10.
De Europese arbeidersbeweging en de concurrentiestrijd
West-Europa-Amerika
De laatste jaren maken we een
opmerkelijke verandering mee in de mentaliteit van de beide
hoofdklassen van de moderne burgerlijke maatschappij ten
opzichte van de begrippen nationalisme en internationalisme.
Oorspronkelijk was het nationalisme, zowel in zijn progressieve
als in zijn reactionaire fase, een zuiver burgerlijke ideologie.
Burgerlijke maatschappij, de opkomst van de kapitalistische
productiewijze en de vorming van de Europese nationale staten
zijn processen die men nauwelijks van elkaar kan scheiden. Het
jonge proletariaat daarentegen belichaamde het begrip van het
internationalisme nog voordat Marx en Engels in het
‘Communistisch Manifest’ uitspraken: ‘De arbeiders hebben
geen vaderland.’ We kunnen hier niet nader ingaan op de
oorzaken die geleid hebben tot een steeds verdergaande
integratie van de massaorganisaties van de arbeidersklasse in de
burgerlijke staat, een integratie waarvan het zich steeds meer
afwenden door deze organisaties van het internationalisme
slechts één van de vele ideologische afspiegelingen vormt. Het
is voldoende erop te wijzen dat niet alleen
sociaal-democratische, maar ook communistische, ja zelfs maoïstische
organisaties de vlag van de ‘nationale zelfstandigheid’ in
het laatkapitalistische tijdperk in de hooggeïndustrialiseerde
landen hoog willen houden terwijl de strijd voor deze
zelfstandigheid in die landen reeds een of twee eeuwen geleden
zijn hoogtepunt bereikt heeft en zijn historisch-progressieve
rol heeft vervuld.
Wanneer we echter afzien van
alle subjectieve en ideologische factoren dan moeten we nuchter
vaststellen dat het voor het grootkapitaal oneindig veel
gemakkelijker is dan voor de arbeidersklasse om zich
daadwerkelijk en collectief boven de nationale begrenzingen te
verheffen. Het is dan ook geen toeval dat de ondernemers zich
veel gemakkelijker veel massiever aan de eisen van de Europese
economische integratie hebben aangepast, en veel meer en
effectiever internationale organen in het leven hebben geroepen,
dan de arbeidersbeweging tot nu toe is gelukt.
Zeker zijn daarvoor
conjuncturele redenen aan te voeren die niet noodzakelijk uit de
objectieve toestand van de arbeidersklasse voortvloeien. De
loontrekkers in de 6 EEG-landen zijn politiek verdeeld. Deze
verdeeldheid heeft zich voortgezet in een versplintering van de
vakbeweging. En terwijl conservatieve en liberale,
nationalistische en kosmopolitische, joodse en christelijke
ondernemers door geen enkel politiek, levensbeschouwelijk of
religieus verschil van mening er van weerhouden worden één
overkoepelend orgaan van alle ondernemers in de EEG te vormen,
blijft de splitsing van de loontrekkers in sociaal-democraten,
communisten, katholieken of protestanten nog steeds een obstakel
bij de vorming van een gemeenschappelijk vakbewegingsfront
binnen de EEG. [1]
We dienen echter te constateren
dat er naast deze zuiver conjuncturele moeilijkheden ook nog
objectieve redenen zijn die een internationalisme in de praktijk
van de loontrekkers bemoeilijken. Internationalisme kan bij
brede massa’s nooit alleen uit studie of instinct ontstaan,
het moet het resultaat zijn van praktijkervaring. En zowel het
leren van vreemde talen als het voortdurend contact met
buitenlandse collega’s door buitenlandse reizen valt de
kapitaalbezitters, juist door hun maatschappelijke positie,
oneindig veel gemakkelijker dan de arbeiders en kleine beambten.
[2] Het enige grootscheepse
contact tussen de West-Europese arbeidersklasse en hun
buitenlandse collega’s was tijdens de internationale
mensenverslepingen ten gevolge van de oorlog en de naoorlogse
ellende — nu niet bepaald een ideale leerschool voor het
internationalisme.
En ook de positieve
mogelijkheden die het massaal verschijnen van gastarbeiders in
de afgelopen tien jaar ongetwijfeld had kunnen bieden zijn in
sterke mate te niet gedaan door de onzekerheid die bepalend is
voor de maatschappelijke positie van de arbeiders en beambten.
