4.
Internationale vervlechting van kapitaal in de EEG
De noodzaak kapitaal te
bundelen is een consequentie van de concurrentie. De
West-Europese ondernemers gedragen zich precies zoals Karl Marx
heeft voorspeld. [1] De
pressie om kapitaal op internationaal Europees niveau te
vervlechten is veel sterker dan de pressie om het kapitaal
binnen het kader van de nationale staat te concentreren. In
sommige takken van de industrie zijn de voor een rendabele
productie benodigde investeringen zo enorm dat dit kapitaal
zelfs door alle bedrijven in deze branche samen in één land
niet kan worden opgebracht: in zo’n geval is internationale
vervlechting van kapitaal een absolute noodzaak om te kunnen
produceren.
Schoolvoorbeelden daarvan zijn:
de ontwikkeling van het supersonische passagiersvliegtuig door
de vliegtuigindustrie, de ruimtevaart en de telecommunicatie. In
het eerste voorbeeld heeft alleen een Frans-Brits project, de
Concorde, een kans gelijke tred te houden met soortgelijke
projecten in de VS en de USSR. In het tweede en derde voorbeeld,
de projecten ELDO en ESRO, moeten zelfs alle kapitalistische
landen van West-Europa samenwerken.[2]
Het schijnt wel duidelijk te zijn dat de productie van
atoomenergie niet rendabel kan zijn op nationale basis en dat
men zal moeten komen tot een Europese fabriek.
De opkomst van de nucleaire
industrie had al bewezen dat de ontwikkeling van de
productiekrachten de mogelijkheden van het particulier
ondernemerschap te boven gaat: zonder financiering door of hulp
van de overheid zou geen enkel kapitalistisch land in staat zijn
geweest op particuliere basis de atoomenergie te exploiteren. Nu
levert de vliegtuig- en de ruimtevaartindustrie het bewijs van
de juistheid van de meer algemene stelling dat de ontwikkeling
van de productiekrachten niet alleen het kader van het
particulier ondernemerschap maar ook dat van de nationale staat
moet doorbreken: zonder financiering door de overheid en
internationale samenwerking kunnen geen supersonische
vliegtuigen en geen aardsatellieten in West-Europa worden
vervaardigd.
Met het voortschrijden van de
techniek zal ongetwijfeld ook het aantal gevallen waarin
internationale vervlechting van kapitaal een absolute
voorwaarde is om rendabel in West-Europa te kunnen produceren
groter worden. Daarnaast, en dat is nu vooral van belang, zijn
er gevallen waarbij deze internationale vervlechting van
kapitaal wel geen absolute maar wel een relatieve voorwaarde is
om bedrijven van voldoende omvang te kunnen creëren.
Theoretisch zou men zich kunnen
voorstellen dat West-Duits, Frans of Italiaans kapitaal
voldoende zou kunnen investeren om in elk van deze drie landen
een grote, concurrerende computerindustrie in het leven te
roepen. Maar zo’n hypothese is om twee redenen niet reëel:
ten eerste zou dat in strijd zijn met de wet van risicoverdeling
— d.w.z. er wordt dan in één industrietak meer geïnvesteerd
dan gezien de te verwachten rentabiliteit in deze branche
verantwoord is. Ten tweede zou zo’n naast elkaar bestaan van
drie bedrijven tot een geweldige overcapaciteit leiden —
d.w.z. in Europa en de wereld zijn momenteel niet genoeg kopers
voor de producten van drie zulke bedrijven.
