Inhoud:
1. De waarde- en meerwaardeleer
1.1. Het maatschappelijk meerproduct
1.2. Waren, gebruikswaarde en ruilwaarde
1.3. De marxistische leer van de vervreemding
1.4. De waardewet
1.5. De bepaling van de ruilwaarde van de waren
1.6. Wat is maatschappelijk noodzakelijke arbeid?
1.7. Oorsprong en karakter van de meerwaarde
1.8. De geldigheid van de arbeidswaardeleer
2. Kapitaal en kapitalisme
2.1. Het kapitaal in de voorkapitalistische maatschappij
2.2. Oorsprong van de kapitalistische productiewijze
2.3. Oorsprong en definitie van het moderne proletariaat
2.4. Het fundamentele mechanisme van de kapitalistische economie
2.5. De groei van de organische samenstelling van het kapitaal
2.6. De concurrentie leidt tot concentratie en monopolievorming
2.7. De tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet
2.8. De hoofdcontradictie van het kapitalistische systeem en de periodieke crises van de overproductie
3. Het neokapitalisme
3.1. De oorsprong van het neokapitalisme
3.2. De permanente technologische revolutie
3.3. De betekenis van de bewapeningsuitgaven
3.4. Het ‘afremmen’ van de crises en hun omzetting in recessies3.5. De tendens tot permanente inflatie
3.6. De ‘economische planning’
3.7. De staatsgarantie van de winst
Hoofdstuk
l
De waarde- en meerwaardeleer
Alle vooruitgang van de
beschaving wordt in laatste instantie bepaald door de groei van
de arbeidsproductiviteit. Zolang de productie van een groep
mensen maar net voldoende is om de producenten in leven te
houden en er geen overschot bestaat boven dit noodzakelijke
product, is er geen arbeidsdeling mogelijk, en is er geen plaats
voor handwerkslieden, kunstenaars of wetenschappers. A fortiori
is het dan onmogelijk technieken te ontwikkelen, die voor
dergelijke specialisaties vereist zijn.
1.1. Het maatschappelijk
meerproduct
Zolang de arbeidsproductiviteit
zo laag is, dat het arbeidsproduct van een mens slechts
toereikend is voor zijn eigen levensonderhoud, bestaat er ook
geen maatschappelijke arbeidsdeling, geen differentiatie binnen
de maatschappij. Alle mensen zijn dan producenten. Ze bevinden
zich allen in even ellendige omstandigheden. Iedere toename van
de arbeidsproductiviteit boven dit allerlaagste niveau schept de
mogelijkheid van een klein ‘surplus’ — een overschot.
Zodra er echter een surplus aan producten (een
goederenoverschot) ontstaat, zodra twee handen meer voortbrengen
dan voor hun eigen onderhoud noodzakelijk is, kan de
mogelijkheid ontstaan van een strijd om de verdeling van dit
surplus. Vanaf dat moment betekent de totale arbeid van een
gemeenschap niet meer noodzakelijk arbeid die uitsluitend
bestemd is voor het levensonderhoud van de producenten. Een deel
van deze arbeid kan er toe bestemd worden om een ander deel van
de maatschappij te bevrijden van deze noodzaak om voor eigen
onderhoud te werken.
Als deze mogelijkheid ontstaat,
kan een deel van de maatschappij zichzelf ontwikkelen tot
heersende klasse. Haar voornaamste kenmerk is, dat zij bevrijd
is van de noodzaak om voor eigen onderhoud te werken.
Vanaf dat moment valt de arbeid
van de producenten in twee gedeelten uiteen. Een deel van de
arbeid wordt nog steeds voor eigen onderhoud verricht — dit
noemen we de noodzakelijke arbeid. Een ander deel dient
voor het onderhoud van de heersende klasse — dit noemen we de meerarbeid.
Laten we een duidelijk
voorbeeld nemen: de slavenarbeid op de plantages in bepaalde
streken en bepaalde perioden van het Romeinse Rijk of op de
grote plantages die vanaf de zeventiende eeuw in West-Indië of
op de Portugees-Afrikaanse eilanden ontstonden. In het algemeen
verschaft in alle tropische streken de meester aan zijn slaven
niet eens hun voedsel; de slaaf moet dit zelf produceren door
‘s zondags op een klein stukje land de producten te winnen die
voor zijn voeding bestemd zijn. Zes dagen per week werkt de
slaaf op de plantage; dit is arbeid waarvan de producten hém
niet toevallen, die dus een maatschappelijk meerproduct creëert
waarvan hij afstand doet zodra het geproduceerd is. Het behoort
uitsluitend aan de slavenhouder.
De werkweek die hier uit zeven
dagen bestaat, valt dus uiteen in twee gedeelten: de arbeid van
één dag, de zondag, vormt de noodzakelijke arbeid; de slaaf
maakt op deze manier de producten voor zijn eigen onderhoud, om
zichzelf en zijn familie in leven te houden. De arbeid van zes
dagen per week vormt de meerarbeid, arbeid waarvan de producten
uitsluitend toevallen aan de meesters, die deze producten
gebruiken voor hun levensonderhoud en om hun rijkdom te
vergroten.
Een ander voorbeeld is dat van
de grote landgoederen van de hoge middeleeuwen. De landerijen
van deze domeinen kan men in drieën verdelen:
gemeenschapsgrond, het land dat gemeenschappelijk eigendom
blijft, d.w.z. bossen, weidegrond, drasland enz.; vervolgens de
landerijen waarop de lijfeigene werkt voor het onderhoud van
zichzelf en zijn gezin; en tenslotte de grond waarop de
lijfeigene werkt om de feodale heer te onderhouden. In het
algemeen telt de werkweek hier zes en geen zeven dagen. Zij valt
in twee gelijke delen uiteen: drie dagen per week bewerkt de
lijfeigene het land waarvan de producten hem toekomen en drie
dagen per week bewerkt hij het land van de feodale heer. Zonder
enige beloning verricht hij onbetaalde arbeid voor de heersende
klasse.
We kunnen het product van deze
verschillende soorten arbeid met verschillende begrippen definiëren.
Wanneer de producent noodzakelijke arbeid verricht, produceert
hij het noodzakelijke product. Wanneer hij meerarbeid
verricht, produceert hij een maatschappelijk meerproduct.
Het maatschappelijk meerproduct
is dus dat deel van de maatschappelijke productie, dat
vervaardigd wordt door de klasse der producenten, maar door de
heersende klasse, in welke vorm dan ook, wordt toegeëigend:
hetzij in de vorm van goederen in natura, hetzij in de vorm van
waren voor de verkoop, hetzij in de vorm van geld.
De meerwaarde is dus
niets anders dan de geldvorm van het maatschappelijk
meerproduct. Wanneer de heersende klasse zich het hierboven als
‘meerproduct’ aangeduide deel van de productie van een
maatschappij uitsluitend in de vorm van geld toeeigent, spreekt
men niet meer van meerproduct maar noemt men dit deel
‘meerwaarde’.
Dit is overigens niet meer dan
een eerste benadering van de definitie van de meerwaarde, die
wij in het vervolg opnieuw zullen onderzoeken. Wat is de
oorsprong van het maatschappelijk meerproduct? Het
maatschappelijk meerproduct is het product van de kosteloze
toe-eigening (dus toe-eigening in een ruil zonder tegenwaarde)
door de heersende klasse van een deel van de productie van de
producerende klasse. Als de slaaf twee dagen per week op de
plantage van de slavenhouder werkt en de eigenaar zich zonder
enige vergoeding meester maakt van het gehele product van deze
arbeid, is de oorsprong van dit maatschappelijk meerproduct de
kosteloze arbeid, de arbeid die zonder beloning door de slaaf
aan de slavenhouder wordt geleverd. Als de lijfeigene drie dagen
per week op het land van zijn heer werkt, dan ligt de oorsprong
van dit inkomen, van dit maatschappelijk meerproduct, wederom in
onbeloonde, kosteloze arbeid die door de lijfeigene wordt
geleverd.
We zullen nog zien, dat de
oorsprong van de kapitalistische meerwaarde d.w.z. van het
inkomen van de burgerlijke klasse in de kapitalistische
maatschappij precies hetzelfde is: nl. onbeloonde, kosteloze
arbeid, arbeid die door de proletariër, de loontrekker, zonder
tegenwaarde aan de kapitalist wordt geleverd.
1.2. Waren, gebruikswaarde
en ruilwaarde
Deze basisdefinities zijn de
instrumenten waarmee we in alle drie de delen van deze inleiding
zullen werken. We moeten er nog een paar aan toevoegen.
Normaal gesproken moet ieder
product van menselijke arbeid een nut hebben, het moet voorzien
in een menselijke behoefte. Men kan dus stellen dat ieder
product van menselijke arbeid een gebruikswaarde bezit.
De term ‘gebruikswaarde’ zal door mij overigens op twee
verschillende manieren worden gebruikt. Wij spreken van dé
gebruikswaarde van een waar, maar ook van gebruikswaarden, in de
zin van: in een bepaalde maatschappij worden slechts
gebruikswaarden geproduceerd, d.w.z. producten die bestemd zijn
voor de directe consumptie van hen die ze zich toe-eigenen
(producenten of heersende klasse).
Maar behalve deze
gebruikswaarde kan het product van menselijke arbeid nog een
andere waarde hebben, namelijk een ruilwaarde. Het
product kan ook geproduceerd worden, niet voor de directe
consumptie van de producenten of de bezittende klasse, maar om
op de markt geruild, verkocht te worden. De producten voor de
verkoop vormen geen productie van eenvoudige gebruikswaarden
meer, maar een productie van waren.
Een waar is dus een product dat
men niet creëert om het direct te verbruiken maar om op de
markt te kunnen ruilen. Iedere waar moet dus zowel een
gebruikswaarde als een ruilwaarde bezitten.
Zij moet een gebruikswaarde
hebben omdat anders niemand bereid zou zijn haar te kopen, daar
men een waar slechts koopt om haar uiteindelijk te kunnen
consumeren om door deze koop een of andere behoefte te
bevredigen. Als een waar voor niemand een gebruikswaarde bezit,
is zij onverkoopbaar, is zij onnodig geproduceerd. Zij heeft
geen ruilwaarde, juist omdat zij geen gebruikswaarde heeft.
Daarentegen heeft niet ieder
product dat een gebruikswaarde bezit, noodzakelijk ook een
ruilwaarde. In de eerste plaats heeft het slechts een ruilwaarde
voor zover het wordt geproduceerd in een maatschappij die op
ruil gebaseerd is, een maatschappij waarin de ruil algemeen
beoefend wordt.
Bestaan er maatschappijen
waarin de producten geen ruilwaarde hebben? Voorwaarde voor de
ruilwaarde en a fortiori voor de handel en de markt is een
bepaalde ontwikkelingsgraad van de arbeidsdeling. Willen de
producten niet onmiddellijk door de producenten worden
geconsumeerd, dan is het noodzakelijk dat niet ieder hetzelfde
produceert. Wanneer in een bepaalde gemeenschap geen of slechts
een uiterst rudimentaire arbeidsdeling bestaat, is er duidelijk
geen reden waarom de ruil zou ontstaan. Normaal gesproken heeft
een graanverbouwer niets wat hij met een andere graanverbouwer
zou kunnen ruilen. Maar zodra er arbeidsdeling heerst en er
contact bestaat tussen maatschappelijke groepen die producten
produceren met een verschillende gebruikswaarde, kunnen
ruilverhoudingen ontstaan, die, aanvankelijk incidenteel, later
algemeen worden. Naast de producten die door hun producenten
alleen voor de consumptie geproduceerd worden, komen er dan
langzamerhand andere producten, die worden gemaakt om geruild te
worden, waren.
In de kapitalistische
maatschappij heeft de warenproductie, de productie van
ruilwaarden, haar grootste verbreiding gevonden. Het is de
eerste maatschappij in de geschiedenis van de mensheid, waarin
het grootste deel van de productie uit waren bestaat.
Toch kan men niet zeggen, dat
de hele productie in de kapitalistische maatschappij uit
warenproductie bestaat. Er zijn twee categorieën producten, die
eenvoudige gebruikswaarden blijven.
In de eerste plaats alles wat
de boeren produceren voor hun eigen verbruik en wat onmiddellijk
op de boerderijen die deze producten voortbrengen, geconsumeerd
wordt. Men vindt deze productie voor eigen verbruik van de
boeren zelfs nog in de hoogst ontwikkelde kapitalistische
landen, zoals in de VS, maar zij vormt daar niet meer dan een
klein gedeelte van de totale landbouwproductie. Hoe achterlijker
de landbouw van een land is, des te groter is in het algemeen
het deel van de landbouwproductie dat voor eigen verbruik is
bestemd.
Dit is een grote moeilijkheid
als men het nationaal inkomen van dergelijke landen nauwkeurig
wil berekenen.
Een tweede categorie producten,
die nog eenvoudige gebruikswaarden en geen waren van
kapitalistisch karakter zijn, wordt gevormd door alles wat in
het huishouden wordt gemaakt. Hoewel daaraan veel menselijke
arbeid moet worden besteed, brengt deze gehele productie slechts
gebruikswaarden voort en vormt geen productie van waren. Wanneer
men soep klaarmaakt of knopen aannaait, produceert men wel, maar
niet voor de markt.
Het ontstaan en later de
regulering en veralgemening van de warenproductie heeft een
radicale verandering teweeggebracht in de manier waarop de
mensen werken en de maatschappij organiseren.
1.3. De marxistische leer
van de vervreemding
Ongetwijfeld heeft u wel eens
van de marxistische vervreemdingstheorie gehoord. Ontstaan,
regulering en veralgemening van de warenproductie zijn nauw
verbonden met de uitbreiding van dit vervreemdingsverschijnsel.
Op dit aspect van het vraagstuk
kan hier niet uitvoerig worden ingegaan. Maar toch is het
belangrijk dit probleem te begrijpen, want de op warenproductie
berustende maatschappij omvat niet alleen het tijdperk van het
kapitalisme, maar ook dat van de eenvoudige
warenproductie. En er bestaat ook een postkapitalistische
maatschappij die nog op warenproductie berust — de
overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme — de
sovjetmaatschappij van thans, een maatschappij die nog
grotendeels op de productie van ruilwaarden berust.
Wanneer men enkele fundamentele
kenmerken van de warenmaatschappij begrijpt, ziet men ook in
waarom bepaalde vervreemdingsverschijnselen niet overwonnen
kunnen worden in de overgangstijd van kapitalisme naar
socialisme, bijvoorbeeld in de huidige sovjetmaatschappij.
Maar het is duidelijk dat dit
vervreemdingsverschijnsel niet voorkomt — althans niet in deze
vorm — in een maatschappij die geen warenproductie meer kent,
waar een elementaire eenheid bestaat tussen individueel leven en
maatschappelijke activiteit. De mens werkt, en in het algemeen
werkt hij niet afzonderlijk, maar in een collectief geheel van
een min of meer organische structuur. Deze arbeid bestaat uit
een directe omvorming van materiële dingen. Dat wil zeggen, dat
de activiteit van de arbeid, de activiteit van de productie en
de consumptie, en de verhoudingen tussen individu en
maatschappij geregeld zijn door een zeker, min of meer duurzaam
evenwicht.
Natuurlijk hoeft men de
primitieve maatschappij niet mooier voor te stellen dan zij is,
want vanwege haar extreme armoede staat zij voortdurend bloot
aan alle mogelijke vormen van dwang, en aan periodieke
catastrofen. Het evenwicht dreigt ieder ogenblik verstoord te
worden door schaarste, ellende, natuurrampen enz. Maar in de
perioden tussen deze catastrofen bestaat er, vanaf een bepaalde
ontwikkelingsfase in de landbouw en onder gunstige
klimatologische omstandigheden, een zekere eenheid, een zekere
harmonie en evenwicht tussen bijna alle menselijke activiteiten.
Noodlottige gevolgen van de
arbeidsdeling zoals de volledige scheiding tussen esthetische
activiteiten, artistiek elan, creatieve ambitie, en de
productieve, zich louter mechanisch herhalende activiteiten,
komen in de primitieve maatschappij helemaal niet voor.
Integendeel, de meeste kunsten, muziek en beeldhouwkunst
evengoed als schilderkunst en dans, zijn oorspronkelijk met de
productie, de arbeid verbonden. Het verlangen om de producten,
die men individueel, in gezinsverband of ook in een grotere
verwantschapsgroep consumeerde, een aangename fraaie vorm te
geven, was normaal, harmonisch en organisch in de dagelijkse
arbeid geïntegreerd.
De arbeid werd niet ervaren als
een van buitenaf opgelegde verplichting, vooral niet omdat deze
activiteit veel minder inspannend en uitputtend was dan de
arbeid in de huidige kapitalistische maatschappij. Zij was
namelijk beter afgestemd op het eigen ritme van het menselijk
organisme en op het ritme van de natuur. Het aantal werkdagen
bedroeg zelden meer dan honderdvijftig of tweehonderd per jaar,
terwijl men in de kapitalistische maatschappij gevaarlijk dicht
de driehonderd nadert of dit getal zelfs overschrijdt. Bovendien
bestond er een eenheid tussen producent, product en consumptie.
De producent produceerde in het algemeen slechts voor zijn eigen
verbruik of voor dat van zijn verwanten. De arbeid behield
daardoor een direct functioneel aspect. De moderne vervreemding
ontstaat met name uit de scheiding van de producent van zijn
product, die het gevolg is van de arbeidsdeling en de
warenproductie. De producent werkt voor de markt, voor een
onbekende consument en niet voor eigen consumptie.
De keerzijde van de medaille
is, dat een maatschappij die slechts gebruikswaarden
voortbrengt, en slechts goederen voor de directe consumptie van
haar producenten produceert, in het verleden altijd een
uitermate arme maatschappij is geweest. Een dergelijke
maatschappij is niet alleen de speelbal van de wisselvalligheid
van de natuurkrachten, maar zij beperkt ook de menselijke
behoeften tot een minimum; zij is immers arm, en beschikt
slechts over een beperkt scala van producten. De menselijke
behoeften zijn slechts zeer gedeeltelijk aangeboren aan de mens.
Er bestaat een voortdurende wisselwerking tussen productie en
behoeften, tussen ontwikkeling van de productiekrachten en het
ontstaan van nieuwe behoeften. Slechts in een maatschappij, die
de arbeidsproductiviteit maximaal ontwikkelt en een onbegrensd
scala van producten voortbrengt, kan ook de mens een
voortdurende ontwikkeling kennen van zijn behoeften en al zijn
oneindige mogelijkheden, een volledige ontwikkeling van zijn
menselijkheid.
1.4. De waardewet
Een van de gevolgen van het
ontstaan en de toenemende veralgemening van de warenproductie
is, dat de arbeid zelf regelmatig begint te worden, tot iets dat
gemeten kan worden, dat wil zeggen dat de arbeid niet langer een
activiteit is, die geïntegreerd is in het ritme van de natuur
en afgestemd is op het specifiek menselijk fysiologisch ritme.
Tot in de negentiende eeuw en
misschien zelfs tot in de twintigste eeuw werkten de boeren in
bepaalde streken van West-Europa niet regelmatig, niet iedere
maand met dezelfde intensiteit. In enkele perioden van het
werkjaar verrichten zij buitengewoon intensieve arbeid. Maar
daarnaast bestaan er ook grote pauzes in hun activiteit, met
name ‘s winters. Toen de kapitalistische maatschappij zich
begon te ontwikkelen, vond ze in de meest achtergebleven delen
van de landbouw van de meeste kapitalistische landen een
bijzonder lonend reservoir aan arbeidskrachten. Deze
arbeidskrachten, die slechts vier of zes maanden per jaar in de
fabriek werkten, konden voor een veel lager loon werken, omdat
in een deel van hun levensonderhoud werd voorzien door hun
landbouwbedrijf, dat bleef bestaan.
Wanneer men meer ontwikkelde en
welvarender boerderijen bekijkt, bijvoorbeeld rondom grote
steden, boerderijen die eigenlijk bezig zijn te
industrialiseren, vindt men een arbeid die veel regelmatiger en
ook veel intensiever is, het hele jaar door regelmatig verricht
wordt, zodat de ‘dode tijd’ steeds meer wordt opgeheven. Dat
is niet alleen in onze tijd zo, dat gold reeds in de
middeleeuwen, vanaf de twaalfde eeuw ongeveer. Hoe dichter men
bij de stad, dat wil zeggen bij de markt kwam, hoe meer de
arbeid van de boer een arbeid voor de markt, dus een
warenproductie werd, en hoe meer zijn arbeid een geregeld
karakter kreeg. Zij werd min of meer permanent, vergelijkbaar
met de arbeid in een industriebedrijf.
Anders uitgedrukt: hoe
algemener de warenproductie, hoe geregelder de arbeid en hoe
meer ook de maatschappij georganiseerd wordt rond een op de
arbeid gebaseerde boekhouding.
