11.
Socialistische alternatieven
De laatste tijd worden de
stemmen talrijker van die ideologen van de technocratie die de
West-Europese arbeidersbeweging een verder ingroeien in de
burgerlijke staat juist via de omweg van de supranationale EEG
— van een Europees federalisme — willen aanpraten onder het
voorwendsel dat dit het enige effectieve antwoord is op de
steeds groter wordende invloed van het Amerikaanse kapitaal in
West-Europa. Servan-Schreiber is de belangrijkste
vertegenwoordiger van deze stellingname die vooral in Frankrijk
weerklank heeft gevonden. Zij werd echter reeds eerder in ruime
mate door de Club Jean Moulin gepropageerd. [1]
Deze ideologen maken de
woordvoerders van het wetenschappelijk socialisme hetzelfde
verwijt dat wij in dit geschrift de aanhangers van de Gaulle
maken: door vast te houden aan ‘verouderde’ denkbeelden
zouden zij de triomftocht van het Amerikaanse kapitaal alleen
maar versnellen.
Hun stellingname komt kort
samengevat hierop neer: vergaande concentratie van kapitaal en
internationale vervlechting van kapitaal zijn in West-Europa
toch onvermijdelijk. Maar ze kunnen twee vormen aannemen. Of de
vorm van het opslokken van Europese bedrijven door Amerikaanse
ondernemingen, óf die van het ontstaan van nieuwe grote
Europese concerns. In het eerste geval verliest de bevolking van
West-Europa iedere controle over de productiemiddelen (d.w.z. de
West-Europese arbeidersklasse zou ook door stakingen,
demonstraties, verkiezingsuitslagen enz. zelfs geen indirecte
invloed meer op het beheer van de ondernemingen kunnen
uitoefenen. In het tweede geval zou althans de mogelijkheid om
indirect invloed uit te oefenen tenminste nog overblijven.
Daarom vormt, gezien de historische belangen van de
West-Europese loontrekkers en salarisontvangers, de concentratie
van kapitaal op Europees niveau en de federatie van Europa het
minste kwaad. [2]
Het voorstel dat
Servan-Schreiber de West-Europese arbeidersbeweging doet,
behelst klaarblijkelijk het opgeven van hun eigen historische
doeleinden, die of niet meer actueel of toch niet te realiseren
zouden zijn. Alleen op basis van een dergelijke argumentatie kan
men aan de zich ontwikkelende concentratie van kapitaal de
conclusie verbinden dat de arbeidersbeweging alleen het
alternatief heeft tussen twee vormen van kapitalistische
concentraties waarvan ze de minst gevaarlijke kan kiezen. De eis
van socialisatie van de grote bedrijven moet daarbij vervallen.
Om deze argumentatie een schijn
van realiteitswaarde te geven moeten Bruclain en
Servan-Schreiber zich op stellingen baseren die worden
voorgesteld als vanzelfsprekend hoewel zij geenszins met de
feiten overeenstemmen.
Voorbeeld van een dergelijke
mythe is de bewering dat economische macht niet meer aan bezit
gebonden is. In dit verband wordt die andere legende herhaald
dat in Zweden — en Zweden geldt hier dan als voorbeeld van een
moderne welvaartsstaat — langzamerhand de ongelijkheid van de
vermogens zou verdwijnen omdat de ongelijkheid in de inkomsten
sterk zou zijn beperkt.[3]
Deze stellingen zijn niet tegen
een serieuze wetenschappelijke analyse bestand. In alle grote
kapitalistische landen worden de belangrijkste particuliere
bedrijven nog steeds door machtige kapitaalgroepen beheerst wier
aandelenbezit de basis van hun economische macht vormt. Ook al
is dit aandelenbezit in bepaalde gevallen tot slechts enkele
procenten van het totale aandelenkapitaal beperkt, dan bewijst
dat alleen maar dat de kapitalistische productiewijze in haar
huidige fase grootkapitalisten de mogelijkheid geeft veel meer
kapitaal te beheersen dan ze zelf bezitten. In geen enkel geval
wordt de economische macht door ‘bezitloze gezellen’
uitgeoefend. Dat weten ook de zg. managers, wier hele streven er
op gericht is snel en veel bezit te accumuleren — o.a. door de
beruchte techniek van optie op het kopen van aandelen die alleen
bij een stijging van de koers van de betreffende aandelen geëffectueerd
wordt. [4]
Het resultaat is alle ter zake
kundigen bekend: 30 jaar welvaartsstaat hebben aan de
ongelijkheid van vermogens bijna niets veranderd. In de
Verenigde Staten bezit 0,1 % van de bevolking meer dan 50 % van
de waarde van de aandelen; in Groot-Brittannië bezit 2 % van de
bevolking 55 % van het totale particuliere vermogen van het
land; in Zweden beheersen de grote concerns en kapitaalgroepen,
zoals de Wallenbergs, de economie net zo als de concerns en
kapitaalgroepen in de Verenigde Staten dat doen. [5]
De methoden van belastingonttrekking en van de zogenaamde
‘onkostenrekeningen’ — in Japan een kwart deel van de
bruto winst van de ondernemingen—waarmee de ‘nivellerende’
werking van de inkomstenbelasting wordt geneutraliseerd, zijn
eveneens algemeen bekend.
