I
Een wonderbaarlijk verwijt, dat
aan de economische theorie van Marx gemaakt is, is dat van Josef
Schumpeter. Dit verwijt luidt dat deze niet in staat zou zijn
een theorie over de oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal
te ontwikkelen, die met zijn “rente”- (d.w.z. meer-waarde-)
theorie zou overeenkomen. [1]
In werkelijkheid is het juist een van de belangrijkste
verworvenheden van de economische theorie van Marx, dat deze een
integratie tot stand heeft weten te brengen van theorie en
geschiedenis, niet alleen omdat Marx uitging van het inzicht in
het histories vergankelijke, d.w.z. maatschappelijk bepaalde,
karakter van de zogenaamde “categorieën van de politieke
economie”, maar ook omdat zijn wijze van onderzoeken een
genetische was, d.w.z. ontstaan, uitbreiding en afsterven van
deze categorieën als histories proces opvatte. En juist in het
kader van deze onderzoeksmethode legde hij bijzondere nadruk op
de historische en economische oorsprong van het kapitaal en op
de histories verschillende vormen van de meerwaarde, die,
alnaargelang we met een voorkapitalistische of met een
kapitalistische maatschappij te maken hebben resp. uit de
circulatie voortkomt of in het productieproces wordt
voortgebracht.[2]
De kapitaaltheorie van Marx
(kapitaal is meerwaarde voortbrengende waarde) is gebaseerd op
een dialectisch inzicht in het economisch ruilproces. In de
eenvoudige warenproductie, die in een nog overwegend op
natuurlijke economie gegrondveste maatschappij ontstaat,
ontwikkelen zich naast elkaar een proces van eenvoudige
warencirculatie (W-G-W)[3],
die door handwerkers en boeren gedragen wordt, en een proces van
geldcirculatie (G-W-G’)[4],
die de eerste vormen van meerwaarde — gebaseerd op ongelijke
ruil en belichaamd in woeker- en koopmanskapitaal — laat
ontstaan. De eerste fase van de primitieve accumulatie van
kapitaal — de primitieve accumulatie van geldkapitaal — die
zich voor Europa in de vroege middeleeuwen afspeelt, betekent
toe-eigening van meerwaarde door het kapitaal, dat opgebracht
wordt door de onteigening van andere maatschappelijke klassen:
feodale heren en koningen ruilen natuurlijke rente tegen
woekerkapitaal; achtergebleven landsdelen of vreemde volken
ruilen waren tegen minder geld, dan de opbrengst van deze waren
op de Europese jaarmarkten. De oorsprong van het kapitaal ligt
in deze ongelijke ruil, die met de zich uitbreidende
geldeconomie steeds meer lagen van de maatschappij omvat, totdat
er een algemene schuldenlast van de bevolking ten opzichte van
het geldkapitaal ontstaan is. [5]
In de kapitalistische
productiewijze slaat dit proces in zijn tegendeel om. Nu is de
ruil van gelijke waarden de regel: afzetterij wordt de
uitzondering en vindt in de randgebieden van het economisch
leven plaats. De toe-eigening van de meerwaarde (G-W-G’) vindt
niet meer plaats in de enkelvoudige circulatie, maar het hele
productieproces wordt erbij betrokken. In het circulatieproces
wordt geld pas in kapitaal veranderd: l) wanneer het uitgegeven
wordt voor de aankoop van machines, grondstoffen enz. (constant
kapitaal) en voor de aankoop van arbeidskracht (variabel
kapitaal), 2) wanneer het zich daarna door het productieve
gebruik ervan in het productieproces in geproduceerde waren
omzet en 3) zich tenslotte, na verkoop van deze waren in
gereconstitueerd kapitaal, vermeerderd met de gerealiseerde
meerwaarde, uitkristalliseert.
Wanneer het gebruik van het
productieve kapitaal in het kapitalistisch productieproces op
basis van ruil van gelijke waarden meerwaarde voortbrengt, dan
gaat het evenwel niet om gelijke ruil. De ruil van kapitaal en
arbeid (het kopen van de arbeidskracht door het kapitaal) is een
ongelijke ruil van gelijke waarden: de arbeidskracht heeft de
bijzondere gebruikswaarde voor het kapitaal meer waarde te
scheppen dan zij zelf aan waarde kost. [6]
Bovendien speelt zich in de kapitalistische wereldhandel een
ruilproces van ongelijke waarden af, dat door de verschillende
productiviteitsgraad van de verschillende, met elkaar
handeldrijvende naties bepaald wordt. [7]
In het licht van de economische
theorie van Marx vormt dus het historisch proces van het
ontstaan en de toe-eigening van meerwaarde een dialectische
eenheid van drie verschillende momenten: ongelijke ruil,
berustend op ongelijke waarden; gelijke ruil, berustend op
gelijke waarden; ongelijke ruil, berustend op gelijke waarden.
Slechts door deze drie historische momenten in aanmerking te
nemen is men in staat de vraag te beantwoorden, hoe kapitaal
zich in de westerse wereld gevormd heeft, hoe het gegroeid is en
zich uitgebreid heeft. Daarbij stoten we op twee plaatsen, zowel
bij de ongelijke ruil in de vóórkapitalistische periode als
bij de ongelijke ruil in de tegenwoordige wereldhandel, direct
op een specifieke verhouding tussen het westers kapitaal en de
zogenaamde ontwikkelingslanden, waarop in de loop van deze
verhandeling nog wordt ingegaan.
II
We weten, dat voor de
uitbreiding van de kapitalistische productiewijze het kapitaal
zich vooral via de ongelijke ruil meerwaarde toegeëigend heeft.
Woekerkapitaal en koopmanskapitaal in de middeleeuwen vormen
daartoe slechts de aanloop; ze verklaren, hoe in een bijna
volledig door natuurlijke economie en zeer groot gebrek aan geld
en kapitaal gekenmerkte maatschappij de opeenhoping en
uitbreiding van grotere geld- en kapitaalmassa’s toch kon
plaatsvinden. Meer recent historisch onderzoek bevestigt zonder
meer de beslissende rol, die — om met Marx te spreken —
“gewelddadige plundering, zeeroof en slavenroof” rond de 9e
en 10e eeuw gespeeld hebben bij de ontplooiing van de Italiaanse
steden. Reeds in de middeleeuwen bestaat er op het gebied van
het koopmans- en bankkapitaal een vóórkapitalistische
concurrentie van kapitalen, die zelfs een zekere egalisering van
de winstvoeten met zich meebrengt. [8]
Het gaat hier echter om
processen, die zich op grote schaal aan de randgebieden van het
economisch leven, d.w.z. buiten de productie en de direct op de
productie betrokken circulatie om, voltrekken. Woeker,
vorstenkrediet en groothandel in vreemde en luxe waren zijn de
voornaamste gebieden waar dit kapitaal zich op beweegt. Hoewel
het bij gelegenheid ook tot vrij grote opeenhopingen van
kapitaal in het verloop van een dergelijke activiteit kan komen,
toch wordt het kapitaal in de nog overwegend feodale
maatschappelijke verhoudingen nooit tot beheerser van de
economie, d.w.z. de productie: politiek blijft het onderworpen
— hier aan het feodale grootgrondbezit, elders aan de
protectionistische heerschappij van de stedelijke gilden.
