3.
De oorzaken van het relatieve overwicht van de Amerikaanse
ondernemingen in de internationale concurrentie
In de internationale
concurrentiestrijd bezitten de Verenigde Staten nog steeds een
belangrijk relatief overwicht op de West-Europese ondernemers.
Het bestaat uit hun vermogen om ondanks hogere lonen voor lagere
prijzen per geproduceerde eenheid te produceren. De twee
belangrijkste oorzaken van de grotere productiviteit van de
Amerikaanse ondernemingen zijn hun omvang en hun steeds grotere
technologische voorsprong.
We beschikken reeds over een
omvangrijke literatuur over de verschillende orden van grootte
van Amerikaanse en West-Europese ondernemingen waaruit voor de
Amerikaanse concerns belangrijke ‘economics of scale’
voortvloeien. Uit een verslag van de EEG-ondernemersorganisatie
in de industrie (UNICE, Union des Industries de la Communauté
Européenne), ontlenen we de volgende gegevens:
- In 1964 waren er onder de
100 grootste ondernemingen ter wereld 65 Amerikaans, 11
Engels en 5 Japans; slechts 19 bevonden zich in de EEG.
- De grootste
automobielproducent in de EEG (Volkswagen) produceert 1 auto
tegenover de grootste producent in de Verenigde Staten 5,
ondanks het feit dat de totale productie van de EEG reeds 70
% van die van de VS bedraagt.
- De grootste Amerikaanse
staaltrust heeft een omzet die 3,5 maal boven die van de
grootste staaltrust in de EEG ligt.
- De omzet van de 20 grootste
Amerikaanse ondernemingen is bijna net zo groot als het
bruto sociaal product van de Bondsrepubliek; de omzet van de
5 grootste Amerikaanse ondernemingen is ongeveer even groot
als het bruto sociaal product van Italië.
- Onder de 500 grootste
ondernemingen van de kapitalistische wereld staat de eerste
uit de EEG — Philips, Nederland – op de 33ste plaats, de
eerste West-Duitse — Volkswagen op de 34ste, de eerste
Franse — Rhône-Poulenc—op de 74ste plaats en de eerste
Belgische — Petrofina — op de 140ste plaats.
- De omzet van General Motors
komt overeen met die van de 13 grootste West-Duitse
ondernemingen samen. [1]
Dezelfde kringen wijzen er op
dat de Amerikaanse ondernemingen niet alleen van meet af aan al
veel groter zijn dan de West-Europese, maar dat het proces van
concentratie van kapitaal in de Verenigde Staten ook veel
sneller dan in West-Europa verloopt. Terwijl er in de VS tussen
1954 en 1958 4400 fusies van industriële ondernemingen plaats
hebben gevonden, bedroeg het aantal van dergelijke fusies in de
EEG in de eerste vier jaar van de EEG (1958-1962) nauwelijks
1000.
De grotere omvang van de
Amerikaanse onderneming brengt zowel een grotere hoeveelheid
winst, een hoger winstpercentage (d.w.z. monopolistische
overwinsten) als ook een grotere mate van zelffinanciering met
zich mee. Daarom hebben de Europese concerns ook meer schulden
dan de Amerikaanse, hetgeen op zijn beurt het verschil tussen de
respectievelijke industriële winstmarges nog vergroot.
Natuurlijk gaat het bij deze en dergelijke publicaties om een
publiciteitscampagne die duidelijk gericht is op bepaalde pro
domo doeleinden. Wat de UNICE en andere
ondernemersorganisaties ermee hopen te bereiken is niet zo zeer
het ontstaan van een ‘Europees nationalisme’ als wel het
verlichten of buiten werking stellen van die bepalingen in het
Verdrag van Rome die concentraties van kapitaal en economische
macht bemoeilijken wanneer zij op de markt overheersende
machtsposities zouden veroveren.[2]
Het grootkapitaal oefent een voortdurende druk uit op de
EEG-commissie om deze bepalingen zeer terughoudend of in het
geheel niet toe te passen. Men kan er zeker rekening mee houden
dat de EEG-autoriteiten steeds meer aan deze druk zullen
toegeven.