Wanneer men de reeds vrij
vergevorderde arbeidsdeling van een gemeente in het begin van de
ontwikkeling van de handel en het handwerk in de middeleeuwen
onderzoekt, of gemeenschappen in de Byzantijnse, Arabische,
Hindoestaanse, Chinese of Japanse samenleving, constateert men
telkens weer verbaasd hoe verregaand landbouw en de diverse
handwerkstechnieken geïntegreerd zijn. Men staat verbaasd over
de regelmatigheid van de arbeid, zowel op het platteland als in
de stad, waardoor de berekenbaarheid van de arbeid, de
boekhouding in arbeidsuren, de motor wordt die de gehele
activiteit en zelfs de structuur van deze gemeenschappen regelt.
In het hoofdstuk over de waardewet in mijn Traité d’économie
marxiste heb ik een hele reeks voorbeelden aangehaald van
deze boekhouding in arbeidsuren. In bepaalde Indiase dorpen
monopoliseert een bepaalde kaste de functie van smid, maar
blijft tegelijk het land bewerken om zijn eigen voedsel te
produceren. De volgende regel is daarbij ingevoerd: als de smid
een werkgereedschap of een wapen voor een boerderij maakt,
levert deze hem de grondstof, en gedurende de tijd dat de smid
daaraan werkt, werkt de boer voor wie hij dit werktuig maakt op
het land van de smid. Dat wil zeggen dat er een gelijkwaardigheid
in arbeidsuren bestaat, die de ruil op heel
doorzichtige wijze bepaalt.
In de Japanse dorpen van de
middeleeuwen bestaat er in de dorpsgemeenschap in de letterlijke
zin des woords een boekhouding in arbeidsuren. De
dorpsboekhouder houdt een soort grootboek bij, waarin hij
noteert hoeveel arbeidsuren de verschillende dorpsbewoners op
elkaars velden verrichten. De landbouwproductie berust daar
namelijk nog grotendeels op coöperatie: de oogst, het bouwen
van boerderijen, en de veeteelt worden gemeenschappelijk gedaan.
Uiterst nauwkeurig telt men het aantal werkuren, die de leden
van de ene huisgemeenschap leveren voor de leden van een andere
huisgemeenschap. Aan het einde van het jaar moet er een
evenwicht zijn, dat wil zeggen de leden van huisgemeenschap B
moeten voor huisgemeenschap A precies evenveel werkuren verricht
hebben, als de leden van huisgemeenschap A in hetzelfde jaar
hebben verricht voor de leden van huisgemeenschap B. De
Japanners hebben deze methode — bijna duizend jaar geleden —
zo zeer verfijnd, dat zij er zelfs rekening mee hielden dat
kinderen een kleinere hoeveelheid arbeid leveren dan
volwassenen. Een arbeidsuur van een kind was derhalve maar de
helft van een ‘volwassen’ arbeidsuur ‘waard’. Op deze
manier ontstond een heel boekhoudsysteem.
Een ander voorbeeld stelt ons
in staat om de veralgemening van deze boekhouding, die op de
economie van de arbeidstijd berust, direct te begrijpen:
namelijk de omzetting van de feodale grondrente. In een feodale
maatschappij kan het agrarisch meerproduct drie vormen aannemen:
rente in de vorm van arbeid of herendienst, rente in
natura, of rente in geld.
Toen men van herendienst op
rente in natura overging, voltrok zich klaarblijkelijk een
verandering. In plaats van drie dagen per week voor de feodale
heer te werken, gaf de boer hem voortaan per oogstseizoen een
bepaalde hoeveelheid tarwe of levend vee enz. Een tweede
verandering voltrok zich, toen men van rente in natura overging
op rente in de vorm van geld.
Deze twee veranderingen moesten
op een tamelijk nauwkeurige boekhouding in arbeidsuren berusten,
wilde niet een van de partijen direct schade lijden bij deze
handelwijze. Als er ten tijde van de eerste verandering, wanneer
de boer dus in plaats van honderdvijftig dagen per jaar voor de
feodale heer te werken een hoeveelheid tarwe geeft, er in
werkelijkheid slechts vijfenzeventig dagen nodig zouden zijn om
deze hoeveelheid te produceren, dan zou de verandering van
herendienst in belasting in natura leiden tot een plotselinge
verarming van de feodale eigenaar en een zeer snelle verrijking
van de lijfeigenen.
De grondbezitters — dat kan
men hun wel toevertrouwen — zagen er ten tijde van deze
veranderingen nauwkeurig op toe, dat de verschillende vormen van
de rente dezelfde waarde hadden. De verandering kon uiteindelijk
toch nog nadelig uitwerken voor een betrokken klasse.
Bijvoorbeeld voor de
grondbezitter, wanneer er plotseling een stijging van de
landbouwprijzen optrad, nadat de belasting in natura was omgezet
in een belasting in geld. Maar dat was dan het resultaat van een
langdurig historisch proces en niet van de omzetting zelf.
De oorsprong van deze economie,
die op een boekhouding in arbeidstijd berustte, komt voorts
duidelijk tot uiting in de arbeidsdeling tussen landbouw en
handwerk binnen het dorp. Lange tijd blijft deze arbeidsdeling
tamelijk rudimentair. Nog zeer lang blijft een deel van de
boeren bepaalde kleren zelf vervaardigen. Deze tijd liep in
West-Europa vanaf de opkomst van de middeleeuwse steden tot in
de negentiende eeuw, dus bijna duizend jaar. Wat tevens inhoudt
dat de techniek van het kleermaken voor de landbouwer weinig
geheimen kende. Zodra echter regelmatige ruilverhoudingen tot
stand komen tussen landbouwers en handwerkslieden die textiel
vervaardigen, ontstaan eveneens regelmatige equivalenties
(gelijkwaardigheden). Zo ruilt men bijvoorbeeld één el linnen
tegen tien pond boter en niet tegen honderd pond. Het is dus
duidelijk dat de boeren op grond van eigen ervaring de
arbeidstijd kennen die ongeveer noodzakelijk is om een bepaalde
hoeveelheid stof te vervaardigen.
Er zou onmiddellijk een
wijziging in de arbeidsdeling optreden als er geen min of meer
nauwkeurige equivalentie bestond voor de arbeidstijd, die nodig
is om de hoeveelheid stof te vervaardigen, die tegen een
bepaalde hoeveelheid boter geruild wordt. Wanneer het voor de
producent lonender zou zijn om stof te vervaardigen dan boter,
dan zou hij onmiddellijk van productie veranderen. Wat mogelijk
is omdat bij de overgang naar een radicale arbeidsdeling de
grenzen tussen de verschillende technieken nog vloeiend zijn, en
men nog gemakkelijk van de ene economische activiteit naar de
andere kon overspringen, zeker wanneer dat duidelijke materiële
voordelen met zich meebracht.
In de middeleeuwse stad bestond
er overigens een zeer kundig berekend evenwicht tussen de
verschillende ambachten, dat in verdragen was neergelegd. De
arbeidstijd die besteed werd aan de productie van de
verschillende producten, was daarin haast tot op de minuut
nauwkeurig vastgelegd. Onder deze voorwaarden was het
onbestaanbaar, dat een schoenmaker of een smid dezelfde geldsom
zou kunnen krijgen voor een product dat maar de helft van de
arbeidstijd had gekost, die een wever of andere ambachtsman
nodig zou hebben om in ruil voor zijn producten dezelfde som te
krijgen.
Ook hier kunnen we het
mechanisme van deze boekhouding in arbeidsuren heel goed zien:
het functioneren van deze maatschappij op de grondslag van een
economie van de arbeidstijd. Dit is een algemeen kenmerk van
heel deze fase die men de eenvoudige warenproductie
noemt. Zij vormt de schakel tussen een economie van goederen in
natura, waarin slechts gebruikswaarden worden geproduceerd, en
de kapitalistische maatschappij, waarin de productie van waren
een onbeperkte uitbreiding bereikt.
1.5. De bepaling van de
ruilwaarde van de waren
Wanneer men ziet dat de
productie en de ruil van waren ontstonden en zich uitbreidden in
een maatschappij die op een economie van de arbeidstijd en een
boekhouding in arbeidsuren was gebaseerd, begrijpt men waarom de
warenruil, op grond van haar oorsprong en eigen karakter op
dezelfde boekhouding in arbeidsuren berust. De algemene regel
die daaruit voortvloeit luidt daarom:
De ruilwaarde van een waar
wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid die noodzakelijk is om
haar te produceren, waarbij deze hoeveelheid arbeid gemeten
wordt aan de duur van de arbeidstijd waarin de waar geproduceerd
is.
Er moeten enkele nadere
preciseringen aan deze algemene definitie, die de grondslag is
van de arbeidswaardeleer, worden toegevoegd. Zij was zowel het
uitgangspunt van de klassieke burgerlijke politieke economie
tussen de zeventiende en het begin van de negentiende eeuw, van
William Petty tot Ricardo, als ook van de marxistische
economische theorie, die deze arbeidswaardeleer heeft uitgewerkt
en vervolmaakt.
Eerste precisering: De mensen
bezitten geen gelijk arbeidsvermogen, bezitten niet allemaal
dezelfde energie, en ze zijn niet allemaal even vakbekwaam. Als
de ruilwaarde van de waren alleen zou afhangen van de
hoeveelheid arbeid, die individueel, dus feitelijk door
ieder willekeurig individu besteed wordt om
een waar te produceren, zou men in een absurde situatie
terechtkomen: hoe trager of onbekwamer een producent zou zijn,
hoe meer uren hij nodig zou hebben om een paar schoenen te
maken, des te groter zou de waarde van deze schoenen zijn! Dat
is natuurlijk onmogelijk. De ruilwaarde is geen beloning voor
het feit dat men zo goed geweest is te hebben willen werken!
Veeleer vormt zij een objectieve band tussen
onafhankelijke producenten, om in een maatschappij die
zowel op arbeidsdeling als op de economie van de arbeidstijd
berust, de gelijkheid tussen alle beroepen tot stand te brengen.
In zo’n maatschappij kan verspilling van de arbeid niet
beloond worden, maar wordt integendeel automatisch bestraft. Wie
meer arbeidsuren gebruikt om een paar schoenen te maken dan
gemiddeld noodzakelijk is — waarbij dit noodzakelijk
gemiddelde door de gemiddelde arbeidsproductiviteit bepaald
wordt, zoals die bijvoorbeeld in de ‘Chartes des Métiers’ [1]
neergelegd is — heeft dus menselijke arbeid verspild. Hij
heeft een aantal van deze arbeidsuren voor niets gewerkt. En in
ruil voor deze verspilde uren krijgt hij helemaal niets terug.
Met andere woorden: de
ruilwaarde van een waar wordt niet bepaald door de hoeveelheid
arbeid, die door iedere individuele producent aan de productie
ervan wordt besteed, maar door de hoeveelheid arbeid, die maatschappelijk
noodzakelijk is om haar te produceren. De formule
‘maatschappelijk noodzakelijk’ wil zeggen: de hoeveelheid
arbeid die onder de gemiddelde voorwaarden van de
arbeidsproductiviteit in een bepaalde periode in een bepaald
land noodzakelijk is.
Deze precisering heeft
overigens zeer belangrijke praktische consequenties, wanneer men
het functioneren van de kapitalistische maatschappij nader
onderzoekt.
Maar er is nog een tweede
precisering nodig. Wat betekent de term ‘hoeveelheid arbeid’
precies? Er zijn arbeiders met verschillende kwalificaties.
Bestaat er een volledige gelijkwaardigheid van de arbeidsuren
van iedereen, onafhankelijk van zijn kwalificatie? Nogmaals, het
gaat hier geenszins om een morele kwestie, maar uitsluitend om
de immanente logica van een maatschappij, die op de gelijkheid
tussen de beroepen en de gelijkheid op de markt gebaseerd is, en
waarin ongelijke voorwaarden het maatschappelijk evenwicht
onmiddellijk zouden verbreken.
Wat zou er bijvoorbeeld
gebeuren wanneer het arbeidsuur van een handarbeider niet
minder, maar méér waarde zou produceren dan het arbeidsuur van
een gekwalificeerde arbeider, die een vier- of zesjarige
opleiding nodig gehad heeft om zijn kwalificatie te verwerven?
Natuurlijk zou niemand zich meer laten opleiden. De arbeidsuren
die besteed worden om de kwalificatie te verwerven, zouden
totaal voor niets besteed zijn, in ruil waarvoor de leerling,
eenmaal gekwalificeerd arbeider geworden, geen tegenwaarde meer
zou krijgen.
Om te bereiken dat jonge mensen
zich in een economie, die op de boekhouding in arbeidsuren
berust, voor een vak willen laten opleiden, moet de tijd die zij
verloren hebben om hun kwalificatie te verkrijgen, worden
beloond, en moeten zij in ruil voor deze tijd een tegenwaarde
krijgen. Onze definitie van de ruilwaarde van een waar moet dus
als volgt worden aangevuld: ‘Het arbeidsuur van een
gekwalificeerde arbeider moet als complexe, als samengestelde
arbeid worden beschouwd, als een veelvoud van het arbeidsuur van
een handarbeider, waarbij de vermenigvuldigingscoëfficiënt
natuurlijk niet willekeurig is, maar eenvoudig gebaseerd is op
de verwervingskosten van de kwalificatie.’
Terloops zij opgemerkt dat er
tijdens de stalinistische periode in de Sovjet-Unie altijd een
kleine onduidelijkheid bestaan heeft in de interpretatie van de
samengestelde arbeid, welke tot op de dag van vandaag nog niet
is opgehelderd. Men zegt in de Sovjet-Unie altijd dat de
beloning van de arbeid zich moet richten naar de kwantiteit en
de kwaliteit van de geleverde arbeid. Maar het begrip
kwaliteit wordt niet meer opgevat in de marxistische betekenis
van het woord, dat wil zeggen als een met een bepaalde
vermenigvuldigingscoëfficiënt kwantitatief meetbare
kwaliteit. Het begrip wordt integendeel in een
burgerij-ideologische zin gebruikt: de kwaliteit van de arbeid
wordt zogenaamd bepaald door haar maatschappelijke nuttigheid.
Op deze wijze rechtvaardigt men dat een maarschalk, een
ballerina of de directeur van een trust een inkomen genieten dat
tienmaal zo hoog is als dat van een handarbeider.
Dat is niets anders dan een
apologetische theorie om de zeer grote ongelijkheid in de
beloning te rechtvaardigen, die in de stalinistische periode
bestond en die, zij het in mindere mate, in de Sovjet-Unie nog
altijd bestaat.
De ruilwaarde van een waar
wordt dus bepaald door de hoeveelheid arbeid, die
maatschappelijk noodzakelijk is om haar te produceren. De
gekwalificeerde arbeid wordt als een veelvoud van de eenvoudige
arbeid beschouwd, vermenigvuldigd met een min of meer meetbare
coëfficiënt.
Dat is de kern van de
marxistische waardeleer. Zij vormt de grondslag van de
marxistische economische theorie in het algemeen. Evenzo vormt
de eerder behandelde theorie van het maatschappelijk meerproduct
en de meerarbeid de grondslag van de marxistische sociologie.
Zij is de brug tussen de sociologische en historische analyse
van Marx, zijn klassentheorie en zijn theorie van de
ontwikkeling van de maatschappij in het algemeen enerzijds, en
de marxistische economische theorie of — juister gezegd — de
analyse van de voorkapitalistische, kapitalistische en
postkapitalistische warenmaatschappij anderzijds.
1.6. Wat is maatschappelijk
noodzakelijke arbeid?
We zagen reeds, dat de
bijzondere definitie van de hoeveelheid arbeid, die maatschappelijk
noodzakelijk is om een waar te produceren, een heel bijzondere
en uiterst belangrijke praktische consequentie voor de analyse
van de kapitalistische maatschappij heeft. Het is, geloof ik,
beter dit probleem hier te behandelen, hoewel het logisch
thuishoort in het tweede deel.
Het totaal van alle waren in
een land in een bepaalde periode wordt geproduceerd om de
behoeften van het totaal van alle leden van deze maatschappij te
bevredigen. Want een waar die in niemands behoefte zou voorzien
en voor niemand gebruikswaarde zou hebben, zou bij voorbaat
onverkoopbaar zijn en geen ruilwaarde hebben. Zij zou geen waar
meer zijn, maar eenvoudig het product van de gril, het
belangeloze spel van een producent. Bovendien moet de som van de
koopkracht in deze bepaalde maatschappij op een bepaald moment
op de markt worden uitgegeven, zij mag dus niet worden opgepot;
wil er een economisch evenwicht bestaan, dan moet de koopkracht
bestemd worden om de som van deze geproduceerde waren te kopen.
Dit evenwicht impliceert dus dat het totaal van de
maatschappelijke productie, de som van de productiekrachten en
de arbeidsuren waarover deze maatschappij beschikt, over de
verschillende industrietakken verdeeld wordt evenredig aan de
wijze waarop de consumenten hun koopkracht over hun
verschillende betaalbare behoeften verdelen. Wanneer de
verdeling van de productiekrachten niet meer met deze verdeling
van behoeften overeenstemt, is het economisch evenwicht
verbroken, en treden naast elkaar overproductie en
onderproductie op.
Laten we een wat banaal
voorbeeld nemen: tegen het einde van de negentiende eeuw en in
het begin van de twintigste bestond in een stad als Parijs een
uitgebreide rijtuigindustrie, en de productie van diverse
goederen die met het vervoer met paardenspannen samenhingen.
Duizenden, zoniet tienduizenden arbeiders vonden daarin werk.
Tegelijkertijd ontstaat de
auto-industrie, die aanvankelijk nog maar een zeer bescheiden
omvang heeft. Maar zij verschaft reeds werk aan tientallen
instructeurs en een paar duizend arbeiders.
Wat gebeurt er nu in deze tijd?
Het gebruik van paardetractie begint af te nemen en het aantal
auto’s neemt toe. Er is dus enerzijds de productie voor het
vervoer met paardenspan, die tendeert naar een overschrijding
van de maatschappelijke behoeften — dat wil zeggen van de
wijze waarop de Parijse bevolking haar koopkracht verdeelt; en
er is anderzijds de autoproductie, die achterblijft bij de
maatschappelijke behoeften. Vanaf haar ontstaan tot aan de
invoering van serieproductie bevond de auto-industrie zich in
een klimaat van schaarste: er waren minder auto’s dan er vraag
was op de markt.
Hoe kan men deze verschijnselen
uitdrukken in termen van de arbeidswaardeleer?
Men kan het zo formuleren dat
in de sector van de rijtuigindustrie meer arbeid werd
besteed dan maatschappelijk noodzakelijk was. Een deel van
de arbeid, die in de totale rijtuigindustrie geleverd werd, was
maatschappelijk verspilde arbeid. Zij vond geen tegenwaarde meer
op de markt, produceerde dus onverkoopbare waren.
Wanneer in de kapitalistische
maatschappij waren onverkoopbaar zijn, betekent dat, dat men in
een bepaalde industrietak menselijke arbeid geïnvesteerd heeft,
die geen maatschappelijk noodzakelijke arbeid blijkt te zijn,
waarvoor dus als tegenwaarde geen koopkracht op de markt
bestaat. Maatschappelijk niet noodzakelijke arbeid is verspilde
arbeid die geen waarde voortbrengt. We zien dus dat het begrip
maatschappelijk noodzakelijke arbeid een hele reeks
verschijnselen omvat.
Voor de producten van de
rijtuigindustrie overtreft het aanbod de vraag, de prijzen dalen
en de waren blijven onverkoopbaar. In de auto-industrie
daarentegen overtreft de vraag het aanbod. Daarom stijgen de
prijzen en is er sprake van onderproductie. Als men zich met
deze banaliteiten over vraag en aanbod tevreden zou stellen, zou
men blijven staan bij het psychologische en individuele aspect
van het vraagstuk, maar als men het collectieve en
maatschappelijke aspect onderzoekt, begrijpt men wat zich in een
maatschappij, die op de grondslag van de arbeidstijdeconomie
georganiseerd is, achter deze oppervlakkige verschijnselen
verbergt. Als het aanbod de vraag overtreft betekent dat, dat de
kapitalistische productie, die een anarchistische, niet
geplande, niet georganiseerde productiewijze is, meer
arbeidsuren in een industrietak geïnvesteerd, uitgegeven heeft
dan maatschappelijk noodzakelijk was, en dat ze dus een reeks
arbeidsuren voor niets geleverd heeft. Zij heeft derhalve
menselijke arbeid verspild, en deze verspilde menselijke arbeid
wordt door de maatschappij niet beloond. Omgekeerd krijgt een
industrietak waarvoor de vraag het aanbod overtreft, en die in
verhouding tot de maatschappelijke behoeften als het ware nog
onderontwikkeld is en minder arbeidsuren besteedt dan
maatschappelijk noodzakelijk is, van de maatschappij een premie
om zijn productie op te voeren en met de maatschappelijke
behoeften in evenwicht te brengen.