Er is dus geen objectieve reden
die de Westelijke arbeidersbeweging zou nopen tot het opgeven
van haar historische doeleinden. Die zijn nog net zo actueel als
in het verleden. De economie is nog steeds kapitalistisch. De
werkkracht wordt nog steeds door het particuliere eigendom
uitgebuit. De ontwikkeling van de economie volgt nog steeds de
ontwikkelingswetten die opgesloten liggen in het kapitaal.
Anders zou de hele hier beschreven internationale concurrentie
die tot internationale concentratie leidt, niet te begrijpen
zijn.
Men hoeft echter geen overtuigd
marxist of voorstander van een algehele socialistische
verandering van maatschappij en economie te zijn om de theorie
van Servan-Schreiber af te wijzen.
De politieke denkbeelden van de
technocraten die de arbeidersbeweging een verdergaande
integratie in de burgerlijke maatschappij willen aanpraten [6]
zijn niet alleen strijdig met de historische belangen van de
loontrekkers en salarisontvangers, ze zijn eveneens in strijd
met hun onmiddellijke belangen.
Servan-Schreiber zelf geeft toe
dat volgens zijn theorie de staat — en wel in de eerste plaats
de supranationale Europese federatie — de vorming van grote
Europese particuliere ondernemingen met alle middelen dient te
stimuleren. Dat is de belangrijkste strekking van zijn antwoord
op de ‘Amerikaanse uitdaging’. Hij geeft toe dat de vrees
dat de mammoetconcerns hun economische macht op politiek gebied
zouden kunnen misbruiken gerechtvaardigd is. Maar zijn antwoord
op dit bezwaar is dat men om dit gevaar het hoofd te bieden de
autoriteit van de staat dient te versterken. [7]
Alsof de staat niet onvermijdelijk tot het instrument in de
handen van de heerschappij van dit kapitaal zou worden onder
verhoudingen van een sterker geworden monopoliekapitalisme!
Versterking van de autoriteit van de staat met behoud van het
particuliere eigendom van de productiemiddelen leidt altijd tot
een verdere versterking van de machtspositie van de
grootkapitalistische groepen die de touwtjes in handen hebben.
De ervaring van de laatste 35 jaar zowel met Hitler, als met
Roosevelt of de Gaulle toont dat ondubbelzinnig aan. Zou de
arbeidersbeweging op de voorstellen van deze ‘vernieuwers van
links’ ingaan dan zou zij niet alleen haar belangrijkste
klassentegenstander op een beslissende manier versterken maar
zij zou zich ook het belangrijkste wapen ter verdediging van
haar onmiddellijke belangen — de autonomie bij het stellen van
looneisen door de vakbonden en het onbeperkte stakingsrecht —
uit handen laten slaan.
Ook dat geven Bruclain en
Servan-Schreiber openlijk toe: het onmiddellijke doel van de
door hen voorgestelde economische politiek is het veilig stellen
van de zogenaamde stabiliteit van de expansie, die alleen
gewaarborgd kan worden wanneer de lonen niet meer door directe
onderhandelingen tussen vakbonden en ondernemers vastgelegd
worden maar door een regeringsbesluit — of door een besluit
van de ‘Plan-autoriteiten’ — met het verbod van wilde
stakingen, die deze besluiten doorbreken. Hierdoor moet de
zogenaamde inkomenspolitiek gewaarborgd worden. Ze proberen deze
principieel vakbondsvijandige lijn af te zwakken door te
verzekeren dat het er niet om kan gaan alleen de lonen aan
banden te leggen, ook de inkomens van alle andere
maatschappelijke klassen zouden bij de wet aan banden moeten
worden gelegd. In dit verband wordt zelfs een voorzichtige
toespeling op een ‘uitbreiding van de rechten van de
vakbonden’ gemaakt.
Dit hele complex van
vraagstukken neemt echter in onze maatschappij onmiddellijk zeer
concrete vormen aan. Onder verhoudingen van particulier
eigendom, bedrijfs- en bankgeheim en ‘vrij’ ondernemerschap
is het normaliter onmogelijk prijzen en winsten door de staat of
door het parlement te laten bepalen. Alle pogingen die in deze
richting ondernomen zijn, waarvoor in sommige gevallen — zoals
b.v. tijdens het Derde Rijk — enorme bureaucratische
maatregelen werden genomen, hebben jammerlijk gefaald. Het enige
middel om de werkelijke winst van de ondernemers vast te stellen
— om van een wettelijke beperking van deze winsten nog maar
helemaal te zwijgen — zou een volledige opheffing van het
bedrijfs- en bankgeheim zijn en het instellen van de controle
van de arbeiders over de productie niet alleen op het niveau van
de maatschappij als geheel en het concern als geheel maar ook op
het niveau van iedere afzonderlijk bedrijf en iedere
afzonderlijke werkplaats. Ook al kan men voor een
belastingcontroleur voorraden in een balans verbergen of
investeringen van materiaal als reparaties camoufleren,
tegenover de arbeiders en employees die de voorraden moeten
aanvoeren, er toezicht op moeten houden en weer moeten afbreken
en die de machines dagelijks bedienen, is dat niet mogelijk.