In hoeverre de grotere omvang
van de Amerikaanse concerns, hun grotere reserves, hun grotere
winsten, hun gemakkelijkere zelffinanciering en voordeliger
toegang tot de kapitaalmarkt de aanschaffing van modernere en
duurdere apparatuur mogelijk maken, blijkt zeer duidelijk uit
het voorbeeld van de chemische industrie, juist een bedrijfstak
met een — althans in de Bondsrepubliek en Groot-Brittannië
— zeer omvangrijke en succesvolle research. In deze
industriebranche halen Amerikaanse ondernemingen 41 % van de
totale wereldomzet (het Oostblok daarbij inbegrepen), vergeleken
met 20,5 % voor de ondernemingen in de EEG. De Amerikaanse omzet
wordt bovendien met slechts 800.000 werknemers bereikt, terwijl
in de EEG 1 miljoen werknemers in de chemische industrie
werkzaam zijn. De omzet per werknemer is in de Verenigde Staten
dus 225 % van die in de EEG. Het is waar dat de bestedingen voor
onderzoek en ontwikkeling in de chemische industrie van de EEG
nog niet een derde bereiken van zulke bestedingen in de
Verenigde Staten. T.o.v. de netto winsten geldt dat deze
bestedingen bij de belangrijkste Amerikaanse trusts de 8 % van
de bedrijfsresultaten overschreden, terwijl dat cijfer gemiddeld
4 % bedroeg bij de belangrijkste Europese trusts.
Het is niet onbelangrijk dat in
1965 reeds 25 % van de netto-investeringen van de Amerikaanse
chemische industrie beleggingen in het buitenland waren. En die buitenlandse
beleggingen van de Amerikaanse chemische concerns waren hoger
dan de totale investeringen van de West-Duitse of de
Britse chemische industrie. De grotere omvang van de Amerikaanse
ondernemingen en hun grotere kapitaalreserves is één van de
factoren die hun in de laatste tijd verkregen technologische
voorsprong verklaart: deze ondernemingen kunnen zich veel
grotere uitgaven voor research en ontwikkeling veroorloven dan
hun West-Europese concurrenten. Maar dat is niet de enige
oorzaak van de technologische voorsprong die de Amerikaanse
ondernemingen nu verwerven. Daarbij spelen ook nog twee andere
factoren een belangrijke rol: ten eerste de enorme
bewapeningsuitgaven van de Verenigde Staten; ten tweede de
groeiende emigratie van de beste Europese wetenschapsmensen naar
de VS.
De permanente
bewapeningseconomie, die we praktisch sinds 1940 in de VS
meemaken, verklaart veel gewijzigde kenmerken van het
hedendaagse Amerikaanse kapitalisme.[3]
Een van de belangrijkste resultaten van de permanente
bewapeningswedloop met een niet-kapitalistisch blok
bestaat daarin dat, anders dan bij de tegenstellingen tussen de
imperialistische mogendheden onderling in het verleden, in de
Sovjetunie overwegingen om het in de bewapeningswedloop geïnvesteerde
kapitaal rendabel te maken geen rol spelen. Wetenschappelijke
ontdekkingen en uitvindingen, technologische omwentelingen en
vernieuwing van de onderneming zijn daardoor in de tijd bijna
met elkaar samen gaan vallen.[4]
Daaruit vloeit uit pure overwegingen van zelfbehoud voor de
Amerikaanse bewapeningsindustrie de noodzaak voort dit ritme van
technologische vernieuwingen eveneens te volgen. Dat
onafhankelijk van de vraag of het in de vorige bewapeningsronde
geïnvesteerde kapitaal zijn rendement reeds voldoende heeft
opgebracht. Er is natuurlijk geen sprake van dat dit steeds meer
buiten beschouwing laten van rentabiliteitsoverwegingen van het
in de bewapeningsindustrie belegde kapitaal (of liever gezegd:
de groeiende socialisering van de kosten van de
kapitaalinvesteringen in de bewapeningsindustrie, ondanks
handhaving van het particuliere eigendom en de particuliere
winsten) zich tot de zg. burgerlijke sector van de industrie,
d.w.z. tot de gehele kapitalistische economie, uitbreidt.