Dit is één aspect van het
probleem van de maatschappelijke arbeid in het kapitalistische
systeem. Het andere is nauwer verbonden met de ontwikkeling van
de arbeidsproductiviteit. Het is hetzelfde, maar geabstraheerd
van de maatschappelijke behoeften en van het
‘gebruikswaarde’-aspect van de productie.
In het kapitalistische systeem
is de arbeidsproductiviteit voortdurend in beweging. Er zijn
grof gezegd drie soorten ondernemingen (of industrietakken): die
welke technologisch in overeenstemming zijn met het
maatschappelijk gemiddelde; die welke achterlijk en verouderd
zijn, in ontwikkelingstempo achterblijven en beneden het
maatschappelijk gemiddelde liggen; en ondernemingen die
technologisch aan de top staan en een meer dan gemiddelde
productiviteit bezitten.
Wat wil dat zeggen: een bedrijf
of een industrietak die technologisch achtergebleven is, waarvan
de arbeidsproductiviteit beneden de gemiddelde
arbeidsproductiviteit ligt? U kunt zich dat voorstellen aan de
hand van het eerder aangehaalde voorbeeld van de luie
schoenmaker. We hebben dus te maken met een industrietak of een
bedrijf, dat in plaats van een bepaalde hoeveelheid waren in
drie arbeidsuren te produceren, zoals het maatschappelijk
productiviteitsgemiddelde op dat moment vereist, hiervoor vijf
arbeidsuren nodig heeft. De twee aanvullende arbeidsuren zijn
voor niets besteed. Zij zijn verspilde maatschappelijke arbeid,
verspilling van een deel van de totale arbeid die de
maatschappij tot haar beschikking heeft. En in ruil voor deze
verspilde arbeid zal dit bedrijf geen enkele tegenwaarde van de
maatschappij krijgen. Dit betekent dus dat de verkoopprijs van
deze industrie of onderneming, die onder het
productiviteitsgemiddelde werkt, de kostprijs benadert of zelfs
beneden de kostprijs daalt. Zij werkt dus met een zeer kleine
winstvoet of zelfs met verlies.
Het omgekeerde geldt voor een
bedrijf of industrietak waarvan het productiviteitsniveau boven
het gemiddelde ligt (overeenkomstig de schoenmaker die twee paar
schoenen in drie uur kan maken, terwijl het maatschappelijk
gemiddelde één paar per drie uur bedraagt). Deze onderneming
of industrietak bespaart maatschappelijke arbeid en zal daarvoor
een meerwinst krijgen. Het verschil tussen verkoopprijs en
kostprijs zal bij haar boven de gemiddelde winst liggen.
Het streven naar deze meerwinst
is natuurlijk de motor van de hele kapitalistische economie.
Iedere kapitalistische onderneming wordt door de concurrentie
gedwongen te streven naar vergroting van de winst, want alleen
onder deze voorwaarden kan zij haar technologie en
arbeidsproductiviteit constant blijven verbeteren. Alle
firma’s worden dus deze kant opgedreven, wat impliceert dat
een productiviteit die aanvankelijk boven het gemiddelde lag,
tenslotte weer gemiddelde productiviteit wordt. In dat geval
verdwijnt de meerwinst. De hele strategie van de kapitalistische
industrie komt voort uit dit verlangen van iedere onderneming om
in een bepaald land een meer dan gemiddelde productiviteit te
bereiken, om een meerwinst te kunnen behalen. Dit brengt weer
een beweging op gang, die de meerwinst doet verdwijnen door de
tendens tot voortdurende stijging van de gemiddelde
arbeidsproductiviteit. Op deze wijze komt men tot de tendentiële
nivellering van de winstvoet.
1.7. Oorsprong en karakter
van de meerwaarde
Wat is meerwaarde? Vanuit het
standpunt van de marxistische waardeleer kan men deze vraag nu
als volgt beantwoorden. De meerwaarde is niets anders dan de
geldvorm van het maatschappelijk meerproduct, dat wil
zeggen de geldvorm van dat deel van de productie van de
proletariër, dat aan de eigenaar van de productiemiddelen
zonder tegenwaarde wordt afgestaan.
Hoe komt deze afstand in de
praktijk in de kapitalistische maatschappij tot stand? Zij komt
tot stand door middel van de ruil, zoals alle belangrijke
handelingen in de kapitalistische maatschappij, die altijd
ruilverhoudingen zijn. De kapitalist koopt de arbeidskracht van
de arbeider, en in ruil voor dit arbeidsloon eigent hij zich het
gehele product toe dat door de arbeider gemaakt is, met inbegrip
van nieuw geproduceerde waarde die in de waarde van dit product
is opgenomen.
We kunnen dus zeggen dat de
meerwaarde het verschil is tussen de waarde die door de arbeider
wordt geproduceerd en de waarde van zijn eigen arbeidskracht.
Wat is de waarde van de arbeidskracht?
Deze arbeidskracht is in de
kapitalistische maatschappij een waar; en zoals de waarde van
alle waren, bestaat haar waarde in de hoeveelheid arbeid die
maatschappelijk noodzakelijk is om haar te produceren en te
reproduceren. In dit geval zijn dit de kosten van
levensonderhoud van de arbeider in de ruime betekenis van het
woord.
De begrippen minimumloon en
gemiddeld loon zijn geen onveranderlijke fysiologische
begrippen. Zij omvatten behoeften die met de vooruitgang van de
arbeidsproductiviteit veranderen, en in het algemeen de tendens
vertonen met de technische vooruitgang toe te nemen. Zij kunnen
dus niet nauwkeurig over verschillende perioden met elkaar
worden vergeleken. Men kan het minimumloon uit 1830 niet
kwantitatief vergelijken met dat van 1960. De theoretici van de
Franse communistische partij hebben dit tot hun schade moeten
ondervinden.[2] Men kan de
prijs van een motor in 1960 niet vergelijken met de prijs van
een bepaald aantal kilo vlees in 1830, om daaruit dan de
conclusie te trekken dat het eerste minder ‘waard’ is dan
het laatste.
Dus nogmaals: de kosten om de
arbeidskracht in stand te houden, vormen de waarde van de
arbeidskracht. De meerwaarde is bijgevolg het verschil tussen de
door arbeidskracht geproduceerde waarde en zijn eigen kosten van
levensonderhoud.
De door de arbeidskracht
geproduceerde waarde is eenvoudig meetbaar door de arbeidsduur.
Als een arbeider tien uur werkt, heeft hij een waarde van tien
arbeidsuren geproduceerd. Als de kosten van levensonderhoud van
de arbeider, dat wil zeggen het equivalent van zijn loon,
eveneens tien arbeidsuren zouden vertegenwoordigen, zou er geen
meerwaarde zijn. Dit is slechts een bijzonder geval van een
algemene regel: wanneer het totale arbeidsproduct gelijk is aan
het product dat noodzakelijk is om de producent te voeden en te
onderhouden, is er geen maatschappelijk meerproduct.
Maar in het kapitalistische
systeem is de graad van arbeidsproductiviteit zo hoog, dat de
kosten van levensonderhoud van de arbeider altijd lager zijn dan
de hoeveelheid nieuw geproduceerde waarde. Dat betekent dat een
arbeider die tien uur werkt, niet de tegenwaarde van tien
arbeidsuren nodig heeft om zich volgens de gemiddelde behoeften
van zijn tijd in leven te houden. De tegenwaarde van het loon
vertegenwoordigt nooit meer dan een fractie van de arbeidsdag.
Al wat boven dit gedeelte uitgaat is de meerwaarde, de kosteloze
arbeid die de arbeider levert en die de kapitalist zich zonder
enige tegenwaarde toeeigent. Trouwens als dit verschil niet
bestond, zou geen enkele ondernemer een arbeider in dienst
nemen, want het kopen van arbeidskracht zou hem geen winst
opleveren.
1.8. De geldigheid van de
arbeidswaardeleer
Tot slot drie traditionele
bewijzen voor de geldigheid van de arbeidswaardeleer.
Het eerste is het analytisch
bewijs, of, zo men wil, de ontleding van de prijs van elke
waar in haar bestanddelen.
Van iedere waar kan de prijs
tot een aantal bestanddelen worden teruggevoerd: de afschrijving
van machines en gebouwen, wat we de vernieuwing van het vaste
kapitaal noemen; de prijs van de grondstoffen en de hulpstoffen;
het arbeidsloon; en tenslotte al wat onder de meerwaarde valt:
winst, rente, huur, belastingen enz.
We zagen reeds dat de beide
laatste bestanddelen, het loon en de meerwaarde, uitsluitend uit
arbeid, zuivere arbeid bestaan. De prijs van de grondstoffen is
voor een groot deel tot arbeid terug te voeren; meer dan 60 %
van de kostprijs van kolen bijvoorbeeld bestaat uit lonen.
Ontleedt men om te beginnen de gemiddelde kostprijs van de waren
in 40 % loon, 20 % meerwaarde, 30 % grondstoffen en 10 % vast
kapitaal, en neemt men aan dat 60 % van de kostprijs van
grondstoffen tot arbeid kan worden herleid, dan kan men reeds 78
% van de totale kostprijs tot arbeid terugbrengen. De rest van
de kostprijs van grondstoffen valt uiteen in prijzen van andere
grondstoffen — ook deze zijn tot 60 % arbeid te herleiden —
en kosten van machineafschrijvingen. De prijs van machines
bestaat voor een groot deel uit arbeid (b.v. 40 %) en
grondstoffen (b.v. 40 %). Het aandeel van de arbeid in de
gemiddelde prijs van alle waren wordt zo verhoogd tot 83, 87,
89,5 % enz. Het is duidelijk dat, hoe verder we met deze
ontleding gaan, hoe meer de gehele prijs er naar tendeert zich
tot arbeid — en alleen tot arbeid — te herleiden.
Het tweede bewijs is het logische
bewijs; wij vinden het in het begin van Het Kapitaal
van Marx, waar het niet weinig lezers tot wanhoop gebracht
heeft, want het is niet bepaald de eenvoudigste pedagogische
manier om het probleem te benaderen.
Marx stelt het probleem als
volgt: er bestaat een groot aantal waren. Deze waren zijn
onderling ruilbaar, wat impliceert dat zij een
gemeenschappelijke eigenschap moeten hebben. Want alles wat
ruilbaar is, is vergelijkbaar, en alles wat vergelijkbaar is,
moet minstens één gemeenschappelijke eigenschap hebben. Dingen
die geen enkele gemeenschappelijke eigenschap hebben, zijn per
definitie onvergelijkbaar.
Laten we nu de afzonderlijke
waren bezien. Wat zijn hun eigenschappen? In de eerste plaats
bezitten ze een onbeperkte reeks natuurlijke eigenschappen:
gewicht, lengte, dichtheid, kleur, breedte, moleculaire
samenstelling, kortom al hun natuurlijke, fysische, chemische
enz. eigenschappen. Kan een van deze fysische eigenschappen ten
grondslag liggen aan hun vergelijkbaarheid als waar, en de
gemeenschappelijke maat van hun ruilwaarde zijn? Het gewicht
bijvoorbeeld?
Kennelijk niet, want een kilo
boter heeft niet dezelfde waarde als een kilo goud. Of het
volume? De lengte misschien? Voorbeelden tonen onmiddellijk aan
dat geen van deze eigenschappen de gemeenschappelijke maat voor
de ruilwaarde kan zijn. Kortom alle natuurlijke eigenschappen
van een waar, hun fysische en scheikundige eigenschappen bepalen
wel hun gebruikswaarde, hun relatieve nut, maar niet hun
ruilwaarde. De ruilwaarde moet dus abstraheren van alle
natuurlijke en fysische eigenschappen van de waar.
In al deze waren moet een
gemeenschappelijke eigenschap worden gevonden, die niet van
fysische aard is. Marx komt tot de slotsom: de enige
gemeenschappelijke, niet fysische eigenschap van al deze waren
bestaat hierin, dat ze alle producten zijn van menselijke
arbeid, en wel menselijke arbeid in de abstracte
betekenis van het woord.
Men kan de menselijke arbeid op
twee verschillende manieren beschouwen. Men kan haar zien als
specifieke concrete arbeid: de arbeid van de bakker, de arbeid
van de slager, de arbeid van de schoenmaker, van de wever, de
smid enz. Maar zolang men haar slechts beschouwt als specifieke
concrete arbeid, beschouwt men haar juist als arbeid die alleen
maar gebruikswaarden voortbrengt. Men ziet dan slechts de
fysische eigenschappen, op grond waarvan de waren
onvergelijkbaar zijn. Het enige vergelijkbare dat de waren
onderling, vanuit het gezichtspunt van de ruilwaarde hebben, is,
dat ze alle zijn voortgebracht door abstracte menselijke arbeid.
Dat wil zeggen zij zijn geproduceerd door producenten die
onderling verbonden zijn door equivalentieverhoudingen, die
hierop berusten, dat ze allen waren produceren om te ruilen. Het
feit dus, dat ze product van abstracte menselijke arbeid zijn,
is de gemeenschappelijke eigenschap van waren, die de maat
levert voor hun ruilwaarde, die het mogelijk maakt dat ze
geruild worden. Deze eigenschap van de arbeid, dat zij
maatschappelijk noodzakelijk is om waren te produceren, bepaalt
dus de ruilwaarde van deze waren.
Wij voegen hier onmiddellijk
aan toe dat deze bewijsvoering van Marx abstract en tamelijk
moeilijk is. Zij heeft op zijn minst tot een vraagteken geleid,
dat talloze critici van het marxisme — overigens zonder veel
succes — hebben proberen uit te buiten.
Is het feit dat ze door
abstracte menselijke arbeid geproduceerd zijn — afgezien van
hun natuurlijke eigenschappen — werkelijk de enige
gemeenschappelijke eigenschap van alle waren? Niet weinig
auteurs hebben gemeend nog andere te kunnen ontdekken. In het
algemeen kunnen deze echter altijd worden herleid hetzij tot
fysische eigenschappen, hetzij tot het feit dat ze het product
van abstracte arbeid zijn.
Een derde en laatste bewijs
voor de juistheid van de arbeidswaardeleer is het bewijs uit
het ongerijmde, dat overigens het elegantste en
‘modernste’ is.
Stellen wij ons een ogenblik
een maatschappij voor, waarin de levende menselijke arbeid
volkomen verdwenen zou zijn, waarin dus de hele productie voor
honderd procent geautomatiseerd is. Zolang men nog in een
overgangsfase zit — zoals wij die op dit moment kennen —,
waarin naast reeds volledig geautomatiseerde arbeid, dat wil
zeggen naast enkele fabrieken, die geen arbeiders meer in dienst
hebben, er andere zijn waarin nog altijd menselijke arbeid wordt
gebruikt, is er geen bijzonder theoretisch probleem. We hebben
dan slechts te maken met het probleem van de overdracht van
meerwaarde van de ene onderneming naar de andere. Dit is een
illustratie van de wet van de nivellering van de winstvoet, die
we in het volgende hoofdstuk zullen onderzoeken.
Maar laten we deze ontwikkeling
van de automatisering in al haar consequenties doortrekken. De
menselijke arbeid is volledig uitgeschakeld uit alle vormen van
productie en dienstverlening. Kan onder deze voorwaarden nog
ruilwaarde bestaan? Wat zou dat voor een maatschappij zijn,
waarin niemand meer inkomsten zou hebben, maar de waren nog
steeds een ruilwaarde zouden hebben en verkocht worden? Een
dergelijke situatie zou duidelijk absurd zijn.
Men zou een geweldige
hoeveelheid producten produceren, waarvan de productie geen
enkel inkomen creëert. Aan deze productie zou immers geen mens
te pas komen. Maar deze producten, waarvoor geen enkele koper
meer is, zou men willen ‘verkopen’! Het is evident dat in
zo’n maatschappij de distributie van de producten niet meer in
de vorm van warenverkoop plaats zou kunnen vinden; in deze
maatschappij zou verkoop überhaupt absurd zijn vanwege de door
algemene automatisering geproduceerde overvloed.
Met andere woorden: een
maatschappij waarin de menselijke arbeid volkomen uit de
productie in de ruimste zin, dus ook de dienstverlening,
uitgeschakeld is, dat is een maatschappij, waarin ook de
ruilwaarde is verdwenen. Dit is wel een bewijs voor de juistheid
van de theorie, dat op het moment waarop de menselijke arbeid
uit de productie verdwijnt, ook de waarde verdwijnt.
Hoofdstuk
2
Kapitaal en kapitalisme
2.1. Het kapitaal in de
voorkapitalistische maatschappij
Tussen de primitieve
maatschappij, die nog gebaseerd was op een
‘natuur-economie’, waarin slechts voor de eigen consumptie
van de producenten bestemde gebruikswaarden werden
voortgebracht, en de kapitalistische maatschappij, ligt een
lange periode van de geschiedenis der mensheid, die alle
menselijke beschavingen tot aan het begin van het kapitalisme
omvat. Het marxisme definieert haar als de maatschappij van de eenvoudige
warenproductie. Dat is dus een maatschappij die de
warenproductie reeds kent, dat wil zeggen een productie van
goederen, die niet voor onmiddellijke consumptie van de
producenten, maar voor ruil op de markt bestemd zijn. Deze
warenproductie is echter nog geen algemene regel, zoals in de
kapitalistische maatschappij.
In een op eenvoudige
warenproductie gebaseerde maatschappij bestaan twee soorten
economisch handelen. De boeren en handwerkslieden komen met hun
arbeidsproduct naar de markt om waren te verkopen, waarvan zij
de gebruikswaarde niet onmiddellijk kunnen gebruiken. Zij doen
dat om geld te krijgen, d.w.z. een ruilmiddel waarmee zij andere
waren kunnen kopen, waarvan de gebruikswaarde hun ontbreekt of
in hun ogen belangrijker is dan de gebruikswaarde van de waren
waarvan zij eigenaar zijn.
De boer gaat met graan naar de
markt, hij verkoopt het voor geld en met dit geld koopt hij b.v.
linnen. De wever komt met linnen naar de markt, hij verkoopt dit
voor geld en met dit geld koopt hij b.v. graan. We hebben dus
het volgende patroon: verkopen om te kopen; waar —
geld — waar, W — G — W; wezenlijk kenmerk van deze formule
is dat de waarde aan het begin en het eind per definitie precies
gelijk is.
Maar in de eenvoudige
warenproductie komt naast de handwerkslieden en de kleine boeren
een ander type op, dat heel andere economische handelingen
verricht: in plaats van te verkopen om te kopen, koopt hij
om te verkopen. Deze man begeeft zich zonder waren naar de
markt. Hij bezit geld. Geld kan men niet verkopen, maar men kan
het gebruiken om te kopen, en dat doet hij ook: kopen om te
verkopen, om weer te kunnen doorverkopen: G — W — G’.
Tussen deze twee economische
handelingen bestaat een fundamenteel onderscheid. De tweede
handeling is immers zinloos, als de waarde aan het eind exact
hetzelfde zou zijn als aan het begin. Niemand koopt een waar om
haar voor precies dezelfde prijs waarvoor hij haar gekocht
heeft, weer door te verkopen. De handeling ‘kopen om te
verkopen’ heeft alleen zin, als de verkoop een toevoeging van
waarde, een meerwaarde, oplevert. Daarom zeggen we dat G’ per
definitie groter is dan G, en bestaat uit G en g, waarbij g
staat voor de meerwaarde, waarmee de waarde van G is toegenomen.
We kunnen kapitaal nu definiëren als een waarde,
die wordt vermeerderd met een meerwaarde. Dit kan gebeuren
tijdens de warencirculatie, zoals in het voorbeeld dat we
zojuist gaven, of tijdens de productie, wat in het
kapitalistische systeem het geval is. Kapitaal is dus iedere
waarde die wordt vermeerderd met een meerwaarde, en dit kapitaal
bestaat niet alleen in de kapitalistische maatschappij, maar ook
in de maatschappij die op een eenvoudige warenproductie is
gebaseerd. We moeten dus een duidelijk onderscheid maken tussen kapitaal
en kapitalistische productiewijze, dat wil zeggen het
bestaan van een kapitalistische maatschappij. Het kapitaal is
veel ouder dan de kapitalistische productiewijze. Kapitaal
bestaat naar schatting reeds ongeveer drieduizend jaar, de
kapitalistische productiewijze is daarentegen nauwelijks
tweehonderd jaar oud.
Wat is de vorm van het kapitaal
in de voorkapitalistische maatschappij? In wezen de vorm van het
woeker- en handelskapitaal. De overgang van de
voorkapitalistische naar de kapitalistische maatschappij wordt
gekenmerkt door het feit dat het kapitaal binnendringt in de
sfeer van de productie. De kapitalistische productiewijze is de
eerste productiewijze en maatschappelijke organisatievorm,
waarin het kapitaal zich niet meer uitsluitend beperkt tot een
bemiddelende rol en slechts profiteert van niet-kapitalistische
productievormen, die nog op eenvoudige warenproductie gebaseerd
zijn, maar waarin het zich de productiemiddelen heeft toegeëigend
en in de productie zelf is doorgedrongen.