De relatieve dwang tot
internationale vervlechting van kapitaal bestaat er dus in dat
bij de gegeven vraagcapaciteit op de markt slechts één of
hoogstens enkele bedrijven in steeds meer industrietakken
rendabel kunnen produceren en dat de EEG eenvoudig geen vier of
vijf van zulke grote bedrijven kan verdragen. In dit verband
noemt Servan-Schreiber als voorbeeld van de meest recente
techniek van de elektronische industrie de zogenaamde
microschakelingen of geïntegreerde circuits. In alle Europese
landen tezamen zou men nu slechts 250.000 van deze circuits
kunnen afzetten, maar de experts schatten de voor een rendabele
productie noodzakelijke minimumafzet op 1 miljoen circuits. In
Europa is er dus duidelijk plaats voor slechts één op dit
terrein werkzaam bedrijf, en ook dat éne bedrijf zou pas in het
midden van de jaren zeventig rendabel zijn.[3]
Ook in de bedrijfstakken waarin
de situatie nog niet zo is, d.w.z. waarin meer dan twee of drie
grote ondernemingen nog wel naast elkaar kunnen bestaan, zijn de
voordelen van samenwerking of fusie van juist de grootste
ondernemingen uit verscheidene landen duidelijk: zonder een
dergelijke samenwerking zou het nauwelijks mogelijk zijn de
grootte van de Amerikaanse concerns, resp. het vermogen met hen
te concurreren, te bereiken.
Daarom is de tendens naar deze
vervlechting van kapitaal ook in feite reeds begonnen. Behalve
de reeds eerder genoemde fusies in de fotobenodigdheden- en
staalbranche kunnen verscheidene andere voorbeelden worden
gegeven. Zeer belangrijk in dit verband is de fusie van twee
kapitaalgroepen, de Belgische Empain-groep en de Franse groep
Schneider alsmede de Banque d’Indochine als eerste voorbeeld
van een rechtstreekse fusie tussen twee grote kapitaalgroepen
uit verschillende landen.[4]
De trend naar een groeiende kapitaalbundeling van Europese
banken en financiële groepen kwam bijzonder scherp tot
uitdrukking in de in maart 1968 besloten deelname van de
Deutsche Bank, de Amsterdam-Rotterdam Bank, de Midland Bank en
een Italiaanse bank, aan de door de groep Société Générale
beheerste Belgische Belgian-American Banking Corp. en aan de
Belgian-American Bank & Trust Company, die daarmee de
sterkste Europese Bank op het grondgebied van de Verenigde
Staten werd. Veelbetekenend is dat bij dezelfde gelegenheid de
naam van beide banken gewijzigd werd in resp. European-American
Banking Corporation en European American Bank & Trust
Company.
In een adem hiermee kunnen
voorbeelden van steeds grotere bundeling en gemeenschappelijke
activiteiten van verschillende West-Europese banken en
kapitaalgroepen worden genoemd. Zes Franse ‘banques
d'affaires’ hebben wederzijdse deelnemingen tot stand gebracht
met andere Europese financieringsgroepen: Banque Rothschild met
de Italiaanse Copfa (die Fiat beheerst); de Banque de
l’Indochine met de Cofinindus uit België (die de Banque de
Bruxelles beheerst); de Banque Worms met Bolsa en de Bank of
Scotland; de Banque de Paris et des Pays-Bas met de
Anglo-American Corporation (van de groep Oppenheimer); De
Neuflize, Schumberger, Mallet & Co met de Duitse bank Delbrück
& Co; de Union européenne industrielle et financière met
Marine-Midland. Zo werd de techniek van het uitlenen van
industriële uitrusting door de firma Interlease in West-Europa
ingevoerd. Interlease werd gemeenschappelijk door de Belgische
Banque de Bruxelles, de Franse Banque d’Indochine, de
Italiaanse Banca Commerziale Italiana, de Spaanse Banco Espanol
de Credito, de Britse bank Hambro Bros samen met een West-Duitse
en een Nederlandse bank opgericht. De Euro-Finance trust werd
door de Belgische Société Générale, de West-Duitse Deutsche
Bank, de Italiaanse Banca Commerciale Italiana, de Zwitserse Crédit
Suisse en een Nederlandse bank gesticht. Het in 1958 gevormde
Eurosyndicat, dat ‘Investments Funds’ in het leven heeft
geroepen en zich ook bezig houdt met financiële analyses en
directe investeringen, is opgericht op initiatief van zes grote
banken in de EEG: de Berliner Handels-Gesellschaft, de
Mediobanca (Milaan), de Banque Lambert (Brussel), de Bank
Pierson, Heldring en Pierson (Amsterdam), de Crédit Commercial
de France (Parijs) en de Compagnie Financière (Parijs). In 1967
werd de Société financière européenne opgericht die in de
eerste plaats actief wil zijn op de Europese deviezenmarkt en
die zich uitdrukkelijk ten doel stelt zogenaamde ‘Europese’
ondernemingen te financieren.