Het wettelijk koppelen van de
jaarlijkse stijgingen van lonen en salarissen aan de jaarlijkse
stijging van de productiviteit wordt door de voorstanders van de
inkomstenpolitiek voorgesteld als noodzakelijk voor het
handhaven van de stabiliteit van de economie. [8]
Wonderlijk genoeg duikt de eis van zo’n wettelijk koppelen
alleen in tijden van vrijwel volledige werkgelegenheid op,
wanneer voor de ondernemers het gevaar bestaat dat door de wet
van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt strategisch belangrijke
groepen loontrekkers en salarisontvangers een grotere stijging
van hun lonen zouden kunnen krijgen. Maar komt er een recessie,
groeit het aantal werkelozen en vermindert de vraag naar arbeid,
dan vergeten de voorstanders van de inkomstenpolitiek plotseling
het criterium van economische stabiliteit. Dan willen zij het
bepalen van de loonstijging liefst aan de ‘sociale partners’
of, nog beter, aan de ‘economische verhoudingen’ overlaten.
Wanneer het om sociale rechtvaardigheid zou gaan dan zou een
inkomstenpolitiek moeten bestaan uit jaarlijkse loonstijgingen onafhankelijk
van de conjunctuur, d.w.z. zij zou de ondernemers, — of
wanneer die daartoe niet in staat zijn, de staat — moeten
dwingen dezelfde loonsverhoging niet alleen in tijden van
volledige werkgelegenheid maar ook in tijden van flauwte aan alle
loontrekkers en salarisontvangers uit te betalen.
Tenslotte bestaat er voor de
loontrekkers geen enkele aanleiding zich zorgen te maken over de
stabiliteit van een economie waarin zij nog steeds als
onderdanen worden behandeld, waarin zij geen enkel democratisch
recht tot meebeslissen over omvang en gebruik van de
investeringen, over de samenstelling van het te produceren
goederenpakket en over de verdediging van hun werkgelegenheid
hebben. Een volgende eis zou dus de uitbreiding van de controle
van de arbeiders over de productie moeten zijn (vanaf het
probleem van het vaststellen van de werkelijke winst tot aan
iedere sector waar de belangrijke economische beslissingen
vallen); ook hier niet alleen op het niveau van de landelijke
economie maar ook per industrietak, per concern en per
afzonderlijk bedrijf. De gekozen vertegenwoordigers van de
loontrekkers en salarisontvangers zou op al deze gebieden geen
adviesbevoegdheid maar vetorecht toegekend moeten worden.
Is dit soms de ‘uitbreiding
van de macht van de vakbonden’ zoals Servan-Schreiber die
vagelijk aanduidt? Zeker niet! Een dergelijke politiek zou de
ondernemersinitiatieven en ondernemerswinsten in de
toonaangevende grote bedrijven aanzienlijk beperken terwijl het
Servan-Schreiber juist gaat om de uitbreiding van deze
bedrijven. Maar als de vakbonden en de arbeidersklasse de boven
omschreven rechten niet krijgen dan is de zogenaamde
inkomstenpolitiek alleen maar een middel om loonsverhogingen af
te remmen of in het geheel te doen ophouden, ja zelfs
loonsverlagingen uit te lokken. Dan betekent zij gewoon een
herverdeling van het nationaal inkomen in het voordeel van de
bezittende en in het nadeel van de loontrekkende klasse. Dat
hebben de Engelse arbeiders onder de regering-Wilson op
bijzonder pijnlijke wijze moeten ervaren, [9]
en het optreden van de regering-Wilson komt volledig met de
opzet van Servan-Schreiber overeen. Het is immers de bedoeling
de winstmarges van de grote Europese bedrijven te doen stijgen
tot het niveau van de grote Amerikaanse concerns hetgeen alleen
door een vermindering van de loonsom kan worden bereikt. Dat is
de verborgen opzet achter de zo fraai beschreven verlangens van
Servan-Schreiber en de zijnen! Wat hij de Europese
arbeidersklasse wil opleggen is vrijwillig af te zien van de
verdediging van haar eigen belangen tegenover de grote Europese
concerns opdat deze zich in hun concurrentiestrijd met de
Amerikaanse grote ondernemingen beter staande kunnen houden.
De eis van een
inkomstenpolitiek en de daaraan gekoppelde eis van een sterke
uitvoerende macht — en een sterke staat — hebben ook diepere
oorzaken. Die oorzaken komen uiteindelijk voort uit de
omstandigheden waaronder kapitaal bij een steeds sneller
verlopende technologische ontwikkeling productief gemaakt moet
worden. Om op korte termijn het belegde kapitaal af te kunnen
lossen vereisen deze omstandigheden een steeds intensievere
planning van de kosten, dus ook van de loonkosten. Zij vereisten
bovendien een steeds grotere socialisatie van de
technisch-wetenschappelijke research-kosten. Deze twee factoren
zouden tot integratie, resp. het aan banden leggen van de
vakbonden, tot afbraak van het stakingsrecht, tot een steeds
conformistischer worden van de maatschappij en tot een sterke
staat leiden wanneer de loontrekkers en salarisontvangers bereid
zouden zijn de maatschappelijke prijs van deze ontwikkeling te
betalen in de vorm van periodieke werkeloosheid, groeiende
inflatie, het steeds vaker onbevredigd laten van gewekte
behoeften, in de vorm van steeds arbeidsintensiever en
zenuwslopender werk, in de vorm van een steeds grotere
uitzichtloosheid. Dat die prijs betaald zal worden, mag men
echter betwijfelen en het verzet tegen het neo-kapitalisme dat
zeker sterker zal worden kan tot uitgangspunt van een
socialistische politiek worden gemaakt.