2.2. Oorsprong van de
kapitalistische productiewijze
Wat is de oorsprong van de
kapitalistische productiewijze en van de kapitalistische
maatschappij, zoals zij zich sedert tweehonderd jaar ontwikkelt?
In de eerste plaats moet de
scheiding van de producenten van hun productiemiddelen worden
genoemd; vervolgens het proces waarin deze productiemiddelen tot
een monopolie worden in de handen van één enkele sociale
klasse, de bourgeoisie; tenslotte het ontstaan van een nieuwe
sociale klasse, die van de productiemiddelen gescheiden is en
dus geen andere mogelijkheid heeft om in haar levensonderhoud te
voorzien dan haar arbeidskracht te verkopen aan de klasse die de
productiemiddelen heeft gemonopoliseerd.
Laten we deze oorsprongen van
de kapitalistische productiewijze, die tegelijkertijd de
wezenskenmerken van het kapitalistisch systeem zelf zijn, elk
afzonderlijk onderzoeken.
Eerste kenmerk: scheiding
van de producent van zijn productiemiddelen. Dit is de
grondvoorwaarde voor het bestaan van het kapitalistisch systeem,
die echter het minst begrepen is. Laten we een voorbeeld nemen
dat misschien paradoxaal aandoet: de maatschappij van de hoge
middeleeuwen, die gekenmerkt werd door lijfeigenschap.
We weten dat het merendeel van
de boerenproducenten toen lijfeigene was en aan de grond
gebonden. Maar als men zegt dat de lijfeigene aan de grond
gebonden is, dan impliceert dat tevens, dat de grond is gebonden
aan de lijfeigene. Hij behoort dus tot een sociale klasse, die
in ieder geval een materiële basis had om in haar behoeften te
voorzien; want de lijfeigene beschikte over genoeg grond om
zelfs met de meest primitieve instrumenten met zijn eigen handen
te kunnen voorzien in de belangrijkste behoeften van zijn
huishouden. We hebben hier dus niet te maken met mensen, die
gedoemd zijn van honger om te komen als ze hun arbeidskracht
niet verkopen. In zo’n maatschappij bestaat dus geen
economische dwang om zijn handen, zijn arbeidskracht te
verhuren, te verkopen aan een kapitalist.
Met andere woorden: in zo’n
maatschappij kan het kapitalistische systeem zich niet
ontwikkelen. Deze algemene waarheid kan overigens met een
voorbeeld uit de moderne tijd worden toegelicht: de manier,
waarop de kapitalisten in de negentiende en het begin van de
twintigste eeuw het kapitalisme in de Afrikaanse landen hebben
ingevoerd.
Wat waren de algemene
bestaansvoorwaarden van de volkeren van de Afrikaanse landen? Ze
bedreven veeteelt en een per streek meer of minder primitieve
akkerbouw, die echter overal gekenmerkt werd door een relatieve
overvloed aan grond. Gebrek aan grond was in Afrika onbekend,
integendeel, de bevolking kon over praktisch onbegrensde
grondreserves beschikken. Natuurlijk waren op deze grond vanwege
de zeer primitieve landbouwwerktuigen de oogsten mager en de
levensstandaard uitzonderlijk laag. Desondanks bestond er geen
materiële noodzaak voor deze volkeren om in de mijnen, de
plantages of de fabrieken van blanke kolonialisten te gaan
werken. Met andere woorden, als men geen verandering zou brengen
in het stelsel van het grondbezit van Equatoriaal en Zwart
Afrika, dan kon men daar de kapitalistische productiewijze niet
invoeren. Om deze productiewijze in te voeren, heeft men de
massa van de zwarte bevolking met buiteneconomische dwang
radicaal en op brute wijze van haar normale bestaansmiddelen
moeten scheiden. Men moest een groot deel van het bouwland van
de ene dag op de andere in domeinen veranderen door het de
koloniserende staat in eigendom te geven; of door het in
particulier eigendom te geven aan kapitalistische
maatschappijen. Men moest de zwarte bevolking ‘stationeren’
in gebieden die men cynisch de naam ‘reservaat’ gaf, op
stukken grond die te klein waren om alle bewoners te voeden.
Bovendien moest men haar een hoofdelijke belasting opleggen, dat
wil zeggen een geldbelasting per hoofd van de bevolking, ondanks
het feit dat de primitieve landbouw geen geldinkomsten kent.
Door deze verschillende
buiteneconomische dwangmaatregelen heeft men de Afrikaan dus
gedwongen als loontrekker te gaan werken, al was het maar voor
twee of drie maanden per jaar. In ruil voor deze arbeid kreeg
hij geld, waarmee hij de belasting kon betalen en de
noodzakelijke extra voedingsmiddelen kopen, die hij nodig had
voor zijn levensonderhoud, omdat de hem overgebleven grond
daarvoor niet toereikend was.
In landen als Zuid-Afrika,
Rhodesië en voor een deel ook het voormalige Belgisch-Congo,
waar de kapitalistische productiewijze op de meest ruime schaal
is ingevoerd, werden overal deze methoden toegepast: men heeft
een groot deel van de zwarte bevolking ontworteld en verjaagd en
uit haar traditionele werk- en leefwijze verdreven.
Laat ons terloops de
ideologische huichelarij vermelden, waarmee deze beweging
gepaard ging, het geklaag van de kapitalistische maatschappijen
en de blanke opzichters, die beweerden dat de zwarten lui waren,
omdat ze zelfs niet wilden werken, als ze de kans kregen in de
mijnen en fabrieken tien keer zoveel te verdienen als vroeger op
hun eigen akkers. Dezelfde klachten kon men vijftig of zeventig
jaar daarvoor horen over de Indiase, Chinese of Arabische
arbeiders. Men heeft ze ook in de zeventiende en achttiende eeuw
gehoord — een goed bewijs voor de fundamentele gelijkheid van
alle menselijke rassen — over de Europese arbeiders, Franse,
Belgische, Engelse en Duitse. Het gaat om het volgende identieke
feit:
op grond van zijn fysiek en
psychisch gestel zit geen mens normaal gesproken graag acht,
negen, tien of twaalf uur per dag opgesloten in een fabriek, een
manufactuur of een mijn. Uitzonderlijk sterke dwang- en
pressiemaatregelen zijn nodig om een mens, die aan dergelijk
dwangarbeiderswerk niet gewend is, hiertoe te verplichten.
Het tweede kenmerk dat aan de
kapitalistische productiewijze ten grondslag ligt, is de
concentratie van de productiemiddelen tot een monopolie in
handen van één enkele sociale klasse, de bourgeoisie.
Deze concentratie is praktisch onmogelijk, als er geen
voortdurende revolutie van de productiemiddelen is, als deze
niet steeds gecompliceerder en kostbaarder worden, althans de
productiemiddelen die men minimaal nodig heeft om een grote
onderneming te beginnen (het werkkapitaal van een fabriek).
In de middeleeuwse gilden en
ambachten was er een grote stabiliteit in de productiemiddelen.
Weefgetouwen bijvoorbeeld werden van vader op zoon, van
generatie op generatie overgeërfd. De waarde van zo’n
weefstoel was relatief laag, zodat iedere gezel mocht hopen in
een bepaald aantal arbeidsjaren de tegenwaarde van zo’n
weefstoel te kunnen verwerven. De mogelijkheid om een monopolie
te vestigen ontstond pas met de industriële revolutie, die een
ononderbroken ontwikkeling van steeds gecompliceerder machines
op gang bracht, waardoor er steeds grotere kapitalen nodig waren
om een nieuwe onderneming op te richten.
Men kan zeggen dat vanaf dat
moment de toegang tot het bezit van de productiemiddelen voor de
overgrote meerderheid der loonarbeiders en salaristrekkenden
onmogelijk wordt, en dat de eigendom van de productiemiddelen
een monopolie wordt in handen van één enkele sociale klasse.
Deze beschikt over kapitaal en kapitaalreserves; ze kan nieuw
kapitaal accumuleren, uitsluitend omdat zij reeds kapitaal
bezit. De klasse die geen kapitaal bezit, is daarmee veroordeeld
om eeuwig even bezitloos te blijven, en aan dezelfde dwang
onderworpen te blijven, voor anderen te moeten werken.
Een derde kenmerk dat aan het
kapitalisme ten grondslag ligt, is het ontstaan van een
sociale klasse, die niets dan haar eigen handen bezit en op geen
andere wijze in haar behoeften kan voorzien dan door haar
arbeidskracht te verkopen, maar die tegelijkertijd vrij is
om deze te verkopen — namelijk aan de kapitalisten, de
eigenaren van de productiemiddelen.
Dit is het ontstaan van het moderne
proletariaat.
Dit is dus het derde kenmerk:
het proletariaat, dat wil zeggen de vrije arbeider. In
verhouding tot de middeleeuwse lijfeigenschap is het zowel een
voor- als een achteruitgang: een stap vooruit, omdat de
lijfeigene niet vrij was (de lijfeigene zelf was weer een stap
vooruit ten opzichte van de slaaf), zich niet vrij kon
verplaatsen; een stap achteruit, omdat de proletariër — in
tegenstelling tot de lijfeigene — ook ‘vrij’, dat wil
zeggen beroofd is van iedere toegang tot de productiemiddelen.
2.3. Oorsprong en definitie
van het moderne proletariaat
Tot de directe voorouders van
het moderne proletariaat kan men de ontwortelde bevolking van de
middeleeuwen rekenen, dat wil zeggen dat deel van de bevolking
dat niet meer aan de grond was gebonden, en evenmin lid was van
een corporatie, ambacht of gilde. Dit deel van de bevolking
zonder vaste woon- of verblijfplaats, begon zich reeds toen als
dag- of uurloner te verhuren. Er waren steden in de
middeleeuwen, met name Venetië, Florence en Brugge, waar vanaf
de dertiende, veertiende of vijftiende eeuw een
‘arbeidsmarkt’ opkomt. In een of andere hoek van de stad
verzamelden zich iedere ochtend de armen, die geen lid van een
gilde of geen handwerksgezel waren, en niet over eigen
bestaansmiddelen beschikten. Zij wachtten tot een of andere
koopman of ondernemer hun diensten voor een uur, een halve of
hele dag of langer kwam ‘huren’.
Een tweede oorsprong van het
moderne proletariaat — die niet zo ver achter ons ligt — lag
in de ontbinding van het feodale gevolg, dus in het langdurige
en geleidelijke verval van de feodale adel, dat in de dertiende
en veertiende eeuw begint en met de burgerlijke revolutie in
Frankrijk tegen het einde van de achttiende eeuw wordt
afgesloten. Tijdens de hoge middeleeuwen waren dikwijls vijftig,
zestig of meer huishoudens direct afhankelijk van een feodale
heer. Het aantal persoonlijke dienaren begon met name in de loop
van de zestiende eeuw terug te lopen. Een zeer sterke stijging
van de prijzen in deze eeuw leidde tot een verregaande verarming
van alle sociale klassen met een vast geldinkomen; dus ook van
de feodale adel in West-Europa, die in het algemeen de rente in
natura in een geldrente had omgezet. Deze verarming leidde tot
massaal ontslag van een groot deel van het feodale gevolg.
Daardoor waren er duizenden voormalige kamerdienaren, knechten,
schrijvers van edellieden, die langs de wegen gingen zwerven,
bedelaar werden enz.
Een derde oorsprong van het
moderne proletariaat is de verdrijving van een deel van de
boeren van hun grond — een gevolg van de omzetting van
akkerland in weidegrond. In het begin van de zestiende eeuw vond
de grote socialistische utopist Thomas More daarvoor de
uitstekende formulering: ‘De schapen hebben de mensen
opgevreten’. Het omzetten van akkergrond in weiland voor de
schapenteelt was een gevolg van de opkomst van de wolindustrie:
dit verdreef vele duizenden Engelse boeren van hun land en
veroordeelde hen tot een hongerbestaan.
Tenslotte is er nog een vierde
oorsprong van het moderne proletariaat, die in West-Europa een
geringe rol heeft gespeeld, maar in Midden- en Oost-Europa, in
Azië, Latijns-Amerika en Noord-Afrika van grote betekenis is
geweest: de vernietiging van het oude handwerk door de
concurrentiestrijd tussen dit ambachtelijk handwerk en de
moderne industrie, die zich van buitenaf een weg baande in deze
onderontwikkelde landen.
Resumerend: de kapitalistische
productiewijze is een systeem, waarin de productiemiddelen het
monopolie zijn geworden van één enkele klasse, en waarin de
producenten — van deze productiemiddelen gescheiden — vrij
zijn, maar van alle bestaansmiddelen beroofd, en dus gedwongen
hun arbeidskracht aan de eigenaren van de productiemiddelen te
verkopen, om te kunnen voortbestaan. Het proletariaat wordt niet
zozeer gekenmerkt door een hoog of laag loonniveau, maar door
het feit dat het gescheiden is van zijn productiemiddelen, of
niet over voldoende inkomsten beschikt om zelfstandig te worden.
Als men wil weten of het
proletariaat aan het verdwijnen is, of zich integendeel
uitbreidt, moet men niet naar het gemiddelde loon van de
arbeider kijken of het salaris van de employé, maar moet men
dit loon vergelijken met zijn gemiddelde verbruik, met andere
woorden zijn spaarmogelijkheden vergelijken met het werkkapitaal
van een onafhankelijke onderneming. Als men kon vaststellen dat
elke arbeider of employé na tien jaar een vermogen van
bijvoorbeeld 100.000 of 300.000 gulden opzij heeft gelegd,
voldoende om een zaak of een kleine werkplaats te kopen, dan zou
men kunnen zeggen dat het proletarisch bestaan aan het
verdwijnen is en we in een maatschappij leven, waarin de
eigendom van de productiemiddelen zich uitbreidt en
veralgemeent.
Als men echter vaststelt, dat
de overgrote meerderheid van de werkers, industriearbeiders,
employés en ambtenaren na een leven van hard werken even arm is
als daarvoor, dat wil zeggen praktisch zonder spaargeld, zonder
voldoende kapitaal om productiemiddelen te kopen, dan kan men
daaruit concluderen dat het proletariaat geenszins aan het
verdwijnen is, maar integendeel algemener wordt. In vergelijking
met honderd vijftig jaar geleden leiden tegenwoordig veel meer
mensen een proletarisch bestaan.
Als men bijvoorbeeld de
statistieken over de sociale structuur van de VS neemt, dan ziet
men dat de afgelopen zestig jaar het percentage van de
Amerikaanse beroepsbevolking dat zelfstandig werkt, als
zelfstandig ondernemer of compagnonfamilielid geclassificeerd
is, zonder onderbreking iedere vijf jaar terugloopt, terwijl het
percentage van de beroepsbevolking dat gedwongen is zijn
arbeidskracht te verkopen, regelmatig iedere vijf jaar stijgt.
Als men overigens de
statistieken over de verdeling van het privé-vermogen bekijkt,
stelt men vast dat de overweldigende meerderheid van de
arbeiders (die men op 95 % kan stellen), en de overgrote
meerderheid van de employés (naar schatting 80 of 85 %) er niet
in slaagt zelfs maar een onaanzienlijk vermogen, een klein
kapitaal op te bouwen. Hieruit blijkt dat zij hun hele inkomen
uitgeven, en dat de vermogens zich in werkelijkheid tot een heel
klein deel van de bevolking beperken. In de meeste
kapitalistische landen bezitten 1; 2; 2,5; 3,5; of 5 % van de
bevolking 40, 50 of 60 % van het privé-vermogen van het land.
De rest bevindt zich in handen van 20 of 25 % van de bevolking.
De eerste groep bezitters wordt gevormd door de
grootbourgeoisie; de tweede door de midden- en kleinbourgeoisie.
Alle andere groepen bezitten uitsluitend consumptiegoederen
(waaronder soms ook een woning valt).
Als de statistieken over de
successierechten en de belasting op erfenissen goed zijn
bijgehouden, zijn zij zeer onthullend op dit punt.
Een zorgvuldige studie, die
door het Brookings Institute — een bron, die boven iedere
verdenking van marxisme staat — voor de New Yorkse beurs werd
gemaakt, laat zien, dat in de VS ten hoogste l of 2 % van de
arbeiders aandelen bezit en dat dit ‘bezit’ gemiddeld
slechts 1000 dollar, dat wil zeggen ongeveer 3600 gulden
bedraagt.
Bijna het gehele kapitaal
bevindt zich dus in het bezit van de bourgeoisie, en dit onthult
hoe het kapitalistische systeem zichzelf reproduceert. Zij die
over kapitaal beschikken, kunnen steeds meer kapitaal
accumuleren. Maar zij die geen kapitaal bezitten, kunnen het ook
nauwelijks verwerven.
Zo vereeuwigt zich de verdeling
van de maatschappij in een bezittende klasse en een klasse die
gedwongen is haar arbeidskracht te verkopen.
De prijs voor deze
arbeidskracht, het arbeidsloon, wordt praktisch volledig
verbruikt, terwijl de bezittende klasse kapitaal bezit dat
voortdurend met meerwaarde wordt vermeerderd. Van de
kapitaalverrijking van de maatschappij trekt uitsluitend één
enkele sociale klasse profijt, namelijk de kapitalistenklasse.
2.4. Het fundamentele
mechanisme van de kapitalistische economie
Wat is de fundamentele
functioneringswijze van deze kapitalistische maatschappij?
Als u op een dag naar de
katoenbeurs gaat, kunt u niet weten of er precies genoeg, te
weinig of te veel katoen is voor de nationale behoefte van dat
moment. Dat kunt u pas na een bepaalde tijd vaststellen; wanneer
er namelijk overproductie is en een deel van de productie
onverkoopbaar is, zult u de prijzen zien dalen. En omgekeerd
zult u de prijzen zien stijgen wanneer er schaarste is. De
prijsbeweging is de thermometer, die schaarste of overvloed
aangeeft. En net zoals men pas achteraf kan vaststellen, of de
totale arbeidshoeveelheid die in een industrietak uitgegeven is,
maatschappelijk noodzakelijk was of gedeeltelijk verspild is, zo
kan men ook pas achteraf nauwkeurig de waarde van een waar
bepalen. Deze waarde is derhalve — zo men wil — een abstract
begrip, een constante waarom de prijzen schommelen.
Wat brengt de prijzen in
beweging en daarmee — op langere termijn — ook de waarden,
de arbeidsproductiviteit, de productie en het economisch leven
in zijn geheel?
What makes Sammy run? Wat
brengt de kapitalistische maatschappij in beweging?
De concurrentie.
Zonder concurrentie geen kapitalistische maatschappij. Een
maatschappij waaruit de concurrentie totaal, radicaal en
definitief is verwijderd, kan niet langer kapitalistisch zijn,
omdat haar belangrijkste economische drijfveer om kapitaal te
accumuleren zou ontbreken: en 90 % van alle economische
handelingen die door kapitalisten worden verricht, dienen om
kapitaal te accumuleren.
Waarop berust de concurrentie?
Aan de concurrentie liggen twee begrippen ten grondslag, die
niet identiek hoeven te zijn. In de eerste plaats het begrip onbegrensde
markt, de onbeperkte, niet afgebakende markt. In de tweede
plaats het begrip menigvuldigheid van de beslissingscentra,
vooral op het gebied van investeringen en productie.
Wanneer de productie van een
hele industrietak volledig in de handen van één enkele
kapitalistische onderneming is geconcentreerd, is daarmee de
concurrentie nog niet uitgeschakeld; want nog altijd bestaat de
onbegrensde markt en zal er dus concurrentischtrijd blijven
bestaan tussen deze en andere industrietakken om nieuwe delen
van de gehele markt te veroveren. Bovendien blijft de
mogelijkheid bestaan, dat een nieuwe concurrent van buitenaf in
deze industrie binnendringt.
Maar ook in het omgekeerde
geval zou er concurrentie blijven bestaan.
Ook wanneer men zich een
volledig afgesloten en begrensde markt zou kunnen voorstellen,
waarbinnen talrijke ondernemingen om een deel van deze begrensde
markt zouden strijden, zou er natuurlijk concurrentie blijven.
Dus alleen als deze beide
verschijnselen gelijktijdig worden geëlimineerd, dat wil zeggen
als er nog slechts één enkele producent voor alle waren is, en
de markt volledig stabiel en verstard is en geen
expansiemogelijkheid bezit, kan ook de concurrentie volledig
verdwijnen.
Men kan de onbegrensde markt
pas begrijpen, wanneer men haar vergelijkt met de tijd van de
eenvoudige warenproductie. Een gilde in de middeleeuwen werkte
voor een begrensde markt, die zich in het algemeen tot de stad
zelf en haar directe omgeving beperkte. Bovendien werkten de
gildenbroeders volgens een voorgeschreven en vaste werkmethode.