Hoezeer in die laatste sector het rentabiliteitsprobleem de
technologische vernieuwing remt, blijkt het beste uit het
voorbeeld van de atoomenergie waar de Verenigde Staten, ondanks
hun voorsprong van meerdere jaren op het militaire vlak, bij de
burgerlijke toepassing pas op de derde plaats staan. Desondanks
moet men ervan uitgaan, dat zoveel technisch-wetenschappelijke
ontdekkingen en verbeteringen als ‘bijproducten’ van de
bewapeningsresearch en -productie ook voor de burgerlijke sector
afvallen, dat de permanente bewapeningseconomie het ritme van de
technologische vernieuwingen zeer sterk heeft versneld. Dit is
vooral in de elektronische en chemische sector het geval.
Jean-Jacques Servan Schreiber publiceert de volgende tabel [5]
over het tijdsverloop tussen wetenschappelijke ontdekkingen en
hun industriële toepassingen:
112 jaar voor de fotografie
1727-1839
56 jaar voor de telefoon
1820-1876
35 jaar voor de radio 1867-1902
15 jaar voor radar 1925-1940
6 jaar voor de atoombom
1939-1945
5 jaar voor de transistor
1948-1953
3 jaar voor het geïntegreerde
circuit 1958-1961
Verder brengt de voortdurende
bewapeningseconomie in de Verenigde Staten een veel grotere
bijdrage van de staat voor de financiering van research- en
ontwikkelingsuitgaven met zich mee. Het Franse tijdschrift
‘Patronat Français’ berekent deze bijdrage voor het jaar
1962 op 64 % in de VS, tegenover 40 % in de Bondsrepubliek, 37 %
in België, en 30 % in Nederland. Het aandeel van de staat in de
twee landen die zich met de productie van kernwapens bezig
houden is echter aanzienlijk hoger: 64 % in Groot-Brittannië en
69 % in Frank-rijk.[6]
Men kan dus vaststellen dat de
Amerikaanse concerns in vergelijking met hun West-Europese
concurrenten over twee voordelen beschikken: ten eerste kunnen
zij meer voor researchdoeleinden uitgeven omdat zij rijker zijn;
ten tweede krijgen zij bovendien voor dit doel meer subsidie van
de staat dan hun Europese concurrenten.
Over de emigratie van
wetenschappelijk personeel naar de Verenigde Staten hebben
onlangs de Britse professor Titmuss (op de ‘National
Conference on Social Welfare’, begin april 1967) en Lord
Bowden, de vice-kanselier van het ‘Manchester College of
Science and Technology’ zich zeer bezorgd uitgelaten.[7]
Prof. Titmuss schat dat sinds 1949 ongeveer 100.000 artsen,
wetenschapsmensen en top-technici naar de Verenigde Staten geëmigreerd
zijn en dat deze emigratie voor de VS een winst van 4 miljard
dollar aan uitgespaarde opleidingskosten en voor de rest van de
wereld een overeenkomstig verlies betekent. Bijna 20 % van de
jaarlijkse groei in het aantal artsen in de Verenigde Staten
komt uit het buitenland en heeft daar zijn opleiding genoten;[8]
Groot-Brittannië verloor in de laatste jaren ongeveer 10 % van
zijn artsen, ingenieurs en afgestudeerden van de technische
hogescholen aan de VS. De EEG-commissie schat dit aantal voor de
6 lidstaten op 15 %. In deze getallen wordt de werkelijke winst
van de VS en het werkelijk verlies voor West-Europa natuurlijk
veel te laag geraamd: bij de uitgespaarde opleidingskosten
moeten de uit het research in het productieproces ontstane
winsten opgeteld worden.[9]
De oorzaken van deze emigratie
zijn ongetwijfeld de hogere betaling en de betere mogelijkheden
om aan research te doen, die de Verenigde Staten
wetenschapsmensen, artsen en top-technici nu bieden.[10]
Politiek-economisch voert deze emigratie echter tot een
karakteristiek proces van concentratie van winst, kapitaal en
rijkdom. Doordat de VS zich in het buitenland
onderwijs-'kapitaal’ toeëigenen, besparen zij eigen kapitaal
dat in plaats daarvan voor de uitbreiding van de hogescholen,
voor de bouw van laboratoria en onderzoekscentra kan worden
gebruikt. Hetgeen de technologische voorsprong van de
Amerikaanse economie vergroot, de Amerikaanse ondernemingen
overwinsten oplevert en het hen mogelijk maakt hun
wetenschappelijke onderzoekers nog hogere lonen uit te betalen.