Pas in de aan het eind van de
15e en het begin van de 16e eeuw opkomende tweede fase van de
primitieve accumulatie — de primitieve accumulatie van
industriekapitaal — verovert het kapitaal definitief zijn
suprematie in economie en maatschappij. De geweldige uitbreiding
van het handelskapitaal met de opkomst van de eerste grote
naamloze vennootschappen, het ontstaan van de moderne
staatsschuld en de moderne beurzen, de ontwikkeling van de
eerste moderne banken, het binnendringen van het kapitaal in de
industriële en agrarische productie (o.a. in de ontwikkeling
van de “nouvelle draperie”, het uitgeverswezen, de
manufactuur en de moderne landbouw in België, Noord-Italië,
Noord-Frankrijk en later Engeland) — dit zijn de bekende
stadia van de opmars van het westelijk kapitaal in de periode
van de eigenlijke “primitieve accumulatie”, die aan de
industriële revolutie in het midden van de 18e eeuw vooraf gaat
en deze ook grotendeels pas mogelijk gemaakt heeft.
De economische problematiek,
die door deze historische omwenteling werd opgeworpen, is
omvangrijk en complex: waar kwam de plotseling geweldige
opeenhoping van kapitaal vandaan, die zijn productieve
toepassing opeiste? Hoe kwam het tot de snelle verandering van
de maatschappelijke betrekkingen, die deze aanval succesvol
maakte? Welke verschuiving van de politieke krachtsverhoudingen
lag aan de verandering ten grondslag? Hoe hielden de feodaliteit
op het land en het gildewezen in de stad zich onder de druk van
de nieuwe omwentelende kracht? Welke technische veranderingen
— niet slechts in de productietechniek, maar ook in de
verkoop- en financieringstechniek, in het bijzonder in de
boekhouding — vergemakkelijkten deze omwenteling en maakten
deze mogelijk?
In het beroemde
vierentwintigste hoofdstuk van het eerste deel van Het Kapitaal,
dat aan de “zg. oorspronkelijke accumulatie” is gewijd, legt
Marx vooral de nadruk op de essentiële maatschappelijke
voorwaarden van deze opeenhoping van kapitaal (in de eerste
plaats de gewelddadige scheiding van een groot aantal
producenten van de traditionele toegang tot de productie- en
levensmiddelen, hoofdzakelijk tot grond en bodem) en op de
economische oorsprong van het opeengehoopte kapitaal in de
plundering: plundering van het buitenland (het koloniale
systeem), plundering van de eigen bevolking (belastingpacht en
een systeem van protectie) en plundering van de staat (systeem
van staatsschulden), zoals wij het, gebruikmakend van een
opmerking van Engels over de oude Aziatische productiewijze,
zouden kunnen uitdrukken. [9]
Daarbij ligt de klemtoon heel duidelijk op het optreden van de
ongelijke ruil, waarvan onverhulde roof en plundering slechts de
op de spits gedreven logica vormen.
In het licht van de huidige
problematiek van de zogenaamde ontwikkelingslanden is het nuttig
de bijdrage, die deze landen onvrijwillig aan de
“oorspronkelijke accumulatie” van het Europese
industriekapitaal geleverd hebben, tenminste in grove trekken in
cijfers uit te drukken. Wanneer Marx schrijft: “De ontdekking
van de goud- en zilverlanden in Amerika, de uitroeiing,
onderdrukking en opsluiting van de inheemse bevolking in de
mijnen, de op gang komende verovering en plundering van
Oost-Indië, de verandering van Afrika in een wildpark voor
handelsjacht op zwarthuiden vormen de dageraad van het tijdperk
der kapitalistische productie. Deze idyllische processen zijn de
belangrijkste momenten van de oorspronkelijke accumulatie”[10],
heeft het huidig onderzoek hem daarin volkomen gelijk gegeven.
Ja, men zou zelfs kunnen zeggen, dat Marx de betekenis van de
uitplundering van de derde wereld voor de opeenhoping van
industriekapitaal in West-Europa nog onderschat heeft.
We hebben op een andere plaats [11]
geprobeerd, de belangrijkste posten van deze uitplundering van
de koloniën door directe roof, slavenhandel en “normale”
handel in de periode van 1500 tot 1750 te berekenen:
a) E.J. Hamilton schat de
waarde van het tussen 1503 en 1660 door de Spanjaarden uit
Noord- en Zuid-Amerika naar Europa gebrachte goud en zilver op
500 miljoen goudpesos.
b) Colenbrander schat de door
de Nederlandse Verenigde Oost-Indische Compagnie uit Indonesië
gehaalde buit op 600 miljoen goudguldens voor de periode van
1650 tot 1780.
c) Pater Rinchon schat de
winst, die het Franse kapitaal alleen uit slavenhandel in de 18e
eeuw toevloeide, op bijna een half miljard Franse goudguldens,
zonder daar de winst uit de slavenarbeid op de West-Indische
plantages bij op te tellen, die een veelvoud van deze
eerstgenoemde winst bedraagt.
d) Volgens H. V. Wisemann en de
Cambridge History of the British Empire beliepen de inkomsten,
die uit de slavenarbeid in Brits West-Indië werden geput, op
zijn minst 200 tot 300 miljoen goudponden.
e) Tenslotte bracht de
plundering van India alleen al in de periode van 1750 tot 1800
de heersende klasse van Groot-Brittannië tussen 100 en 150
miljoen goudponden op. [12]
Wanneer we deze sommen optellen, krijgen we meer dan een miljard
goudponden, d.w.z. meer dan de waarde van het gezamenlijk
belegde kapitaal in alle Europese industriële ondernemingen
omstreeks 1800. Het binnenstromen van deze reusachtige
hoeveelheden kapitaal in de handeldrijvende naties van Europa
tussen de 16e en het eind van de 18e eeuw schiep niet alleen een
gunstige atmosfeer voor kapitaalinvesteringen en
“ondernemersgeest”, het financierde in vele aantoonbare
gevallen direct grote manufactuurs- en fabrieksvestigingen die
mede de aanzet tot de industriële revolutie gaven. [13]
Een historische parallel kan de
omvang van deze internationale concentratie van rijkdom, die aan
het begin van de industriële revolutie staat, toelichten. Het
is bekend dat omstreeks het begin van onze jaartelling in het
hele antieke cultuurgebied tussen Sahara, Rijn-Donau, Zwarte Zee
en India de achtereenvolgens door de Egyptische, Babylonische,
Perzische en Alexandrijnse rijken opeengehoopte schatten naar
Rome samenstroomden en gedurende verscheidene eeuwen de
militaire macht van het Romeinse rijk en de luxe van zijn
heersende klasse financierden. Een gelijksoortige internationale
concentratie van rijkdom vond plaats tussen het einde van de 15e
en het einde van de 18e eeuw. Grote hoeveelheden van alle in de
vijf werelddelen (met uitzondering van China en Japan) gevonden
edelmetalen stroomden naar West-Europa en werden daar met de
opbrengst uit slavenhandel, slavenarbeid en op ongelijke ruil
gebaseerde wereldhandel vermeerderd.
Het opkomen van woeker- en
koopmanskapitaal in een nog overwegend op natuurlijke economie
gebaseerde maatschappij is geen typisch Europees verschijnsel.