De historische overgang van de
begrensde naar de onbegrensde markt kan met het volgende
voorbeeld worden geïllustreerd: in de vijftiende eeuw werden de
oude lakenfabrieken in de stad vervangen door nieuwe op het
platteland. Er ontstonden nu lakenmanufacturen, die niet waren
onderworpen aan de regels van het gilde: zonder beperkingen in
de productie en dus ook zonder beperking van de afzet. Zij
trachtten overal te infiltreren, nieuwe klanten te vinden, niet
alleen in de directe omgeving van hun productiecentrum, maar
zelfs in verre landen zochten zij nieuwe afzetmarkten. Bovendien
veroorzaakte de grote revolutie in de handel, in de zestiende
eeuw, een relatieve prijsdaling van een hele reeks producten,
die in de middeleeuwen als luxegoederen beschouwd werden en
slechts door een klein deel van de bevolking gekocht konden
worden. Deze producten werden nu plotseling veel goedkoper en
betaalbaar voor een groot deel van de bevolking. Het meest
frappante voorbeeld daarvan is de suiker, tegenwoordig een
alledaags product dat in geen enkel Europees arbeidersgezin
ontbreekt, maar dat in de vijftiende eeuw nog uitzonderlijke
luxe was.
De pleitbezorgers van het
kapitalisme voeren steeds weer de prijsdaling en de uitbreiding
van de markt voor een reeks producten aan als weldaden van dit
systeem. Het argument is juist. Het is een aspect van wat Marx
de ‘beschavingsopdracht van het Kapitaal’ noemt. Het betreft
hier namelijk een dialectisch doch reëel verschijnsel, dat
hieruit bestaat dat enerzijds de waarde van de arbeidskracht een
dalende tendens vertoont, omdat de kapitalistische industrie
steeds sneller die waren produceert die de tegenwaarde van het
loon vormen, maar anderzijds een stijgende tendens vertoont,
omdat haar waarde in toenemende mate de waarde van een hele
reeks waren omvat, die vroeger voor een uiterst klein gedeelte
van de bevolking consumptiegoederen waren, maar intussen voor
massaconsumptie vrijgekomen zijn.
In wezen is de hele
geschiedenis van de handel van de zestiende tot de twintigste
eeuw de geschiedenis van de steeds snellere verandering van de
handel in luxewaren in een handel in massaproducten, waren
voor een steeds groter wordend deel van de bevolking. Pas
dankzij de ontwikkeling van de spoorwegen, de snellere
scheepvaart, de telegrafie enz. kon de hele wereld worden
veranderd in een potentiële afzetmarkt voor iedere
kapitalistische grootindustrieel.
Het begrip onbegrensde markt
omvat dus niet alleen de geografische expansie, maar ook de
economische. Deze laatste wordt veroorzaakt door de groeiende
koopkracht. Om een voorbeeld uit het jongste verleden te nemen:
de enorme uitbreiding van de productie van duurzame
consumptiegoederen in de kapitalistische wereld in de laatste
vijftien jaar kwam geenszins tot stand door geografische
uitbreiding van de kapitalistische markt; integendeel: zij ging
gepaard met een geografische inkrimping van de kapitalistische
markt, omdat een hele reeks landen daar in die periode uit
wegvielen. Weinig of geen Franse, Italiaanse, Duitse, Engelse,
Japanse of Amerikaanse auto’s worden geëxporteerd naar de
Sowjet-Unie, China, Noord-Vietnam, Cuba, Noord-Korea en de
Oost-Europese landen. Niettemin was er een enorme opbloei van de
automobielindustrie, omdat een steeds groter deel van de
beschikbare koopkracht, die overigens ook zelf toenam, gebruikt
werd voor de aanschaf van deze duurzame consumptiegoederen.
Het is geen toeval dat deze
expansie gepaard ging met een crisis, min of meer permanent, in
de landbouw in de industrieel hoog ontwikkelde kapitalistische
landen, waar de consumptie van een hele reeks landbouwproducten
niet alleen relatief niet meer toeneemt, maar zelfs absoluut
begint te dalen, zoals de consumptie van brood, aardappelen,
fruit, eenvoudige soorten appelen en peren enz.
Productie voor een onbegrensde
markt onder concurrentievoorwaarden heeft een vergroting van de
productie ten gevolge. Want dankzij de schaalvergroting van de
productie kunnen de productiekosten worden verlaagd en kan de
concurrent door lagere prijzen verslagen worden. Wanneer men de
ontwikkeling van de waarde van alle in massaproductie
gefabriceerde waren in de kapitalistische wereld op lange
termijn beschouwt, valt niet te betwisten dat deze waarde
aanzienlijk is gedaald.
Een kostuum, een mes, een paar
schoenen of een schoolschrift hebben, gemeten in arbeidsuren of
-minuten, tegenwoordig een veel lagere waarde dan vijftig of
honderd jaar geleden.
We moeten natuurlijk de reële
waarde en niet de verkoopprijs met de productiekosten
vergelijken. In de verkoopprijs zitten immers de enorme kosten
van distributie en verkoop, en ook de opgeblazen monopolistische
meerwinst. Nemen we het voorbeeld van de olie, met name de olie
uit het Midden-Oosten die wij in Europa gebruiken. De
productiekosten liggen zeer laag, ze bedragen nauwelijks 10 %
van de verkoopprijs.
Deze sterke waardedaling staat
in elk geval buiten twijfel. Door de groei van de
arbeidsproductiviteit daalt de waarde van de waren, omdat deze
in een steeds kleinere tijdseenheid worden geproduceerd. Dit is
voor het kapitalisme het belangrijkste middel om de afzetmarkt
te vergroten en de concurrentie te verslaan.
Op welke manier kan de
kapitalist de kostprijs sterk verlagen en tegelijk de productie
sterk verhogen? Door voortdurende mechanisering, door
steeds nieuwe productiemiddelen, steeds gecompliceerder
mechanische arbeidsinstrumenten te ontwikkelen, die eerst door
stoomkracht, daarna door aard- of dieselolie en tenslotte door
elektriciteit werden aangedreven.
2.5. De groei van de
organische samenstelling van het kapitaal
In de hele kapitalistische
productie kan de waarde worden weergegeven door middel van de
formule c+v+m: constant kapitaal (c) plus variabel kapitaal (v)
plus meerwaarde (m). De waarde van iedere waar valt in twee
delen uiteen: het ene wordt gevormd door de in stand gehouden
waarde, het andere door de nieuw geproduceerde waarde. De
arbeidskracht heeft een dubbele functie, een dubbele
gebruikswaarde: enerzijds moet zij de bestaande waarde van de
arbeidsinstrumenten, de machines en gebouwen in stand houden,
door een deel van hun waarde op te nemen in de lopende
productie; anderzijds moet zij nieuwe waarde scheppen, waarvan
de meerwaarde, de winst een deel vormt. Een deel van deze nieuwe
waarde gaat naar de arbeider; dat is de tegenwaarde van zijn
loon. De rest, de meerwaarde, eigent de kapitalist zich zonder
tegenwaarde toe.
De tegenwaarde van het loon
noemen we het variabele kapitaal v. Waarom noemen we het
kapitaal? Omdat de kapitalist deze waarde inderdaad voorschiet.
Ze is dus een gedeelte van zijn kapitaal, dat hij uitgeeft
voordat de waarde van de door de arbeiders geproduceerde waren
gerealiseerd is, dus door verkoop weer binnen komt.
Het constante kapitaal c noemen
we dat deel van het kapitaal, dat in machines, gebouwen,
grondstoffen enz. is omgezet; de waarde van het constante
kapitaal wordt door de productie niet vergroot, maar alleen in
stand gehouden.
Het variabele kapitaal v noemen
we dat deel van het kapitaal, waarmee de kapitalist de
arbeidskracht koopt, omdat dit het enige deel van het kapitaal
is, dat de kapitalist in staat stelt zijn kapitaal met een
meerwaarde te vergroten.
Wat is nu de economische wet
van de concurrentie, van de drang tot verhoging van de
productiviteit, tot mechanisering, en tot opvoering van de
capaciteit van de machine? De wet van deze dynamiek, die de
grondtendens van het kapitalistisch systeem is, berust op het
streven om het constante kapitaal te vergroten in verhouding tot
het totale kapitaal (c + v). In de breuk c/(c+v) heeft c de
tendens toe te nemen. Het deel van het totale kapitaal, dat uit
machines en grondstoffen, en niet uit lonen bestaat, (c), heeft
dus de tendens toe te nemen naarmate de mechanisering verder
voortschrijdt en de concurrentie het kapitalisme dwingt de
arbeidsproductiviteit onophoudelijk te verhogen. We noemen deze
breuk c/(c+v) de organische samenstelling van het kapitaal (c +
v). Zoals we zagen vertoont de organische samenstelling van het
kapitaal in het kapitalistisch systeem een stijgende tendens; c
tendeert er dus naar, groter te worden in verhouding tot c + v.
Hoe kan de kapitalist echter
nieuwe machines aanschaffen? Wat wil dat zeggen, dat het
constante kapitaal voortdurend toeneemt? De fundamentele
handeling van de kapitalistische economie bestaat uit de
productie van de meerwaarde. Maar zolang de meerwaarde slechts
geproduceerd is, blijft zij in de waren opgesloten en kan de
kapitalist er geen gebruik van maken. Onverkochte schoenen kan
men niet in nieuwe en betere machines, in hogere productiviteit
omzetten. Om nieuwe machines te kunnen kopen moet de ondernemer
de schoenen die hij fabriceert, verkopen; een deel van de
opbrengst van deze verkoop kan hij gebruiken voor de aanschaf
van nieuwe machines, dus van toegevoegd constant kapitaal.
Met andere woorden: de
realisering van de meerwaarde is de voorwaarde voor de
kapitaalaccumulatie, die niets anders is dan de omzetting van
meerwaarde in kapitaal.
Realisering van de meerwaarde
betekent verkoop van de waren; maar de waren moeten zo worden
verkocht, dat de in deze waren opgesloten meerwaarde
daadwerkelijk gerealiseerd wordt op de markt. Alle ondernemingen
met een gemiddelde maatschappelijke productiviteit, wier totale
productie dus overeenkomt met de maatschappelijk noodzakelijke
arbeid, kunnen door de verkoop van hun waren de som van de
waarde én de meerwaarde die in hun bedrijven is geproduceerd,
realiseren, niet meer en niet minder. We zagen reeds, dat
ondernemingen met een productiviteit boven het gemiddelde een
deel van de meerwaarde krijgen, die in andere ondernemingen
wordt geproduceerd, terwijl ondernemingen met een productiviteit
onder het gemiddelde een deel van de meerwaarde die in hun
fabrieken wordt geproduceerd, niet realiseren, maar afstaan aan
andere fabrieken, die een technologische voorsprong bezitten. Om
de meerwaarde te realiseren moeten de waren dus zo verkocht
worden, dat de totale meerwaarde die geproduceerd wordt door de
arbeiders van de fabriek die deze waren fabriceert, door de
kopers daadwerkelijk betaald wordt.
Op het moment, dat de voorraad
van de in een bepaalde tijd geproduceerde waren verkocht is,
heeft de kapitalist een geldsom teruggekregen, die de
tegenwaarde vormt van het constante kapitaal (c), dat hij heeft
uitgegeven om te produceren; dus de grondstoffen die vóór deze
productie nodig waren, en het waardeverlies van machines en
gebouwen ten gevolge van slijtage. Eveneens heeft hij de
tegenwaarde teruggekregen van de lonen (v), die hij heeft moeten
voorschieten om de productie mogelijk te maken. Bovendien bezit
hij nu de meerwaarde (m), die zijn arbeiders geproduceerd
hebben.
Wat gebeurt er nu met deze
meerwaarde? Een gedeelte ervan wordt onproductief geconsumeerd
door de kapitalist; de arme man moet tenslotte leven en zijn
gezin en anderen in zijn omgeving onderhouden. Alles wat hij
hiertoe uitgeeft, wordt volledig onttrokken aan het
productieproces.
Een ander gedeelte van de
meerwaarde wordt geaccumuleerd, in kapitaal omgezet. De
geaccumuleerde meerwaarde bestaat dus uit dat deel van de
meerwaarde, dat niet onproductief voor de particuliere behoeften
van de heersende klasse wordt geconsumeerd, maar wordt omgezet
in kapitaal; hetzij in toegevoegd constant kapitaal, dus in een
toegevoegde hoeveelheid (nauwkeuriger: waarde) aan grondstoffen,
machines, gebouwen enz., hetzij in toegevoegd variabel kapitaal,
waarmee meer arbeiders in dienst genomen worden.
Nu begrijpen wij, waarom de
kapitaalaccumulatie de kapitalisering van de meerwaarde is, dat
wil zeggen de omzetting van een groot deel van de meerwaarde in
toegevoegd kapitaal. We begrijpen eveneens, dat het proces van
de groei van de organische samenstelling van het kapitaal een
ononderbroken proces van kapitalisering is, dat wil zeggen dat
de kapitalisten de meerwaarde die door de arbeiders wordt
geproduceerd, permanent omzetten in gebouwen, machines,
grondstoffen en toegevoegde arbeiders.
De bewering, dat de
werkgelegenheid door de kapitalist gecreëerd wordt, is dus
onjuist; want het is de arbeider die de meerwaarde produceert,
en deze door hem geproduceerde meerwaarde wordt door de
kapitalist gekapitaliseerd en o.a. gebruikt om nieuwe arbeiders
in dienst te nemen. In werkelijkheid is de totale massa
onroerende goederen op de wereld: fabrieken, machines, wegen,
spoorwegen, havens, vliegvelden enz., heel deze onmetelijke
rijkdom, niets anders dan de materialisering van de meerwaarde
die door de arbeiders is gecreëerd. Voor hen is het onbetaalde
arbeid, die is omgezet in particulier eigendom, in kapitaal voor
de kapitalisten. Deze rijkdommen zijn een gigantisch bewijs voor
de permanente uitbuiting van de arbeidersklasse vanaf het begin
van de kapitalistische maatschappij.
Vergroten nu alle kapitalisten
voortdurend hun machinepark, hun constant kapitaal en de
organische samenstelling van hun kapitaal? Zeker niet. De groei
van de organische samenstelling van het kapitaal verloopt op
antagonistische wijze, in een concurrentiestrijd, waarin de wet
geldt die de grote Vlaamse schilder Pieter Breughel in zijn
gravure ‘De grote vissen vreten de kleine’ heeft geïllustreerd.
De concurrentischtrijd gaat dus gepaard met een voortdurende
concentratie van kapitaal, en een afnemen van het aantal
zelfstandige ondernemers. Veel onafhankelijke ondernemers worden
technicus, bedrijfsleider, afdelingschef of zelfs gewoon employé
of loonarbeider.
2.6. De concurrentie leidt
tot concentratie en monopolievorming
Een andere permanente wet van
de kapitalistische maatschappij is de kapitaalconcentratie. Zij
gaat gepaard met de proletarisering van een deel van de
burgerlijke klasse en de onteigening van bepaalde leden van de
bourgeoisie door een kleine groep uit de bourgeoisie. Daarom
wijzen Marx en Engels in Het communistisch manifest er
met nadruk op, dat het kapitalisme, dat beweert de particuliere
eigendom te beschermen, deze in werkelijkheid vernietigt en tot
een voortdurende onteigening leidt van een groot aantal
eigenaren door een betrekkelijk klein aantal. Er zijn enkele
industrietakken, waarin deze concentratie opvallend ver
gevorderd is: de kolenmijnen waren in de negentiende eeuw in een
land als Frankrijk nog verdeeld over honderden
mijnbouwmaatschappijen (in België waren het er bijna
tweehonderd). De auto-industrie telde aan het begin van deze
eeuw in landen als de VS of Engeland een honderdtal firma’s,
zo niet meer, terwijl er tegenwoordig hoogstens nog vier, vijf
of zes zijn.
Er zijn weliswaar
industrietakken, waarin deze concentratie minder ver is
voortgeschreden, zoals de textielindustrie, de
levensmiddelenindustrie enz. In het algemeen kan men stellen:
hoe groter de organische samenstelling van het kapitaal in een
industrietak, hoe sterker de concentratie; en hoe kleiner de
organische samenstelling van het kapitaal, hoe geringer de
kapitaalconcentratie. De reden hiervan is, dat men bij een
geringere organische samenstelling van het kapitaal minder
aanvangskapitaal nodig heeft om in deze tak door te dringen en
er een nieuwe onderneming op te richten. Het is veel
gemakkelijker de 500.000 of l miljoen gulden bij elkaar te
brengen, die men voor de bouw van een nieuwe textielfabriek
nodig heeft, dan 100 of 200 miljoen gulden om een nog tamelijk
kleine staalfabriek op te richten.
Het kapitalisme is ontstaan uit
de vrije concurrentie, zonder concurrentie is het ondenkbaar.
Maar de vrije concurrentie bevordert de concentratie van
kapitaal, en de concentratie bewerkt het tegenovergestelde van
de vrije concurrentie, nl. het monopolie. Waar er nog maar een
handvol producenten is, kunnen deze gemakkelijk, ten koste van
de consument, tot overeenstemming komen over de verdeling van de
markt en afspraken maken om prijsdalingen te voorkomen.
Zo schijnt de kapitalistische
dynamiek in honderd jaar tijd van karakter veranderd te zijn.
Aanvankelijk zien wij een constante daling van de prijzen door
de constante groei van de productie en het aantal ondernemingen.
Vanaf een bepaald moment leidde de verscherping van de
concurrentie tot concentratie, dus tot inkrimping van het aantal
ondernemingen. Deze konden toen zonder veel moeite onderling
overeenkomen de prijzen voortaan niet meer te verlagen, welke
afspraken zij slechts konden nakomen door de productie aan
beperking te onderwerpen. In het laatste kwart van de
negentiende eeuw werd het kapitalisme van de vrije concurrentie
afgelost door het kapitalisme van de monopolies.
Bij het woord
monopoliekapitalisme moet men natuurlijk niet denken aan een
kapitalisme dat de concurrentie volledig heeft uitgeschakeld.
Dat bestaat niet. Het betekent alleen maar, dat deze vorm van
kapitalisme wezenlijk anders functioneert: het tendeert niet
meer naar een constante daling van de prijzen door een constante
vergroting van de productie, maar maakt gebruik van de techniek
van de marktverdeling en het vastleggen van marktaandelen.
Maar dit proces leidt tot een
paradox. Waarom beginnen de kapitalisten, die elkaar eerst
beconcurreerden, nu tot overeenstemming te komen om deze
concurrentie in te dammen en ook de productie te beperken? Omdat
dit voor hen een effectief middel is om hun winsten te
vergroten. Zij doen het alleen wanneer het hun meer opbrengt.
Wanneer de productie beperkt wordt, schieten de prijzen omhoog
en wordt de winst groter. Kan men nu ook meer kapitaal
accumuleren? In dezelfde tak kan men het niet meer investeren,
want kapitaalinvesteringen leiden juist tot vergroting van de
productiecapaciteit, dus van de productie, waardoor de prijzen
weer zouden dalen. Sinds het laatste kwart van de negentiende
eeuw zit het kapitalisme in deze contradictie gevangen.
Omstreeks die tijd verandert het plotseling van karakter, op een
manier die alleen Marx heeft voorzien en die door economen als
Ricardo of Adam Smith niet begrepen is: plotseling voelt de
kapitalistische productiewijze zich geroepen tot een soort
zendingswerk: het begint zich over de gehele aardbol uit te
breiden door middel van kapitaalexport. Dankzij deze
kapitaalexport kan men in alle landen en sectoren, die nog niet
gemonopoliseerd zijn, kapitalistische ondernemingen vestigen.
Gevolg van deze monopolisering
van bepaalde industrietakken en de uitbreiding van het
monopoliekapitalisme naar nieuwe landen is de reproductie van de
kapitalistische productiewijze in industrietakken die nog niet
gemonopoliseerd waren en in landen die nog niet kapitalistisch
waren. Zo heeft het kolonialisme zich in al zijn aspecten in de
loop van enkele tientallen jaren als een wervelstorm vanuit een
klein deel van de wereld, waartoe de kapitalistische
productiewijze tot aan het eind van de negentiende eeuw was
beperkt, over de gehele wereld uitgebreid. Ieder land op de
wereld veranderde zo in een invloedssfeer voor het kapitalisme
en een investeringsveld voor het kapitaal.
2.7. De tendentiële daling
van de gemiddelde winstvoet
We zagen reeds dat de door de
arbeiders van elk bedrijf geproduceerde meerwaarde in de waren
‘opgesloten’ blijft. Het antwoord op de vraag of deze
meerwaarde door de kapitalist die dit bedrijf in eigendom heeft,
al dan niet gerealiseerd wordt, hangt af van de
marktvoorwaarden, dat wil zeggen van de mogelijkheid de waren te
verkopen voor een prijs waardoor deze meerwaarde volledig wordt
gerealiseerd. Wanneer men de waardewet hierop toepast, kan men
de volgende regel opstellen: alle bedrijven met een gemiddelde
productiviteit realiseren grosso modo de door hun arbeiders
geproduceerde meerwaarde. Zij verkopen dus hun waren voor een
prijs die gelijk is aan de waarde van de waren.