En dat voert op zijn beurt tot opnieuw groter wordende emigratie
van onderzoekers uit West-Europa en tot nieuwe besparingen aan
onderwijs-'kapitaal’ in de VS...
Het resultaat kan in cijfers
worden uitgedrukt. In 1962 werden er in de Verenigde Staten per
hoofd van de bevolking 93,7 dollar voor researchdoeleinden
uitgegeven, tegenover 33,5 dollar in Groot-Brittannië en
slechts 20 dollar in de EEG. In dat jaar waren er in de VS van
de 1000 in een bedrijf werkzame personen 10,4 met research
belast, tegenover 6,1 in Groot-Brittannië en minder dan 4 in de
EEG. In 1965 waren de totale uitgaven voor research en
ontwikkeling in de VS 13,4 miljard dollar tegenover 5,8 miljard
dollar in geheel West-Europa, Groot-Brittannië, Zweden en
Zwitserland inbegrepen. Natuurlijk moeten deze cijfers met het
nodige voorbehoud worden geïnterpreteerd, omdat de lagere
kosten aan materiaal en lonen een dollar die in West-Europa voor
researchdoeleinden wordt uitgegeven waardevoller maken dan een
dollar die in de Verenigde Staten uitgegeven wordt. Vergelijkt
men het aandeel van de researchkosten in het bruto sociaal
product — 3,3 % uitgegeven voor research in de VS in het jaar
1963-‘64, tegenover gemiddeld in West-Europa slechts 1,5 —
dan treedt duidelijk het kwalitatieve onderscheid aan het licht.
Men moet daaraan toevoegen dat het steeds grotere belang van de
Amerikaanse vestigingen in de Europese industrie de
‘technologiekloof’ nog dreigt te vergroten. Want de
Amerikaanse concerns hebben de natuurlijke tendens een meer dan
proportioneel gedeelte van hun totale researchuitgaven voor de
moedervestiging van de firma te reserveren.
De steeds grotere kloof in de
ontwikkeling van de technologie tussen de Amerikaanse en de
West-Europese industrie kan niet eenvoudig bij het verschil in
grootte van beide industrieën (die haar deels te weeg heeft
gebracht) worden opgeteld. Beide factoren werken sterk op elkaar
in en vermenigvuldigen de voordelen die de Amerikaanse
ondernemingen in de internationale concurrentie hebben. Dat
blijkt het duidelijkste als men bedenkt dat door de verder
ontwikkelde technologie de veel kapitaalkrachtiger Amerikaanse
ondernemingen tegelijkertijd een geheel andere organische
samenstelling van hun kapitaal krijgen,[11]
d.w.z. relatief minder voor lonen en salarissen en meer voor
machines, uitrusting en laboratoria kunnen uitgeven waardoor
opnieuw een vicieuze cirkel van concentratie van kapitaal ten
gunste van de Amerikaanse ondernemingen en ten nadele van de
West-Europese firma’s optreedt. Deze vicieuze cirkel vormt de
verklaring voor de overwinsten[12]
die uit het technologisch monopolie ontstaan en onthult het
geheim waarom Amerikaanse concerns in Europa zowel rendabeler
dan in de VS is als rendabeler dan de West-Europese concerns
kunnen werken. [13] En dat
verklaart op zijn beurt weer waarom deze Amerikaanse concerns op
de Europese kapitaalmarkt zo gemakkelijk de voor hun
expansie in Europa benodigde kapitalen kunnen krijgen. In de
periode 1962-1966 investeerden de Europese vestigingen van de
Amerikaanse concerns 22,5 miljard dollar, waarvan 2,2 miljard
door plaatselijke zelffinanciering, 5,5 miljard door
terugbetaalde schulden en 9 miljard door leningen op de Europese
kapitaalmarkt of kredieten van het Europese banksysteem
opgebracht werden. Nauwelijks meer dan een kwart kwam dus uit de
VS zelf. Alle Europese vestigingen van Ford lukt het zelfs alle
netto-investeringen met Europese middelen te financieren![14]
De West-Europese ondernemers en
bankiers, de EEG-autoriteiten en de regeringen van de nationale
staten zijn zich van deze feiten ten volle bewust. Ze weten dat
de voortdurend zwaarder wordende internationale concurrentie het
tot een levenskwestie maakt door een grotere omvang van bedrijf
en onderneming een sterkere concurrentiepositie op te bouwen.