De oprichters zijn de Dresdner
Bank, de Banca Nazionale de Lavoro (Italië), de Algemene Bank
Nederland (Nederland), de Banque Nationale de Paris (Frankrijk),
de Barclays Bank (Engeland) en de Bank of America (VS). De Europäische
Bank für mittelfristigen Kredit (Banque européenne de Crédit
à moyen terme) werd door de volgende banken in het leven
geroepen: Deutsche Bank, Crédit Lyonnais en Société Générale
(Frankrijk), Société Générale de Banque (België),
Amsterdam-Rotterdam Bank (Nederland), Banca Commerciale Italiana
(Italië), Midland Bank en Samuel Montagu and Co (Engeland). Van
nauwelijks minder belang is het stijgend aantal gevallen van
nauwe samenwerking tussen de belangrijkste bedrijven in één
industrietak van verschillende EEG-landen en West-Europese
staten. Zo is er een nauwe samenwerking tussen het belangrijkste
Franse chemische concern Rhóne-Poulenc en het West-Duitse
Bayer-concern.
Het Duitse NSU-concem heeft
besloten nauw samen te werken met het Franse Citroën-concern
bij de ontwikkeling van de Wankelmotor waarbij Citroen
gelijktijdig het Italiaanse automobielbedrijf Maserati heeft
opgekocht.
Onlangs stichtten Bayer,
Badische Anilin, Farbwerke Höchst (drie successieondernemingen
van het ontbonden IG-Farben concern), de Franse concerns
Kuhlmann en Progil, de Belgische Petrochim en de Nederlandse
Naphtachemie een gemeenschappelijke exportfirma, de Glycolex
A.G. voor aethyleen en propyleenoxyde producten. De West-Duitse
Winterhall A.G. en de Franse onderneming Potasse et Engrais
Chimiques bouwen in Ottmarsheim bij Mühihausen in de Elzas
gemeenschappelijk een complex voor de vervaardiging van ammoniak
en kunstmest.
De West-Duitse firma Osram, de
Nederlandse firma Philips en twee Franse firma’s, waarvan er
inmiddels één door een Amerikaans concern is opgekocht, hebben
besloten gemeenschappelijk in België een over de modernste
techniek beschikkende gloeilampenfabriek te stichten.
Als reactie op de overeenkomst
tussen Siemens en Bosch, die nu samen de West-Duitse
koelkastenmarkt beheersen, besloot hun belangrijkste Duitse
concurrent, AEG-Telefunken, met de Italiaanse
koelkastenfabrikant Zanussi een gemeenschappelijke NV op te
richten om zijn plaats op de markt van elektrische apparatuur te
handhaven en uit te breiden.
De Zwitserse trust Brown Boveri
en de Duitse trust Krupp zijn een associatie aangegaan om
gezamenlijk een atoomreactor te bouwen. Het bedrijf Forges et
Ateliers du Creusot en de Duitse trust Hanomag hebben samen de
meerderheid verworven van de aandelen van de Oostenrijkse
Austro-Fiat. De ACEC (België), de Compagnie Générale
d'Elektricité (Frankrijk) en de Nederlandse Kabelfabriek
(Nederland) hebben gedrieën de firma CODECA (in België)
opgericht.
