De monopoliewinsten zijn het gevolg van de
beperking van de concurrentie
De beperking van de concurrentie laat toe dat er aan de markt
prijzen opgedrongen worden die hoger liggen dan de marktprijzen.
Maar dit mechanisme werkt slechts zolang de productie aangepast
is aan de werkelijke koopkracht van de markt. Bijgevolg
ontwikkelt het monopoliekapitalisme een aantal beperkende
technieken die een werkelijke negatie zijn van de vroegere
houding der kapitalisten in het tijdperk van de vrije
concurrentie.
De weloverwogen beperking van de productie
Een ononderbroken analyse van de markt tracht de reële
afzetmogelijkheden ervan vast te stellen. Een onderschatting is
niet erg; zij kan slechts het monopolistisch profijt meer doen
stijgen. Een overschatting daarentegen riskeert een prijsdaling
uit te lokken. De monopolies laten niet gelijk welke
prijsstijging toe, indien de afzet niet verzekerd is.
Laat ons veronderstellen dat een trust 100.000 eenheden van
een bepaalde waar produceert en dat de productiekosten 50 F per
stuk bedragen. Met een verkoopprijs van 75 F bereikt de bruto
monopoliewinst 2,50 miljoen.
Wanneer men de productie tot 120.000 eenheden opdrijft en men
is verplicht de verkoopprijs tot op 70 F te brengen, om de hele
productie van de hand te kunnen doen (wat slechts een
vermindering van 7 % betekent) dan zou het totale profijt 2,40
miljoen F bedragen. Men zou effectief 100.000 F ‘verloren’
hebben in vergelijking met de vorige toestand. Bovendien is de
radicale productievermindering het meest efficiënte wapen van de
trusts om een tendens tot winstverlaging tegen te gaan en een
prijsstijging uit te lokken. In 1933 beperkte het tinkartel de
productie tot op 1/3 van de wereldcapaciteit! In 1935
provoceerde het kartel van het koper een prijsstijging van meer
dan 150 % door de productie te beperken en de stocks met 35 % te
laten slinken, op een ogenblik dat er groeiende vraag was.
[1] Deze praktijk dateert trouwens
van bij het begin van de kartels. Het Rijnse kartel der
bakstenen, de Dortmunder Verkaufsverein für Ziegelfabrikate
legde de volgende productiebeperkingen op om de prijzen stabiel
te houden:
1888 — 1894: 92 % gemiddeld van de capaciteit.
[2]
1899 — 1902: 81 % gemiddeld van de capaciteit.
1903 — 1909: 46 % gemiddeld van de capaciteit.
1909 — 1913: 36 % gemiddeld van de capaciteit.
De productiebeperking is zelfs zodanig de basis van
monopolistische winsten dat de trusts bereid zijn grote
voordelen toe te staan aan eventuele concurrenten opdat deze ...
niets zouden produceren! De OES Corrugated Products Cy,
opgericht in 1935 in Canada met industriële installaties die de
$ 28.000 niet overschreden ontving $ 79 500 van het kartel der
produkteurs van kartonnen dozen om niets te produceren gedurende
de volgende twee jaar. [3] In 1938
verbond het wereldkartel van stikstof — International Nitrogan
Association Ltd — zich ertoe 75 miljoen frank te betalen aan de
eigenaars van de nog niet afgewerkte fabriek Ressaix Leval in
België, indien ze bereid waren hun onderneming te laten
verdwijnen. In 1932 waren reeds belangrijke sommen betaald opdat
de bouw van deze fabriek onderbroken zou worden.