Onophoudelijk wordt de ondernemers aangeraden fusies aan te
gaan: door de ondernemersorganisatie in hun eigen branche, door
de nationale en internationale overkoepelende instanties van
industrie en ondernemers, door nationaal-economen, door
politici, ministers en EEG-functionarissen. Maar de vraag
blijft: kan men door fusie van nationale ondernemingen
structuren vormen die de vergelijking met de Amerikaanse trusts
kunnen doorstaan? De economische logica antwoordt om duidelijke
redenen van niet.
In zijn onlangs in Frankrijk
verschenen boek Le défi Americain (De Amerikaanse
uitdaging), dat op bekwame wijze de reeds lang in kringen van
het grootkapitaal heersende opvattingen ten gunste van
‘Europese ondernemingen’ populariseert, heeft
Servan-Schreiber, in navolging van de voormalige Amerikaanse
minister van defensie McNamara proberen te bewijzen dat het in
wezen niet zo zeer om een ‘technologiekloof’ als wel om een
‘kloof in organisatie en management’ gaat. Hij probeert
verder te bestrijden dat het grotere concurrentievermogen van de
Amerikaanse concerns aan hun grotere rijkdom aan kapitaal te
wijten zou zijn: uiteindelijk zou het hier uitsluitend om een
vraagstuk van hogere intelligentie en betere organisatie gaan.[15]
Maar deze argumentatie brengt hem tot talrijke
tegenstrijdigheden en zijn eigen boek bevat genoeg feiten om
deze beweringen te weerleggen.
Het is typerend dat de meeste
grote wetenschappelijke ontdekkingen die het begin van de derde
industriële revolutie vormen, niet door Amerikaanse maar door
Europese onderzoekers gedaan zijn. Dat geldt niet alleen —
zoals bekend — voor de vrijmaking van de atoomenergie. Ook het
eerste ponskaartensysteem en de machinale verwerking van
gegevens werden in Europa ontworpen en wel middenin de Tweede
Wereldoorlog in Duitsland. Aan intellect schijnt het Europa dus
niet ontbroken te hebben. Ook op het punt van de industriële
innovatie lag Europa zeker niet achter op de VS: Groot-Brittannië
was Amerika in de industriële toepassing van de atoomenergie
vooruit en Europese concerns experimenteerden met computers
gelijktijdig zo niet eerder dan de Amerikaanse (Philips o.a.).
Onlangs probeerde het Amerikaanse concern Westinghouse, de
Britse atoomonderzoekers die de voor de jaren zeventig op de
wereldmarkt zo veelbelovende ‘snelle reactor’ gebouwd
hebben, te werven om hun achterstand in te halen. [16]
Wat de Amerikaanse concerns een beslissende voorsprong gaf was
het feit dat zij, bij grotere kapitaalreserves en hogere
rendementen, grotere risico’s konden nemen en juist de
nieuwste technologie eist dergelijke risico’s. (Het
IBM-concern moest in de productie van zijn laatste serie
computers binnen vier jaar tijd 5 miljard dollar investeren,
zonder tot op heden over een garantie van het rendabel zijn van
deze investering te beschikken. Welk Europees concern zou zich
zoiets kunnen permitteren?) Dat maakte het hen mogelijk
patenten, uitvindingen en technici ‘op te kopen’ ook al
hadden hun laboratoria nog een achterstand. Het zijn dus de door
Marx honderd jaar geleden ontdekte wetten van concurrentie,
accumulatie en concentratie van kapitaal die de superioriteit
van de Amerikaanse concerns verklaren, niet geheimzinnige
‘geestes’-krachten. Wanneer het desondanks niet onjuist is
met Klaus-Heinrich Standke van een ‘innovatiekloof’ te
spreken, dan toch alleen in de specifieke betekenis dat het
West-Europese kapitalisme wel over de geestelijke en technische
mogelijkheden, maar vaak niet over de noodzakelijke financiële
middelen voor een snelle ‘innovatie’ beschikt. [17]
Voetnoten
[1]
Voor een iets oudere vergelijking, uit de jaren vijftig, zie Joe
S. Bain: International differences in industrial structure,
Yale University Press, New Haven-London 1966.