Het kwam voor in de klassieke Oudheid, in Byzantium, in het
Moslimrijk, in India en Indonesië, China en Japan (voordat ze
in aanraking kwamen met de Europese veroveraars), ja zelfs in
het pre-Columbiaanse Aztekenrijk aan de vooravond van de
verschijning van de ‘conquistadores’. Het economisch
mechanisme van dit proces was over het geheel genomen hetzelfde
als dat in de Europese middeleeuwen: toe-eigening van een deel
van de grondrente en van het staatsinkomen (resp. van de
staatsschatten) door de woeker-, bank- en koopmansbourgeoisie.
De oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal was aanzienlijk
en getalsmatig vaak belangrijker dan in Europa. [14]
De technische basis voor de industriële revolutie (d.w.z.
technische kennis, manufactuursysteem, mogelijke afzet in handel
met verre landen enz.) kwam in enkele gevallen in die
cultuurgebieden zelfs eerder voor dan in het Europese.
Het is echter geen toeval, dat
de industriële revolutie toch in Europa en niet in de andere
cultuurgebieden plaatsvond. De oorzaken daarvan heeft Marx in de
Grundrisse aangeduid, echter niet volledig uitgewerkt.
Ze moeten gezocht worden in de verschillen in de verhouding
tussen staatsmacht en burgerlijke klasse (daar is de ene
oppermachtig, de ander zwak; hier is de ene zwak, de ander
oppermachtig), wat daar een discontinue, hier echter een
continue kapitaalaccumulatie tot gevolg heeft. In laatste
instantie hangt de ongelijkmatige ontwikkeling van het kapitaal
in het Oosten en Westen af van het uiteenlopend karakter van de
landbouw en het uiteenlopend karakter van de verhouding tussen
land, water en het aantal mensen, die daar tot irrigatielandbouw
met sterke centralisering van het maatschappelijk meerproduct
leidde, hier echter tot percelenlandbouw economie en sterkere
decentralisering van het maatschappelijk meerproduct. [15]
Niettemin moet men de
ongelijkmatigheid van de accumulatie van geldkapitaal in de
verschillende cultuurgebieden niet overschatten. Minstens één
geval, dat van Japan, bewijst, dat ondanks de achterstand van
verscheidene eeuwen, die sommige cultuurgebieden in de 16e eeuw
tegenover de West-Europese kapitaalvorming hadden, de sprong van
de oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal tot de
oorspronkelijke accumulatie van industriekapitaal zeker mogelijk
was, d.w.z. mogelijk zou zijn geweest, wanneer niet juist vanaf
het begin van de 16e eeuw de internationale concentratie van het
kapitaal plotseling had ingezet.
De dubbele tragiek van de
ontwikkelingslanden bestaat hieruit, dat ze niet alleen de
slachtoffers van dit internationaal concentratieproces werden,
maar later nog moesten proberen hun industriële achterstand weg
te werken, d.w.z. de oorspronkelijke accumulatie van
industriekapitaal door te voeren, in een wereld, die door de
rijpe industrie van het Westen reeds met industriewaren
overspoeld was. Met andere woorden, terwijl wereldmarkt en
wereldeconomie de industrialisering van het Westen tussen de 16e
en de 19e eeuw, vooral door de toevloed van bodemschatten en van
geldkapitaal naar West-Europa, waar het tot een van de
belangrijkste bronnen van de oorspronkelijke accumulatie van
industriekapitaal werd, een geweldige stoot omhoog gegeven
hebben, vormen wereldmarkt en wereldeconomie sinds het einde van
de 19e eeuw een van de belangrijkste hindernissen voor de
industrialisering van de derde wereld, en wel precies in die
mate, waarin zij de oorspronkelijke accumulatie van
industriekapitaal tegenhouden.
III
De bronnen, die in de
maatschappij van de late middeleeuwen en van de beginnende
Renaissance in West-Europa voor de primitieve accumulatie van
industriekapitaal klaarlagen, zijn sinds de 19e eeuw in
talrijke, sinds de 20e eeuw in praktisch alle
ontwikkelingslanden aanwezig. De langzame ontbinding van de
klassieke stam- en dorpsgemeenschappen door de binnendringende
geldeconomie en warenproductie en de geleidelijke scheiding van
de boer van grond en bodem, hetzij door gewelddadige
verdrijving, hetzij door schulden, hetzij door de toenemende
bevolkingsdruk op het land, zijn in alle zogenaamde
ontwikkelingslanden waar te nemen. Herenboeren, kooplieden,
woekeraars, corrupte politici persen de boeren af, wat van hen
af te persen is. De voornaamste bron van de oorspronkelijke
kapitaalaccumulatie vloeit in de meeste landen van de derde
wereld zeer overvloedig; dat wreekt zich in groeiende ellende
van de boeren, periodieke of chronische hongersnood,
aanzienlijke werkloosheid en toenemende vlucht van het
platteland, die tot de kankergezwellen van de “slums”,
“bidonvilles” en “favellas” in de grote steden van de
ontwikkelingslanden leidt. [16]
Nemen wij het voorbeeld van
India, dan kunnen we precies zien wat voor “historische
mijlpalen in de geschiedenis van de oorspronkelijke
accumulatie”, alle omwentelingen zijn, “die voor de
opkomende kapitalistenklasse als hefboom dienen, vooral echter
de periodes, waarin grote mensenmassa’s plotseling en
gewelddadig van hun bestaansmiddelen losgescheurd en als
vogelvrije proletariërs op de arbeidsmarkt geslingerd worden.
De onteigening van de producent op het platteland, van de boer,
vormt de basis van het hele proces.”[17]
Professor Bonné schat, dat dat deel van de volwassen mannelijke
bevolking in het Indiase dorp, dat geen stukje grond meer bezit,
van 7,5 miljoen in 1822 tot 35 miljoen in 1933 en 68 miljoen in
1944 gestegen is. [18]
Hoezeer deze onteigening zich versnelt, blijkt ook uit het feit
dat tussen de jaren 1950/51 en 1956/57 het percentage
landarbeidersgezinnen in India, die volkomen bezitsloos zijn,
van 50 tot 57 procent gestegen is, en dat tegelijkertijd het
percentage landarbeiders die schulden hebben van 45 tot 64
procent steeg. [19] Daarbij
moet men bedenken, dat de massa van de landarbeiders meer dan
1/3 (en bijna 2/5) van de totale mannelijke dorpsbewoners vormt.
