Het is al lang een
gemeenplaats, dat de ontwikkeling van de productiekrachten het
kader van de nationale staat op het Europese continent ontgroeid
is. Internationale kartels en holdingmaatschappijen breiden hun
controle over belangrijke delen van de Europese economie
gestadig uit. De Duitse industrie — om het duidelijkste
voorbeeld te nemen — kan niet voortbestaan binnen de grenzen
van de nationale staat. Hij is in wezen expansief, of deze
expansie nu de gewelddadige, militaire veroveringsweg naar het
Oosten neemt, zoals tijdens de eerste en tweede wereldoorlog, of
dat deze het vreedzame handelspad neemt, die na de tweede
wereldoorlog “gekozen” werd als volgt van de gewijzigde
politieke en militaire krachtsverhoudingen op het continent. In
deze betekenis kan men zeggen dat de beweging naar West-Europese
economische integratie via de Gemeenschappelijke Markt een
product is van de kapitalistische concentratie op internationale
schaal: een poging van het kapitalisme om de ontwikkeling van de
productiekrachten en de graad van monopolistische concentratie
te verzoenen met het voortbestaan van de nationale staat. Door
een groter gebied te scheppen waarin waren, kapitaal en arbeid
vrij circuleren, wordt de industrie tenminste ten dele bevrijd
van de belemmeringen, die hem opgelegd waren door Malthusiaanse
kartels, tariefmuren en kortzichtig economisch nationalisme in
de jaren tussen beide oorlogen.
Maar de Gemeenschappelijke
Markt is niet alleen een product van kapitaalconcentratie: hij
is ook de motor van een nieuwe fase in de kapitalistische
concentratie binnen en buiten het continent. De meeste grote
West-Europese ondernemingen zijn voornamelijk aangewezen op hun
nationale markt: hun exportquota’s zijn zelden hoger dan 35 %.
Er zijn natuurlijk een paar
uitzonderingen, zoals de Belgische en Luxemburgse staalindustrie
of het Philips-concern in Nederland. Maar de regel gaat vrij
algemeen op voor de voornaamste takken van industriële
nijverheid, inclusief de grote machine-industrie en de
producenten van duurzame consumptiegoederen.
Tijdens de tien jaar van snelle
economische groei in West-Europa die begonnen met de hausse van
de Koreaanse oorlog, deed het probleem van de relatieve grootte
van de productie-eenheden zich in feite niet voor. Het algemene
tempo van de expansie was zodanig dat er een kopersmarkt
bestond. De vraag steeg over het algemeen sneller dan het
aanbod: er heerste geen scherpe concurrentie. Zodoende zien we
in de eerste fase van de Gemeenschappelijke Markt, tussen 1958
en 1962, evenmin een proces van concentratie op grote schaal als
een snelle uitbreiding van de kartels. Het is waar dat
werkgeversbonden alle industrietakken bestreken met
kartelachtige handels associatisch [1],
maar gezien de heersende economische omstandigheden werden zij
niet gedwongen maatregelen te nemen als het verdelen van markten
of het verdelen van de productie.
1962 lijkt de scheidingslijn te
zijn geweest tussen deze eerste fase van algemene overvloed en
de volgende fase in de ontwikkeling van de Gemeenschappelijke
Markt, toen zich problemen begonnen voor te doen. Tijdens de
voorafgaande algemene hausse was de productiecapaciteit in een
hele reeks sleutelsectoren duidelijk uitgegroeid boven de
effectieve vraag, zoals ik al eerder heb aangegeven in 1963 [2].
Overcapaciteit begon op te treden en de concurrentie werd
feller. Rationalisatie en concentratie werden daardoor in
versneld tempo uitgevoerd. En het was logisch dat de
kapitalistische concentratie ging in de richting van het
stichten van ondernemingen en productie-eenheden, die niet waren
aangepast aan de grootte van de nationale markt, maar aan de
grootte van de Gemeenschappelijke Markt.
Drie vormen
van kapitaalconcentratie
Drie vormen van
kapitaalconcentratie waren theoretisch mogelijk en alle drie
zijn in werkelijkheid voorgekomen in de Gemeenschappelijke
Markt.
De eerste hiervan is de
samenwerking van bestaande nationale ondernemingen: de meest
spectaculaire hiervan zijn tot nu toe geweest: de fusie van de
twee grootste chemische concerns in Italië, Edison en
Montecatini; de fusie tussen twee belangrijke Franse chemische
concerns, Kuhlmann en Ugine; het besluit tot nauwe samenwerking
van de twee voornaamste West-Duitse automobielbedrijven:
Volkswagen en Daimler-Benz.
Ten tweede de samenwerking (in
de meeste gevallen is het juister te spreken van opslokken) van
nationale ondernemingen in de verschillende EEG-landen door
grote Amerikaanse ondernemingen: de overname van Machines Bull
en Olivetti door General Electric; de onlangs aangekondigde,
maar nog niet gevestigde, koop van het controlerende belang dat
de Agnelli-familie bezit in de reusachtige Fiat-fabrieken door
het Amerikaanse General Motors concern.
Ten derde het samengaan van
nationale ondernemingen van de verschillende EEG-landen in
nieuwe eenheden, waarin nationaal kapitaal niet langer
overheerst, maar waarin het kapitaal in min of meer gelijke
hoeveelheden is verspreid over twee, drie of meer EEG-landen (in
een paar gevallen zelfs meer West-Europese landen met Britse,
Zwitserse, Zweedse en zelfs Spaanse deelname in het kapitaal. De
voornaamste voorbeelden hiervan zijn geweest: de fusie van de
twee voornaamste concerns op het gebied van fotografische
uitrusting en materiaal, op het continent, het Belgische Gevaert
concern en de West-Duitse AGFA; de fusie tussen het Nederlandse
staalconcern Hoogovens Ymuiden en de Duitse Dortmund Hörder-Hütten-Union
en Hoesch; de fusie tussen de Franse financiële groep Schneider
en de Belgische financiële groep Empain; de overeenkomst om
nauw samen te werken tussen de grootste Franse chemische
onderneming Rhône-Poulenc en het Duitse Bayer-concern, enz.