Een onzekerheid die vooral wanneer er economische teruggang
dreigt de buitenlandse collega een concurrent voor de in gevaar
verkerende werkgelegenheid doet schijnen.
Door zijn lagere
levensstandaard en door zijn lager ontwikkelingsniveau is de
loontrekker onvermijdelijk verstrikt in een enger kader van
voorstellingen en gevoelens dan de kapitaalbezitter. Hij
reageert onzeker en daarom instinctief vijandig tegen alles wat
vreemd en nieuw voor hem is. [3]
Alleen wanneer er een systematische bewustmaking door sterke
massaorganisaties in tegenovergestelde richting plaats vindt kan
het internationalisme vat krijgen op brede massa’s. Maar juist
een dergelijke systematische bewustmaking heeft in de laatste
dertig jaar niet meer plaats gevonden.
Uit dit alles kan de conclusie
getrokken worden dat het West-Europese grootkapitaal er veel
beter dan de West-Europese arbeidersbeweging op was voorbereid
uit de vorming van de EEG organisatorische consequenties te
trekken. Deze consequenties heeft het zonder twijfel dan ook
getrokken en ondernemersorganisaties oefenen nu permanent
invloed uit op de besprekingen en besluiten van de
supranationale EEG-autoriteiten, terwijl de West-Europese
arbeidersbeweging tegenover deze invloed niets gelijkwaardigs
kan stellen. [4]
Dat had tot gevolg dat de
tendens tot Europese integratie, zeker in zijn eerste fase,
gepaard ging met een duidelijke verschuiving van de
krachtsverhoudingen in het voordeel van de ondernemers en in het
nadeel van de loon- en salarisontvangers. Deze verschuiving
heeft ook haar neerslag gevonden binnen de arbeidersbeweging
zelf en wel in de vorm van de hiermee parallel lopende processen
van het langzaam opgeven van de eigen socialistische doeleinden
door de sociaal-democratie en het geleidelijk
sociaal-democratisch worden van de West-Europese communistische
partijen.
Hieruit volgt een belangrijke
strategisch-politieke conclusie: er bestaat nu voor de
arbeidersbeweging geen aanleiding haar klassieke politieke doel
van de verovering van de politieke macht in het kader van de
nationale staat op te offeren aan de wensdroom van een
‘gelijktijdige’ verovering van de macht in alle EEG-landen,
of, nog utopischer, een ‘socialisatie’ van Europa langs de
omweg van een — via directe verkiezingen gekozen — Europees
parlement. [5]
Zo’n omweg zou de
mogelijkheden van een doorbraak naar het socialisme in
West-Europa aanzienlijk bemoeilijken. De wet van de
ongelijkmatige ontwikkeling bepaalt tot nu toe het verschil in
ontwikkeling van de maatschappelijke en politieke
krachtsverhoudingen in de EEG-landen. Zijn zij in één land
rijp voor de verovering door de arbeidersklasse van de politieke
macht, zoals in Frankrijk in mei ‘68, dan werkt de wet in het
voordeel van het socialisme wanneer deze verovering van de macht
ook werkelijk plaats vindt. Daarmee wordt in één klap een
nieuwe internationale situatie geschapen, die een verandering
van de krachtsverhoudingen in het voordeel van de loontrekkers
ook in de buurlanden mogelijk maakt. Maar als men de gunstige
gelegenheid onder het voorwendsel dat de buurstaten nog niet
‘rijp’ zouden zijn verknoeit dan werkt dezelfde wet
uiteindelijk in het nadeel van het socialisme omdat dan door het
om zich heen grijpen van ontgoocheling en demoralisatie van de
loontrekkers en salarisontvangers van het rijpe land, de
ongunstige krachtsverhoudingen in de buurlanden op het rijpe
land worden overgedragen.