[2]
Het verdrag van Rome stelt in artikel 86 alleen sancties tegen
die ondernemingen die van hun marktbeheersende positie misbruik
maken, en slechts in die mate als dit misbruik invloed heeft op
de handel tussen de lidstaten. Artikel 66 van het
oprichtingsverdrag van de EGKS daarentegen stelde sancties tegen
alle marktbeheersende ondernemingen, die werkelijke concurrentie
verhinderen en sociaal-economische consequenties te weeg brengen
die tegen de doeleinden van de EGKS indruisen.
[3]
Er is een zeer uitgebreide literatuur over de gevolgen van de
bewapeningseconomie voor de Amerikaanse economie. We noemen
slechts enkele publicaties: Fred J. Cook, Juggernaut, ‘The
Warfare State’, speciaal nummer van het Amerikaanse blad
‘The Nation’ (20.10.1961); C. Wright Milis, The Power
Elite, hoofdstuk 9 Oxford University Press, New York 1957;
Baran and Sweezy, Monopoly Capital, hoofdstuk 7, o.c.;
Theodor Pragar, Wirtschaftswunder oder keines?,
hoofdstuk 8, o.c.; Fritz Vilmar, Rüstung und Abrüstung im
Spätkapitalismus, Europaische Verlaganstalt, Frankfurt
1965.
[4]
We zeggen bijna gesynchroniseerd. In een ideaal model
van een gesocialiseerde economie zou er volledige synchronisatie
zijn. Maar de economie van de Sovjetunie is een gesocialiseerde
economie die bureaucratisch is gedeformeerd (om met Lenin) of
bureaucratisch gedegenereerd (om met Trotzki of Oskar Lange te
spreken). Dat leidt tot tegenstrijdigheden die het model vreemd
zijn zoals het feit dat in de stalinistische wijze van planning
en leiding van de industrie — maar ook nog in de huidige —
materieel belang van de beheerder bij de vertraagde doorvoering
van technologische vernieuwingen ingebouwd is. Sovjet-economen
zien dat duidelijk in. Zie hierover Ernest Mandel: ‘La réforme
de la planification soviétique et ses implications’ in ‘Les
Temps Modernes’, juni 1965.
[5]
Jean-Jacques Servan-Schreiber, Le Défi Américain,
Denoël, Paris 1967,p.76.
[6]
‘Patronat Francais’, november 1965.
[7]
Lord Bowden: ‘Inflation scientifique et “fuite des
cervaux”’, in: ‘Les Temps Modemes’, mei-juni 1968.
[8]
Met het afvloeien naar de Verenigde Staten van West-Europese
geleerden, artsen en toptechnici is dit proces van
internationale centralisatie aan ‘opleidings’-kapitaal
natuurlijk geenszins voltooid. Tegelijkertijd — als het ware
als compensatie — vindt parallel hiermee een afvloeiing plaats
van Aziatische en Afrikaanse academici naar West-Europa, vooral
naar Engeland en Frankrijk. In Engeland wordt een steeds groter
deel van de opengevallen artsenplaatsen van de ‘National
Health Service’ door Indische, Afrikaanse en West-Indische
artsen ingenomen (het aantal verpleegsters uit de
‘commonwealth’ is nog groter), naarmate steeds meer Britse
artsen naar de Verenigde Staten emigreren. Lord Bowden
signaleert nog een ander negatief effect van de emigratie van
intellect: gevolg is een opdrijven van de salarissen van
wetenschappelijk personeel in landen van de derde wereld, en een
verbreding van de kloof tussen het aanzien van handwerk en dat
van intellectuele arbeid. In Groot-Brittannië verdient een
ongeschoold arbeider 3 à 5 keer van wat zijn collega in Ghana
verdient en t.o.v. Oeganda is dat 22 keer zoveel!
[9]
Volgens Baran-Sweezy (Monopoly Capital, o.c., pp. 103
v.) stegen de kosten voor research en ontwikkeling van de
Amerikaanse niet-financiële maatschappijen van 3,5 miljard
dollar in 1953 tot 12 miljard dollar in 1962. Vergeleken met de
uitgaven voor de aankoop van machines en industriële uitrusting
stegen zij van 15 % in 1963 tot 37 % in 1962. Hierbij moeten de
door de overheid gedane uitgaven voor research, die in de
laatste tien jaar 3,4 à 5 miljard dollar belopen, nog opgeteld
worden. Zo komt men op een totaalbedrag voor researchuitgaven
dat bijna de helft van de uitgaven voor machines en industriële
uitrusting vormt. Niet zonder reden trekken de
nationaal-economen hieruit de conclusie dat bijna 50 % van de
groei van het Amerikaanse nationaal inkomen bij stabiele prijzen
in de laatste 6 jaar aan de technologische vooruitgang moet
worden toegeschreven.