De opkomst van Amerikaans
kapitaal binnen de grenzen van de Gemeenschappelijke Markt,
ofwel in de vorm van nieuwe rechtstreekse dochterondernemingen
van Amerikaanse maatschappijen ofwel door het fuseren met ofwel
overnemen van bestaande Europese eenheden, betekent uiteindelijk
altijd een middel waardoor een deel van de Europese markt
onttrokken wordt aan Europees kapitaal (tenzij het gaat om het
introduceren van nieuwe producten op deze markt, en dan nog
alleen nog voor zover deze niet automatisch de markt voor
bestaande Europese producten verkleinen). Het is onrealistisch
om aan te nemen dat het Europese kapitaal niet zal reageren en
zich zal verdedigen tegen dit proces. In zoverre we hier
geconfronteerd worden met een proces van feller wordende
internationale kapitalistische concurrentie, betekent de fusie
van Europese met Amerikaanse ondernemingen in 99 van de 100
gevallen in werkelijkheid een nederlaag van het Europese
kapitaal als gevolg van die concurrentie. Men kan niet
redelijkerwijs veronderstellen, dat de Europese kapitalisten hun
nederlaag als onvermijdelijk zullen beschouwen, en dat zij niet
tenminste zullen proberen er aan te ontkomen. Aan de andere kant
zijn er drie redenen waarom de beweging van industriële en
financiële fusies niet voornamelijk de vorm kan aannemen van
het samengaan van bestaande nationale ondernemingen of eenheden,
maar eerder de vorming zal betekenen van nieuwe ondernemingen en
eenheden, gebaseerd op internationale kapitaalvlechting. In de
eerste plaats is in sommige industrietakken de omvang van de
kapitaalinvesteringen en het gevaar van technologische
veroudering voordat het geïnvesteerde kapitaal is afgeschreven
— om nog maar te zwijgen van de valorisatie — zodanig, dat
verdere ontwikkeling van deze bedrijfstakken op nationale schaal
onmogelijk wordt. Twee treffende voorbeelden worden geleverd
door de vliegtuigindustrie, die de technologische mogelijkheden
alleen nog maar bij kan benen door middel van gezamenlijke
Brits-Franse ondernemingen (de Concorde bijvoorbeeld), en door
de ruimtevaartindustrie, waar het enige realistische project,
ELDO, afhangt van samenwerking tussen alle Europese
kapitalistische machten. Het is al bewezen, dat het onmogelijk
is de nucleaire industrie te ontwikkelen op basis van de
particuliere industrie; zonder staatsinitiatief en
staatsfinanciering zou er in het Westen geen nucleaire industrie
zijn. Nu hebben de vliegtuig- en ruimtevaart- industrie verdere
treffende bewijzen geleverd van de oude marxistische stelling,
dat in onze tijd de productiekrachten duidelijk ontgroeid zijn
aan de grenzen van zowel het particuliere eigendom als van de
nationale staat. In de tweede plaats dwingt het probleem van de
scherpere internationale concurrentie, speciaal de concurrentie
tussen de Noord-Amerikaanse en de West-Europese industrie, het
Europese kapitalisme tot een enorm tempo van technologische
vernieuwing, dat de traditionele, nationale, financiële groepen
niet kunnen handhaven. Investeringen en risico’s worden zo
groot, dat een foutieve beslissing de gehele reserves kan
opslokken van de voornaamste holdingmaatschappijen of
investeringsbanken. Het principe van risicospreiding en het
verminderen van de vaste kosten leidt logischerwijze tot het
idee van internationale samenwerking; een trend die wordt
vergemakkelijkt door de gewoonte van gemeenschappelijk overleg
over alle belangrijke problemen met betrekking tot elke
afzonderlijke industrietak-gewoontes die stevig verankerd werden
in de beginjaren van de Gemeenschappelijke Markt. Ten derde, en
wederom teneinde in de pas te blijven met de reusachtige
Noord-Amerikaanse monopolies, wordt het noodzakelijk binnen de
Gemeenschappelijke Markt financiële en productieve eenheden van
zulke afmetingen te scheppen dat zij duidelijk boven de macht
gaan van elk nationaal concern. Op het terrein van de
internationale concurrentie geniet het Amerikaanse kapitalisme
nog steeds enorme voordelen van de meeropbrengsten bij
schaalvergroting. Om deze voordelen te neutraliseren is het
noodzakelijk voor de voornaamste EEG-ondernemingen en
productie-eenheden om hun grootte binnen een paar jaar te
vertwee- of verdrievoudigen.
Nationale en
“supranationale” staatsmacht
Formeel, als men kijkt naar de
letter van het verdrag van Rome, is de Gemeenschappelijke Markt
een vrijhandelsgebied omringd door een gemeenschappelijk
buitentarief. Het historische precedent, dat in gedachten komt
is dat van de Duitse Zollverein van 1867, die ook een
eigenaardig, indirect gekozen parlement had en die de laatste
fase voor de vorming van een verenigd Duits Reich werd. Op
zichzelf is de Gemeenschappelijke Markt niets anders dan een
middel om de uitbreiding van de handel te vergemakkelijken en
zijn invloed op de economieën van de zes lidstaten is nog
steeds niet over deze beperking heengegroeid. Noch het
prijsniveau, noch de algemene trend van de economische
ontwikkeling, noch de vestigingsplaats van de industrie zijn op
enigerlei wijze beslissend veranderd door het verschijnen van de
EEG-instellingen. Maar met de groei van de internationale
kapitaalvlechting binnen de zes lidstaten, zijn nieuwe en
formidabele krachten aan het werk die deze situatie volledig
zouden kunnen veranderen. Het is noodzakelijk om te wijzen op de
kwalitatieve veranderingen die op zullen treden als gevolg van
de doorbraak in de internationale kapitaalconcentratie op twee
belangrijke gebieden.