Dergelijke overwegingen moeten
echter op objectieve economische feiten berusten om niet tot
steriele speculaties te leiden. En de hierboven gegeven analyse
stelt ons in staat tot de conclusie dat de objectieve
mogelijkheden van een doorbraak naar het socialisme in een van
de lidstaten alleszins aanwezig zijn zolang de internationale
vervlechting van kapitaal nog niet tot een werkelijke
economische integratie van de EEG-leden heeft geleid en tot de
vorming van een sterke supranationale uitvoerende macht in de
EEG. Of deze doorbraak naar het socialisme dan gepaard zal gaan
met een verlaten van de EEG zal dan uiteindelijk afhangen van
het optreden van de supranationale autoriteiten, de regeringen
van de andere landen, hun kapitaalbezitters en hun arbeiders,
kortom van de maatschappelijke krachtsverhoudingen in de EEG. En
deze kan men veel gemakkelijker veranderen vanuit een defensief
uitgangspunt — d.w.z. vanuit het standpunt van de verdediging
van het democratische recht van een werkende bevolking om zonder
inmenging van het buitenland een maatschappijvorm te kiezen die
haar aanstaat — dan vanuit een offensief uitgangspunt.
We kunnen nu de daarnet
begonnen gedachtegang afmaken. Wanneer de internationale
vervlechting van kapitaal leidt tot een werkelijke economische
integratie van de zes — of meer — leden van de EEG, wanneer
in de supranationale lichamen werkelijk een nieuwe staatsmacht
zou ontstaan, dan zouden de objectieve moeilijkheden om de
politieke macht in het kader van de nationale staat te heroveren
waarschijnlijk onoverwinnelijk worden. [6]
Dan zou de West-Europese arbeidersklasse zich geheel moeten
instellen op vakbonds- en politieke actie in het kader van de
EEG en daaruit ook de organisatorische conclusies moeten
trekken. Dat zou ongetwijfeld een zeer gecompliceerd en pijnlijk
proces zijn dat waarschijnlijk gepaard zou gaan met een opnieuw
verschuiven van de maatschappelijke krachtsverhoudingen in het
nadeel van de loon- en salaristrekkers. Maar wanneer de
machtsverhoudingen zo’n herscholing en hergroepering
noodzakelijk zouden maken zou het struisvogelpolitiek zijn zich
daaraan te willen onttrekken. En uit de dwang van dezelfde
omstandigheden zouden ongetwijfeld de noodzakelijke aanleidingen
en kansen om deze veranderingen te voltrekken met althans
beperkte risico’s voortkomen.
Uit de voorafgaande
overwegingen mag men geenszins afleiden dat de West-Europese
arbeidersbeweging er belang bij zou hebben het proces van de
internationale vervlechting van kapitaal af te remmen, omdat
door deze vervlechting uiteindelijk de mogelijkheid tot het
veroveren van de politieke macht op nationaal niveau geleidelijk
verloren gaat en de krachtsverhoudingen daardoor althans
voorlopig in het nadeel van de loon- en salaristrekkers zou
veranderen. Ten eerste zou het in ieder geval utopisch zijn de
bij de ontwikkeling van de productiekrachten behorende
economische veranderingen te willen tegenhouden. Tenslotte heeft
de arbeidersbeweging zich ook nooit ten doel gesteld kunstmatig
het kapitalistische kleinbedrijf in stand te houden en de
concentratie van kapitaal af te remmen of terug te dringen. En
ten tweede ligt de historische rol van de arbeidersbeweging in
het laatkapitalisme — zeker niet in het zich onderwerpen aan
een bepaalde belangengroep van de grote bourgeoisie — of het
de belangengroep is die internationale vervlechting van kapitaal
vertegenwoordigt of de belangengroep die aan de nationale staat
wil vast houden, maar in het aan de orde stellen van de
verwezenlijking van de eigen socialistische doeleinden.
Tegenover de internationale vervlechting van kapitaal moet als
alternatief de historische noodzaak van een verenigd
socialistisch Europa gesteld worden en niet dat van een terugval
in de burgerlijke kleine staten.