Dit zijn geen zuiver toevallige
ontwikkelingen. Zowel de ondernemersorganisaties als de
EEG-autoriteiten erkennen de noodzaak van dergelijke
internationale bundelingen van kapitaal en eisen om de beurt
snellere vooruitgang in deze richting. De overkoepelende
organisatie van EEG-ondernemers, de UNICE, presenteerde de
EEG-commissie in april 1965 een memorandum waarin deze gevraagd
werd internationale fusies tussen ondernemingen in de EEG
juridisch te vergemakkelijken. Het memorandum legt er sterk de
nadruk op dat vergroting van de industriële bedrijven het
belangrijkste doel van de EEG-commissie zou dienen te zijn. Een
memorandum van dezelfde strekking werd zomer 1966 ingediend. Ook
de internationale Kamer van Koophandel heeft in een verklaring
van oktober 1965 het vergemakkelijken van internationale fusies
van bedrijven geëist. De voorzitter van het Bundesverband der
deutschen Arbeitgeberverbande, prof. Siegfried Balke, en de
vice-voorzitter van de Franse werkgeversorganisatie CNPF,
Ambroise Roux, spraken zich eind 1967 vrijwel gelijktijdig in
dezelfde geest uit voor de vorming van ‘Europese
ondernemingen’.
Het scheppen van zogenaamde
‘Europese ondernemingen’ werpt gecompliceerde, deels zelfs zéér
gecompliceerde, problemen op het gebied van het handelsrecht en
financiële recht op. Deze problemen zijn nog lang niet
opgelost.[5] Het
ondernemingsrecht is in de zes lidstaten van de EEG
verschillend. In de Bondsrepubliek en in Nederland is het
overnemen van binnenlandse ondernemingen vanuit het buitenland
niet toegestaan.[6] De
EEG-commissie wil een nieuw statuut voor de ‘Europese
onderneming’ op EEG-niveau tot stand brengen. Andere, vooral
Franse kringen, dringen op een compromisoplossing aan: het
invoeren van gelijkluidende artikelen in het nationale recht van
de lidstaten die het stichten van ‘ondernemingen van het
Europese type’ mogelijk maken. In deze beide gevallen krijgen
we een schoolvoorbeeld te zien hoe het recht (‘de
maatschappelijke bovenbouw’) vroeger of later wordt gedwongen
zich aan de economische feiten (de productiekrachten, de
‘maatschappelijke onderbouw’) aan te passen.[7]
Het vraagstuk van de
‘Europese ondernemingen’ houdt het juridische gevaar in van
een naast elkaar bestaan van ‘nationaal’ en
‘internationaal’ handelsrecht. De Franse regering zou deze
problemen willen omzeilen door het vaststellen van kwantitatieve
minimumgrenzen voor Europese ondernemingen; de Bondsrepubliek en
de EEG-commissie zijn eerder voorstanders van kwalitatieve
beperkingen, die de Europese onderneming alleen in bepaalde
branches met een ‘Europese roeping’ (de vliegtuigbouw b.v.)
zouden willen toelaten.[8]
Maar op de weg naar ‘Europese
ondernemingen’ is hun rechtspositie lang niet het enige
probleem. Daarnaast is er nog de gecompliceerde problematiek van
de patentrechten en de problemen die voortkomen uit het verschil
in fiscale wetgeving in de zes EEG-landen. Al deze problemen
grijpen als de tanden van een tandrad in elkaar en het lijkt een
bijna hopeloze taak ieder probleem afzonderlijk te willen
oplossen voordat het hele complex vraagstukken is opgelost.