De staat wordt tegenwoordig
gezien als het voornaamste machtsinstrument van de bourgeoisie,
niet alleen bij de verdediging van het privé-bezit tegen de
werkende klasse, maar ook bij een poging monopoliewinsten te
garanderen tegen de bedreiging van ernstige economische crises.
Zolang het in de industrie van een land geïnvesteerde kapitaal
voornamelijk nationaal is, is de staat voornamelijk het
instrument van de nationale kapitalistische klasse. Als het in
een land geïnvesteerde kapitaal voornamelijk buitenlands is,
worden we geconfronteerd met een semi-koloniaal land, waar de
staat tot op grote hoogte de belangen van de buitenlandse
investeerders verdedigt. Maar hoe zou de situatie zijn als de
voornaamste fabrieken en banken van de zes EEG-landen noch het
eigendom waren van nationale noch van buitenlandse kapitalisten,
maar van een samensmelting van kapitalisten uit de zes landen?
Het is duidelijk dat, gezien vanuit het oogpunt van de
burgerlijke rationaliteit, de staat dan het instrument zou
worden van al deze kapitalisten bij elkaar. Maar zou het
mogelijk zijn om de belangen van de samenwerkende
Duits-Frans-Italiaans-Belgisch-Nederlandse kapitalisten
effectief te verdedigen binnen het kader van, bijvoorbeeld, de
Italiaanse of de Nederlandse staat? Natuurlijk niet. Om de zaak
duidelijk te maken: een recessie, die dreigt een ernstige
depressie te worden, kan niet bestreden worden door monetaire,
fiscale of economische maatregelen van de Italiaanse of
Nederlandse regering alleen. Dat kan alleen — voor zover de
economische toestand in de wereld zo’n tijdelijke oplossing
nog mogelijk zou maken door gemeenschappelijke monetaire,
fiscale en economische maatregelen van alle zes landen samen.
Met andere woorden: de groei van de kapitaalvlechting binnen de
Gemeenschappelijke Markt, het verschijnen van grote,
gefrustreerde, financiële en industriële eenheden, die niet
hoofdzakelijk het eigendom zijn van een nationale
kapitalistische klasse, vormt de materiële infrastructuur voor
het ontstaan van supranationale staatsorganen in de
Gemeenschappelijke Markt.
Hoe sterker de groei van de
kapitaalvlechting, des te sterker is de druk om bepaalde
bevoegdheden te verplaatsen van de nationale staten van de zes
landen naar de supranationale organen van de Gemeenschappelijke
Markt. Aan de andere kant geldt dat hoe vrijer waren, kapitaal
en arbeid zich bewegen binnen de Gemeenschappelijke Markt, des
te sterker wordt de tendens bij de grote kapitalistische
bedrijven om hun industrieën zo dicht mogelijk bij de
voornaamste groep van consumenten(of bij havens waar de
exportproductie wordt verscheept) te vestigen. Dit geeft een
overheersende invloed aan het industriële hart van de
Gemeenschappelijke Markt: een gebied, dat ongeveer overeenkomt
met de driehoek Parijs-Amsterdam-Dortmund. Grote veranderingen
in de vestigingsplaats kunnen optreden als gevolg van deze
tendens, samen met beweging die bepaald worden door
technologische veranderingen of aanpassing aan de
grondstoffenbron (zoals bijvoorbeeld de tendens om de
staalindustrie dichter bij zee te vestigen). Het grote Duitse
chemische concern BASF heeft het voornemen aangekondigd zijn
voornaamste fabriek en het hoofdkantoor van het bedrijf te
verplaatsen van Ludwighafen naar Antwerpen, waar grote chemische
concerns op het ogenblik grote fabrieken bouwen teneinde te
voorzien in de behoefte van de EEG-landen. Zo spelen de
staalbaronnen van de Roer van een massale verplaatsing van de
West-Duitse staalindustrie naar de Nederlandse kust.
Hoe ver is
de internationale kapitaalconcentratie gevorderd in de
gemeenschappelijke markt?
Meteen doet zich een vraag
voor: hoe sterk is deze beweging van internationale
kapitaalvlechting binnen de grenzen van de Gemeenschappelijke
Markt? Tot welk punt is die nu gekomen? Het antwoord is
natuurlijk, dat hij nog maar in zijn kinderschoenen staat en dat
de resultaten ervan tot nu toe slechts marginaal zijn geweest
met betrekking tot de totale sociaal-economische situatie in de
EEG-landen. Ongetwijfeld zijn op het ogenblik de voornaamste
fabrieken en banken in de vijf belangrijkste landen van de
Gemeenschappelijke Markt in hoofdzaak nationaal [3].
Statistische gegevens zijn op dit gebied absoluut onvoldoende.
Maar uit een Franse regeringspublikatie leren we, dat de laatste
paar jaar de buitenlandse investeringen minder dan 10 % zijn
geweest van de lopende investeringen in fabrieken en uitrusting
van de Franse industrie. Wat betreft West-Duitsland — waar het
kapitaal het sterkst geconcentreerd is als gevolg van militaire
nederlaag en bezetting — schat de Deutsche Bundesbank dat aan
het eind van 1964 de totale buitenlandse kapitaalinvesteringen
in Duitse bedrijven bijna $ 3 miljard bedroegen, wat iets meer
dan 15 % is van het totale geïnvesteerde kapitaal in dat land.
Dit percentage is veel hoger in de automobiel-, de aardolie- en
de elektronische industrie. Ongeveer 60 van deze buitenlandse
investeringen waren Amerikaans en ongeveer 25 % kwam uit
EEG-landen. Tegelijkertijd is de beweging naar internationale
samensmelting van financiële, industriële en commerciële
ondernemingen begonnen, en wordt tegenwoordig sterker, door
oorzaken die wij al hebben aangegeven en die samenhangen met de
trend zowel in de richting van neo-kapitalistische expansie als
neo-kapitalistische recessie [4].