[10]
Een van de bekendste Amerikaanse ‘talent scouts’, William
Douglas, schreef onlangs in het tijdschrift ‘Science et Vie’
dat de ‘brain drain’ uitdrukking van de superioriteit van de
geest over de materie is. Maar in datzelfde artikel verklaart
hij dat de emigratie van wetenschapsmensen voornamelijk aan
hogere betaling te wijten is. Voor deze idealistische verdediger
van het Amerikaanse economische stelsel huist de geest dus in de
portefeuille.
[11]
In de economische theorie van Marx wordt onder de organische
samenstelling van kapitaal de verhouding verstaan tussen het
constante kapitaal (d.w.z. de waarde van de grondstoffen,
machines, uitrustingen, gebouwen e.d. die in de prijs van de
geleverde producten wordt doorberekend) aan de ene kant en het
totale voorgeschoten kapitaal aan de andere kant, dat naast het
constante deel ook nog het zogenaamd variabele deel van de
prijs, d.w.z. de uitgaven voor lonen en salarissen voor de bij
de productie betrokken arbeiders en employees omvat. Door het
gelijktrekken van de winstmarges krijgt kapitaal met grotere
organische samenstelling in het laatkapitalisme een groter
aandeel in de totale meerwaarde dan technologisch meer
achtergebleven kapitaal. Zie Claude Evain (Les
investissements étrangers en Europe, o.c. p. 248), die een
Franse grootindustrieel citeert volgens wie zijn belangrijkste
Amerikaanse concurrent over vier maal meer kapitaal beschikt
maar veertig maal meer winst maakt.
[12]
Servan-Schreiber (o.c., pp. 156 v.) deelt mee dat op het gebied
van elektronische rekenmachines patenten en licenties met meer
dan 15 % van de omzet betaald moeten worden.
[13]
Baran-Sweezy (Monopoly Capital, o.c., p. 199) halen een
exclusief artikel uit ‘U.S. News & World Report (1.6.1964)
aan waarin dit weekblad het resultaat van een enquête onder
topindustriëlen als volgt samenvat: ‘De winstmarge in het
buitenland is hoger dan bij dezelfde bezigheden in de Verenigde
Staten. Vele firma’s hebben in het buitenland een winstmarge
die twemaal zo hoog ligt als in Amerika’.
[14]
Zie voor dollarobligaties, uitgegeven in Europa: Paul Einzig, Foreign
Dollar Loans in Europe, MacMillan & Co, London 1965.
Het totaal aan Euro-obligaties, in 1963 uitgegeven, was de 346
miljoen dollars gepasseerd. Voor 1966 was dat 1,4 miljard, in
1967 1,88 miljard, en in het eerste halfjaar van 1968 1,66
miljard dollars.
[15]
Servan-Schreiber (o.c., p. 141, pp. 88-89, 201, 205 enz.). John
Diebold, de Amerikaanse computer-expert, houdt er eenzelfde
opinie als McNamara op na, maar concretiseert het probleem van
de ‘organisatie’ door vast te stellen dat Europa gebrek
heeft aan ‘midden-kader’, dat ponskaarten kan analyseren. In
de Verenigde Staten zijn er nu reeds 156.000 van dit soort
specialisten en in 1970 zullen het er 470.000 zijn (‘Le
Monde’, 15/16.10.1967).
[16]
‘The Economist’, 18.11.1967; ‘The Sunday Times’,
19.11.1967.
[17]
Het artikel van Klaus-Heinrich Standke in het ‘Europa
Archiv’, nr. 16, 1967 over het probleem van de ‘technologie
kloof’ tussen Europa en de Verenigde Staten bevat een vrijwel
uitputtende bibliografie over dit thema. Vooral het boek van C.
Freeman en A. Young, The Research and Development Effort in
Western Europe, North America and The Soviet Union, OECD,
Paris 1965, verdient de aandacht. |