Maar dit gaat niet op voor de
beide andere categorieën van ondernemingen: die waarvan de
productiviteit boven of onder het gemiddelde ligt.
De ondernemingen met een
productiviteit beneden het gemiddelde zijn te vergelijken met
het eerder aangehaalde voorbeeld van de luie schoenmaker. Laten
we bijvoorbeeld een staalfabriek nemen, die voor de productie
van 500.000 ton staal, waarvoor gemiddeld 2 miljoen arbeidsuren
nodig zijn, 2,2; 2,5 of zelfs 3 miljoen uren nodig heeft. Zij
verspilt dus maatschappelijke arbeidstijd. De door de arbeiders
van dit bedrijf geproduceerde meerwaarde kan door de eigenaren
van dit bedrijf niet volledig worden gerealiseerd; de winst van
deze staalfabriek zal onder het landelijk winstgemiddelde
liggen.
Maar de som van de in een
maatschappij geproduceerde meerwaarde is een vaste hoeveelheid,
die in laatste instantie afhangt van het totaal aantal
arbeidsuren dat door de arbeiders die in de productie werkzaam
zijn, wordt geleverd. Wanneer er een aantal bedrijven is, dat
onder de gemiddelde productiviteit werkt, dus maatschappelijke
arbeid verspilt, zullen deze bedrijven de door hun arbeiders
geproduceerde meerwaarde niet volledig realiseren. Er blijft dan
een niet gerealiseerde rest meerwaarde over, die zal worden
toegeëigend door bedrijven die boven het
productiviteitsgemiddelde werken, dus maatschappelijke arbeid
uitsparen en daarvoor door de maatschappij worden beloond.
Deze theoretische verklaring
geeft inzicht in de mechanismen die de prijsbeweging in de
kapitalistische maatschappij bepalen. Maar hoe functioneren deze
mechanismen in de praktijk? Als men niet meerdere
industrietakken tegelijk, maar slechts een enkele bekijkt, wordt
dit mechanisme eenvoudig en begrijpelijk.
Laten we aannemen dat de
gemiddelde verkoopprijs van een locomotief 500.000 gulden
bedraagt. Wat is nu het verschil tussen een fabriek, waarvan de
productiviteit beneden en een waarvan de productiviteit boven,
de gemiddelde arbeidsproductiviteit ligt? De eerste zal
bijvoorbeeld 490.000 gulden uitgeven om een locomotief te
produceren, dus slechts 10.000 gulden winst maken. Maar een
onderneming met een arbeidsproductiviteit boven het gemiddelde
zal dezelfde locomotief voor bijvoorbeeld 380.000 gulden maken
en er dus 120.000 gulden winst uit slaan, dat is 32 % van de
productiekosten, terwijl de gemiddelde winstvoet 10 % bedraagt.
Dat wil zeggen dat de bedrijven met een gemiddelde
maatschappelijke arbeidsproductiviteit een locomotief produceren
tegen een kostprijs van 455.000 gulden en dus 45.000 gulden
winst maken, oftewel 10 %. (In werkelijkheid berekenen de
kapitalisten hun winstvoet niet naar hun lopende productiekosten
(flux) maar naar hun geïnvesteerde kapitaal (stock). Om echter
de berekening niet nodeloos ingewikkeld te maken, kan men als
fictieve hypothese aannemen dat het hele kapitaal door de
productie van één locomotief geabsorbeerd wordt.)
Met andere woorden: de
kapitalistische concurrentie werkt in het voordeel van
ondernemingen die technologisch aan de top staan; in verhouding
tot de gemiddelde winst realiseren deze bedrijven een meerwinst.
De gemiddelde winst is
eigenlijk een even abstract begrip als de gemiddelde waarde. In
werkelijkheid is het een gemiddelde, waar de werkelijke
winstvoet van de verschillende industrietakken en ondernemingen
omheen schommelt.
Het kapitaal vloeit naar die
industrietakken waar een meerwinst wordt behaald en stroomt weg
uit takken waar de winst beneden het gemiddelde ligt. Door dit
toevloeien en afvloeien van het kapitaal van de ene naar de
andere industrietak, heeft de winstvoet de tendens tot dit
gemiddelde te naderen, zonder het ooit volledig op absolute en
mechanische wijze te bereiken.
Op deze manier komt de
nivellering van de winstvoet tot stand. Er bestaat een
eenvoudige methode om in abstracto deze gemiddelde winstvoet te
bepalen: men neemt het totaal van de door alle arbeiders,
bijvoorbeeld in een jaar in een bepaald land geproduceerde
meerwaarde en relateert het aan de totale hoeveelheid kapitaal
die in dat land geïnvesteerd is.
Hoe luidt de formule van de
winstvoet? Het is de verhouding van de meerwaarde tot het totale
kapitaal. Dus: m/(c+v) ; meerwaarde/(constant + variabel
kapitaal).
Even belangrijk is een andere
formule: m/v, de meerwaardevoet ofwel de uitbuitingsgraad van de
arbeidersklasse. Zij bepaalt de manier waarop de nieuw
geproduceerde waarde tussen arbeiders en kapitalisten verdeeld
wordt. Wanneer bijvoorbeeld m = 100 %, dan betekent dit dat de
nieuw geproduceerde waarde in twee gelijke delen verdeeld is,
waarbij het ene naar de arbeiders gaat in de vorm van loon, en
het andere naar de gehele burgerlijke klasse toevloeit in de
vorm van winst, rente, inkomen enz.
Wanneer de uitbuitingsgraad van
de arbeidersklasse 100 % bedraagt, dan is een achturige werkdag
uit twee gelijke delen samengesteld: in vier arbeidsuren
produceert de arbeider de tegenwaarde van zijn loon, en in de
overige vier levert hij kosteloze arbeid die door de kapitalist
niet vergoed wordt, en waarvan deze zich het product toeeigent.
Wanneer de verhouding van m tot
het totale kapitaal (c + v) stijgt, wanneer de breuk m/(c+v) dus
groter wordt, maar tegelijkertijd ook de organische
samenstelling van het kapitaal stijgt, c in verhouding tot v dus
steeds groter wordt, dan zal deze breuk toch de tendens hebben
kleiner te worden. Vanwege de groei van de organische
samenstelling van het kapitaal zal er dus sprake zijn van een
verlaging van de gemiddelde winstvoet. Meerwaarde (m) wordt
immers uitsluitend door variabel kapitaal (v) , geproduceerd en
niet door constant kapitaal (c). Er is echter een factor, die
dit gevolg van de groei van de organische samenstelling van het
kapitaal kan compenseren, nl. het stijgen van de meerwaardevoet
m/v.
Wanneer m in verhouding tot v,
dus de meerwaardevoet stijgt, dan wil dat zeggen dat in de breuk
m/(c+v) teller en noemer beide groter worden. De breuk kan zijn
waarde slechts behouden op voorwaarde dat teller en noemer in
een bepaalde verhouding stijgen.
Met andere woorden: de groei
van de meerwaardevoet kan de gevolgen van de groei van de
organische samenstelling van het kapitaal neutraliseren.
Laten we aannemen dat de waarde
van de productie (c+v+m) van 100c + l00v + 100 m stijgt tot 200e
+ l00v + l00m. De organische samenstelling van het kapitaal is
de verhouding van het constante kapitaal (c) tot het totale
kapitaal (c + v). In ons voorbeeld is deze samenstelling van
100c/(100c + 100v) = 50 % gestegen tot 200c/(200v + 100v) = 66
%.
De organische samenstelling van
het kapitaal is dus gestegen van 50 % tot 66 %. De winstvoet is
de verhouding m/(c+v). Zij is van 100m/(100c + 100v) = 50 %
gedaald tot 100m/(200c + 100v) = 33 %. Maar als tegelijkertijd
de meerwaarde stijgt van 100 tot 150, dus de meerwaardevoet van
100 tot 150 % stijgt, van 100m/100v = 100 % tot 150m/100v = 150
% dan blijft de winstvoet 150/300 = 50 %; want de verhouding
ziet er nu zo uit: 150m/(200c + 100v) = 50 %. Zo is het gevolg
van de groei van de organische samenstelling van het kapitaal
gecompenseerd door het stijgen van de meerwaardevoet.
Kunnen deze twee bewegingen
zich precies in zo’n onderlinge verhouding ontwikkelen, dat
zij elkaar compenseren? Hier raken we aan het zwakste punt, de
achilleshiel van het kapitalistisch systeem. Op den duur kunnen
deze twee bewegingen zich niet in een evenwichtige verhouding
ontwikkelen. Er is geen grens aan de groei van de organische
samenstelling van het kapitaal. Uiteindelijk kan v, het variabel
kapitaal, dus de menselijke arbeid tot nul dalen, namelijk
wanneer men de volledige automatisering bereikt. Maar kan ook m,
de meerwaardevoet, onbeperkt stijgen? Geenszins, want om
meerwaarde te produceren heeft men werkende arbeiders nodig en
onder deze voorwaarden kan het deel van de arbeidsdag waarin de
arbeider de tegenwaarde van zijn loon produceert, niet tot nul
dalen. Men kan het van acht tot zeven uur, van zeven tot zes
uur, van zes tot vijf, van vijf tot vier, van vier tot drie, van
drie tot twee, van twee tot één uur, tenslotte zelfs tot
vijftig minuten terugbrengen. Dat zou al een fantastische
productiviteit zijn waarbij de arbeider de tegenwaarde van zijn
hele loon in vijftig minuten zou produceren. Maar hij zal nooit
de tegenwaarde van zijn loon in nul minuten, nul seconden kunnen
creëren.
Er is hier een rest die de
kapitalistische uitbuiting nooit kan opheffen. Dat betekent dat
de daling van de gemiddelde winstvoet op den duur onvermijdelijk
is. In tegenstelling tot vele andere marxisten ben ik van mening
dat deze daling van de gemiddelde winstvoet ook met cijfers kan
worden aangetoond, dat ze dus tegenwoordig in de grote
kapitalistische landen veel lager ligt dan vijftig, honderd of
honderd vijftig jaar geleden.
Natuurlijk ziet men, wanneer
men kortere perioden onderzoekt, tegengestelde bewegingen. Vele
factoren spelen daarbij een rol. Wij zullen daarover spreken in
het hoofdstuk over het neokapitalisme. Maar op langere termijn
gezien is de tendens tot het dalen van de rente en de winstvoet
onmiskenbaar. Er zij hier overigens aan herinnerd, dat deze
ontwikkelingstendens van het kapitalisme juist door de
theoretici van het kapitalisme zelf het duidelijkst is ingezien.
Ricardo spreekt erover, John Stuart Mill wijst er met nadruk op,
Keynes is er bijzonder op gespitst.
Aan het eind van de negentiende
eeuw was in Engeland het volgende gezegde in omloop: het
kapitalisme kan alles verdragen, behalve een daling van de
gemiddelde rentevoet tot 2 %, omdat dat de prikkel tot
investeren weg zou nemen.
Deze opvatting bevat toch een
redeneerfout. Berekeningen van het percentage van de winstvoet
hebben weliswaar een reële, maar voor de individuele kapitalist
slechts een betrekkelijke waarde. Wat hem interesseert, is niet
alleen het percentage van de winst op zijn totale kapitaal, maar
ook de totale som die hij verdient. En wanneer hij 2 % niet van
100.000 maar van 100 miljoen gulden wint, dan is dat toch nog 2
miljoen gulden. De kapitalist zal zich daarom wel tienmaal
bedenken voor hij zegt, dat hij zijn kapitaal liever laat
verschimmelen dan zich met die miserabele 2 % winst, die hem
maar 2 miljoen per jaar oplevert, tevreden te stellen. Daarom
heeft men in de praktijk als gevolg van de dalende winst- en
rentevoet tot dusver ook geen totale investeringsstop gezien,
wel een vertraging van het investeringstempo in de mate waarin
de winstvoet in een industrietak daalde. Wanneer echter in
bepaalde industrietakken of perioden een snelle expansie
plaatsvindt en de winstvoet een stijgende tendens vertoont,
leeft ook de investeringsactiviteit weer op en neemt het tempo
toe; het lijkt dan alsof deze beweging zichzelf versnelt en
onbeperkt uitbreidt totdat de tendens opnieuw omslaat.
2.8. De hoofdcontradictie
van het kapitalistische systeem en de periodieke crises van
overproductie
Het kapitalisme heeft de
tendens de productie onbeperkt op te voeren, zijn actieradius
over de hele wereld uit te breiden en alle mensen als potentiële
klanten te beschouwen. (Er zij hier terloops op een geestige
tegenstrijdigheid gewezen, waar Marx al over gesproken heeft:
iedere kapitalist zou graag zien dat de andere kapitalisten het
loon van hun arbeiders verhogen, omdat daarmee de koopkracht
voor de door hem zelf geproduceerde waren zou toenemen. Maar hij
staat niet toe dat het loon van zijn eigen arbeiders wordt
verhoogd, omdat dat zijn eigen winst zou verlagen.)
Er is dus een buitengewoon
hechte structurering van de wereld: zij wordt een economische
eenheid waarvan de diverse delen van elkaar afhankelijk zijn en
zeer gevoelig op elkaar reageren. U kent ongetwijfeld de clichés
die men gebruikt om dit te illustreren: als iemand op de New
Yorkse beurs niest, zijn tienduizend boeren in Maleisië geruïneerd.
Het kapitalisme heeft een
buitengewone onderlinge afhankelijkheid van de inkomens en een
unificatie van de smaak van alle mensen tot gevolg. Plotseling
wordt de mens zich bewust van de volle rijkdom van de menselijke
mogelijkheden, die hem in de voorkapitalistische tijd ontzegd
waren, toen hij gevangen was binnen de enge natuurlijke
mogelijkheden van een enkele streek. In de middeleeuwen werd in
Europa geen ananas gegeten, men at het fruit dat ter plaatse
groeide. Nu eet men fruit dat praktisch op de hele wereld wordt
geteeld, zelfs Chinese en Indiase vruchten, die men voor de
tweede wereldoorlog nog maar nauwelijks kende.
Er zijn dus tussen alle
producten en alle mensen onderlinge betrekkingen ontstaan. Er is
met andere woorden een toenemende socialisatie van het hele
economische leven, dat een enkel geheel, een steeds dichter
weefsel wordt. Maar de steeds nauwer wordende afhankelijkheid
beweegt zich op een krankzinnige manier om de as van het
particulier belang, de particuliere toe-eigening door een klein
aantal kapitalisten, wier particuliere belangen overigens steeds
meer in tegenstelling komen met de belangen van de miljarden
mensen op de hele wereld.
In economische crises treedt
deze contradictie tussen de toenemende socialisatie van de
productie en de particuliere toe-eigening, die de motor en
steunpilaar voor de productie is, het scherpst aan het licht.
Want de kapitalistische crises zijn een hoogst merkwaardig
verschijnsel, zoals men vroeger nooit heeft gekend. Het zijn
geen crises tengevolge van schaarste, zoals alle
voorkapitalistische crises, maar ze worden veroorzaakt door
overproductie. Niet omdat er te weinig eten is, maar omdat er
relatief teveel levensmiddelen zijn, sterven de werklozen
plotseling van honger.
Op het eerste gezicht lijkt dat
een onbegrijpelijke zaak. Hoe kan men van honger sterven omdat
er teveel levensmiddelen, teveel waren zijn? Maar het mechanisme
van het kapitalistisch systeem verklaart deze schijnbare
paradox. Waren die geen kopers vinden, kunnen niet alleen hun
meerwaarde niet realiseren, maar zelfs het geïnvesteerde
kapitaal niet meer terug verdienen. Stagnatie in de verkoop
dwingt de ondernemers de poorten van hun fabriek te sluiten. Ze
zien zich dus gedwongen hun arbeiders te ontslaan. En omdat deze
ontslagen arbeiders geen reserves hebben en alleen kunnen leven
als ze hun arbeidskracht verkopen, worden ze door de
werkloosheid in de bitterste ellende gedreven, juist omdat de
relatieve overvloed aan waren stagnatie in de verkoop heeft
veroorzaakt.
Periodieke economische crises
zijn inherent aan het kapitalistische systeem en kunnen daarin
niet worden overwonnen. Dit geldt ook voor het
neokapitalistische systeem waarin we tegenwoordig leven, ook al
noemt men deze crises nu ‘recessies’. De crises zijn de
duidelijkste uitdrukking van de hoofdcontradictie van het
kapitalistische systeem en de periodieke waarschuwing dat het
vroeg of laat ten onder moet gaan.
Maar het kapitalisme zal niet
vanzelf sterven. Men moet het telkens weer kleine bewuste slagen
toebrengen om het uiteindelijk te overwinnen, en het is aan ons,
aan de arbeidersbeweging, dit te doen.
Hoofdstuk
3
Het neokapitalisme
3.1. De oorsprong van het
neokapitalisme
De grote economische crisis van
1929 leidde tot een fundamenteel nieuwe instelling van de
bourgeoisie en haar ideologen t.o.v. de staat; zij bracht ook
verandering in de houding van de bourgeoisie tegenover de
toekomst van haar eigen systeem.
Een paar jaar geleden vond in
de VS een geruchtmakend proces plaats tegen Alger Hiss,
plaatsvervangend minister van buitenlandse zaken van de VS
tijdens de oorlog. De kroongetuige in dit proces was Chambers,
een journalist van het Luce-concern en een van zijn meest
intieme vrienden. Deze beschuldigde Hiss ervan, dat hij
communist was geweest, documenten van het State Department had
gestolen en aan de Sovjet-Unie doorgegeven. Chambers, een
enigszins neurotisch iemand, die — nadat hij tussen zijn
twintigste en dertigste communist geweest was — zijn carrière
als redacteur van de religieuze pagina van het weekblad Time had
voltooid, schreef een dik boek onder de titel Witness (Getuige).
Hierin vinden we een passage, waarin over de periode 1929-1939
ongeveer het volgende gezegd wordt: “In Europa zijn de
arbeiders socialistisch en is de bourgeoisie conservatief; in
Amerika zijn de middenklassen conservatief, de arbeiders
democratisch en de bourgeoisie communistisch.”
Zo’n overdrijving is
natuurlijk absurd. Maar zonder twijfel is het jaar 1929 en de
periode die op de grote crisis van 1929 tot 1932 volgde, een
traumatische ervaring voor de Amerikaanse bourgeoisie geweest.
Als geen andere kapitalistische klasse had zij een totaal en
blind vertrouwen gehad in de toekomst van het stelsel van de
‘vrije onderneming’. De crisis bezorgde haar een
verschrikkelijke shock; zij maakte de Amerikaanse maatschappij
bewust van het bestaan van de sociale kwestie en zette het
kapitalistisch systeem op de helling. Deze situatie is ongeveer
vergelijkbaar met wat wij in Europa in de vorige eeuw hebben
meegemaakt met het ontstaan van de socialistische
arbeidersbeweging in de periode van 1865 tot 1890.
Deze bedreiging van het systeem
heeft bij de bourgeoisie in de verschillende delen van de wereld
tot uiteenlopende reacties geleid. In enkele landen van West-,
Midden- en Zuid-Europa trachtte zij het kapitalisme met behulp
van fascisme en verschillende autoritaire experimenten te
consolideren. In de VS sloeg ze een minder gewelddadige weg in.
En juist deze Amerikaanse maatschappij van de jaren 1932 tot
1940 was de voorloopster van wat wij tegenwoordig neokapitalisme
noemen.
Waarom is het fascistisch
experiment niet uitgebreid en veralgemeend, en werd het
experiment van een idyllische ontspanning van de sociale
conflicten de grondslag van het neokapitalisme? Het fascistisch
regime werd gekenmerkt door een hevige sociale, economische, en
politieke crisis en een zeer gespannen verhouding tussen de
klassen, gevolg van een lange periode van economische stagnatie,
waarin de overleg- en onderhandelingsmogelijkheden tussen
arbeidersklasse en bourgeoisie praktisch tot nul waren
gereduceerd. Het kapitalistische systeem kon niet langer dulden,
dat er een min of meer onafhankelijke arbeidersbeweging bleef
bestaan.