Men mag hieruit niet de
conclusie trekken dat de West-Europese arbeidersbeweging ermee
zou kunnen volstaan de ontwikkeling van de internationale
vervlechting van kapitaal en fusies passief gade te slaan en
zich op de zuiver defensieve doeleinden, als de verdediging van
het reële inkomen en de werkgelegenheid, terug te trekken. Dit
syndicalistisch alternatief is al even weinig realistisch als
het alternatief van de technocraten, van arbeidersstandpunt uit
gezien tenminste. [10] De
‘lange golf’ met expansieve grondtoon loopt langzaam ten
einde. Een ‘lange golf’ met een veel langzamer economisch
groeitempo is in de geïndustrialiseerde landen van het Westen
in aantocht. Het steeds groter aantal industrietakken met een
grote ongebruikte productiecapaciteit bewijst dat het
kapitalistische productiesysteem er niet in is geslaagd het
historische vraagstuk van de overproductie meester te worden. In
een situatie waar we te maken hebben met een ‘georganiseerd’
monopoliekapitalisme is deze overproductie teruggebracht tot
overcapaciteit. Maar ook in deze vorm heeft zij haar uitwerking
op het groeitempo van de economie.
Sinds 1960 daalt in de
Bondsrepubliek de bezettingsgraad van de productiecapaciteit van
de verwerkende industrie. Op dit moment is deze tot minder dan
80 % gedaald. In de voedings- en genotsmiddelenindustrie begon
dit zich al in 1958 te manifesteren. [11]
In Frankrijk, aan de vooravond van de uitbarsting van mei ‘68,
werkte de industrie op niet meer dan driekwart van haar
capaciteit. [12] Na de
mijnbouw heeft nu ook de staalindustrie met een structurele
leegloop te kampen die nu op het punt staat zich ook tot de
automobielindustrie en de synthetische producten fabricerende
petrochemische industrie uit te breiden. [13]
(De benuttingcoëfficiënt van kapitaal in de EEG ligt al jaren
onder de 80 %.) Het veilig stellen van de werkgelegenheid in het
raam van de kapitalistische productiewijze zal steeds meer de
illusie blijken die het altijd al geweest is. Bovendien zal de
nieuwe industriële revolutie haar ingrijpende gevolgen niet
alleen op de werkgelegenheid hebben maar ook op de omvang en
samenstelling van het geproduceerde goederenpakket, op de
verhouding tussen particuliere consumptie en collectieve
voorzieningen en op de reproductievoorwaarden van de
arbeidskracht.
Socialisten hebben altijd
beweerd dat de kapitalistische maatschappij niet alleen
onrechtvaardig maar ook irrationeel was. Deze irrationaliteit
blijkt vooral uit de enorme verspilling van menselijke
arbeidskracht en mechanische productiemiddelen die door
onderbezetting, oorlog en een ongelijke inkomsten- en
bezitsstructuur teweeg wordt gebracht. Dat was in het verleden
het geval en het geldt ook nu, te meer omdat de omvang van deze
verspilling geenszins is verminderd. [14]
Bij deze klassieke verspilling
door het kapitalisme komt nu een nieuwe vorm van verkwisting die
in de komende jaren en decennia steeds verwoestender vormen zal
aannemen. Het kapitalisme bedrijft niet alleen verspilling door
arbeiders en machines niet te laten werken maar deze verspilling
wordt nog groter door hen zinloos te laten werken.
Hoe minder overzienbaar de
productiecapaciteit van de bijna of volledig automatisch
geworden grootindustrie wordt, des te moeilijker wordt het de
meerwaarde die in deze goederen is belichaamd te realiseren, des
te hoger worden de distributie- en verkoopskosten, die al
doorlopend boven de eigenlijke kosten van de productie uitgaan; [15]
des te groter wordt de fabricage van nutteloze en opzettelijk
slecht gemaakte producten om het productieapparaat maar
draaiende te houden. [16]
Wanneer de auteurs die in de
vooroordelen van het burgerlijk denken en de vrije economie
gevangen zijn spreken over een ‘maatschappij van overvloed’
dan stellen zij zich daarbij letterlijk een maatschappij voor
waarin ieder gezin 10 ijskasten zal bezitten. [17]
De enorme toename van deze hoeveelheid producten moet gepaard
gaan met een steeds grotere frustratie en ontreddering bij de
mensen. In de eerste plaats geldt dit voor de producent die
onderworpen blijft aan de binnen het bedrijf geldende
machtsverhoudingen die noch zijn menselijke waardigheid, noch de
ontplooiing van zijn persoonlijkheid en al helemaal niet het
productief gebruik van zijn scheppende kwaliteiten recht doen.
Wanneer deze producenten in toenemende mate een voltooide
middelbare school of zelfs een universitaire studie achter zich
zullen hebben — en de ontwikkeling van de techniek dringt in
deze richting — dan wordt dit conflict niet alleen des te
absurder maar ook des te explosiever.