De concrete weg naar de vorming
van een Europees bewustzijn onder de arbeiders loopt noch via
abstracte argumenten tegen het nationalisme noch via Europese
congressen — en zeker niet via congressen die worden
georganiseerd in een bedenkelijke eenstemmigheid met de
ondernemersorganisaties. De weg loopt via de praktijk en via
praktische ervaringen, dus via acties die in Europees kader
worden gevoerd. Ik heb al tien jaar geleden geschreven dat één
enkele staking op Europees niveau meer tot de vorming van een
‘Europees’ bewustzijn van de loontrekkers in de EEG zou
bijdragen dan honderd aan Europa gewijde bijeenkomsten. De
ervaring heeft dat ondertussen volkomen bevestigd, zij het
helaas in negatieve zin! [7]
Het is onvermijdelijk dat de
economische macht van de vakbonden op zuiver nationaal niveau
door het voortschrijden van de internationale vervlechting van
kapitaal wordt verzwakt. Die verzwakking is slechts relatief
zolang de internationale vervlechting van kapitaal zich nog maar
in een beginstadium bevindt. De verzwakking wordt absoluut zodra
deze vervlechting het punt heeft bereikt waarin de kwantiteit
omslaat in een nieuwe kwaliteit, d.w.z. wanneer doorslaggevende
bezitsbelangen van de beslissende productiemiddelen over
verscheidene, of alle, EEG-leden zijn verdeeld. Het is duidelijk
dat de staalarbeiders in Luik nauwelijks nog met succes in de
economische strijd van het stakingswapen gebruik kunnen maken
wanneer de eigenaars van hun staalfabriek verdeeld zijn over zes
landen en wanneer deze eigenaars maar een 10 % van hun
investeringen hebben belegd in het Luikse staalgebied. In dat
geval zouden deze grootkapitalisten er verstandiger aan doen 6
maanden productie en winst in Luik verloren te laten gaan dan
concessies te doen die zich snel tot alle staalgebieden van de
EEG zouden uitbreiden.
Dat klinkt vandaag nog
utopisch. Niet meer utopisch echter is de mogelijkheid die de
nog maar in de kinderschoenen staande vervlechting van kapitaal
en de uitbreiding van het aantal dochterondernemingen van grote
Amerikaanse concerns nu al voor bepaalde kringen van het
grootkapitaal heeft geschapen, om internationale
loonsverlagingen ten bate van internationale loondruk te
benutten. Hier zijn we bij ons uitgangspunt teruggekeerd, d.w.z.
bij de logica van de huidige internationale export van kapitaal.
Zeker, deze kapitaalbewegingen van de grote wereldconcerns zijn
een uitdrukking van een andere economische werkelijkheid dan die
van de export van kapitaal naar de achtergebleven landen
ongeveer 80 jaar geleden. Zonder enige twijfel spelen hierbij
fiscale en handelspolitieke overwegingen een belangrijke rol.
Maar uiteindelijk zal een wereldconcern alleen dan een
dochteronderneming van productieopdrachten voorzien, wanneer dat
voor dat concern rendabel is. En aangezien men nauwelijks mag
aannemen dat de technologie die door de dochtermaatschappij
wordt toegepast van een hogere kwaliteit is dan die van de
moedermaatschappij, komt het probleem van de hogere
rendabiliteit uiteindelijk alleen op lagere loonkosten neer. [8]
Onder deze omstandigheden kan een mammoetconcern dat over
vertakkingen over de gehele wereld beschikt naar goeddunken
opdrachten van het ene land naar het andere verschuiven,
werknemers en vakbonden die looneisen stellen met het dreigen
met zulke verschuivingen of met de definitieve sluiting van de
bedrijven chanteren en op deze manier een internationaal dalende
loonbeweging in beweging zetten, waarbij de werkgelegenheid in
de landen met de hoogste lonen systematisch wordt beperkt.
Bepaalde ontwikkelingen in de grote automobielconcerns hebben de
laatste jaren bewezen dat dit gevaar niet denkbeeldig is. Het
enige antwoord dat blijk geeft van een vooruitziende blik is
afkomstig van de vakbond van de Amerikaanse automobielarbeiders
die de eis van de vorming van een wereldvakverbond in deze
industrietak heeft gesteld. We willen nu niet onderzoeken of en
waarom deze eis nu en onder de gegeven maatschappelijke
structuur van de automobielarbeiders in West-Europa en Japan reëel
en effectief is. Het lijdt echter geen twijfel dat ten overstaan
van een steeds groter wordende internationale vervlechting van
kapitaal alleen die arbeiders zich met succes kunnen verdedigen
die van hun kant het wapen van de internationale actie en de
internationale organisatie gebruiken.