In de geschiedenis van het
kapitalisme onderscheiden we naast periodieke crises die om de
vijf, zeven of tien jaar optreden, langere cycli — de
Russische econoom Kondratief was de eerste die er over sprak
—, die men lange termijngolven van vijfentwintig à dertig
jaar kan noemen. Een lange termijngolf met een hoog
groeipercentage wordt meestal gevolgd door een lange termijngolf
met een laag groeipercentage. De periode van 1913-1940 was
duidelijk zo’n lange termijngolf, waarin de kapitalistische
productie een stagnerende tendens had. De kortere cycli in deze
lange termijngolf — van de crisis van 1913 tot die van 1920,
van de crisis van 1920 tot die van 1929, van die van 1929 tot
die van 1938 — werden stuk voor stuk door bijzonder scherpe
depressies gekenmerkt. Dit werd veroorzaakt doordat de tendens
op lange termijn stagnerend was. De lange termijngolf, die met
de tweede wereldoorlog begon, en waarin we ons nog altijd
bevinden — dus de cyclus van 1940 tot 1965 of 1970 — staat
daarentegen in het teken van expansie. Hierdoor zijn de overleg-
en onderhandelingsmogelijkheden tussen bourgeoisie en
arbeidersklasse erg groot. Zo is de mogelijkheid geschapen, het
systeem te consolideren op basis van concessies aan de
arbeiders, een politiek die op internationale schaal bedreven
wordt. We vinden haar in West-Europa, Noord-Amerika, en
binnenkort misschien zelfs in verschillende landen van
Zuid-Europa. Het is de politiek van het neokapitalisme,
gebaseerd op een tamelijk nauwe samenwerking tussen de
expansieve bourgeoisie en de conservatieve krachten van de
arbeidersbeweging, en op een tendentiële verhoging van de
levensstandaard van de arbeiders.
Maar op de achtergrond van deze
hele ontwikkeling staat de twijfel aan het systeem en de
onzekerheid over de toekomst van het kapitalisme. Dit feit kan
niet meer worden weggeredeneerd. In die lagen van de
bourgeoisie, die de sleutelposities bezetten, heerst
tegenwoordig de vaste overtuiging, dat het automatisme van de
economie, dat de marktmechanismen niet in staat zijn het
voortbestaan van het systeem te waarborgen. Zij beseffen heel
goed, dat zij niet op het intern automatisch mechanisme van de
kapitalistische economie kunnen vertrouwen, en er een bewuste,
steeds verder reikende, regelmatige en systematische interventie
nodig is, om het systeem te redden.
Omdat de bourgeoisie zelf geen
vertrouwen meer stelt in het automatisch functioneren van de
kapitalistische economie als grondslag van haar heerschappij,
heeft zij de interventie nodig van een andere macht om dit
regime op lange termijn te redden. Deze macht is de staat. Het
neokapitalisme wordt vooral gekenmerkt door een toenemende
interventie van de overheid in het economische leven. Ook in dit
opzicht is het tegenwoordige neokapitalistische experiment in
West-Europa niets anders dan de voortzetting van het ‘New
Deal’-experiment van Roosevelt in de VS.
Er is nog een tweede factor,
die het toenemende ingrijpen van de staat in het economische
leven verklaart, en waar men rekening mee moet houden als men de
wortels van het huidige neokapitalisme wil begrijpen, nl. de
koude oorlog, of meer in het algemeen de uitdaging aan het
wereldkapitalisme, die van alle antikapitalistische krachten
uitgaat. In dit klimaat is het vooruitzicht op een nieuwe
ernstige economische crisis, zoals die van 1929-1932, voor het
kapitalisme absoluut onverdraaglijk. Men stelle zich maar eens
voor, wat er in Duitsland zou gebeuren, als er in de West-Duitse
Bondsrepubliek vijf miljoen werklozen zouden zijn, terwijl er in
de DDR een tekort aan arbeidskrachten zou heersen. Men begrijpt
onmiddellijk waarom zoiets politiek onmogelijk is. Daarom heeft
de interventie van de overheid in het economische leven van de
kapitalistische landen in de eerste plaats een anticyclisch of,
zo men wil, anti-crisis-karakter.
3.2. De permanente
technologische revolutie
Laat ons wat langer stilstaan
bij dit fenomeen van langdurige expansie, zonder welk we het
neokapitalisme zoals we dat concreet de afgelopen vijftien jaar
in West-Europa kennen, niet kunnen begrijpen.
Om dit verschijnsel en de
oorzaken van deze lange termijngolf te begrijpen, die inzet met
het begin van de tweede wereldoorlog in de VS, moeten we
bedenken, dat we in bijna alle expansieve cycli in de
geschiedenis van het kapitalisme, één constante terugvinden:
technologische revoluties. Het is geen toeval, dat de expansieve
golf, die voorafging aan de periode van stagnatie en crises van
1913 tot 1940, dezelfde kenmerken vertoont als de expansieve
golf van de afgelopen vijfentwintig jaar.
Het einde van de negentiende
eeuw is in de geschiedenis van het kapitalisme een uiterst
vreedzame periode, waarin — buiten de koloniale oorlogen —
geen of nauwelijks oorlogen gevoerd werden, en waarin reusachtig
veel technologische onderzoeksresultaten en ontdekkingen uit de
vorige fase te voorschijn werden gehaald. In de huidige periode
van expansie beleven we een proces van versnelling van de
technische vooruitgang, een ware technologische revolutie,
waarvoor zelfs termen als tweede of derde industriële revolutie
niet meer adequaat zijn. De productietechniek is inderdaad aan
een haast ononderbroken verandering onderhevig. Dit verschijnsel
is in de eerste plaats een bijproduct van de permanente
bewapeningswedloop en de koude oorlog, waarin we ons sinds de
tweede wereldoorlog bevinden.
Bij nauwkeurige bestudering kan
men inderdaad constateren, dat 99 % van de technische
veranderingen, die in de productie worden toegepast, van
militaire oorsprong zijn, dat het om bijproducten van nieuwe
technieken gaat, die het eerst op militair gebied toepassing
vonden en na kortere of langere tijd — naarmate ze gemeengoed
worden — productief gemaakt worden voor civiele doeleinden.
Dit is zo onmiskenbaar, dat de
voorstanders van de ‘force de frappe’ in Frankrijk het als
hun hoofdargument gebruiken. Als de ‘force de frappe’ niet
ontwikkeld wordt — zo zeggen ze — zal men verstoken blijven
van de technieken die over vijftien tot twintig jaar een
belangrijk deel van de industriële productiemethoden zullen
bepalen en die volledig uit industriële fall out van de
kerntechniek en daaraan verwante technieken zullen bestaan. Ik
wil hier tegen deze stelling, die ik overigens onjuist acht,
niet verder polemiseren. Ik wil alleen benadrukken, dat ze op
absolute wijze bevestigt, dat de meeste technologische
revoluties, die we op het gebied van de industrie en de
productietechniek in het algemeen kennen, bijproducten zijn van
technische revoluties op militair gebied.
Door het feit, dat we ons
permanent in een koude oorlog bevinden, die gekenmerkt wordt
door een ononderbroken zoeken naar nieuwe wapentechnieken,
ontstaat een nieuwe factor, als het ware een buiteneconomische
bron, waaruit de constante transformatie van de
productietechniek gevoed wordt. In het verleden, toen deze
autonomie van de technologische research nog niet bestond, en
technologische research in wezen nog een zaak van industriële
ondernemingen was, was er een dwingende reden, waarom deze
research cyclisch moest verlopen. Het invoeren van technische
vernieuwingen moest worden vertraagd — zo zei men — omdat de
installaties uiterst kostbaar waren en eerst afgeschreven
moesten worden. Ze moesten rendabel zijn voor men zich in een
nieuwe fase van technologische verandering stortte.
Dit is zo evident, dat bepaalde
economen als Schumpeter dit cyclische ritme van de technische
revoluties tot grondoorzaak hebben verklaard van de afwisseling
van expansieve en stagnerende lange termijngolven.
Tegenwoordig speelt dit
economisch motief niet meer deze rol. Op militair gebied bestaat
er geen dwingende reden om het onderzoek naar nieuwe wapens te
staken. Integendeel, altijd dreigt het gevaar, dat de
tegenpartij een nieuw wapen eerder zal vinden dan men zelf. Hier
bestaat dus een forse stimulans tot permanente, ononderbroken
research, waarbij economische overwegingen (althans wat de VS
betreft) geen rol meer spelen: hieruit vloeit deze ononderbroken
stroom van technologische innovaties voort. We leven dus in een
tijd van permanente technologische verandering in de productie.
Men denkt slechts aan wat er allemaal in de afgelopen tien tot
vijftien jaar gebeurd is — van het vrijkomen van kernenergie
tot de automatisering, de ontwikkeling van elektronische
rekenmachines, de miniaturisering, de laser en een hele reeks
andere ontwikkelingen — om deze transformatie vast te stellen.
Permanente technologische
revolutie betekent echter verkorting van de tijd, waarin het
vaste kapitaal wordt vernieuwd. Dit verklaart zowel de expansie
op wereldschaal — zoals iedere langdurige expansie in het
kapitalistische systeem wezenlijk afhankelijk van de hoogte van
de investeringen van vast kapitaal —, alsook de steeds kortere
duur van de economische basiscycli, die afhangt van de
levensduur van het vaste kapitaal. Hoe sneller het vaste
kapitaal wordt vernieuwd, des te korter worden deze cycli.
Hadden we vroeger iedere zeven of tien jaar een economische
crisis, nu beleven we om de vier of vijf jaar economische
recessies, dat wil zeggen we zitten in een opeenvolging van veel
snellere en ook veel kortere cycli dan in de periode voor de
tweede wereldoorlog.
Als afsluiting van dit
onderzoek naar de ontstaansvoorwaarden van het huidige
neokapitalisme dient nog de uiterst belangrijke verandering
vermeld te worden, die op wereldschaal in de bestaansvoorwaarden
en de ontwikkelingsmogelijkheden van het kapitalisme is
opgetreden.
Wij doelen enerzijds op de
uitbreiding van het zogenaamde socialistische kamp, anderzijds
op de koloniale revolutie. De versterking van het zogenaamde
socialistische kamp levert ongetwijfeld een negatieve balans op
voor het wereldkapitalisme: verlies aan grondstoffen,
investeringsgebieden, afzetmarkten, kortom een verlies op elk
terrein. De balans van de koloniale revolutie levert — hoe
paradoxaal dit ook moge klinken — nog geen wezenlijk verlies
op voor de kapitalistische wereld. Integendeel. Een van de
factoren, die de omvang van de economische expansie der
imperialistische landen verklaren, is de opleving van hun
productie en export van kapitaalgoederen en goederen van de
zware industrie, als gevolg van de koloniale revolutie —
voorzover deze binnen de kapitalistische wereldmarkt blijft en
dus niet tot het ontstaan van nieuwe zogenaamde socialistische
staten leidt. Industrialisatie van de onderontwikkelde landen,
neokolonialisme, het ontstaan van een nieuwe bourgeoisie in de
koloniale landen stimuleren de expansieve tendens op lange
termijn van de ontwikkelde kapitalistische landen even krachtig
als de technologische revolutie, omdat ze in feite dezelfde
uitwerking hebben: productievergroting van de zware industrie,
de mechanische industrie en de machinebouw. Deze machines dienen
gedeeltelijk voor de versnelde vernieuwing van het vaste
kapitaal in de ontwikkelde kapitalistische landen zelf,
gedeeltelijk voor de industrialisering en de uitrusting van de
pas onafhankelijk geworden koloniale landen.
Zo kunnen we de achtergrond
begrijpen van het neokapitalistische experiment, waarin wij
tegenwoordig leven, de achtergrond dus van een expansieve
periode van het kapitalisme op lange termijn, die mijns inziens
evenzeer aan tijd gebonden is als de overeenkomstige perioden in
het verleden [3], maar de
West-Europese arbeidersbeweging op dit moment voor bijzondere
problemen stelt.
Wat zijn de essentiële
kenmerken van dit ingrijpen van de overheid in de
kapitalistische economie?
3.3. De betekenis van de
bewapeningsuitgaven
Het toenemende ingrijpen van de
overheid in de economie van de kapitalistische landen wordt
vooral door één factor in de hand gewerkt: de aanhoudende
koude oorlog en de onbegrensde bewapeningswedloop. Want
aanhoudende koude oorlog, onbegrensde bewapeningswedloop en
continu hoge defensiebudgetten betekenen tevens, dat de staat
een belangrijk deel van het nationaal inkomen controleert. Als
men de economie van alle grote ontwikkelde kapitalistische
landen van nu vergelijkt met de kapitalistische landen van voor
de eerste wereldoorlog, dan ziet men onmiddellijk, los van
iedere theoretische beschouwing of onderzoek, welke uiterst
belangrijke structuurveranderingen zich hebben voorgedaan. Zij
zijn het resultaat van de verhoging van de defensie-uitgaven
binnen de overheidsbegroting, die zelf voor 1914 niet meer dan
4, 5, 6 of 7 % van het nationaal inkomen uitmaakte. Tegenwoordig
bedraagt het budget van de kapitalistische staten 15, 20, 25 en
in sommige gevallen zelfs 30 % van het nationale inkomen. [4]
Alle andere vormen van
staatsinterventie nog buiten beschouwing gelaten, controleert de
staat door het opvoeren van de bewapeningsuitgaven sowieso een
belangrijk deel van het nationaal inkomen.
Ik zei reeds, dat de koude
oorlog voor lange tijd een permanent karakter heeft. Permanent,
omdat de klassentegenstelling tussen de twee verschillende
kampen in de wereld permanent is; omdat er geen enkele logische
reden is, waarom binnen afzienbare tijd een vrijwillige
ontwapening door de internationale bourgeoisie tot stand zou
komen, een bourgeoisie, die overal ter wereld met haar vijand
geconfronteerd wordt; en evenmin waarom een akkoord tussen de
Sowjet-Unie en de VS bereikt zou worden om de defensie-uitgaven
tot de helft, een derde, of een vierde van hun huidige omvang
terug te brengen.
Wij moeten dus uitgaan van
permanente bewapeningsuitgaven, die de tendens vertonen in
omvang en gewicht te stijgen in verhouding tot het nationaal
inkomen, of op zijn minst op hetzelfde niveau te blijven, wat
eveneens betekent, dat ze toenemen, nl. in de mate, waarin het
nationaal inkomen in deze fase expandeert. De stijgende
bewapeningsuitgaven verklaren ook, waarom de overheid in het
economische leven zo’n grote rol speelt.
Misschien is het artikel van
Pierre Naville, dat enige jaren geleden in de ‘Nouvelle Revue
Marxiste’ is gepubliceerd, u bekend. Hij geeft een reeks
cijfers, die de opsteller van de Franse staatsbegroting voor
1956 heeft verstrekt, waaruit de praktische betekenis van de
defensie-uitgaven voor een aantal industrietakken blijkt. In de
belangrijkste industrietakken die aan de top van de
technologische vooruitgang staan, voeren veel sectoren
hoofdzakelijk staatsopdrachten uit. Ze zouden zeer snel ten
onder gaan, als de staatsopdrachten uitbleven: de
vliegtuigindustrie, de elektronica, de scheepsbouw, het
telecommunicatiewezen, zelfs de bouwsector en niet te vergeten
de kernindustrie. In de VS bestaat een soortgelijke situatie.
Omdat de geavanceerde industrietakken in de VS veel verder
ontwikkeld zijn, en de Amerikaanse industrie en economie meer
omvattend zijn, is de economie van hele streken afhankelijk van
deze industrietakken.
Californië, de staat met de
sterkste expansie, leeft voor een groot deel van het
defensiebudget van de VS. Voor Californië, waar de
raketindustrie, de militaire vliegtuigbouw en de elektronische
industrie gelokaliseerd zijn, zou het een catastrofe betekenen
als de VS zouden ontwapenen en toch kapitalistisch blijven. Er
zijn geen lange toelichtingen nodig, om de politieke invloed van
deze situatie op de houding van de burgerlijke politici van
Californië te verklaren. Zij lopen bepaald niet voorop in de
strijd voor ontwapening!
Een tweede verschijnsel, dat op
het eerste gezicht met het eerste in tegenspraak staat, is de
uitbreiding van de sociale uitgaven: al wat direct of indirect
samenhangt met de sociale voorzieningen. De laatste
vijfentwintig à dertig jaar hebben deze sociale voorzieningen
een steeds groter deel van de overheidsuitgaven in beslag
genomen en zijn vooral ten opzichte van het nationaal inkomen
voortdurend gestegen.
3.4. Het ‘afremmen’ van
de crises en hun omzetting in recessies
De groei van de sociale
voorzieningen is het resultaat van verschillende samenwerkende
factoren.
Allereerst is daar de druk van
de arbeidersbeweging, die er altijd op gericht is een van de
opvallendste kenmerken van het proletarisch bestaan te
verzachten: de bestaansonzekerheid. Omdat de waarde van
de arbeidskracht grosso modo slechts de behoeften dekt die nodig
zijn om haar in stand te houden, stort elke onderbreking van de
verkoop van de arbeidskracht — dat wil zeggen ieder ongeluk
dat de arbeider of employé belet normaal te arbeiden:
werkloosheid, ziekte, invaliditeit of ouderdom — hem in
ellende. In het begin van het kapitalisme kon de arbeider zonder
werk in zijn nood slechts een beroep doen op de
‘naastenliefde’, de particuliere of openbare liefdadigheid,
zonder veel materieel resultaat en bovendien een krenking van
zijn menselijke waardigheid.
Langzamerhand heeft de
arbeidersbeweging evenwel het principe van de aanvankelijk
vrijwillige, later verplichte sociale voorzieningen afgedwongen
om de arbeiders tegen dit soort tegenslagen te beschermen:
ziekteverzekering, werkloosheidsuitkering, ouderdomspensioen.
Deze strijd heeft tenslotte geleid tot het principe van de
sociale zekerheid, dat — theoretisch — de loon- en
salaristrekkenden tegen ieder verlies van inkomsten moet
beschermen. Ook de staat heeft een zeker belang bij de groei van
het sociale verzekeringswezen. De sociale verzekeringsfondsen,
die aanzienlijke bedragen voor de financiering van de sociale
voorzieningen bevatten, beschikken vaak over aanzienlijke
liquide middelen. Ze kunnen dat kapitaal in staatsleningen
beleggen, dat wil zeggen aan de staat (in de regel korte
termijn-) leningen verstrekken. Het nazi-regime heeft zich van
deze techniek bediend. De meeste kapitalistische landen hebben
dit voorbeeld gevolgd.
Het uitdijen van deze sociale
verzekeringsfondsen heeft tot een bijzondere situatie geleid,
die de arbeidersbeweging voor een theoretisch en praktisch
probleem stelt. De arbeidersbeweging stelt zich terecht op het
standpunt, dat alle gelden, die in sociale verzekeringskassen
zijn gestort, hetzij door de werkgevers, hetzij door de staat,
of door inhouding op het loon van de arbeiders en employés zelf
— een bestanddeel van het loon zijn, ‘indirect’,
‘uitgesteld’ of ‘ingehouden’ loon. Dit is het enige
redelijke standpunt, dat overigens in overeenstemming is met de
marxistische waardeleer.
Als prijs van de arbeidskracht
moet inderdaad alles worden beschouwd, wat de arbeider in ruil
voor zijn arbeidskracht aan beloning krijgt, ongeacht of dit
loon in de vorm van direct loon direct wordt uitgekeerd of later
in de vorm van uitgesteld loon. Om deze reden vormt het
‘paritaire’ beheer van de sociale verzekeringen
(vakbeweging-werkgevers of vakbeweging- staat) een aantasting
van een recht van de arbeiders. Omdat de fondsen van de sociale
verzekeringskassen alleen de arbeiders toebehoren, moet iedere
inmenging van andere maatschappelijke krachten buiten de
vakbeweging in het beheer daarvan worden afgewezen. De arbeiders
hoeven ‘paritair’ beheer van hun lonen evenmin toe te staan
als de kapitalisten zich een ‘paritair beheer’ van hun
bankrekeningen laten welgevallen.
De groeiende bedragen die in de
sociale verzekeringskassen vloeien, hebben echter een zekere
‘spanning’ opgeroepen tussen het directe en het ingehouden
loon: het indirecte loon bedraagt in sommige gevallen zelfs 40 %
van het totale loon. Er zijn veel stemmen in de vakbeweging, die
zich tegen verdere verhoging van het ‘uitgestelde loon’
verzetten en iedere nieuwe verbetering uitsluitend willen
concentreren op het aan de arbeiders direct uitgekeerde loon.
Men moet echter begrijpen, dat
aan het uitgestelde loon en aan de sociale verzekering het
principe van klassensolidariteit ten grondslag ligt. De
ziektekassen, ongevallenkassen enz. zijn namelijk niet gebaseerd
op het principe van de ‘individuele terugvordering’ (waarbij
ieder op den duur zou terugkrijgen, wat hij zelf of de
ondernemer of de staat voor hem gestort heeft), maar op het
principe van de verzekering, dat wil zeggen op het mathematisch
gemiddelde van de risico’s en dus op de solidariteit. Diegenen
die niet getroffen worden door een ongeval, betalen voor hen die
daar wel het slachtoffer van zijn geworden, zodat zij volledig
onderhouden kunnen worden. Het principe dat aan deze praktijk
ten grondslag ligt, is de klassensolidariteit, want het
is het gemeenschappelijke belang van de arbeiders te verhinderen
dat er een lompenproletariaat ontstaat.