De moderne productiekrachten
trachten niet alleen over de grenzen van de nationale staat en
van het particulier eigendom uit te groeien, ze willen zich ook
van de ketenen van de kapitalistische productie- en
distributieverhoudingen bevrijden. De hedendaagse techniek, de
cybernetica en de kernenergie vereisten een op vrij zelfbestuur
gebaseerd en bewust gepland samengaan van producenten en
consumenten. Werkelijke economische democratie betekent een
economisch systeem waarin de samenstelling van het
productiepakket, de verdeling van de investeringen, de lengte
van de arbeidstijd, de omvang van de door iedere
maatschappelijke klasse te dragen consumptiebeperking bepaald
worden door democratische discussie en door de beslissing van de
grote massa der belanghebbenden zelf en niet achter hun rug door
een blinde markt, een dictatoriaal verbond van concern- en
bankmagnaten of een zogenaamd alwetend politbureau. [18]
Deze tegenstelling kan op twee
manieren worden opgevat. Enerzijds economisch doordat
het steeds grotere aantal consumptiegebieden in de hooggeïndustrialiseerde
landen waar zich verschijnselen van relatieve verzadiging en
overvloed voordoen, de vrije markteconomie duidelijk ad absurdum
voert. [19] Anderzijds maatschappelijk
doordat de autoritaire structuur van het bedrijf met de
toenemende automatisering sterker wordt maar gelijktijdig een
steeds heftiger reactie tegen deze autoritaire structuur
teweegbrengt, een structuur die vooral door de betere scholing
van de loontrekkers en salarisontvangers moet worden
gestimuleerd. [20] Bij een
volledig geautomatiseerde industrie, die de futurologen voor het
einde van deze eeuw voorspellen, zouden deze tegenstellingen op
de spits gedreven worden en werknemers en intellectuelen voor de
keus komen te staan: steeds sterkere autoritaire structuren in
bedrijf, economie en maatschappij, een steeds verdergaande
afbraak van de laatste democratische rechten en de laatste
gebieden waar de mens nog over zichzelf kan beschikken, met in
het kader van de steeds grotere economische programmering een
samengaan van de anarchie van de vrije markteconomie met
bureaucratisch despotisme, óf een oplossing van deze
tegenstellingen door socialistische planning gericht op
bevrediging van de werkelijke behoeften en gestoeld op een
werkelijk democratisch-gecentraliseerd systeem van
arbeiderszelfbestuur. De relevantie van dit socialistisch
alternatief bij de bespreking van de concurrentiestrijd
Europa-Amerika ligt hierin dat beide vormen van internationale
concentratie van kapitaal — vervlechting binnen Europa of het
samengaan van Europees en Amerikaans kapitaal onder Amerikaanse
leiding — fundamenteel in strijd zijn met de eisen van de
moderne techniek, van de verdediging en uitbreiding van de
persoonlijke vrijheid en van het menselijker maken van economie
en maatschappij. Burgerlijke nationaal-economen vertellen ons
zonder meer dat binnen enkele jaren de hele Westerse economie
zal worden beheerst door 300 reuzenconcerns. [21]
Ons antwoord daarop is dat wij tegenover een dergelijke
economische machtsconcentratie in weinig handen de voorkeur
geven aan het bewuste democratische bestuur van deze economie
door de betrokken producenten, die in de grote gesocialiseerde
bedrijven en door middel van centraal geplande investeringen de
mogelijkheden van de modernste techniek volledig kunnen
benutten.
Betekent de ‘Amerikaanse
uitdaging’ dat West-Europa de weg naar het socialisme al heeft
gemist? Om dit te bewijzen moeten Servan-Schreiber en Bruclain
van de hypothese uitgaan dat wanneer de grote West-Europese
ondernemingen gesocialiseerd zouden worden dit tot een versnelde
emigratie van technici en wetenschapsmensen naar de Verenigde
Staten zou leiden waardoor de kloof in technologisch kunnen
tussen de VS en West-Europa alleen nog maar groter zou worden.
Deze hypothese gaat van de misantropische veronderstelling uit
dat de hedendaagse intellectuelen zich bij de keuze van hun
werkkring alleen maar door financiële overwegingen zouden laten
leiden. We zijn van mening dat deze hypothese veel te
pessimistisch is en de deels zeer belangrijke successen van de
research in de Sovjetunie vormen hiervoor het bewijs. Maar zelfs
al zou deze pessimistische visie voor de huidige generatie
wetenschapsmensen inderdaad opgaan dan dient niet te worden
vergeten dat een socialistisch Europa over twee grote voordelen
beschikt die het mogelijk maken de technologische achterstand op
de VS in te halen en zelf weer aan de top van wetenschap en
techniek te komen. Ten eerste brengt de huidige West-Europese
economische en maatschappelijke structuur met zich mee dat in
Groot-Brittannië en West-Duitsland 98 % van de kinderen van de
arbeidersklasse niet tot de universiteit doordringen; en ook in
Frankrijk, Zweden en België schommelen deze percentages tussen
de 90 en 95 %. Een radicale maatschappelijke omwenteling die
gepaard gaat met een rationele economische planning en een
drastische vermindering van de bewapeningsuitgaven zou het
mogelijk maken in korte tijd 30 tot 40 % van de
arbeiderskinderen op de hogeschool en universiteit te brengen.
Dit is voldoende om een potentieel aan technologische
vooruitgang en ‘innovatie’ te scheppen die in het kader van
een democratisch-socialistisch bestel verre superieur is aan de
ontwikkelingsmogelijkheden van het ‘georganiseerd
kapitalisme’.