De eerste gebieden en
strijdpunten die de praktijk hiervoor heeft uitgekozen zijn de
internationale concerns (en niet alleen de Amerikaanse. Eerste
contacten en besprekingen tussen vertegenwoordigers van de
arbeiders met het doel gemeenschappelijke eisen op te stellen,
de gemeenschappelijke verworvenheden te verdedigen en voor de
gezamenlijke actie ter verkrijging van bepaalde doeleinden zijn
nu voor de West-Europese arbeidersbeweging objectief
noodzakelijk geworden. Zo’n eis voor gemeenschappelijke,
internationale loononderhandelingen met als doel een
internationale CAO werd geformuleerd door de FIOM
(internationale metaalarbeidersbond, aangesloten bij het IVVV)
en door de IFC (internationale bond van arbeiders in de
chemische industrie, ook lid van het IVVV). Een eerste poging om
op internationaal niveau met het Nederlandse Philips-concern te
onderhandelen werd reeds ondernomen. [9]
In het reusachtige economisch-maatschappelijke
veranderingsproces dat op het moment plaatsvindt in het
laatkapitalisme, en dat onder het trefwoord ‘tweede of derde
industriële revolutie’ kan worden samengevat zouden bepaalde
delen van de arbeidersklasse wel eens net zo’n onverbiddelijk
lot te ondergaan kunnen krijgen als ten tijde van de eerste
industriële revolutie. [10]
Maar de historische periode waarin wij leven en de historische
ervaringen geven de arbeiders van nu onvergelijkelijk betere
middelen om zich te verdedigen, over zichzelf te beschikken en
zich te bevrijden dan in de 19de eeuw het geval was.
Voetnoten
[1]
Dit is des te verwonderlijker gezien het feit dat ook de
stromingen in de vakbewegingen die het meest vijandig tegenover
de door de Franse of Italiaanse communistische partij geleide
vakbonden staan, zoals Force Ouvrière of UIL, op nationaal
niveau het principe van eenheid van actie met deze vakcentrales
wel erkennen, resp. deze eenheid van actie voortdurend in de
praktijk toepassen. Deze ‘enthousiaste Europeanen’
aanvaarden gemeenschappelijke actie met de communistisch geleide
vakbonden wel in een nationaal maar niet in een Europees kader.
[2]
In de laatste jaren is de situatie echter aanzienlijk veranderd
door het steeds uitgebreidere toerisme van vooral de jonge
arbeiders naar het buitenland. De eerste positieve resultaten
van dit verschijnsel, die een veel grotere onbevangenheid
tegenover vreemde gewoonten en gebruiken te zien geven, kan men
reeds in de jongere generatie waarnemen. Dit heeft tot een
stormachtige opleving van het internationalisme in de Europese
studentenbeweging en tot de Franse algemene staking van mei
‘68 geleid.
[3]
Dit is de psychologische voedingsbodem voor iedere vorm van
racisme, niet alleen van antisemitisme maar ook van de
racistische beweging tegen Noord-Afrikanen en Arabieren in
Frankrijk, tegen Italiaanse gastarbeiders in Zwitserland, tegen
kleurlingen in Engeland, etc. De poging van de Conservatieve
politicus Enoch Powell, zulke racistische stemmingen politiek te
exploiteren, vond weerklank onder achtergebleven en
gedemoraliseerde randgroepen van de Britse arbeidersklasse.
[4]
De adreslijst van de sinds de oprichting van de EEG in 1958
gestichte Europese ondernemersorganisatie en Trade Associations
in de EEG vult een boek met 513 bladzijden. Over de
verschillende manieren waarop de Europese concerns en
ondernemersorganisaties invloed uitoefenen op de uitvoerende
organen van de EEG zie: Jean Meynaud en Sidjanski, L'Europe
des Affaires, o.c., pp. 143-150.
[5]
Dat betekent natuurlijk helemaal niet dat wij principiële
tegenstanders zouden zijn van de vorming van een Europees
parlement door directe en evenredige verkiezingen door alle
inwoners van de lidstaten van de EEG — in plaats van door
indirecte verkiezingen door de 6 nationale parlementen zoals nu.
Wij willen er alleen op wijzen dat onder de huidige
politiek-economische verhoudingen een dergelijk Europees
parlement onmogelijk werkelijke macht kan hebben, om over het
veroveren van de politieke macht nog maar te zwijgen.