Historisch gezien was de
vorming van de gemeenschappelijke markt het resultaat van
concentratie van kapitaal in West-Europa die daaraan was
voorafgegaan. De ontwikkeling van de belangrijkste
productiekrachten dreigde reeds lang in het te enge kader van de
nationale staat te verstikken. Vooral voor Duitsland was dat
overduidelijk bewezen. Nadat een gewelddadige expansie naar het
Oosten tot tweemaal toe is mislukt proberen de West-Duitse
productiekrachten nu door vreedzame commerciële expansie naar
het Westen zich een weg uit hun enge landsgrenzen te banen. Door
de organisatie van een groter vrijhandelsgebied proberen de
West-Europese kapitaalbezitters deze in de kapitalistische
productiewijze en burgerlijke staat opgesloten liggende
tegenstelling althans gedeeltelijk en tijdelijk op te lossen.
Maar de schepping van de EEG is
tegelijkertijd een motor voor nieuwe processen van
concentratie van kapitaal, die uit deze schepping van de EEG
voortkomen. Doordat een grotere, meer uniforme markt wordt gecreëerd
wordt de concurrentie verscherpt en daarmee automatisch ook de
centralisatie en concentratie van kapitaal die daaruit volgt. De
grotere markt maakt — ook los gezien van de concurrentie met
het Amerikaanse kapitaal — grotere productieëenheden, grotere
concentraties van kapitaal, grotere doelmatigheid bij de keuze
van vestigingsplaatsen en transportmiddelen mogelijk.
Tot nu toe heeft de stichting
van de EEG minder effecten in deze richting opgeleverd dan men
had verwacht, dit deels omdat de formeel juridische
moeilijkheden bij de stichting van ‘Europese’ ondernemingen
of voor de fusie tussen bedrijven uit verschillende landen nog
te groot zijn, deels omdat de lang aanhoudende ‘lange golf’
van de hoogconjunctuur in de periode 1958 tot 1964 eenvoudig de
economische noodzaak tot grotere efficiëntie en
doelmatigheid niet heeft geschapen.[9]
Maar hoe meer deze ‘lange golf’ van hoogconjunctuur
verflauwt, hoe meer de winstvoet daalt en hoe meer deze
winstvoet in de toekomst door de Amerikaanse concurrentie wordt
bedreigd, des te sneller komt het moment naderbij waarop het
grootkapitaal in de EEG het probleem waar een nieuwe vestiging
moet worden gesticht, los van consideraties met de economische
belangen van de nationale staat, alleen gaat beoordelen vanuit
het oogpunt van de hoogst mogelijke rentabiliteit.
De laatste recessie in de
Bondsrepubliek heeft daarvoor reeds twee sprekende voorbeelden
opgeleverd: de neiging van de grote chemische concerns om het
havengebied van Antwerpen tot de hoofdstad van de Europese
chemische industrie uit te roepen (inclusief een plan van
Badische Anilin om het hoofdkantoor daarheen te verplaatsen) en
het dreigement van de West-Duitse staalconcerns hun fabrieken op
grote schaal naar de Nederlandse kust over te hevelen (dit sluit
aan bij de algemene tendens tot ‘staalfabricage aan zee’).
In beide gevallen gaat het om niet meer dan een dreigement dat
waarschijnlijk de eerstkomende maanden en jaren nog niet
uitgevoerd zal worden. Ook kan het ontwerpen van een werkelijk
Europees handelsrecht nog wel enige jaren op zich laten wachten.
Maar deze twee voorbeelden laten ons de algemene tendens van de
ontwikkeling zien. Ze wijzen op een tendens — zij het ook dat
die nog maar embryonaal is — en verklaren eveneens welke sterke
weerstanden deze ontwikkeling teweeg moet brengen.