Een treffend voorbeeld is het ontstaan van een internationale
financiële groep [5], die de
leasing van industriële uitrusting aan afzonderlijke bedrijven
(een relatief nieuwe techniek) in heel West Europa beheerst. Een
ander voorbeeld is de vorming van een gemeenschappelijke
exportonderneming door acht Europese chemische concerns, waarvan
er drie Frans zijn, drie Duits, een Italiaans en een Belgisch.
Hoe langer het huidige stadium
van intensieve concurrentie en geïsoleerde nationale recessies
in de EEG-landen voortduurt — Frankrijk en Italië maakten
zo’n recessie door tijdens het grootste deel van 1964 en het
begin van 1965; Duitsland, Nederland en België maken hem op dit
moment mee — des te sterker zal de beweging zijn in de
richting van een internationale kapitaalconcentratie binnen de
zes landen. Als een algemene recessie uitbreekt in de zes landen
(en wij geloven dat dat onvermijdelijk is) breekt het “moment
van de waarheid” voor de Gemeenschappelijke Markt aan. Hij zal
ofwel ten onder gaan aan het streven naar “nationale
zelfverdediging” van de verschillende nationale bourgeoisieën,
wat op zijn minst in bepaalde opzichten een terugvallen betekend
op economisch nationalisme, protectionisme, etc., ofwel zullen
er antirecessie maatregelen genomen worden op EEG niveau, in
welk geval de supranationale organen enkele van de belangrijkste
monetaire en fiscale functies van de nationale staten over
zullen nemen!
Een gemeenschappelijke munt en
een gemeenschappelijk belastingsysteem zouden daarbij
onvermijdelijk zijn. Hun ontstaan zou een beslissend bewijs zijn
van het feit dat, in de ogen van de leidende groepen van de
West-Europese bourgeoisie, de supranationale staatsmacht een
efficiënter middel tegen recessies is geworden dan de nationale
staat.
De strijd tussen deze twee
richtingen zal bepaald worden door de relatieve sterkte van de
krachten binnen de bourgeoisie, die belang hebben bij en zij die
zich verzetten tegen internationale kapitaalvlechting op dat
tijdstip. Daarom is net onmogelijk een concrete voorspelling te
doen over de afloop van die strijd. Evenmin is het juist om op
dit moment te zeggen dat de Gemeenschappelijke Markt niet meer
terug te draaien is. De belangrijkste test zal een algemene
recessie in West Europa zijn. Totdat dit gebeurt, is het
onmogelijk om te zeggen welke van beide richtingen uiteindelijk
zal overheersen. Tijdens de Franse en Italiaanse recessie van
1964 werden bepaalde maatregelen genomen met een typisch
protectionistisch karakter (bijv. ten gunste van de Italiaanse
automobiel- en de Franse koelkastenindustrie). Deze maatregelen
veroorzaakten alleen geen ernstige crisis in de
Gemeenschappelijke Markt omdat het partiële maatregelen waren
die betrekking hadden op een partiele crisis. In geval van een
algemene crisis is het erg moeilijk om zich een algemeen gebruik
van protectionistische maatregelen voor te stellen zonder dat
dat een desintegratie van de Gemeenschappelijke Markt zou
betekenen.
De algemene crisis van de
staalindustrie waarin de EEG-landen zich bevinden geeft een
goede indruk van het soort van spanningen, die een algemene
recessie al vlug zou veroorzaken binnen de Gemeenschappelijke
Markt. Tot nu toe heeft de Hoge Autoriteit van de Europese Kolen
en Staal Gemeenschap gefaald als effectief instrument om deze
crisis te bestrijden; op dezelfde manier heeft hij daarvoor
gefaald om de algemene teruggang in de kolenmijnbouw te
verhinderen, tot staan te brengen of zelfs te vertragen.
Kapitalistische belangengroepen zijn zich bewust van dit falen
en verhelen dit niet [6].
Plannen voor rationalisatie die opgesteld of uitgevoerd worden,
worden begeleid door de nationale regeringen; op zijn best voegt
de Luxemburgse Hoge Autoriteit die samen tot internationale
kartelmaatregelen. Maar de effectiviteit van die nationale
plannen is sterk beperkt, gezien het stadium dat al is bereikt
in de internationale kapitaalvervlechting. Als de Hoge
Autoriteit er niet in slaagt internationale discipline aan zijn
leden op te leggen, is het goed mogelijk dat hij uit elkaar
valt. Daar staat echter tegenover dat het Europese parlement in
Straatsburg openlijk gevraagd heeft om een Europese munt (de
euro-franc). Overleg tussen de ministers van financiën van de
zes EEG-landen over het scheppen van eenheid in de
belastingsystemen vordert langzaam maar zeker.
De internationale monetaire
crisis, waarin Frankrijk een standpunt inneemt, dat afwijkt van
de andere EEG-landen, lijkt een groot obstakel op de weg naar
monetaire eenheid. Maar dit zou een factor van ondergeschikt
belang zijn als de Zes morgen geconfronteerd zouden worden met
een ernstige algemene recessie.