[6]
Wie werkelijk het kapitaal bezit geeft daarbij niet de doorslag.
Per slot van rekening zijn er geslaagde politieke en
maatschappelijke omwentelingen geweest in landen waarvan het
kapitaal voornamelijk in buitenlandse handen was (één
voorbeeld is Cuba). Van doorslaggevend belang is de mate van
vervlechting van de economische en maatschappelijke verhoudingen
(dus het probleem of een terugkeer, al was het maar tijdelijk,
naar verhoudingen van de nationale staat objectief mogelijk is)
en de politieke krachtsverhoudingen, dus het probleem of het
verzet van de bezittende klasse in het kader van de nationale
staat kan worden geneutraliseerd of gebroken.
[7]
De Franse mijnwerkersstaking werd gebroken door de invoer van
kolen uit het buitenland zonder dat dit tot een bredere
solidariteitsbeweging heeft geleid. Ook de Britse zeelieden
kregen bij hun lange staking in 1966 vrijwel geen hulp uit het
buitenland, afgezien dan van enkele financiële gestes. Nog
bedenkelijker verliep de eerste arbeidersstaking in de
geschiedenis van de EEG die in 1966 in de Luikse wapenfabriek
F.N. plaats vond en meer dan twee maanden duurde. Deze staking
had uitdrukkelijk het in de praktijk brengen van het in het
Verdrag van Rome verankerde principe van ‘gelijk loon voor
gelijke arbeid’ tot inzet. Deze staking vertegenwoordigde
m.a.w. de belangen van alle arbeidsters in de 6 lidstaten van de
EEG maar kon alleen rekenen op morele en financiële steun maar
niet op ondersteuning door acties in de andere EEG-landen. Het
mag wel haast symbolisch worden genoemd dat tijdens de algemene
staking in Frankrijk van mei ‘68, voor het eerst in de
Europese geschiedenis de als notoir verstokte individualisten
bekend staande boeren, en met de Europese arbeiders, zich
verzamelden voor gezamenlijke demonstraties te Brussel of voor
gemeenschappelijke acties op EEG-niveau.
[8]
‘Voor de meerderheid van deze (ondervraagde Amerikaanse)
bedrijven waren kosten voor transport, grondstoffen en arbeid
doorslaggevende factoren om tot oprichting van
dochterondernemingen in het buitenland over te gaan’ (Dr.
Niels Grosse, Amerikanische Direktinvestitionen in Europa,
‘Europa-Archiv’, nr. 1, 1967. Het Engelse weekblad ‘Sunday
Times’ van 26.5.1968 geeft een praktisch voorbeeld van zo’n
internationale opdrachtverschuiving, door een (Engels) concern:
het spinnerijconcern J. & P. Coats. Toen de Zweedse
afzetmarkt van dit concern door de import van goedkope Japanse
garens bedreigd werd, verplaatste J. & P. Coats de
opdrachten voor Zweden van de Engelse fabriek naar zijn Japanse
filiaal en zo kon het zijn afzetmarkt behouden. Het artikel in
de ‘Sunday Times’ voegt daar nog aan toe: ‘De eerste
belangrijke bijdrage van de huidige commissaris Charles Bell,
toen hij nog fabrieksdirecteur was, was het opzetten van een
radicaal systeem van strakke vergelijking en beheersing van de
productiviteit over de hele wereld. Arbeidskosten variëren
uitzonderlijk... maar het systeem werkt op elk beloningsniveau
en in het geval van elk soort machine dat in welk land dan ook
economisch is.’
[9]
‘The Economist’, 1.4.1967.
[10]
Baran en Sweezy (Monopoly Capital, o.c., p. 267)
schrijven dat volgens cijfers van de Amerikaanse minister van
arbeid, Willard Wirtz, het aantal ongeschoolde arbeiders in de
VS van 13 miljoen in 1950 tot minder dan 4 miljoen in 1962
teruggelopen is. Dit is althans een gedeeltelijke verklaring
voor het boven het gemiddelde uitstekende werkeloosheidscijfer
onder de gekleurde bevolking, vooral onder de gekleurde jeugd in
de Verenigde Staten en hun steeds groter ongeduld en verzet de
laatste jaren. |