59 procent van de landbouwkundige “ondernemingen” beschikken
over minder dan 5 “acre” land (l acre = ruim 0,4 ha), d.w.z.
ze staan aan de rand van ruinering. [20]
In West-Europa leidde dit
proces enerzijds tot faillissement en verpaupering van de
boeren, ja massale proletarisering, anderzijds tot de vorming
van industriekapitaal, een ononderbroken groeiend aantal
industriële bedrijven. In de ontwikkelingslanden heeft zich
slechts de ene kant van het proces volledig herhaald: de andere
daarentegen herhaalt zich slechts gedeeltelijk en in geheel
onvoldoende mate. Dus moeten de redenen onderzocht worden,
waarom de snel stijgende primitieve accumulatie van geldkapitaal
niet, of slechts in ontoereikende mate, een werkelijke
industrialisering van de derde wereld tot gevolg heeft. Slechts
een onderzoek van de maatschappelijke en economische totale
structuur van de derde wereld evenals de specifieke vorm van
haar integratie in de kapitalistische wereldmarkt, maakt een
antwoord op deze vraag mogelijk. Het betrekken van de
ontwikkelingslanden in de wereldmarkt gebeurde op initiatief van
het westers kapitaal, dat echter in de meeste gevallen noch de
mogelijkheid had — het gebrek aan vraag in de derde wereld —
noch er belang bij had — tegenzin om zijn eigen industrie
concurrentie aan te doen — daar een moderne verwerkende
industrie op te bouwen. De afzetmarkt, waarvoor het in de
ontwikkelingslanden waren wilde vervaardigen, lag hoofdzakelijk
buiten deze landen zelf. Zo kwam het enkel en alleen tot dat
soort investeringen, dat met de westerse kapitalistische
industrie overeenstemde of ze aanvulde: de productie van
minerale en plantaardige grondstoffen en van voedingsmiddelen. [21]
Daardoor ontstond een
specifieke arbeidsdeling op de wereldmarkt, die met geografische
of klimatologische omstandigheden weinig te maken heeft en die
in wezen slechts met de westerse behoeften voor
kapitaalrealisatie op een bepaald niveau van de historische
ontwikkeling overeenkwam. [22]
De beperking van de “moderne” economische sector van de
zogenaamde ontwikkelingslanden tot plantages, mijnen en
aardoliebronnen leidt tot het beruchte verschijnsel van de
“monocultuur” of “monoproductie”, die de derde wereld
van de prijsschommelingen op de wereldmarkt en van de grote
grondstoffentrusts, die hun nationale rijkdommen controleren,
afhankelijk maakt. [23]
Deze eenzijdige internationale
arbeidsdeling zorgt er enerzijds voor, dat een belangrijke bron
van primitieve accumulatie van industriekapitaal in de
zogenaamde ontwikkelingslanden uitdroogt: namelijk het grootste
deel van de in het land voortgebrachte meerwaarde. Deze wordt op
de wereldmarkt gerealiseerd en komt of überhaupt niet meer in
het land terug (wanneer het bijv. de trusts lukt, uitgekookte
juridische winstdelingsvormen door te voeren tussen productie-,
transport- en verkoopmaatschappijen, die allen
dochtermaatschappijen van dezelfde financieringsgroep zijn), of
het stroomt na voorlopige terugkomst in de vorm van dividenden,
tantièmes, rentes, honoraria voor banken en verzekeringen enz.
terug naar het Westen. [24]
Anderzijds is deze
arbeidsdeling de voorwaarde voor een structuur van de
wereldhandel, die op ongelijke ruil gebaseerd is volgens het
patroon, dat Marx in het derde deel van Het Kapitaal op
klassieke wijze geanalyseerd heeft: “Kapitalen, in de
buitenlandse handel belegd, kunnen een hogere winstvoet
afwerpen, omdat hier ten eerste met waren geconcurreerd wordt,
die door andere landen met minder productiefaciliteiten worden
geproduceerd, zodat het meest ontwikkelde land zijn waren boven
hun waarde verkoopt, ofschoon goedkoper dan de concurrerende
landen (...) Het begunstigde land houdt meer arbeid over in ruil
voor minder arbeid, ofschoon dit verschil, deze extra-opbrengst,
evenals trouwens bij de ruil tussen arbeid en kapitaal in het
algemeen, door een bepaalde klasse in de zak gestoken wordt. [25]
De huidige analyse van de
vernietigende werking, die de negatieve ontwikkeling van de
ruilvoet voor de zogenaamde ontwikkelingslanden gehad heeft,
geeft de empirische bevestiging van deze theoretische diagnose.
Want wat betekent, vanuit het standpunt van de
ontwikkelingslanden gezien, de verslechtering van de ruilvoet
anders, dan dat steeds meer in koloniaalwaren
uitgekristalliseerde arbeid van deze landen moet worden geëxporteerd,
om een gelijke hoeveelheid aan verwerkte industriewaren te
kunnen kopen? De internationale handel tussen naties op
verschillende industriële ontwikkelingsniveaus berust ook
verder op een ruil van ongelijke waarden, waarbij de geïndustrialiseerde
naties zich een deel van de in de arme landen geproduceerde
meerwaarde toe-eigenen. [26]
Voordat dus de geldbezitter in
de landen van de derde wereld op het toneel verschijnt, is reeds
een belangrijk deel van het potentieel accumulatiefonds uit deze
landen naar het buitenland gestroomd en voor het daadwerkelijk
accumulatieproces ervan verloren gegaan. Dat dit verlies
beduidend hoger is dan alle aan de derde wereld toebedeelde
“ontwikkelingshulp”, en dat deze “ontwikkelingshulp” dus
überhaupt niet de industriële ontwikkeling, maar slechts de
financiering van export van de industriestaten in de zogenaamde
ontwikkelingslanden dient (evenals de financiering van een
bepaalde maatschappelijke verzekeringspolis tegen sociale
revoluties), behoeft niet tot in details uitgewerkt te worden.
De getallen spreken duidelijke taal. [27]
Wanneer ondanks alles, een deel van zulke
“ontwikkelingshulp” voor nieuwe verwerkende industrieën
gebruikt wordt, dan kan dit slechts als een bijproduct van de
algemene politiek beschouwd worden, een bijproduct, dat
bovendien op steeds scherpere kritiek m westerse
financieringskringen stoot.
Nu verschijnt echter de
geldbezitter in de landen van de derde wereld zelf op het
toneel. We weten, dat de oorspronkelijke accumulatie van
geldkapitaal ononderbroken doorgaat. Een deel van dit kapitaal
(of van de waarden, die zich buiten het land in aanvullend
kapitaal kristalliseren) is echter voor de nationale economie
verloren. Wat over blijft is evenwel nog altijd belangrijk
genoeg, om een versneld industrialiseringsproces mogelijk te
maken. Wanneer dit desondanks niet plaatsvindt, dan alleen
daarom niet, dat onder de gegeven maatschappelijke en
economische omstandigheden de inheemse geldbezitters er geen
belang bij hebben hun geldkapitaal in industriekapitaal om te
zetten.
Om deze stand van zaken te
begrijpen is een korte verwijzing naar twee dingen
onontbeerlijk: naar de risico’s en winstmogelijkheden van het
industriële kapitaal in de ontwikkelingslanden enerzijds, en
naar de risico’s en winstmogelijkheden van andersoortige
kapitaalinvesteringen in deze landen anderzijds.
De belangrijkste beperkingen
voor de snelle ontwikkeling van een rendabele private industrie
zijn de grote armoede van het land, de relatieve beperktheid van
de koopkrachtige vraag, het feit dat grote groepen van de
bevolking aan de rand of helemaal buiten de geldeconomie (de
zogenaamde “moderne sector” van de economie) leven, de
concurrentie van goedkoper en beter vervaardigde massaproductie
uit de geïndustrialiseerde landen, het ontbreken van een modern
communicatie- en handelsnet, dat het dorp met de industriële
massaproductie verbindt, enz. Onder deze omstandigheden betekent
vestiging van industrie niet alleen een zeker risico, ze is
zonder overheidssteun en protectie zo goed als onmogelijk. [28]
Anderzijds echter zijn er
kapitaalbeleggingen, die een veel hoger en zekerder rendement
afwerpen dan de vestiging van industriële bedrijven. Dit is in
de eerste plaats van toepassing op de koop van grond, resp. de
grondspeculatie. De geweldige druk van overbevolking en
werkloosheid op het land leidt tot een voortdurend stijgen van
de grondpacht. De trek van het platteland en de snelle
uitbreiding van de grote steden bepalen een eveneens
voortdurende stijging van de grondprijs in de stad. Bovendien
zorgt het beginnende kapitalistische groeibedrijf op het
platteland voor grote opbrengsten. [29]
Dat betekent dat zolang de huidige maatschappelijke verhoudingen
voort blijven bestaan, de opbrengst van aldus belegde kapitalen
die van nieuwe industriële bedrijven vele malen overtreft —
waarbij de geldbezitter ook nog, in tegenstelling tot de
industrie, bijna geen enkel risico loopt.