Supranationaliteit
en Amerikaanse concurrentie
Het was niet toevallig dat de
Gaulle de gedenkwaardige crisis in de Gemeenschappelijke Markt
veroorzaakte in 1965 over de kwestie van de financiering van de
gemeenschappelijke landbouwpolitiek van de EEG. De keuze van dit
“breekpunt” weerspiegelde veel minder het (snel kleiner
wordende) belang van de boeren in het Franse electoraat dan de
beslissende betekenis, in de Gaulle’s ogen, van een
kwalitatieve versterking van het supranationale gezag van de
EEG-instellingen. Het oorspronkelijke plan van de EEG-commissie
was om in de handen van de supranationale organen het
belangrijke bedrag te concentreren, dat verzameld zou worden
door middel van speciale heffingen op landbouwimporten uit
landen buiten de Gemeenschappelijke Markt. Op het ogenblik wordt
het budget van de Gemeenschappelijke Markt gefinancierd uit
bijdragen van de zes regeringen. Als het oorspronkelijke plan
van de commissie succes had gehad, zouden de supranationale
instellingen fondsen tot een bedrag van $ 2300 miljoen hebben
verzameld op 1 januari 1972; en zouden financieel onafhankelijk
zijn geworden van de nationale regeringen. Dit wilde de Gaulle
ten koste van alles vermijden. Maar het doel van de Gaulle —
het handhaven van Frankrijks soevereiniteit en het vestigen van
zijn suprematie op het Europese continent — lijkt
zelfvernietigend. Want door zich te verzetten tegen fusies
tussen Franse, Duitse, Italiaanse industrieën, schept hij
alleen maar de mogelijkheid, dat zij opgeslokt worden door de
Amerikanen! Het lot van het belangrijkste Franse bedrijf dat
elektronische computers maakte — Machines Bull, dat is
overgenomen door General Electric (Dit had zeker voorkomen
kunnen worden als het tijdig was samengegaan met Italiaanse,
Duitse en Britse bedrijven) — is typerend voor de situatie [7].
De Gaulle zit gevangen in het dilemma van zijn anti-Amerikanisme
en zijn verzet tegen supranationaliteit. Het streven naar
kapitaalconcentratie, dat een steeds duidelijker internationaal
karakter krijgt, zal uiteindelijk zijn verzet braken.
Vanaf 1964 begon de
supranationale EEG-commissie een systematische campagne om de
aandacht van de Europese kapitalisten te vestigen op de enorme
schaalverschillen tussen de voornaamste Noord-Amerikaanse en de
voornaamste West-Europese ondernemingen. In 1964 waren onder de
100 grootste ondernemingen in de kapitalistische wereld 65
Amerikaanse, 5 Japanse, 11 Britse en slechts 19 uit de
EEG-landen. De grootste automobielonderneming in de U.S.A.
produceert vijf maal zoveel auto’s als de grootste in de
EEG-landen, hoewel de totale automobiel productie in de
EEG-landen al 70 % bedraagt van de Amerikaanse
automobielproductie. Het grootste staalconcern in de EEG heeft
een omzet die 3,5 maal kleiner is dan die van de grootste in de
USA, enz. Naast dit verschil in schaal bestaat er een verschil
in uitgaven en personeel voor research dat, in een tijdperk van
permanente technologische revolutie, een enorme handicap in de
concurrentiestrijd betekend. Volgens een onlangs gepubliceerde
studie van de OECD bedroegen de uitgaven voor research en
ontwikkeling in 1962, per hoofd van de bevolking, $ 93,7 in de
USA, tegen $ 33, 5 in Groot-Brittannië en een gemiddelde van
nauwelijks $ 20 in de Gemeenschappelijke Markt; personeel
werkzaam in de research was 10,4 personen per 1000 van de
actieve beroepsbevolking in de USA; tegen 6,1 in Groot-Brittannië
en een gemiddelde van minder dan 4 in de Gemeenschappelijke
Markt. Geschat wordt dat in 1965 $ 13,4 miljard werden
uitgegeven aan research in de USA tegen $ 5,8 in Europa,
inclusief Groot-Brittannië. Om al deze redenen doogde de
EEG-commissie een proces te bevorderen van samenwerking en
concentratie, niet alleen door middel van propaganda, maar door
een herinterpretatie van het Verdrag van Rome en het actief
voorbereiden van het wettelijke kader voor het scheppen van
zogenaamde Europese ondernemingen. Dit zou het scheppen van een
nieuw soort handelswet inhouden, die van toepassing is in alle
zes de EEG-landen, waarvoor het Hof van Justitie van de
Gemeenschappelijke Markt de hoogste wettelijke autoriteit zou
worden. Tegelijkertijd worden pogingen ondernomen om te komen
tot het scheppen van een Europese financiële markt, voorgestaan
door de Bankers Federatie van de EEG-landen. Dit zou een
duidelijke demonstratie zijn van de tendens, marxisten wel
bekend, van de wettelijke bovenbouw om zich aan te passen aan
gewijzigde eigendomsverhoudingen, d.w.z. het ontstaan van een
soort van kapitalistische eigendom die de beperking van de oude
nationale staat op het Europese continent ontgroeid is [8].
Dit is geenszins een
ideologisch spel dat gespeeld wordt door de supranationale
EEG-commissie wegens duidelijke redenen. De directe
vertegenwoordigers van de kapitalistische klasse werken
koortsachtig in dezelfde richting. De officiële werkgeversbond
binnen de EEG, UNICE (Union des Industries de la Communautée
Européenne) richtten een memorandum aan de EEG-commissie in
april 1965, waarin zij vragen om de wettelijke vergemakkelijking
van internationals fusies, en waarin expliciet werd verklaard
dat het groeien van de ondernemingsgrootte een van de essentiële
doeleinden van de Europese Gemeenschap zou moeten zijn.
Een ander memorandum over
hetzelfde onderwerp werd gepubliceerd in de zomer van 1966. De
internationale Kamer van Koophandel publiceerde een verklaring
met dezelfde strekking in oktober 1965, waarin gevraagd werd om
het opheffen van alle wettelijke en fiscale belemmeringen met
betrekking tot concentratie of joint-ventures van ondernemingen.
[9]
Een
“open” of “gesloten” gemeenschappelijke markt?
Het vraagstuk van het
EEG-buitentarief moet gezien worden in termen van dezelfde trend
die de internationale samenwerking van kapitaal verklaart:
versnelde technologische vernieuwing en groeiende internationale
concurrentie. Vanaf het begin bevonden de verschillende
nationale industrieën binnen de Gemeenschappelijke Markt zich
niet in dezelfde positie. De industrieën in de Benelux-landen,
en tot op hoogte ook in West-Duitsland, waren gewend aan lage
tarieven en gewend om naar de wereldmarkt te kijken; de
Italiaanse en vooral de Franse industrie waren daarentegen
gewend aan een sterke tariefbescherming en richtten zich vooral
op de binnenlandse markt. Het was onvermijdelijk dat de laatste
aandrongen op sterke protectie tegen concurrentie van landen
buiten de EEG. Het Verdrag van Rome beloofde hen gedeeltelijke
bescherming door een gemeenschappelijk tarief, dat, hoewel lager
dan hun eigen nationale tarief, beslist hoger was dan de
vroegere tarieven van de traditionele vrijhandelsstaten.
