zou devalueren en daarmee een
kettingreactie zou ontketenen. De door de Franse regering na de
stakingen van mei-juni 1968 genomen beschermingsmaatregelen
hebben dat gevaar scherp aangegeven. Tegelijkertijd nam de druk
op de regering van Bonn toe, om haar de mark te laten revalueren
— een elegantere vorm van devaluatie van de Franse franc.
[12]
‘AGEFI’, 16.11.1967; ‘The Times’, 13.12.1967. De crisis
van het ESRO-project heeft tot nauwe samenwerking van vier privé-concerns
in de ruimte-industrie geleid: nl. Matra (Frankrijk), Euro
(Bondsrepubliek), Saab (Zweden) en Hawker-Siddeley Dynamics
(Groot-Brittannië), met deelneming van het Belgische consortium
Belgo-space, die alle samen vertwijfelde pogingen doen, de reeds
verstrekte leveringsopdrachten te behouden.
[13]
‘La Libre Belgique’, 23.11.1967; ‘AGEFI’, 7.12.1967. Het
is ongetwijfeld ook een uitdrukking van deze Euratom-crisis, dat
er nu in plaats van de geplande gezamenlijk Duits-Franse
atoomcentrale in de Elzas er nu twee afzonderlijke (en
oneconomische) kernenergiecentrales, een Franse in de Elzas en
een West-Duitse in Baden, zullen worden gebouwd.
[14]
Dit is inderdaad een dubbele paradox want één van de
belangrijkste redenen waarom de Amerikaanse concerns zoveel
dochterondernemingen in de EEG oprichten is nu juist de wens de
buitentarieven van de EEG te ontlopen.
[15]’the
Times’, 8.5.1967 en 13.12.1967. |