[4] In de jaren ‘30 betaalde het
Duitse cementkartel jaarlijks 1,25 miljoen RM aan Thyssensche
Zementwerke in Rüdendorf opdat deze niet tot produceren zou
overgaan. [5]
Het niet of laattijdig toepassen van
technische ontwikkelingen
De concurrentie dwingt het monopoliekapitalisme niet meer tot
de onafgebroken uitbreiding van zijn productie. Het bestaan zelf
van monopolistische overproducten wordt in zekere zin bepaald
door de constante beperking van de productie. De enorme
hoeveelheden vast kapitaal kunnen daarentegen in één slag
ontwaard worden, voor de amortisatie ervan, indien de
productietechniek plotseling gewijzigd wordt. Daarom is het niet
meer het belang van de trusts om onafgebroken het
productieapparaat te moderniseren, zoals het geval was voor het
kapitalisme in zijn periode van de vrije concurrentie.
Voor de British Association verklaarde sir A. Gibb in 1937 :
‘Zeker, in dit geval, zoals in alle gevallen van
wetenschappelijk onderzoek, hoe groter het succes van het
opzoekingswerk is des te onmiddellijker en drastischer is hun
weerslag op de bestaande fabrieken en uitrusting. Daar wringt
dikwijls het schoentje ... Veel waardevolle uitvindingen zijn
opgekocht en verdwenen door het toedoen van in gevaar gebrachte
belangen.’ [6]
Voorbeelden van technische uitvindingen waarvan de praktische
toepassing door de trusts in de periode van 1918-1939 op de
lange baan werden geschoven zijn er in overvloed. Men kan
aanhalen de elektrificatie van de spoorwegen, de ondergrondse
verandering van kolen in gas, het gebruik van nieuwe machines
voor de automatische productie van glas, enz. Meer concrete
gegevens over het teniet doen van de technische vooruitgang
vinden we terug in de sector van de elektrische apparaten.
In 1936 lieten de trusts Monsanto Chemical en Standard Oil
een smeermiddel van grote kwaliteit verdwijnen, omdat dit de
verkoop van gelijkaardige middelen geproduceerd door dezelfde
firma’s zou verminderd hebben; producten die in grotere
hoeveelheden verkocht werden en meer opbrachten, vermits ze
minder doeltreffend waren. [7] Van
1927 tot 1940 stopte de trust Standard Oil de productie van
synthetisch rubber Buna in de VS na een akkoord met IG Farben om
het product neopreen van de trust Du Pont geen concurrentie aan
te doen. [8]
In het begin van 1930 werd een superieure gloeilamp
uitgevonden die volgens de schattingen een besparing van 10
miljoen dollar voor de verbruikers van elektrische stroom zou
betekenen, maar die nooit op de markt werd gebracht.
[9]
Artur A. Bright Jr. verzamelt een groot aantal feiten om aan
te tonen dat de trusts General Electric en Westinghouse zich
gedurende meer dan 10 jaar ingespannen hebben om de invoer van
fluorescerende lampen in de VS te verhinderen of te vertragen.
[10] Zelfs tot 1939 vraagt
General Electric aan zijn verkopers niet te benadrukken dat het
gebruik van fluorescentielampen de verlichtingskosten naar
omlaag drukt! Een rapport van het Amerikaans congres
[11] somt procédés uit de
siderurgie op waarvan de toepassing door de trusts vertraagd
werd.