Ten tweede wordt juist in de
Verenigde Staten aan de wetenschappelijk-technologische research
schade toegebracht doordat zij steeds meer op concrete
doeleinden is gericht (en steeds meer aan militaire doelen is
gebonden. Ook nu nog bezit Europa een voorsprong op het gebied
van de ‘zuivere’ research of zuiver wetenschappelijk
onderzoek. [22] En het is
juist deze ‘zuivere’ research die op langere termijn de
grootste vruchten oplevert in de vorm van ingrijpende technische
veranderingen. In een maatschappij die gebaseerd is op
zelfbestuur en op een zich uitbreidende werkelijke (d.w.z.
inhoudelijke) democratie zouden de mogelijkheden voor zo’n
‘zuivere’ research onvergelijkbaar veel groter zijn dan die
van de op winst gerichte Amerikaanse economie. [23]
Misschien zou een ‘technologische gemeenschap’ met de
Sovjetunie en de andere Oostblokstaten, waarmee Lord Chalfont
heeft gedreigd, een tussenoplossing kunnen bieden in de periode
voordat deze nieuwe generatie ‘socialistisch intellect’ zich
volledig heeft ontplooid. Tenslotte zou een socialistisch Europa
mogelijkheden hebben om samen te werken en bondgenootschappen te
sluiten met landen van de Derde Wereld die voor het
imperialistische kapitalisme onbereikbaar zijn. [24]
Voorzover de socialistische
arbeidersbeweging tactisch betrekking heeft op de
concurrentiestrijd West-Europa-Amerika zou zij er op moeten
wijzen dat het kapitalisme uiteindelijk het ‘Paard van
Troje’ van de VS in West-Europa vormt. [25]
Dit kapitalisme laat ons uiteindelijk slechts de keuze tussen
directe onderwerping aan het Amerikaanse kapitaal zelf of
indirecte onderwerping aan, door dit Amerikaans kapitaal
ontwikkelde, methoden van massamanipulatie en verdere
vervreemding van de producenten onder het mom van een
effectievere concurrentie met het Amerikaanse kapitaal. Voor dit
dubbele gevaar van steeds verder gaande ‘amerikanisering’
biedt uiteindelijk alleen socialisatie een uitweg.
De objectieve mogelijkheden
daartoe zijn aanwezig. Wanneer de arbeidersbeweging en haar
voorhoede de juiste instelling hebben en actief handelend het
voorbeeld geven kunnen ook de subjectieve voorwaarden onder de
massa van loontrekkers en salarisontvangers — die nu meer dan
80 % van de West-Europese bevolking uitmaken — worden
geschapen. Daarvoor is tenslotte nog één bijkomend ding nodig:
dat alle socialisten het eindelijk als hun plicht zien het
socialisme zelf te verwezenlijken in plaats van zich uitsluitend
op onderdelen te concentreren.
Voetnoten
[1]
Servan-Schreiber, o.c.; Claude Bruclain, Le Socialisme et
l'Europe, Collection Jean Moulin, Le Seuil, Paris 1965.
[2]
Servan-Schreiber, o.c., p. 124 w.; Claude Bruclain, o.c., p. 12
vv. Een variant van deze stelling is afkomstig van de Franse
socialist Serge Mallet die voorstelt een ‘Eenheidsfront’
tussen de arbeidersbeweging en de ‘staatskapitalistische
technocratie’ van de Gaulle tegen het in Europa
binnendringende Amerikaanse kapitaal te vormen. Deze
stellingname is om twee redenen niet realistisch. Ten eerste
omdat de strategie van de Gaulle geen effectief verzet tegen het
Amerikaans kapitaal mogelijk maakt. Ten tweede omdat de Gaulle
geen ‘staatskapitalistische technocratie’ maar belangrijke
kringen van het Franse particuliere grootkapitaal in zich
belichaamt. Uiteindelijk leidt dit voorstel precies zo tot het
ondergeschikt maken van de West-Europese arbeidersbeweging aan
de grootkapitalistische belangen als Bruclain en
Servan-Schreiber dat willen.
[3]
Servan-Schreiber, o.c., pp. 229, 308; Bruclain, o.c., pp. 151
vv.
[4]
C. Wright Milis legt er in Power Elite, Oxford
University Press, New York 1957, pp. 117, 134 vv. de nadruk op
dat de managers in de hiërarchie van de grote Amerikaanse
concerns meestal toch nooit verder dan het op één na hoogste
niveau komen.
[5]
Voor de Verenigde Staten zie men de resultaten van het onderzoek
van het Brookings-Institute. Voor Groot-Brittannië: Norman
Macrae, The London Capital Market, Staples Press Ltd,
London 1955; Prof. Richard M. Titmuss, Income Distribution
and Social Change, Unwin University Books, Allen &
Unwin, London 1962 en Prof. J. E. Meade, Efficiency,
Equality and the Ownership of Property, London 1964. Voor
de legende van het Zweedse ‘socialisme’ zie men Jean Meynaud
en Dusan Sidjanski, L'Europe des Affaires, o.c., p.
179; C. Hermansson, Monopol och Storfinans,
Arbetarkulturs Förlag, Stockholm 1962; C. H. Hermansson, Koncentration
och Storföretag, Arbetarkulturs Förlag, Stockholm 1959;
Dr. Holger Heide, Die langfristige Wirtschaftsplanung in
Schweden, J. C. B. Mohr 1965 etc.
[6]
Servan-Schreiber spreekt openlijk van de noodzaak van een
dergelijke integratie: ‘La condition fondamentale du
redressement, pour une société industrielle, est un très haut
degré d'intégration sociale. Une sorte de pacification ... qui
permet une forte adhésion du corps social aux nécessités du
changement’ (o.c., p. 222).