Achter deze verschillende
houdingen tegenover het probleem van de tariefbescherming en het
buitentarief van de EEG, staan natuurlijk verschillen in
concurrentiecapaciteit. En uit deze verschillen vloeien
onvermijdelijk gevolgen voort met betrekking tot de voorkeur
voor een “open” of een “gesloten” Gemeenschappelijke
Markt. Voor de Franse industrie, die aan het begin van de
gemeenschappelijke Markt zwakker, minder geconcentreerd en
technologisch meer achtergebleven was, werd het einde van de
protectie binnen de EEG beschouwd als een gok, en zo wordt het
nu nog gezien. Voorvallen zoals de zware klap, die de Franse
koelkastenindustrie kreeg als gevolg van Italiaanse concurrentie
[10] bevestigen deze angst
gedeeltelijk, hoewel het streven naar concentratie en
specialisatie, energiek ondersteund door het gaullistische
regime, wel enig resultaat heeft afgeworpen. Maar het is
duidelijk dat de Franse industrie, hoewel niet bereid de zeer reële
winst als gevolg van de EEG op te geven, nog niet zo ver is en
dat ook niet spoedig zal zijn dat ze op enigerlei wijze kan
expanderen buiten de grenzen van de Gemeenschappelijke Markt.
Daardoor blijven de Franse industrie en de Franse regering
voortdurend aandringen op de noodzaak van een wettelijke
tariefprotectie tegen de import van industriële goederen uit
concurrerende gebieden in het buitenland, en verzetten zij zich
tegen elke stap in de richting van de uitbreiding van de EEG met
een belangrijk industrieland(zij zouden wel de aansluiting
accepteren van vele landen zoals Spanje, die geen ernstig gevaar
voor industriële concurrentie opleveren). [11]
West-Duitsland bevindt zich in een totaal andere positie. Haar
exporten buiten de Gemeenschappelijke Markt zijn veel
belangrijker dan die naar EEG-landen. Haar industrie, in volle
groei, voelt zich in staat elke concurrent, inclusief de
Amerikaanse industrie, te weerstaan. De exportcijfers laten een
verbazingwekkende opmars zien. Tussen 1958 en 1965 steeg de
export van machines en transportmiddelen van jaarlijks minder
dan $ 4 miljard tot meer dan $ 7 miljard; de export van
chemicaliën steeg van minder dan $ 1 miljard tot meer dan $ 2
miljard. Deze cijfers beginnen die van de USA te benaderen, die
een drie keer zo grote bevolking hebben! Het is daarom
begrijpelijk, dat West-Duitsland veel optimistischer is dan
andere leden van de EEG over plannen om de EEG uit te breiden
met Groot-Brittannië, de andere EVA-landen, of zelfs Canada en
de USA: een Atlantische Vrijhandels Associatie is niet iets dat
nachtmerries oproept in het gebied tussen Rijn en Elbe.
Nogmaals, door een vreemde paradox zijn de Franse
protectionistische plannen (die op dit gebied mooi overeenkomen
met de Gaulle’s politieke plannen) nogal zelfvernietigend.
Door de dreiging uitgesloten te raken van de Gemeenschappelijke
Markt door een hoop buitentarief, gaat de Amerikaanse industrie
gewoon voorbij aan dit obstakel door bedrijven te vestigen
binnen de grenzen van de Gemeenschappelijke Markt [12].
En Frankrijk is het EEG-land geworden, dat de laatste jaren meer
Amerikaans kapitaal heeft aangetrokken dan welk ander EEG-land
dan ook. In feite heeft de Gaulle, in dezelfde periode dat hij
zijn anti-Amerikaanse uitspraken heeft geaccentueerd door op te
roepen tot een terugkeer tot de gouden standaard, in stilte de
Amerikaanse kapitaalinvesteringen in Frankrijk bevorderd [13].
Socialisten
en de gemeenschappelijke markt
Hot standpunt van socialisten
tegenover de Gemeenschappelijke Markt kan het best worden
ontleend aan het traditionele marxistische standpunt tegenover
kapitalistische concentratie. Marxisten staan niet positief
tegenover concerns, omdat zij tegen het kleinbedrijf zijn; aan
de andere kant begrijpen zij, dat kunstmatig proberen het
kleinbedrijf te beschermen tegen kapitalistische concentratie
een reactionaire politiek is. Socialisten zien het feit, dat het
kleinbedrijf opgeslokt wordt door grote concerns als een
onvermijdelijk proces van kapitalistische concentratie, wat het
streven naar collectief eigendom van de productiemiddelen zou
moeten bevorderen.
Vanuit hetzelfde perspectief is
het onzin om ofwel te ijveren voor burgerlijke supranationale
macht over de nationale staat, of om de burgerlijke nationale
staat te verdedigen tegen de groei van supranationale krachten.
Zowel de tendens naar kapitaalconcentratie als het ongeschikt
raken van de nationale staat op het Europese continent zijn
aanwijzingen dat de tijd rijp is voor socialistische
oplossingen: de noodzaak van een geplande economie gebaseerd op
collectief bezit in een Socialistische Federatie van Europa(die
natuurlijk niet tot de zes EEG-landen beperkt zou zijn). Maar
deze algemene, theoretische benadering van het probleem levert
niet automatisch een antwoord op de tactische problemen die
voortvloeien uit de huidige combinatie en conflicten van
ontwikkelingen naar nationaal-economische programmering aan de
ene kant en internationale kapitaalvervlechting (met daarmee
samenhangend de opkomst van supranationale krachten) aan de
andere kant. Teneinde deze tactische problemen op te lossen
zonder te struikelen over de voetangels van dogmatisme en
pragmatisme, moet men rekening houden met een reeks permanente
ontwikkelingen in de klassenstrijd in West-Europa die minstens
voor een hele historische periode geldig zullen blijven:
1. De economische, sociale en
politieke ontwikkeling in West-Europa wordt voortdurend bepaald
door de wet van de ongelijke ontwikkeling. De mate van
integratie van de West-Europese kapitalistische landen zal,
hoewel hij voortdurend toeneemt, op korte en middellange termijn
niet zodanig zijn, dat een volledig samenvallen van de
economische, sociale en politieke ontwikkeling in deze landen er
het gevolg van is.