Soortgelijke mogelijkheden
openen zich voor de geldbezitter van de zogenaamde
ontwikkelingslanden in het import-exportbedrijf, in de
geldlening en het bankwezen, om nog maar te zwijgen van de
sluikhandel en uitgesproken louche praktijken van de in de derde
wereld tamelijk invloedrijke “lompenbourgeoisie”. Inderdaad
is hier het risico groter dan in de onroerende goederenbranche
of bij de aankoop van bouwland; maar het grote rendement
neutraliseert het risico en heeft de mogelijkheid van een snelle
overgang naar een legitiem bedrijf. Zulke verhoudingen bestonden
zonder twijfel ook in West-Europa ten tijde van de primitieve
accumulatie van industriekapitaal; ze bestonden nog sterker in
Oost-Europa en in het Middellandse Zeegebied in de 19e en het
begin van de 20e eeuw, maar de totale maatschappelijke situatie
begunstigde hier de overgang van “lompenbourgeoisie” naar
industriële baronnen, in ieder geval in het West-Europese
gebied. Ze werken tegenwoordig precies tegenovergesteld in de
ontwikkelingslanden.
Het verschil tussen Marx’ en
Schumpeter’s conceptie van de kapitalistische
industrialisering komt hier zeer duidelijk tot uitdrukking.
Beiden leggen vooral de nadruk op de rol van de productieve
investeringen, zowel bij de beschouwing van de economische
ontwikkeling in het kapitalisme in het algemeen als bij de
beschouwing van de industriële cyclus. Beiden zetten daarom de
kapitalist in het middelpunt van hun onderzoek. Maar doordat
Schumpeter boven alles de nadruk legt op het moment van de
“innovatie” en die tot de centrale factor van de economische
ontwikkeling verheft [30],
rukt hij een aspect van de werkzaamheid van de ondernemer uit de
totale samenhang van de kapitaalaccumulatie en stelt daardoor
zijn totale argumentatie bloot aan het risico op het verkeerde
spoor van de zogenaamde “psychologie van de volksaard”
terecht te komen. Ontelbare verhandelingen werden gewijd aan het
thema, waarom dit of dat volk meer of minder “gedisponeerd”
was voor de bezigheden van de ondernemer, om op deze manier de
steeds duidelijker wordende vertraging van de industrialisering
van talrijke landen te “verklaren”. Tot welke
wonderbaarlijke resultaten zulke “verklaringen” moeten
leiden, toont het beste het voorbeeld China, waar wij met een
volk te doen hebben, dat letterlijk sinds eeuwen aan talrijke
Oost-Aziatische landen het grootste deel van hun handelsklasse
geleverd heeft, waarvan de vlijt en technische begaafdheid
spreekwoordelijk zijn geworden, waarvan de industriële
initiatieven in gevallen als Hongkong en Hawaï belangrijke
dingen tot stand hebben gebracht en dat toch op het moment, dat
de Chinees-Japanse oorlog uitbrak nog niet de minste poging tot
industrialisering van het eigen land had ondernomen. Deze
vertraging te verklaren uit “gebrek aan ondernemersgeest” is
duidelijk absurd. [31]
Slechts een onderzoek van die sociaal-economische
omstandigheden, die wel oorspronkelijke accumulatie van
geldkapitaal, maar geen oorspronkelijke accumulatie van
industriekapitaal begunstigen, is in staat het uitblijven van
een grondige industrialisering van de derde wereld begrijpelijk
te maken.
IV
In het hoofdstuk van de huidige
economische theorie, dat zich met de economische groei van de
ontwikkelingslanden bezighoudt, duikt het probleem van de
zogenaamde primitieve kapitaalaccumulatie op in de vorm van de
stelling van de “vicieuze cirkel der armoede”. Het lage
inkomen per hoofd van de bevolking van die landen zou slechts
een lage spaarquote mogelijk maken, zodat de daardoor bepaalde
geringe investeringsactiviteit geen aanmerkelijke toename van
het inkomen per hoofd zouden toelaten. Daarom zouden de
ontwikkelingslanden zo moeilijk uit hun armoede komen. [32]
Deze stelling loopt op de tautologie uit, dat de
ontwikkelingslanden arm zijn, omdat ze arm zijn, wat niet als
erg verhelderend kan worden beschouwd. Paul A. Baran heeft de
voornaamste aanval op deze stelling gedaan, nadat hij reeds door
Nurkse in twijfel getrokken was. Want Nurkse had aangetoond, dat
de grote armoede van de ontwikkelingslanden hoofdzakelijk tot
werkloosheid — juister: kwantitatieve en kwalitatieve
werkloosheid — te herleiden is. [33]
Een van de sleutels tot een werkzame strategie voor snelle
economische ontwikkeling werd daardoor ontdekt. Baran voegde aan
de ontdekking van Nurke een even belangrijke toe, doordat hij
vaststelde, dat het “surplus” — we zouden liever het
Marxse begrip “maatschappelijk meerproduct” gebruiken — in
de ontwikkelingslanden meestal niet een lager maar een hoger
percentage van het nationaal inkomen vormt dan in de geïndustrialiseerde
landen. [34] De werkelijke
moeilijkheid voor de industrialisering van de
ontwikkelingslanden bestaat dus niet uit gebrek aan middelen —
anders gezegd: uit gebrek aan geldkapitaal —, maar uit die
sociaal-economische omstandigheden, die de mobilisering en het
productieve gebruik van het voorhanden zijnde maatschappelijk
meerproduct tegenwerken.
De synthese van de thesen van
Nurkse en Baran kan nu gemakkelijk in de zin van de theorie over
de oorspronkelijke accumulatie van kapitaal van Marx gemaakt
worden. Oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal gaat
slechts dan over in oorspronkelijke accumulatie van
industriekapitaal, wanneer de ontbinding van de natuurlijke
economie op het platteland, de veralgemenisering van de
warenproductie, de politieke macht van de burgerlijke klasse en
de rol van de staat als verdedigingsmiddel van deze klasse tegen
buitenlandse concurrenten (tegenwoordig op de eerste plaats
tegen de reeds geïndustrialiseerde staten) een
sociaal-economisch geheel vormen, dat de industrialisering
begunstigt. Bestaat dit sociaal-economisch geheel niet, dan is
de meest waarschijnlijke variant dat de gedeeltelijk reusachtige
geldkapitalen in allerlei zijkanalen wegsijpelen. De
mogelijkheid voor de industrialisering is gegeven, de middelen
zijn voorhanden, maar er is geen maatschappelijke klasse, die in
het kader van de bestaande orde over de nodige macht en het
dwingende belang beschikt de doorbraak in deze richting te
proberen. Wordt deze orde overwonnen en neemt de
arbeidersklasse, steunend op de arme boeren en de stedelijke
intelligentsia, de politieke macht over, dan is ze beslist in
staat, de voorhanden, gedeeltelijk braakliggende, arbeidskracht
en het voorhanden, gedeeltelijk verkwiste, maatschappelijk
meerproduct te mobiliseren en te centraliseren, wat een
versnelling van de industrialisering mogelijk maakt. Aan de
oorspronkelijke economische middelen is niets veranderd, slechts
de maatschappelijke verhoudingen werden omver geworpen. Dit
bevestigt, dat de belangrijkste hindernis op de weg naar
industrialisering niet in de economische achterstand of de
armoede, maar wel in de maatschappelijke structuur besloten
ligt.