Bij deze weerstanden gaat het
niet alleen om de algemene historische wet van de traagheid van
het bewustzijn, d.w.z. het duidelijke feit dat het collectieve
bewustzijn van maatschappelijke klassen en volkeren meestal op
de maatschappelijk-economische werkelijkheid achter loopt. In
het onderhavige concrete geval betekent dit dat talrijke
burgerlijke en kleinburgerlijke kringen in West-Europa nog
steeds in een nationaal denken gevangen zitten, ook al komt dat
niet meer overeen met hun eigen maatschappelijke belangen.[10]
Het gaat er eveneens om dat de,
van burgerlijk standpunt uit gezien, wonderbaarlijke tijdelijke
consolidatie van de laatkapitalistische maatschappijorde in
West-Europa in de laatste vijftien jaar met een delicaat
evenwicht tussen talrijke economische en maatschappelijke
tendensen gepaard is gegaan, een evenwicht dat door een radicale
rationalisatie van de kapitalistische grootindustrie in de EEG
ondermijnd kan worden. Reeds heeft de structurele crisis in de
economie van die gebieden in de EEG die op de zogenaamde ‘oude
industrietakken’ gebaseerd waren (o.a. Wallonië in België,
Noord-Frankrijk en het Loire-gebied in Frankrijk en gedeeltelijk
Genua en Triest in Italië) tot zware maatschappelijke crises
geleid, die tot een algemene staking (in België 1960/61) en een
plaatselijke opstand (in Triest 1965) [11]
aanleiding hebben gegeven. Een dergelijke structurele crisis
staat nu ook in het Ruhrgebied voor de deur. Als deze
ontwikkeling zich in versterkte mate zou doorzetten, zou daarmee
het gehele maatschappelijke evenwicht van het laatkapitalisme in
de EEG ineen kunnen storten. De kringen uit de grote bourgeoisie
die dergelijke politiek-maatschappelijke bezwaren tegen de
zuiver economische rationaliteit hebben, zijn dus geenszins
‘reactionair’ maar vertegenwoordigen in zekere zin het gehele
maatschappelijke belang van de grote bourgeoisie op een
effectievere manier dan de industrieel-financiële doordrukkers
dat doen.
Uiteindelijk gaat het hier om
een objectieve tegenstelling en niet om een makkelijke keuze
tussen een maatschappelijk soepelere en een maatschappelijk meer
explosieve tactiek van de ondernemers. De mogelijkheden om deze
tegenstelling op te lossen kunnen — gezien vanuit het
klassestandpunt van de grootkapitalisten — slechts ontdekt
worden door de staat nu ook als factor in de analyse te
betrekken.
Voetnoten
[1]
‘De concurrentiestrijd woedt... recht evenredig aan het aantal
en omgekeerd evenredig aan de omvang van de wedijverende
vermogens. Zij eindigt altijd met de ondergang van vele kleinere
kapitalisten. Hun vermogens gaan deels in de handen van de
overwinnaars over, deels verdwijnen ze. Los daarvan ontstaat met
de kapitalistische productiewijze een geheel nieuwe
machtsfactor: het kredietwezen. Aanvankelijk sluipt dat
kredietwezen als bescheiden hulp van de accumulatie binnen,
brengt dan met onzichtbare draden de in grotere of kleinere
hoeveelheden over de oppervlakte van de maatschappij
versnipperde geldmiddelen in de handen van de afzonderlijke of
met elkaar samenwerkende kapitalisten, wordt dan al gauw een
nieuw en verschrikkelijk wapen in de concurrentiestrijd om
tenslotte in een enorm sociaal mechanisme ter centralisatie van
kapitaal te veranderen. In de mate dat de kapitalistische
productie en accumulatie zich ontwikkelen, in die mate
ontwikkelen zich ook concurrentie en krediet, de twee machtigste
hefbomen voor de centralisatie van kapitaal’ (Karl Marx, Das
Kapital, deel l, p. 591, Otto Meissner Verlag, Hamburg
1921).
[2]
Het ELDO-project moet een Europese raket, de Europa I, bouwen.