2. Gecombineerd met de
historische verschillen in structuur en dynamiek van de
arbeidersbewegingen in de verschillende West-Europese landen,
schept de ongelijke sociaal-economische en politieke
ontwikkeling in deze landen ongelijke ontwikkelingen in de
krachtsverhoudingen tussen de klassen, en ongelijke kansen voor
een verovering van de macht door de arbeidende klasse en een
doorbraak naar het socialisme.
3. Een weigering om tijdelijk
gunstige omstandigheden voor een doorbraak naar het socialisme
op nationale schaal uit te buiten, onder het voorwendsel dat de
omstandigheden nog niet rijp zijn in de buurlanden, zou alleen
maar leiden tot grote teleurstelling en demoralisatie bij de
arbeidende klasse in dat land, en daardoor de reactie
bevorderen, nationaal zowel als internationaal. Onder de gegeven
omstandigheden betekend internationalisme voor socialisten niet
wachten tot de “voorwaarden” overal op hetzelfde moment
gunstig zijn (wat erg lang zou kunnen duren!) Internationalisme
houdt daarentegen in het uitbuiten van gunstige omstandigheden
voor een socialistische doorbraak, wanneer die optreden in een
land, teneinde te helpen de voorwaarden ten gunste van het
socialisme in de buurlanden te bevorderen. Dit werd door Lenin
tegen de mensjewieken naar voren gebracht en er zijn geen
redenen om nu in de Gemeenschappelijke Markt een ander standpunt
in te nemen.
4. Hieruit volgt, dat
socialisten moeten blijven werken voor de omverwerping van het
kapitalisme binnen de grenzen van “hun eigen land” in de
EEG, zolang dit objectief mogelijk is (d. w. z. zolang de
internationale kapitaalvervlechting, internationale economische
integratie en groei van de supranationale organen het punt nog
niet hebben bereikt, waarop het niet langer mogelijk is de greep
van het privé-eigendom en de nationale staat op de hulpbronnen
van dat land op nationale schaal te breken). De internationale
vormen van die strijd zouden dan voornamelijk ontstaan door de
pogingen van de arbeidersbeweging in andere lidstaten om het
internationale kapitaal en de EEG-organen te verhinderen het
land, waar de arbeidende klasse de macht heeft gegrepen,
economisch te wurgen of militair te bedreigen. De snelheid en
omvang van deze defensieve actie zou afhangen van de
krachtsverhoudingen en de aanwezigheid van de organisaties, die
in staat zijn de arbeidende klasse in die richting te leiden.
5. Terwijl zij hun algemene,
traditionele houding tegenover collectief eigendom,
nationalisatie, arbeiderscontrole en verovering van de politieke
macht handhaven, moeten socialisten alle geschikte mogelijkheden
aangrijpen om de arbeiders op te voeden in de richting van een
internationale klassenstrijd, die het gevolg is van de groeiende
trend naar internationalisatie van kapitaal. Dit houdt onder
andere studie in van de mogelijkheid om internationale vakbonden
op te richten als zij tegenover een internationale onderneming
staan en te vechten voor een internationaal collectief contract,
die de werkgevers zou verhinderen, gebruik te maken van
internationale loonverschillen. Als een eerste stap in deze
richting is het nodig te komen tot een internationale coördinatie
van loon en andere eisen van arbeiders, die in dienst zijn van
hetzelfde concern. Het is onnodig om te zeggen, dat de
tegenstelling tussen de volledige eenheid op topniveau van de
ondernemersbonden binnen de EEG, en de hopeloze ideologische en
nationale verdeeldheid van de vakbonden, heeft geleid en zal
leiden tot een verslechtering van de arbeiderskant van de
krachtsverhouding tussen ondernemers en arbeiders binnen de
Gemeenschappelijke Markt.
6. Als het proces van
internationaal samengaan en vervlechten van kapitaal, en de
groei van de supranationale organen het punt heeft bereikt
waarop kwantiteit in kwaliteit omslaat, en waar de arbeiders van
de zes landen geconfronteerd worden met het feit van een nieuwe,
“Europese” ondernemersklasse, zal de hele strijd voor het
socialisme zich of moeten gaan spelen in een nieuwe
internationale dimensie. Het is te hopen, dat de voorbereidende
fase genoemd onder punt 5 goed genoeg gebruikt zal worden om
gunstige omstandigheden te scheppen voor deze nieuwe vorm van
strijd voor het socialisme: anders zou dit, tenminste in de
beginfase, kunnen leiden tot ernstige tegenslagen voor deze
strijd. Men moet de enorme moeilijkheden niet onderschatten op
de weg naar praktische internationale coördinatie in een strijd
voor politieke macht, al was het alleen maar vanwege de
verschillen in taal en het niveau van centralisatie nodig voor
een dergelijke strijd. Maar als de objectieve omstandigheden
geen keus laten, zullen socialisten zich aan moeten passen aan
die nieuwe eisen in plaats van hun hoofd in het zand te steken.
Januari 1967
Voetnoten
[1]
Tijdens de eerste jaren van de Gemeenschappelijke Markt werden
gemiddeld ongeveer duizend handelsovereenkomsten en fusies per
jaar gesloten. Een lijst van alle ondernemersbonden en
handelsassociaties sinds het ontstaan van de Gemeenschappelijke
Markt in 1958 omvat 513 pagina’s. Er zijn 36 000 gevallen
voorkomen van bilaterale, exclusieve handelsverdragen tussen
verschillende ondernemingen in de EEG.