Rostow’s onderzoeken naar de
voorwaarden van de industriële “take-off” houden rekening
met een deel van deze factoren, onderschatten echter de andere
en komen zo tot een ontoereikende conclusie: een concentratie,
tenminste in de eerste fase, op “hen, die de economie willen
moderniseren”. [35] De
centrale vraag, of de opbrengsten van deze “modernisatoren”
onder de gegeven maatschappelijke omstandigheden en bij de
gegeven verhouding tot de kapitalistische wereldmarkt
hoofdzakelijk voor de vestiging van industrie gebruikt worden of
verloren gaan in de bouw van moderne flats en hotels [36],
in de vestiging van moderne importfirma’s, in de aankoop van
grote goederen voor de landbouw, zoal niet naar Zwitserse banken
verdwijnen, blijft daarbij onbeantwoord.
Rostow verwijt Marx
“eenzijdigheid” in de beoordeling van de mens; hij zou een
uitsluitend rationeel geleide, op winstmaximalisatie ingestelde
mens zien, terwijl zijn — Rostow’s — theorie de mens
vooral als begerig naar macht, vrije tijd, avontuur, continuïteit
van het bestaan en veiligheid ziet. [37] Marx
was natuurlijk nooit van plan antropologische uitspraken over de
“winsthonger” van de mens in het algemeen te doen. Hij
constateerde alleen, dat in de door hem noch gewilde, noch
goedgeprate burgerlijke maatschappij de veralgemeniseerde geld-
en wareneconomie tot een algemene jacht naar materiële rijkdom
leidde, die vooral het gedrag van de kapitaalbezitters bepaalde.
Deze waren gedwongen, het gebod “Accumuleer, accumuleer!” op
te volgen, wilden zij niet het gevaar lopen, door het rad van de
concurrentie vermalen te worden.
We willen hier niet bespreken
of zo’n analyse van de burgerlijke maatschappij, die Marx
juist vanwege de hem als onmenselijk voorkomende, in ieder geval
tot onmenselijke consequenties leidende algemene jacht naar
materiële rijkdom opheffen wilde, met het historisch beeld van
deze maatschappij in de 19e eeuw en het sociologisch beeld in de
20e overeenkomt. Wat Rostow niet begrepen schijnt te hebben, is
het feit dat, zo niet voor ieder apart, dan toch voor de
burgerlijke klasse in zijn geheel, “macht, vrije tijd,
avontuur, continuïteit van het bestaan en veiligheid” nog
altijd hoofdzakelijk, ofschoon niet uitsluitend met de
kapitaalaccumulatie en de vestiging van het privé-eigendom
samenvallen.
Er zijn zeker verschillende
wegen tot de moderne industrie: Rusland en China hebben dit
bewezen. En er zijn voor ons nog onbekende wegen, die misschien
morgen door enige ontwikkelingslanden betreden worden. Eén ding
staat echter vast: in een economie, die beheerst wordt door
maatschappelijke klassen, waarvan de macht berust op privé-eigendom
van productiemiddelen en opeenhoping van persoonlijke rijkdom,
is industrialisering slechts mogelijk, wanneer de totale
sociaal-economische situatie aan deze klassen een dwingend
belang bij de industrialisering oplegt. De gehele samenhang,
waarin zich de sprong van de accumulatie van geldkapitaal naar
de accumulatie van industriekapitaal voltrekt, heeft Marx op de
volgende manier beschreven: “Oorspronkelijk was de handel
voorwaarde voor de omvorming van gilde- en landelijk-huiselijke
ambachten en de feodale akkerbouw in kapitalistische bedrijven.
Deze ontwikkelt het product tot waar, gedeeltelijk doordat hij
er een markt voor schept, gedeeltelijk doordat hij nieuwe
warenequivalenten en nieuwe grond- en hulpstoffen voor de
productie aanwendt, en daarmee bedrijfstakken opent, die van
oudsher op de handel gebaseerd zijn, zowel op de markt en de
wereldmarkt, als op de productieverhoudingen, die uit de
wereldmarkt voortkomen.”[38]
Voltrekt het in de laatste zin
geschilderde proces zich niet of — o.a. tengevolge van de
concurrentie van buitenlandse waren en de te grote beperktheid
van de binnenlandse markt — slechts onvoldoende, dan wordt het
accumulatieproces in de industrie verlamd of het gaat zo
langzaam voort, dat van een werkzame industrialisering niet meer
gesproken kan worden. Staat de heersende maatschappelijke
klassen een grotere hindernis in de weg en hebben ze
tegelijkertijd talrijke uitwijkmogelijkheden [39],
dan zullen de “modernisering” en de afbraak van de
halffeodale of oorspronkelijke maatschappelijke en economische
structuur wel tot oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal,
maar niet tot oorspronkelijke accumulatie van industriekapitaal
leiden. Dit onderscheid ondervinden vandaag de dag vele volken
en meer dan een miljard mensen aan den lijve. De economische
theorie van Marx heeft dit al meer dan een eeuw geleden
beschreven.
Voetnoten
[1]
Josef Schumpeter, Business Cycles I, blz. 229, New York
1939.
[2]
De voornaamste plaatsen waar Marx zijn theorie over de
oorspronkelijke accumulatie beschrijft, zijn: Das Kapital,
I, hfdst. 4: Verwandlung von Geld in Kapital; hfdst.
24: Die sog. ursprüngliche Accumulation, gedeeltelijk
ook het 11e en 25e hfdst.; Das Kapitaal, III, hfdst.
20: Geschichtliches über das Kaufmannskapital. (Das
Kapital wordt geciteerd naar de uitgave van Dietz Verlag,
Berlijn 1969 en voor het eerste deel tevens naar de Nederlandse
vertaling van Lipschits, De Haan, Bussum 1970 — vert.)
— Grundrisse der Kritik der politischen Oeconomie,
Dietz Verlag, Berlijn 1953; gedeeltelijk blz. 151-166 (het
hfdst. Geld als Kapital en het eerste deel van Productionsprozess
des Kapitals); blz. 224-226 (Die ursprüngliche
Accumulation des Kapitals; blz. 718-734 (Vorkapitalistisches;
Mehrwerttheorien; Zins und Profit); blz. 755-762 (Zur
Lehre vom auswartigen Handel); gedeeltelijk ook blz.
375-412 (Progressive Epochen der ökonomischen
Gesellschaftsformation).
[3]
Waar-Geld-Waar, zie hfdst. 4 van ‘Het Kapitaal’, genoemd in
noot 2 — vert.