Een schrijver die de monopolies zeer gunstig genegen is,
professor Hennrigsman, is verplicht volgend besluit te trekken:
‘De hinderende rol die de monopolies spelen voor de
uitvindingen, zeker wanneer deze niet het product zijn van hun
eigen opzoekingen, betekent ontegensprekelijk een groot gevaar
voor de vooruitgang, een zwaar debet op de rekening (van de
monopolies) en een strenge beperking van de voordelen die men de
monopolies kan toekennen voor hun superieure mogelijkheden tot
onderzoekingswerk.’ [12]
Deze mogelijkheid nieuwe ontdekkingen te doen, spruit
inderdaad voort uit de geweldige uitgaven die de grote trusts
zich kunnen veroorloven om aan research te doen. Maar precieze
analyses hebben aangetoond dat indien de monopolistische trusts
het grootste deel der fondsen voor onderzoekingen uitgeven
[13] ze slechts een klein
aandeel leveren van de werkelijke vernieuwingen. Hun bestaan
blijkt op die manier een dubbele hindernis te zijn voor de
technische vooruitgang, zoals professor Hamberg het zeer juist
preciseert:
‘Bijzonder in de moderne industriële economie zijn er veel
gevallen aan te halen waarbij de reusachtige compagnieën
nieuwigheden hebben ingevoerd. Maar een aandachtig onderzoek zal
waarschijnlijk uitwijzen dat meestal de vernieuwingen de
gefabriceerde producten (door die firma’s) geen concurrentie
aandeden. Wanneer het bleek dat ze een ‘mededinger’ waren,
hebben die uitvindingen lange periodes gekend waarvan de firma
het ‘oude’ product de markt verder laat uitbaten. Daardoor
ontstaan er lange tussenperioden, alvorens de (opeenvolgende
nieuwigheden door de bestaande firma’s worden in omloop gebracht
(die er door hoger vermelde redenen in geslaagd zijn, machtige
monopolistische posities in te nemen). Tegelijkertijd werken de
buitengewone moeilijkheden om binnen het kader van de moderne
industrie de noodzakelijk grote hoeveelheden kapitaal bijeen te
brengen, tegen het gemakkelijk verschijnen van nieuwe firma’s
voor het produceren van nieuwigheden’
[14]
Het is waar dat de tendens tot opheffing of laattijdige
toepassing van technische vooruitgang tegengewerkt wordt door de
noodzaak de arbeidsproductiviteit, de rationalisatie, de
productie van de betrekkelijke meerwaarde te verhogen t.o.v. het
verval van de gemiddelde winstvoet. Het is juist de
monopolistische productiewijze, de groei van de productiviteit,
zonder vermindering van de verkoopprijs, die de grootste bron
tot superwinst van de monopolies wordt. In de koperproductie van
de VS, werden in 1914 slechts 5 % van de productie voortgebracht
tegen de prijs die lager was dan 12 cent het pond; in 1943 is
dit reeds opgelopen tot 70 %. Tegelijkertijd was de productie
per werkuur verdubbeld. En nochtans bleef de koperprijs
praktisch ongewijzigd: 13,3 cent het pond in 1914, 11,9 cent in
1943. [15]
Sommige verdedigers van het monopoliekapitalisme zoals D. Mc
Card Whright hebben op die manier de thesis van Schumpeter
geïnterpreteerd die zegt dat firma’s die nieuwigheden op de
markt brengen, de grootste winsten verwezenlijken: de winsten
der monopolies zouden verkregen worden dankzij de
‘revolutionaire’ initiatieven der trusts. In werkelijkheid geven
de trusts toe dat zij het invoeren van nieuwigheden aan de
‘kleintjes’ overlaten, en zich tevredenstellen met het uitbuiten
van de resultaten. We laten nu een zeer cynische verklaring
volgen van M. Owen D. Young, op dat ogenblik president van de
trust General Electric:
‘Bij benadering bedraagt de proeftijd van een uitvinding
vijftien jaar; gedurende deze tijd verspelen de uitvindingen, de
promotor en de investeerder, die denken dat de uitvinding een
grote toekomst wacht, hun broek. Ziedaar waarom de verstandige
(!) kapitalisten vermijden nieuwe uitvindingen uit te baten, en
er slechts mee beginnen wanneer er bij het publiek (!) een zeer
grote vraag bestaat’. [16]
Een zeer flagrant voorbeeld van de opheffing van belangrijke
technische vernieuwingen, is het geval van de auto uitgedacht
door de firma Tucker, kort na de Tweede Wereldoorlog. Deze wagen
waarmee men in de VS de motor achteraan wilde introduceren, en
een model wilde aanbieden waarvan de motor in zijn geheel uit de
wagen kon geheven worden voor alle herstelling en
vervangingswerken, werd uitgeschakeld door de grote trusts om
hun afzetmarkt te beveiligen. [17]
Het verval van de kwaliteit van de waren
We zagen hoe een elektriciteitstrust opzettelijk de kwaliteit
van de elektrische lampen verminderde, om zich een grotere en
meer zelfstandige afzetmarkt te verzekeren. Zulk voorbeeld staat
niet alleen. Het verschijnen van grote trusts voor het maken van
brood leidde in de VS tot ernstige kwaliteitsvermindering van
dit basisvoedsel. Een regeringsprogramma voor de verrijking van
het brood, door het toevoegen van zekere voedende bestanddelen,
werd uitgebuit door die trusts om hun verkoop te stimuleren,
zonder dat aan de behoeften aan gezond brood werd voldaan.