[7]
Servan-Schreiber, o.c., p. 177.
[8]
Tussen haakjes moet worden vastgesteld dat een dergelijke
beperking van de groei van de loonsom de bestaande
inkomstenverdeling over de hele linie zou bevriezen hetgeen zou
leiden tot het laten voortbestaan van de uitbuiting van de
loontrekkende massa’s. Nog voor kort eisten zelfs de meest
gematigde vakbondsleiders een radicale verandering van de
verdeling van het nationale inkomen. De geschiedenis van de
welvaartsstaat heeft bewezen dat een dergelijke verandering niet
valt te bereiken d.m.v. de belastingpolitiek omdat de grote
bourgeoisie zich tegen al te sterke stijging van de
inkomstenbelasting te weer stelt door massaal inkomsten te
camoufleren en belasting achter te houden.
[9]
Volgens ‘The Economist’ (1.7.1967) daalde het wekelijkse
nominale inkomen van de Britse arbeiders in de 17 belangrijkste
takken van economie tussen juni 1966 en januari 1967 tussen de
0,9 % (halfgeschoolde scheepsbouwers) en 7,4 % (halfgeschoolde
bouwvakkers). De gemiddelde daling van het loon zou bij 3,5 %
liggen. Houdt men rekening met de stijging van de kosten van het
levensonderhoud die officieel op 2,2 % wordt geschat maar in
werkelijkheid minstens 3,5 % bedraagt, dan betekent dat dat de
loonpolitiek van Wilson tot een werkelijke inkomstendaling bij
de Britse arbeiders van ongeveer 7 % in de periode van zes
maanden heeft geleid.
[10]
Het is daarom dat wij de conclusies van het eerder geciteerde
boek van Michael Kidron niet kunnen aanvaarden, volgens welke
conclusies het ‘massareformisme’ dat tot uiting komt in de
tendentie naar salarisverhogingen tot het niveau van de
ondernemingen (‘wage drift’), een revolutionaire dynamiek
oproept. Deze tendenties behoren in feite toe aan de
centraliserende loonbeheersing van de staat. De tendenties
bestaan, en ze vormen het voorwerp van belangrijke sociale
conflicten, zoals we hiervoor al hebben aangegeven. Maar als een
werkelijke revolutionaire crisis uitbreekt, is de bourgeoisie,
in normale perioden blijk gevend niet tot loonconcessies in
staat te zijn, bereid exceptionele salarisverhogingen te geven
om datgene te redden wat ze terecht als het essentiële
beschouwt: haar macht in de fabriek, in de economie en in de
staat. Het enige effectieve antwoord van de arbeiders moet het
grijpen van de macht beogen, door middel van het creëren van
organismen die een machtsdualiteit bezitten. Wij komen hier
opnieuw uit bij het probleem van de beheersing van de arbeid.
[11]
Jahresgutachten 1967 des Sachverstandigenrates zur
Begutachtung der gesamtwirtschaftlichen Entwicklung, p. 59.
Deze stand van zaken betekent o.a. dat de recessie van 1966-1967
in de Bondsrepubliek geenszins is veroorzaakt door de
kredietbeperkingen van de Bundesbank maar daardoor alleen werd
versneld.
[12]
‘The Times’, 28.5.1968.
[13]
Zie ‘The Economist’ (30.9.1967). Dat is ook de reden waarom
de Amerikaanse chemietrust Du Pont een prijzenoorlog in
Groot-Brittannië met twee grote prijsdalingen is begonnen: de
eerste prijsverlaging vond in juni 1967 plaats; de tweede in
augustus van hetzelfde jaar (‘The Economist’, 2.9.1967). Zie
voor dit onderwerp eveneens het artikel in de ‘Financial
Times’, 29.7.1968: ‘Plastics, Haunted by Overcapacity’. De
nieuwe petrochemische fabriek van Antwerpen, die in 1970 gereed
moet zijn, zal meer dan 3 miljoen ton afgewerkte producten
leveren, dat wil zeggen meer dan de gehele Europese productie
aan plastic-materialen in 1960!
[14]
Inderdaad vertonen de recessies van nu een daling van de
productie van slechts 5 of 10 % en geen dalingen van 20 of 30 %
zoals ten tijde van de grote economische crisis van de jaren
dertig. Maar ten eerste heeft dit lagere percentage betrekking
op een veel grotere productie dan in het verleden en ten tweede
moet men er de verspilling van economische hulpbronnen door de
enorme bewapeningsuitgaven (tegenwoordig 70 miljard dollar
alleen al in de Verenigde Staten per jaar) die in geen
verhouding tot de bewapeningsuitgaven van de dertiger jaren
staan bij optellen.
[15]
Het beursblad ‘L'Echo de la Bourse’ uit Brussel berichtte 20
december 1967 dat de leverprijs van Italiaanse koelkasten tot
aan de Italiaanse grens—dus inclusief een gedeelte van de
transport- en verzendkosten — tot gemiddeld 200 DM is gedaald.
De productiekosten kunnen dus op ongeveer 150 a 170 DM worden
geschat.
[16]
Vance Packard: The Waste Makers, Penguin Books, 1963.