[4]
Geld-Waar-’meer’ Geld — vert.
[5]
“Het bedrog in de ruil is de basis van de handel zodra die
zelfstandig optreedt.” (Grundrisse ..., blz. 742);
“Zolang de productieruil van onontwikkelde gemeenschappen
d.m.v. het handelskapitaal plaatsvindt, verschijnt de commerciële
winst niet alleen als afzetterij en bedriegerij, maar komt daar
grotendeels uit voort “ (Das Kapital, III (MEW 25)
blz. 343.)
[6]
In de Theorien über den Mehrwert, Das Kapital, III
(MEW 26, 3), onderscheidt Marx, aanknopend bij Adam Smith en
Richard Jones, de ruil van arbeid tegen kapitaal, van de ruil
van arbeid tegen revenu (dat gedeelte van het kapitaal dat niet
wordt geaccumuleerd, maar gebruikt wordt voor de persoonlijke
behoeftebevrediging van de kapitalist — vert.).
Daarbij is beslissend, of de arbeid in de productie van waren
opgaat. Het verschil tussen deze beide vormen van ruil “is het
verschil tussen de kapitalistische en de niet kapitalistische
productiewijze”.
[7]
“Vergeleken met de minder intensieve nationale arbeid
produceert dus de meer intensieve nationale arbeid in hetzelfde
tijdsverloop meer waarde, die in meer geld wordt uitgedrukt. De
waardewet wordt in zijn internationale toepassing echter nog
meer gewijzigd, doordat op de wereldmarkt de meer productieve
nationale arbeid eveneens als intensievere geldt, zo vaak als de
meer productieve natie niet door concurrentie gedwongen wordt de
verkoopprijs van haar waren tot op hun waarde te laten dalen.”
(Das Kapital, I (MEW 23) blz. 584, Het Kapitaal,
blz. 429, zie ook: Das Kapital, III (MEW 25), blz.
247-250.
[8]
Zie in dit verband het artikel van R. Lopez, The Trade of
Medieval Europe, in het 2e deel van de Cambridge
Economie History of Europe, blz. 334 e.v., Cambridge
University Press 1952.
[9]
“De regering in de Oriënt had altijd ook slechts drie
departementen: financiën (plundering van het binnenland),
oorlog (plundering van het binnenland en het buitenland) en
openbare werken (zorg voor de reproductie).” (Briefwechsel
zwischen Marx und Engels, Band I, S. 415, J.H.W. Dietz
Nachf., Stuttgart 1921.)
[10]
Das Kapital, I (MEW 23) blz. 779, Het Kapitaal,
blz. 586.
[11]
Ernest Mandel, Traité d’Economie Marxiste, II, blz.
71-74, Parijs 1962.
[12]
Bronnen: E.J. Hamilton, American Treasure and the Price
Revolution in Spain, Harvard University Press, Cambridge
1934, blz. 34, 37, 38; Dr. H.T. Colenbrander, Koloniale
Geschiedenis, Martinus Nijhoff 1925, II, blz. 247; R.P.
Rinchon, Le trafic négrier, Les Editions Atlas,
Bruxelles 1938, blz. 22, 129, 130, 211, 304; H.V. Wisemann, A
short History of the British West-Indies, University of
London Press 1950, blz. 50, 58; The Cambridge History of the
British Empire, Cambridge University Press 1929, I, blz.
380; Sir Percival Griffiths, The British Impact on India,
Macdonald, London 1952, blz. 374, 375, 402,403.
[13]
Geciteerd bij Gaston Martin, Histoire de l’Esclavage dans
les Colonies françaises, Presses Universitaires de France,
Parijs 1948, blz. 90-91. “Elke terugkeer (van de schepen, die
slavenhandel dreven — E.M.) leidde in de loop van de 18e eeuw
tot het oprichten van manufacturen, raffinaderijen,
katoenverffabrieken, ververijen, suikerwarenfabrieken, waarvan
het groeiende aantal de uitbreiding van de warencirculatie en de
industrie bewijst. Zo werden bijv. in Nantes in de 18e eeuw 15
raffinaderijen, 5 katoenmanufacturen (...), twee grote fabrieken
voor verfstoffen, twee suikerwarenfabrieken opgericht ...”.
Over de verhouding van de “oorspronkelijke” plundering van
India tot de aanzetten van de industriële revolutie in
Engeland, zie Brooks Adams, La loi de la civilisation et de
la décadence, Félix Alcan, Parijs 1899, blz. 375-380.
[14]
Enige voorbeelden: De weduwe van Muhassin, minister van kalief
Muqtadir, moest haar heerser 700.000 gouddinar betalen, hield
daarna nog een aanzienlijk bedrag over (Reuben Levy, The
Social Structure of Islam, Cambridge University Press 1962,
blz. 307); de keizerlijke prins Hsia, die in het jaar 144 voor
onze jaartelling stierf, zou een schat van 400.000 “catties”
goud nagelaten hebben — een “cattie” kwam overeen met ca.
600 gr. (Lien Sheng-Yang, Money and Credit in China,
Harvard University Press 1952, blz. 4.)
[15]
Geciteerd in: Grundrisse ..., t.a.p., blz. 337-382.
[16]
In zijn Novaja Economika heeft Eugen Preobrashenski reeds in
1925 duidelijk gemaakt, dat ook na de socialisering van de
productiemiddelen in onderontwikkelde landen de ongelijke ruil
tussen stad en platteland (tussen de socialistische sector in de
industrie en de private sector in de landbouw) de voornaamste
basis voor de “oorspronkelijke socialistische accumulatie”
is. Hij heeft er echter aan toegevoegd, dat dit niet door een
verpaupering van de boeren, maar door een stijging van hun
levensstandaard zou worden begeleid, inzoverre dat de basis van
het proces een stijgende productiviteit van de arbeid in de
landbouw moet zijn, waarvan de vruchten dan tussen boer en stad
gedeeld zouden worden. Doordat Stalin de versnelde
industrialisering (o.a. de bouw van de eerste tractorenfabriek)
met vertraging, de collectivering van de landbouw echter met
overhaasting doorvoerde, verwoestte hij deze noodzakelijke
verhoudingen, veroorzaakte massale verpaupering van de boeren en
de plotselinge daling van de arbeidsproductiviteit in de
landbouw, wat bijna 3 decennia lang onnodige offers van de
sowjet-economie en -bevolking vergde.
[17]
Das Kapital, I (MEW 23) blz. 744, Het Kapitaal,
blz. 557.
[18]
Prof. Alfred Bonné, Studies in Economie Development,
Routledge & Kegan Paul, London 1957, blz. 173.
[19]
Agricultural Labour in India, edited by V.K.R.V. Rao,
Asia Publishing House, Bombay 1962, blz. 29, 52.
[20]
A.R. Desai, Rural Sociology in India, The Indian Society of
Agricultural Economics, Bombay 1959, blz. 125
[21]
Vergelijk Marx’ voorspelling, dat de Britse bourgeoisie zich
door de bevordering van de katoencultuur in andere landen van de
irriterende afhankelijkheid van de katoenproductie van de
zuidelijke staten van de VS zou kunnen bevrijden. In: Neue
Rheinische Zeitung — Politisch-ökonomische Revue, nr. 5,
mei/ oktober 1850, blz. 311-312. Deze voorspelling zou door de
ontwikkeling van de katoenbouw in India en Egypte bevestigd
worden.