Proeven met ‘bestraalde’ gist, leverden eveneens onvoldoende
resultaten op. [18] De
Amerikaanse enquête over het gebruik van slechte bestanddelen en
chemische producten in de voedingsnijverheid brachten
verschillende misbruiken aan het licht, bedreven door de
monopolies van de chemische industrie. De verdedigers van het
monopoliekapitalisme bepalen de ‘vrije keuze der verbruikers’,
van de producten die ze zich wensen aan te schaffen, als de
voornaamste eigenschap van dit systeem. Maar, door een vreemde
ironie van de geschiedenis, is het juist het tijdperk der
monopolies dat het einde van de keuze betekent:
‘Men weet over het algemeen wel dat met dergelijke
onvolmaaktheden van de markt, de concurrentie op geen enkele
manier verzekert dat de verbruiker waar voor zijn geld krijgt.
Zowel anonieme industriëlen, die geen faam te verliezen hebben,
als reusachtige trusts, die zich slechts zorgen te maken hebben
over weinig doeltreffende concurrenten, kunnen de onwetendheid
van de burger uitbuiten.
Zelfs grote magazijnen, en magazijnen met verschillende
bijgebouwen, die mekaar een heftige concurrentie aandoen door
waren te verkopen tegen verlaagde prijs en zo de klanten lokken
... kunnen tegelijkertijd die onwetendheid uitlokken’.
[19]
_______________
[1] Stocking and Watkins: Cartels
or competition.
[2] J. Kuczynsky: Studien zur
Geschichte der deutschen Imperialismus.
[3] Lloyd Reynolds: The control of
competition in Canada.
[4] Stocking and Watkins: Cartels
in action.
[5] J. Kuczynsky: cit.
[6] S. Lelley: Men, machines and
history.
[7] Stocking and Watkins: Cartels
or competition.
[8] Wendel Berge: gecit. in
Stocking and Watkins: Cartels in action.
[9] Technological Trens, geciteerd
in S. Lelley.
[10] A.A. Bright Jr: The
electric lamp industry.
[11] Steal Hearings before the
subcommittee on study of monopoly power.
[12] In Monopoly and Competition
(ed. Chamberlain), p. 433.
[13] volgens een rapport van het
‘National Research Project’ in 1940 gebruikten 13 Amerikaanse
maatschappijen 1/3 van het personeel dat zich met
wetenschappelijk onderzoek bezighoudt. Op het einde van de
oorlog was dit tot 40 % gestegen. (Smaller War Plants Committee
Report, 1946, pp. 12-13)
[14] Economic Growth and
Instabillity, p. 123 — 24.
[15] Professor Galbraith
suggereert dat sommige trusts (zoals de staaltrusts in de VS)
wachten om hun monopolieprijzen te verhogen, tot een
loonsverhoging door de syndicaten verkregen werd, om zo de
verantwoordelijkheid op de arbeiders te laten vallen. Dit is
slechts een argument uit honderden die de fameuze mythe van ‘de
spiraal van lonen en prijzen weerlegt’ waardoor loonsverhogingen
door de syndicaten veroverd ‘onnuttig’ zouden zijn. Galbraith.
The Affluent Society, p. 219-220)
[16] R. Maclaurin. Invention an
Innovation in the radio industry, p. 102.
[17] True magazine,
januarinummer 1949 in Contempory Issues, nr. 3, lente 1949.
[18] Stocking and Watkins.
Monopoly and free Enterprise, pp 334-336.
[19] ibid. p. 502. |