Adolf Kozlik, Der Vergeudungskapitalismus,
Europa-Verlag, Wien. Zie over dit onderwerp eveneens de
expliciete veroordeling door Lord Bowden van de verspilling die
besloten ligt in de ‘wedloop naar de ruimte’ in de Verenigde
Staten (‘Temps Modernes’, mei-juni 1968). De irrationaliteit
van het systeem komt niet alleen tot uitbarsting op dat
macro-economische niveau, maar eveneens op het
macro-sociologische vlak: in het failliet van de grote steden,
de vergiftiging van lucht en water, de toeneming van
geestesziekten en alcoholisme in de rijkste kapitalistische
landen; enz. enz.
[17]
Francois Hetman: L'Europe de l'Abondance, Editions
Fayard, Paris 1967.
[18]
Het meest recente voorbeeld, Groot-Brittannië, waar na de
devaluatie van het pond door een kleine groep van internationale
en Britse financiers de sociale voorzieningen drastisch werden
afgedwongen tegen de duidelijke wens van de meerderheid van de
bevolking, is bijzonder typerend voor de vorm van
‘democratie’ waarin wij heden in het Westen leven. ‘The
Economist’ (24.2.1968) zegt openlijk dat het Internationale
Monetaire Fonds een duidelijk vetorecht heeft gekregen over de
in de rijksbegroting voorziene omvang van de massaconsumptie.
[19]
Dat wordt door een auteur als Galbraith (The Affluent
Society en The New Industrial State) ook volmondig erkend.
Zelfs Servan-Schreiber (o.c., p. 45) herhaalt de mening van de
in de Amerikaanse establishment geïntegreerde auteurs zoals
Herman Kahn (neergelegd in een duizend pagina’s dik door het
Hudson Institute voorbereid Rapport over het jaar 2000)
dat er sprake zal zijn van een steeds verder gaande, door de
ontwikkeling van de techniek veroorzaakte achteruitgang van de
vrije markteconomie. Hij trekt daaruit echter geen
politiek-maatschappelijke conclusies voor West-Europa.
[20]
In 1964 vond de helft van de 2500 stakingen die in
Groot-Brittannië plaats vonden en 40 van de 2,3 miljoen
‘verloren werkdagen’ zijn oorsprong in conflicten over
structuur in het eigen bedrijf (The Incompatibles,
uitgegeven door Robin Blackburn en Alexander Cockburn, Penguin
Books, London 1967). De beweging voor arbeiderszelfbeheer, die
onder Brits links terrein aan het winnen is, bereidt een
verzamelbundel voor ter publicatie in 1968 onder de titel Can
the Workers Run Industry? Hugh Scanlon, de voorzitter van
de Britse metaalbewerkersbond AEU, heeft het voorwoord ervan
geschreven. De problematiek van de openlijke beheersing heeft
zich eveneens opgedrongen in de loop van het jaar 1968 in de
werkplaatsen van Fiat in Italië en in verschillende fabrieken
tijdens de mei-juni-stakingen in Frankrijk.
[21]
Philip J. Barber, ‘Les entreprises internationales’, in
‘Analyses et prévision’, september 1966. Zoals het
Brusselse beursblad ‘L'Echo de la Bourse’ van 28.5.1968
meedeelt, werd onlangs in Parijs een ‘Comité spécial de la
Société Transnationale’ in het leven geroepen op initiatief
van Arthur Watson (van het Amerikaanse concern IBM), en onder
voorzitterschap van de voormalige gouverneur van de Banque de
France en voormalige Franse minister van financiën Wilfrid
Baumgartner, thans president van het Franse chemische
grootconcern Rhône-Poulenc. Op de eerste zitting van dit comité
zou, deelt de krant mee, als uitgangspunt genomen zijn dat
binnen enkele jaren tweederde van het industrieapparaat van de
‘vrije wereld’ beheerst zal worden door een honderd
‘multinationale concerns’.
[22]
Zie het hierboven geciteerde artikel van Klaus-Heinrich Standke
in ‘Europa-Archiv’.
[23]
Het verdient de aandacht dat de meest intelligente
vertegenwoordigers van het grootkapitaal reeds hebben begrepen
dat denken dat gericht is op het behalen van directe resultaten
en op winst uitgesproken ongunstig werkt op research- en
innovatiewerk, terwijl zogenaamde ‘linksen’ — in
werkelijkheid vertegenwoordigers van de technocratie—hun heil
zoeken in generalisatie van het winststreven. Hier volgt een
karakteristieke verklaring van de ex-vice-president van de
Amerikaanse Phiico Corporation, David B. Smith, uit 1961: ‘...
most companies find it desirable to have a separate research
group—completely divorced from current problems and normally
charged with the objective of undertaking speculative research
in the hope that it will lead to technical breakthroughs that
form the basis for growth by innovation. It is not logical to
consider such a group a profit center, since they are rather
remote from the actual pay-off. Indeed, it is necessary to
insulate such a group from concern with current problems or
immediate return on their effort if they are succesfully to
accomplish their objective of innovation’ (Technological
Planning on the Corporate Level, ed. by James R. Bright,
Harvard University Graduate School of Business Adminis-tration,
Boston 1962).
[24]
De aantrekkingskracht die een dergelijk radicaal maar tevens
vrijheidslievend socialisme natuurlijk op de werkende bevolking
en de intellectuelen in de v s zou hebben laten we hier nog
buiten beschouwing.
[25]
Deze uitdrukking is afkomstig van de Franse politicoloog Prof.
Maurice Duverger (‘Le Monde’, 29/30.10.1967). |