[2]
Socialist Register 1964, pp. 64-65.
[3]
Met uitzondering, natuurlijk, van Luxemburg, wiens economie
wordt overheerst door het A.R.B.E.D. staalconcern, waarin Frans
en Belgisch kapitaal een grotere plaats innemen dan Luxemburgs
kapitaal.
[4]
Zie mijn artikel in Socialist Register 1964.
[5]
Interlease, gesticht door de Belgische Banque de Bruxelles, de
Franse Banque d’Indochine, een West-Duitse en een Nederlandse
Bank, de Italiaanse Banca Commerciale Italiana, de Spaanse Banco
Espanol de Credito en de Britse handelsbank van HambroBros.
Andere Europese samenwerkingsvormen, gemeenschappelijk
ondernomen door financiënkapitaal van verschillende
nationaliteiten, zijn, om slechts twee voorbeelden te noemen,
het Syndicat Europeen d’Etudes et de Financement, gesticht
door zes banken uit vijf verschillende landen en de EuroFinance,
gesticht door de Belgische Société Génerale, de West-Duitse
Deutsche Bank, de Italiaanse Banca Commerciale Italiana, de
Zwitserse Credit Suisse en een Nederlandse Bank.
[6]
Een rapport, dat onlangs is opgesteld door het Belgische
staalondernemersverbond beschouwd de Hoge Autoriteit als een
“vrijwel volledige mislukking”.
[7]
The Economist van 19 november 1966 wijst erop, dat
onderhandelingen om een Frans-Engelse elektronische computer te
produceren in het geheim begonnen zijn en aan het eind van 1965
afgebroken zijn. Zij zouden natuurlijk opnieuw kunnen beginnen
op het tijdstip, dat Groot-Brittannië zich aansluit bij de EEG.
Een dergelijk perspectief is een van de voornaamste krachten,
die het Britse kapitalisme naar die “oplossing” voor zijn
huidige problemen dwingt; de andere is de angst, dat in het
geval van een fusie tussen de voornaamste Europese concerns, de
Britse bedrijven vermorzeld zouden worden tussen de Amerikaanse
en de EEG reuzen. Zowel het perspectief als de angst doemen op
achter Wilsons oproep voor een “Europese technologische
gemeenschap”, die in staat is de groeiende kloof tussen de
West-Europese en de Noord-Amerikaanse ‘knowhow’ te
verminderen. Onlangs benadrukte Sir Paul Chambers, voorzitter
van ICI, in Parijs het belang van het Britse toetreden tot de
EEG teneinde de strijd tegen het Amerikaanse technologische
overwicht te versterken. Hij onthulde dat 75 % van de
geneesmiddelen, die gedistribueerd worden door de British Health
Service, verkocht worden in Amerikaanse licentie.
[8]
Het Franse dagblad Le Monde publiceerde een amusante
reeks artikelen van Paul Fabra (Comment faire naître des sociétés
europénnes?) waarin gewezen werd op de moeilijkheden die
ondervonden worden bij het stichten van ‘Europese’
ondernemingen binnen het kader van de bestaande nationale
systemen van handelsrecht (29 juni 1965 e.v.). Een recente
studie die in hetzelfde dagblad verscheen (20-21 november 1966)
wijst er ook op dat deze “Europese ondernemingen” er nog
lang niet zijn.
[9]
In hun boek Monopoly Capital geven Baran en Sweezy aan dat de
term ‘multinationaal concern’ of ‘multinationale
onderneming’ voor het eerst gebruikt werd door David E.
Lilienthal en daarna grote bekendheid kreeg door een speciaal
artikel in Business Week. De voorzitter van I.B.M’s Europese
dochter, M. Jacques Maisonrouge, maakte een heldere analyse van
de “multinationals onderneming” in een speech die hij in
oktober 1966 in Brussel hield. Hij pleitte voor multinationaal
kapitaal en dochterondernemingen die bij voorkeur geleid moeten
worden door “nationalen” uit het land waar zij gevestigd
zijn (L’Echo de la Bourse, 11 oktober 1966). Dit is
ver verwijderd van de werkelijkheid als men kijkt naar de
Amerikaanse ‘multinationale bedrijven’, die helemaal niet
‘multinationaal’ zijn, maar volledig overheerst worden door
Amerikaans kapitaal. Maar het is vrij goed van toepassing op wat
gebeurt in de bedrijven die opgericht worden door kapitalisten
uit de verschillende EEG-landen.
[10]
De productie van koelkasten in Frankrijk daalde van 913 000 in
1960 en 978 000 in 1961 tot 834. 000 in 1962 en 953 000 in 1963.
Het herstel kwam in 1964 met 1,06 miljoen eenheden. In dezelfde
periode liet de Italiaanse koelkastenindustrie een sensationele
expansie zien: 977. 000 eenheden in 1960, 1, 53 miljoen in 1961,
1,77 miljoen in 1962, 2,19 miljoen in 1963, en 2,18 miljoen in
1964.
[11]
Tussen 1958 en 1965 (eerste drie kwartalen) stegen de Franse
kwartaalexporten naar EEG-landen van $ 284 miljoen, d.w.z. met
347 %. De vergelijkbare groei van de Belgische export was 278 %
en van de West-Duitse export 253 %. De export naar EEG-landen
vormde in 1958 slechts 22,1 % van de totale Franse exporten: in
de eerste drie kwartalen van 1965 was dit 40 %. In West
Duitsland steeg het aandeel van EEG-landen van 27, 3 % in 1958
tot 35, 1 % in de eerste drie kwartalen van 1965.
[12]
Een studie van de FAG-commissieschat dat Amerikaanse
dochterondernemingen 24 van de autoproductie produceerden, 15 %
van de synthetisch rubber en 10 % van de petrochemische
productie van de EEG-landen in 1965
[13]
Le Monde, 14 december 1966
|