De eerste trap wordt door Engeland, de tweede door Frankrijk en
de derde door de Bondsrepubliek gebouwd. Italië neemt deel met
een experimentele satelliet, België met het geleidingssysteem
en Nederland met de afstandsmeting. Het ESRO-project voor de
bouw van wetenschappelijke aardsatellieten en ook voor
telecommunicatiedoeleinden, wordt gefinancierd door de Europese
Ruimte-Onderzoek Organisatie (ESRO) waaraan tien landen
deelnemen. De bijdragen van de afzonderlijke landen van de ESRO
verhouden zich volgens de Londense ‘Times’ van 8.5.1967 als
volgt: Groot-Brittannie 25 %, Bondsrepubliek 22,56 %, Frankrijk
19,14 %, Italië 11,17 %, Zweden 5,17 %, België 4,42 %,
Nederland 4,24 %, Zwitserland 3,43 % en Denemarken 2,21 %. Een
tiende deelnemer die 2,66 % voor zijn rekening neemt, ontbreekt
in deze opsomming: het is Spanje. Zowel ELDO als ESRO bevinden
zich op dit moment in een crisis. We gaan daar later nog nader
op in.
[3]
Servan-Schreiber, 'Le Defi Américain', o.c., p. 154.
[4]
Het is duidelijk dat deze internationale vervlechting van
kapitaal in Europees kader zich niet tot het EEG-gebied beperkt.
Prof. Meynaud en Sidjanski (L'Europe des Affaires,
o.c., p. 64) vermelden de oprichting van de onderneming voor
diepvriesproducten Findus International door het Zwitserse
concern Nestlé en de Scandinavische groep Marabou-Freia terwijl
het Zwitserse chemiebedrijf CIBA, nadat het de Franse fotofirma
Lumière had opgeslokt, met deelname van het Britse
chemie-concern ICI, de fotomateriaalfabrikant Ilford (Engeland)
heeft opgeslokt. De industrie van fotomateriaal schijnt trouwens
geheel te worden beheerst door internationale
kapitaalversmeltingen. Want naast de samenvoegingen van
Agfa-Gevaert en Ciba-Ilford, moet ook het opslokken van de
Italiaanse firma Ferrania door het Amerikaanse concern Minnesota
Mining & Manufacturing vermeld worden.
[5]
De Franse journalist Paul Fabra schreef in ‘Le Monde’
(29.6.1965 e.v.) een artikelenreeks waarin op humoristische
wijze de moeilijkheden bij de vorming van Europese ondernemingen
worden geanalyseerd. Dezelfde journalist laat zich in ‘Le
Monde’ (20/21.11.1965) tamelijk pessimistisch uit over de tot
op dat moment behaalde resultaten bij de pogingen tot een
‘Europees handelsrecht’ te komen.
[6]
‘Bulletin économique de la Société Générale de Banque’,
Brussel juni 1966.
[7]
Een samenvatting van het memorandum van de EEG-commissie ‘Over
de vorming van Europese handelsondernemingen’ werd voorgelezen
door het lid van de EEG-commissie Von der Groeben op een
persconferentie in Brussel op 3 mei 1966 en afgedrukt in ‘Le
Monde’ van 4.5.1966.
[8]
‘The Economist’, 14.10.1967; ‘L'Echo de la Bourse’,
29.11.1967; AGEFI, 16 en l9.11.1967.
[9]
In een ter gelegenheid van de tiende verjaardag van de stichting
van de EEG vervaardigd rapport spreekt de Banque Lambert de
mening uit dat verwachte concentraties in de EEG tot nu toe
onvoldoende succes hebben gehad.
[10]
Men mag daarbij niet over het hoofd zien dat er binnen de
Europese bourgeoisie verschillende belangen zijn en dat o.a. de
kleine en middelgrote bedrijven (ten dele uit angst voor grotere
staatsinmenging) vijandig staan tegenover de internationale
vervlechting van kapitaal (zie M. Duverger in ‘Le Monde’,
29/30.10.1967).
[11]
Opnieuw zijn in Triest barricaden opgeworpen, met als oorzaak
hetzelfde verschijnsel, in juni 1968. |