[22]
Vandaag de dag kunnen deze belangen zich echter zodanig
wijzigen, dat de export van de geïndustrialiseerde machten meer
en meer uit machines en industriële uitrustingen bestaat,
waarvan de invoer in de ontwikkelingslanden gedeeltelijk de
industrialisering van deze landen tot voorwaarde heeft. Zo
ontwikkelt zich een tegenstelling tussen de belangen van de
machine- en eindproductenindustrie in de westerse landen met
betrekking tot de “ontwikkelingshulp”.
[23]
Over dit thema bestaat een schat aan literatuur. We verwijzen
hier slechts naar één voorbeeld: Stacy May and Galo Plaza, The
United Fruit Cy in Latin America, National Planning
Association, 1958.
[24]
Hoe zwaar het gewicht van de lopende schuldendiensten op de
betalingsbalans van een ontwikkelingsland kan drukken, toont op
treffende wijze het voorbeeld India: in 1966 beliep deze dienst
reeds 20 % van de totale Indiase exportwaarde; tegen het eind
van het 4e vijfjarenplan zal deze zelfs 28 % van dit bedrag
opslokken.
[25]
Das Kapital, III, blz. 247-248. 26 We zeggen “geïndustrialiseerde
naties” en niet “kapitalistische landen”, omdat ook de
landen met gesocialiseerde productiemiddelen deze ongelijke ruil
toepassen, voorzover ze tegen zogenaamde wereldmarktprijzen
handel drijven.
[26]
Wij spreken over "industriële landen" en niet over
"kapitalistische landen", omdat ook de landen waar de
productiemiddelen zijn gesocialiseerd deze ongelijke ruil
toepassen wanneer zij handen drijven tegen zogenaamde
wereldmarktprijzen.
[27]
Alleen al in de periode van 1950 tot 1960 is het aandeel van de
ontwikkelingslanden in de wereldhandel van 30 tot 20,4 % gezakt,
hoofdzakelijk als gevolg van de voor hun negatieve ontwikkeling
van de ruilvoet (United Nations Department of Economie and
Social Affairs, World Economie Survey 1962, I, The
Developing countries in World Trade, blz. 2-3). In 1962
lagen de grodstofprijzen gemiddeld 38 % beneden het niveau van
1954, wat voor de ontwikkelingslanden een verlies van 11 miljard
dollar betekent — tegenover ca. 8 miljard dollar
“ontwikkelingshulp”, die ze in dat jaar hadden ontvangen.
[28]
Hetzelfde gold gedeeltelijk ook voor het begin, zo niet van de
eigenlijke grootindustrie, dan toch van de industriële
manufactuur in vele westerse landen. Slechts met dit belangrijke
verschil, dat deze “nieuwe” industrie van de
ontwikkelingslanden tegenwoordig een reeds verzadigde
wereldmarkt voor zich ziet.
[29]
De zogenaamde “nieuwe voedselvoorzieningsstrategie”, die de
Indiase regering na de hongersnood van 1966 uitgewerkt heeft, is
volledig op de ontwikkeling van intensieve landbouw door de
rijke boeren geconcentreerd. (Sinds een paar jaar noemen we dat
“de groene revolutie” — vert.)
[30]
Josef A. Schumpeter, The Theory of Economie Development,
Oxford University Press, New York 1961, blz. 65-94.
[31]
Ook het voorbeeld van Japan is zeer verhelderend. Toen de
regeringsbedrijven omstreeks 1880 verkocht werden, was het een
deel van de oude feodale adel, die met de opbrengst van de
schadevergoeding voor het verloren bezit en staatsleningen deze
bedrijven opkocht en zo de beslissende aanzet tot de groei van
het Japanse kapitalisme gaf.
[32]
W.W. Rostow, The Stages of Economie Growth, (zie ook de
kritiek op Rostow in deze reader, blz. 73 e.v.) Cambridge
University Press 1962, blz. 39. Rostow definieert zelfs de
“take-off” als een stijging van de investeringsvoet van 5
tot 10 %. Zie evenwel W. Arthur Lewis, Theory of Economie
Growth, Unwin University Books, London 1963, blz. 236, die
eveneens de theorie van de “vicieuze circel der armoede” van
de hand wijst.
[33]
Ragnar Nurkse, Problems of Capital Formation in
Underdeveloped Countries, Basil Blackwell, Oxford 1953,
blz. 35-38.
[34] Paul A.
Baran, The political Economy of Growth, Monthly Review
Press, New York 1957, blz. 227.
[35]
W.W. Rostow, t.a.p., blz. 58. Zie ook W.A. Lewis, t.a.p., blz.
235: “Dit betekent, dat de basisverklaring van een of andere
“industriële revolutie”, d.w.z. een plotselinge versnelling
van de graad van kapitaalvorming, uit een plotselinge stijging
van de mogelijkheid geld te verdienen bestaat.” Lewis begaat
hier dezelfde fout nl. de accumulatie van geld- en
industriekapitaal aan elkaar gelijk te stellen. Wat gebeurt
immers, wanneer deze “plotselinge mogelijkheid meer geld te
verdienen”, juist buiten de industriesector plaatsvindt?
[36]
In Beiroet staan talrijke, zelfs leegstaande, flats en hotels,
waarin de Arabische oliesheiks hun geld “veilig” beleggen.
Grote industriële bedrijven zijn uit dit soort investeringen
ook indirect nauwelijks voortgecomen.
[37]
W.W. Rostow, t.a.p., blz. 149.
[38]
Das Kapital, III, t.a.p., blz. 320.
[39]
Paul Bairoch wijdt verschillende werken (o.a. Diagnostic de
l’évolution économique du tiers-monde 1900-1966,
Gauthier-Villards Editeurs, Parijs 1967) aan het thema, dat een
snelle verhoging van de productiviteit in de landbouw, d.w.z.
een daadwerkelijke “agrarische revolutie” vooraf moet gaan
aan de eigenlijke industriële revolutie zoals deze in het
Westen ook daadwerkelijk daaraan voorafgegaan is. Dit komt
volkomen overeen met de opvatting van Marx (vergelijk Das
Kapital, I (MEW 23) blz. 773-775, Het Kapitaal,
blz. 581-583). Bairoch ziet de voornaamste zwakte van de
economie van de derde wereld in het feit, dat haar gemiddelde
landbouwproductiviteit slechts ongeveer 50 % bedraagt van die,
welke het Westen aan de vooravond van de industriële revolutie
bereikt had (t.a.p.. blz. 63). Wanneer dit klopt en hieruit een
extra dwingende reden volgt, waarom het kapitaal daar eerder
naar de landbouw dan naar de industrie vloeit, dan kan dit onze
argumentatie alleen maar bevestigen. Het is duidelijk dat zulke
kapitaalbeleggingen arbeidsplaatsen opheffen in plaats van
nieuwe te vestigen en zo de ellende van de derde wereld niet
alleen relatief, maar ook absoluut vergroten. Daadwerkelijk is
het reële inkomen van de Indiase landarbeider na doorvoering
van de landbouwhervormingen van de Congrespartij gedaald en niet
gestegen, o.a. omdat deze hervormingen de rijke boeren meer
middelen voor de moderne landbouwtechniek gaven.
|