Want zo’n
‘subproletariaat’ zou niet alleen de strijdkracht van de
werkende massa aantasten (omdat iedereen zou vrezen, vroeg of
laat in dat subproletariaat terug te vallen), maar ook een
concurrent op de arbeidsmarkt vormen en de lonen omlaag drukken.
Onder deze omstandigheden moeten wij niet klagen over de
‘buitengewone’ hoogte van het ‘uitgestelde’ loon; wij
moeten integendeel de nadruk leggen op de schreeuwende
ontoereikendheid ervan, die onder andere hieruit blijkt dat
zelfs in de meest welvarende kapitalistische landen arbeiders,
als ze oud worden, een enorme daling in de levensstandaard
ondergaan.
Een doeltreffend antwoord op
het probleem van de ‘spanning’ tussen het directe en
indirecte loon is de eis, het principe van de alleen tot de
arbeidersklasse beperkte solidariteit te vervangen door het
principe van een tot alle burgers uitgebreide solidariteit, dat
wil zeggen de sociale voorzieningen om te vormen tot nationale
diensten (gezondheidsdienst, dienst voor ouderdomsvoorzieningen,
dienst voor de volledige werkgelegenheid), die uit een progressieve
inkomstenbelasting gefinancierd zouden moeten worden.
Alleen zo kan het systeem van het uitgestelde loon tot een
werkelijk belangrijke loonsverhoging en een werkelijke
herverdeling van het nationaal inkomen ten gunste van de employés
en de arbeiders leiden.
Zo’n herverdeling is onder
het kapitalistisch systeem nog nooit op grote schaal
gerealiseerd, en men moet zich zelfs afvragen of zij überhaupt
door te voeren is zonder een scherpe reactie van het kapitalisme
uit te lokken, die zeer snel tot een revolutionaire crisis zou
leiden.
Het staat vast, dat de
interessantste experimenten op het gebied van de sociale
zekerheid, zoals bijvoorbeeld het experiment na 1944 in
Frankrijk en vooral de nationale gezondheidsdienst van
Groot-Brittannië na 1945 veel meer uit een belasting
van de arbeiders (vooral door het stijgen van de indirecte
belastingen en een verzwaring van de loonbelasting die zelfs de
laagste lonen treft, zoals in België) gefinancierd zijn, dan
uit een belasting van de bourgeoisie. In het kapitalistische
systeem heeft nog nooit een werkelijke en radicale herverdeling
van het nationaal inkomen via belastingmaatregelen
plaatsgevonden. De herverdeling van het nationaal inkomen onder
het kapitalisme is een van de grote mythes van het reformisme.
Het toegenomen aandeel van de
ingehouden lonen en de sociale verzekeringen in het nationaal
inkomen van de geïndustrialiseerde kapitalistische landen heeft
nog een ander aspect, namelijk hun anticyclisch
karakter. Dit is een bijkomende reden waarom de burgerlijke
staat en het neokapitalisme er belang bij hebben, de omvang van
dit ingehouden loon te vergroten. Het fungeert als remmend
‘stootkussen’, dat in geval van een crisis een plotselinge
en te sterke daling van het nationaal inkomen verhindert.
Als vroeger een arbeider zijn
werk kwijtraakte, daalde zijn inkomen tot nul. Als een kwart van
de arbeidskrachten van een land werkloos werd, daalde ook het
inkomen van de loon- en salaristrekkenden automatisch met een
kwart. De verschrikkelijke gevolgen van deze inkomensdaling,
deze teruggang van de ‘totale vraag’ voor de kapitalistische
economie in haar geheel, zijn vaak beschreven. De
kapitalistische crisis kreeg daardoor het karakter van een
kettingreactie, die zich met een onafwendbare en beangstigende
logica tot een verschrikkelijke omvang uitbreidde.
Laten we aannemen dat de crisis
uitbreekt op het gebied van de investeringsgoederenindustrie en
de bedrijven in deze sector hun poorten moeten sluiten en hun
arbeiders ontslaan. Het verlies aan inkomsten van deze arbeiders
leidt tot een radicale beperking van de consumptiegoederen die
zij kopen. Gevolg daarvan is dat er zeer snel een overproductie
optreedt in de consumptiegoederenindustrie, die op haar beurt
wordt gedwongen bedrijven te sluiten en personeel te ontslaan.
Zodoende loopt de verkoop van consumptiegoederen nog verder
terug en stapelen de voorraden zich op. Doordat de fabrieken in
de consumptiegoederenindustrie door deze ontwikkeling zwaar
getroffen worden, beperken ze de aanschaf van
investeringsgoederen of annuleren hun orders daarvoor zelfs
geheel. Wat weer met zich meebrengt, dat nieuwe bedrijven in de
zware industrie moeten sluiten, weer grote groepen arbeiders
ontslagen worden en de koopkracht voor consumptiegoederen nog
verder terugloopt. Dit leidt dan weer tot een verscherping van
de crisis in de lichte industrie, die op haar beurt weer nieuwe
ontslagen tot gevolg heeft enz.
Maar zodra er een doeltreffend
systeem van werkloosheidsuitkeringen bestaat, wordt deze cumulatieve
werking van de crisis afgeremd: en hoe hoger de
werkloosheidsuitkering is, hoe meer de crisis verzacht wordt.
Laten we teruggaan naar de
beschrijving van het begin van de crisis. In de
investeringsgoederenindustrie heerst overproductie en de
bedrijven zijn gedwongen personeel te ontslaan. Als de
werkloosheidsuitkering nu bijvoorbeeld 60 % van het loon
bedraagt, dan betekent ontslag niet meer, dat het volledig
inkomen van de werkloze wegvalt, maar slechts een
inkomstenvermindering van 40 %; 10 % werklozen in een land
betekent dan, dat de totale vraag niet meer met 10 %, maar
slechts met 4 % terugloopt. Een werkloosheidspercentage van 25 %
heeft slechts een vermindering van de vraag met 10 % tot gevolg,
en het cumulatieve effect van deze inkomensvermindering neemt
dan dienovereenkomstig af. (In de officiële economie, zoals die
aan de universiteit wordt gedoceerd, berekent men dit effect
door de teruggang van de vraag te vermenigvuldigen met een multiplicator.)
De verkoop van consumptiegoederen loopt dus veel minder terug en
de crisis zal niet zo sterk overslaan op de
consumptiegoederensector. Deze hoeft dus veel minder personeel
te ontslaan en kan een deel van zijn bestellingen van
investeringsgoederen handhaven enz. Kortom, de crisis breidt
zich niet spiraalvormig uit, ze wordt halverwege ‘gestopt’.
Dit noemt men tegenwoordig een recessie, wat niets
anders is dan een klassieke kapitalistische crisis die met name
tengevolge van de sociale verzekeringen ‘afgeremd’ is.
In mijn Traite d’economie
marxiste heb ik een reeks cijfers over de jongste
Amerikaanse recessies aangehaald, die deze theoretische analyse
empirisch bevestigen. Deze cijfers tonen inderdaad aan, dat de
recessies van 1953 en 1957 aanvankelijk razendsnel om zich heen
grepen en qua omvang vergelijkbaar waren met de meest heftige
kapitalistische crises uit het verleden, die van 1929 en 1938.
Maar in tegenstelling tot deze crises van vóór de tweede
wereldoorlog, verloren de recessies van 1953 en 1957 na een
bepaald aantal maanden hun expansief karakter; zij werden dus
halverwege gestopt en ebden tenslotte weg.
Voor de verdeling van het
nationaal inkomen tussen kapitaal en arbeid heeft het opvoeren
van de militaire uitgaven precies het tegenovergestelde effect
als de verhoging van het ingehouden loon: een gedeelte van dit
loon komt immers op de een of andere manier voort uit extra
betalingen door de bourgeoisie. Maar vanuit het gezichtspunt van
het anti-cyclisch effect spelen uitbreiding
van de defensiebegroting (en van de overheidsuitgaven in het
algemeen) en die van de sociale verzekeringen dezelfde rol:
beide remmen de omvang van de crisis af en verlenen het
neokapitalisme zo een van zijn kenmerkende eigenschappen.
De totale vraag kan in twee
categorieën worden ingedeeld: de vraag naar consumptiegoederen
en de vraag naar productiegoederen. De stijging van de sociale
verzekeringsfondsen maakt het mogelijk een te abrupte daling van
de uitgaven voor (resp. de vraag naar) consumptiegoederen na het
uitbreken van de crisis te vermijden. De uitbreiding van de
overheidsuitgaven (vooral militaire uitgaven) helpen voorkomen
dat de uitgaven voor (en de vraag naar) investeringsgoederen
plotseling dalen. In beide sectoren oefenen deze kenmerken van
het neokapitalisme hun invloed uit, niet om de contradicties van
het kapitalisme op te heffen — crises breken net als vroeger
uit en het kapitalisme heeft niet de middelen gevonden om een
ononderbroken, min of meer harmonische groei te garanderen —
maar wel worden omvang en ernst van de crises verminderd
(althans tijdelijk, en in het kader van een lange termijnperiode
van versnelde groei en ten koste van een permanente inflatie).
3.5. De tendens tot
permanente inflatie
Een van de consequenties van al
deze verschijnselen met een anticyclisch karakter, is wat men de
tendens tot permanente inflatie zou kunnen noemen. Zij treedt
sinds 1940 duidelijk aan het licht in de kapitalistische wereld,
vanaf het begin of reeds aan de vooravond van de tweede
wereldoorlog.
De hoofdoorzaak van deze
permanente inflatie is de belangrijke plaats van de militaire,
de bewapeningssector in de economie van de meeste grote
kapitalistische landen. Want de productie van wapens bezit het
volgende bijzondere kenmerk: zij creëert koopkracht op precies
dezelfde wijze als de productie van consumptie- of
productiegoederen — in fabrieken waar tanks of raketten worden
gemaakt, worden immers evengoed lonen uitbetaald als in textiel-
of machinefabrieken, en de kapitalistische eigenaars van deze
fabrieken strijken evengoed winst op als de kapitalistische
eigenaars van staal- of textielfabrieken. Maar hun bijzondere
kenmerk ligt hierin, dat in ruil voor deze nieuw gecreëerde
koopkracht, geen nieuwe waren op de markt komen. In de twee
basissectoren van de klassieke economie: de consumptiegoederen-
en de productiegoederensector, beantwoordt aan het scheppen van
koopkracht een hoeveelheid waren die op de markt verschijnen en
deze koopkracht absorberen. De koopkracht die daarentegen in de
bewapeningssector wordt gecreëerd, wordt niet gecompenseerd
door de groei van het warenaanbod — hetzij consumptie- hetzij
productiegoederen —, door de verkoop waarvan deze koopkracht
geabsorbeerd zou kunnen worden.
Alleen dan verliezen
bewapeningsuitgaven hun inflatieverwekkend karakter, wanneer zij
volledig uit de belastingopbrengst worden betaald, en bovendien
precies zó groot zijn dat de verhouding tussen de koopkracht
van de arbeiders en kapitalisten enerzijds en de verhouding
tussen de waarde van consumptie- en productiegoederen anderzijds
door hen niet worden aangetast. [5]
Maar deze situatie bestaat
nergens, zelfs niet in die landen waar de belastingdruk het
grootst is. Met name in de VS worden de totale
bewapeningsuitgaven niet gedekt door de belastingopbrengst, door
de vermindering dus van de toegevoegde koopkracht; vandaar de
tendens tot permanente inflatie.
In de kapitalistische economie
van de monopolies, bestaat bovendien een structureel
verschijnsel met dezelfde inflatoire werking, namelijk starheid
van de prijzen, wanneer zij eigenlijk zouden moeten dalen.
De sterke, of zelfs volledige
controle die de grote monopolistische trusts op een aantal
markten — met name de markten van productie- en duurzame
consumptiegoederen — uitoefenen, veroorzaakt het wegvallen van
de prijsconcurrentie in de klassieke betekenis van het woord.
Telkens als het aanbod kleiner is dan de vraag, stijgen de
prijzen, terwijl de prijzen stabiel blijven of maar nauwelijks
merkbaar dalen, wanneer het aanbod de vraag overtreft. Dit
verschijnsel kan men de laatste vijfentwintig jaar in de zware
en in de duurzame consumptiegoederenindustrie waarnemen. Het
hangt overigens tendentieel nauw samen met de fase van
langdurige expansie, waarover wij eerder spraken, want de
prijsontwikkeling van duurzame consumptiegoederen — dat moeten
we in alle eerlijkheid toegeven — kunnen wij niet voorspellen
voor de periode waarin deze fase afloopt.
Het is niet uitgesloten dat er
in de auto-industrie, wanneer de overcapaciteit nog verder
toeneemt, een nieuwe prijsconcurrentie ontstaat, waarbij het tot
spectaculaire prijsverlagingen komt.
Men kan de stelling verdedigen
dat de veelbesproken automobielcrisis, die in de tweede helft
van de zestiger jaren verwacht wordt, in West-Europa vrij
gemakkelijk zou kunnen worden opgevangen door de verkoopprijs
van kleine auto’s met de helft te verminderen, door
bijvoorbeeld een 4 CV (de kleine Renault) of een 2 CV (het
lelijke eendje) voor 2000 of 2500 gulden te verkopen. De vraag
zou dan waarschijnlijk zo sterk stijgen, dat de overcapaciteit
vermoedelijk op volkomen normale wijze zou verdwijnen. In het
kader van de huidige prijsafspraken lijkt dat onmogelijk. Maar
na een lange periode van een jaar of vijf, zes van vinnige
concurrentiestrijd, die in de Europese auto-industrie heel goed
denkbaar is, is deze mogelijkheid niet uitgesloten. We moeten
daar onmiddellijk aan toevoegen, dat het veel waarschijnlijker
is, dat de overcapaciteit zal worden opgeheven door het sluiten
en verdwijnen van een aantal firma’s en dat zo iedere
noemenswaardige prijsdaling voorkomen zal worden. In het
monopoliekapitalisme is dat de natuurlijke reactie op zo’n
situatie. Een andere reactie kunnen wij niet helemaal
uitsluiten, maar totnogtoe hebben wij haar nergens meegemaakt.
In de aardolie-industrie bijvoorbeeld heerst reeds zes jaar
potentiële overproductie, maar de prijsverlagingen die door de
grote trusts worden toegestaan, zijn uitermate bescheiden —
terwijl hun winstvoet 100 tot 150 % bedraagt. Hun prijzen worden
slechts met 5 of 6 % verlaagd, terwijl ze, als ze zouden willen,
de benzine de helft goedkoper zouden kunnen leveren.
3.6. De ‘economische
planning’
De keerzijde van het
neokapitalisme wordt gevormd door al die verschijnselen die men
kan samenvatten met begrippen als ‘economie concertée’ [6]
— economische programmering of ook indicatieve planning.
Ook dit is een vorm van bewust
ingrijpen in de economie, die in strijd is met de klassieke
opvattingen van het kapitalisme. Kenmerkend voor déze vorm van
interventie is evenwel, dat zij niet essentieel een
aangelegenheid van de overheid is, maar het resultaat van een
samenwerking en een integratie tussen overheid en
kapitalistische groepen.
Hoe dient men deze algemene
tendens naar indicatieve of economische planning en een geplande
economie te verklaren? We moeten uitgaan van de reële behoeften
van het grootkapitaal, die voortvloeien uit de eerder beschreven
verschijnselen. We zagen dat het vernieuwingstempo van de
machineparken ten gevolge van een min of meer permanente
technologische revolutie voortdurend versneld wordt. Maar
versnelling van het tempo waarin het vaste kapitaal wordt
vernieuwd, betekent tevens dat steeds grotere
investeringsuitgaven in steeds kortere termijnen moeten worden
afgeschreven. Deze afschrijvingen nu moeten worden gepland, zo
nauwkeurig mogelijk berekend, om de economie te beschermen tegen
schommelingen op korte termijn, die een bedrijfsleven dat met
honderden miljoenen guldens werkt, in een ongelofelijke chaos
zouden kunnen storten. Hierin ligt de voornaamste reden voor de
kapitalistische programmering van de economie en het streven
naar geplande economie. De grote kapitalistische monopolies van
tegenwoordig investeren honderden miljoenen tegelijk die snel
moeten worden afgeschreven. Zij kunnen zich niet meer de luxe
veroorloven continu het gevaar te lopen van grote periodieke
schommelingen. Er moet dus een garantie zijn dat deze
afschrijvingskosten er weer uitkomen; overeenkomstig de
afschrijvingstijd van het vast kapitaal moeten deze inkomsten
minstens gegarandeerd zijn op middellange termijn, op dit moment
perioden van vier à vijf jaar.
Deze economische planning is
overigens voortgekomen uit de kapitalistische onderneming zelf:
door het steeds gecompliceerder karakter van het productieproces
kan continuïteit van de bedrijfsvoering alleen verzekerd worden
door steeds nauwkeuriger planning.
Kapitalistische planning is
eigenlijk niets anders dan de uitbreiding of beter de coördinatie
op nationaal niveau van praktijken die reeds eerder beoefend
werden op het niveau van de grote kapitalistische onderneming of
groeperingen van ondernemingen zelf (trust, kartel enz.).
Wat is het grondkenmerk van
deze indicatieve planning? In tegenstelling tot socialistische
planning die een essentieel ander karakter draagt, gaat het er
bij indicatieve planning niet zozeer om, een aantal
doelstellingen vast te stellen, uitgedrukt in productiecijfers,
en garanties te creëren, dat deze doelstellingen ook inderdaad
worden bereikt. Beoogd wordt veeleer een coördinatie van
de investeringsschema’s die door de particuliere bedrijven
reeds zijn opgesteld. Deze noodzakelijke coördinatie wordt
bereikt door enkele doelstellingen aan te geven, die voor de
overheid prioriteit hebben, dat wil zeggen het gemeenschappelijk
belang van de burgerlijke klasse zijn.
In landen als België of
Engeland werd deze coördinatie op nogal grove wijze ingevoerd.
In Frankrijk, waar alles zich op een veel verfijnder
intellectueel niveau afspeelt en men een meester is in de
techniek van het versluieren, treedt het klassenkarakter van
deze regulering minder aan het licht, maar in wezen is ze
identiek aan de economische planning van de andere
kapitalistische landen. Het werk van de ‘plancommissies’,
‘planbureaus’ en ‘bureaus voor programmering’, bestaat
voornamelijk uit het raadplegen van de vertegenwoordigers van de
verschillende ondernemersgroepen, en het informeren naar hun
investeringsschema’s en marktverwachtingen, om dan individuele
plannen en prognoses sectorgewijs op elkaar af te stemmen om
knelpunten en overlappingen te vermijden.
Over dit onderwerp zijn drie
goede artikelen verschenen in ‘Le Monde’ (van 2, 3 en 6
maart 1962) van de hand van Gilbert Mathieu, waarin hij aangeeft
dat tegenover de 1280 ondernemers of vertegenwoordigers van
werkgeversbonden, die aan de verschillende commissies en
subcommissies van het Plan deelnamen, slechts 280
vertegenwoordigers van de vakbonden stonden. Francois Perroux is
van mening dat “het Franse Plan in de praktijk wordt opgesteld
en uitgevoerd onder de dominerende invloed van de grote
ondernemingen en financiële instellingen”.
Ook Le Brun (hoofdbestuurslid
van de CGT), toch een van de meest gematigde vakbondsleiders,
heeft verklaard dat de planning in Frankrijk “in wezen
onderling bedisseld wordt door vertegenwoordigers van de staat
en het kapitaal, waarbij de laatsten natuurlijk vanzelfsprekend
meer gewicht in de schaal leggen dan de eersten”.
Deze confrontatie en coördinatie
van het beleid van de verschillende ondernemingen is voor de
kapitalistische ondernemers overigens van het grootste nut. Op
deze wijze kunnen zij op nationaal niveau een soort marktpeiling
op lange termijn uitvoeren, wat met de traditionele methoden
bijna onmogelijk is. Maar aan alle onderzoeken en berekeningen
liggen steeds de door de ondernemers voorgelegde en verwachte
cijfers ten grondslag.
Dit soort programmering of
indicatieve planning heeft dus twee essentiële kenmerken.
Enerzijds blijft zij nauw geënt op de belangen van de
ondernemers, waarvan alle berekeningen uitgaan. En ondernemers
betekent hier niet alle werkgevers, maar de heersende lagen van
de bourgeoisie, de monopolies en de trusts. Bij
belangenconflicten tussen machtige monopolies neemt de staat een
bemiddelaarsrol op zich, die voor de ene of voor de andere
kapitalistische groep gunstig uitvalt (zoals in het conflict
tussen de staalproducerende en de staalverwerkende trusts over
de staalprijs in de VS). De staat vervult dus als het ware de
rol van een raad van commissarissen van de burgerlijke klasse,
die voor alle aandeelhouders: de gezamenlijke leden van de
bourgeoisie, in het belang van de heersende groep handelt, en
niet in het belang van de democratie en de meerderheid van het
volk.
Anderzijds blijft er een
onzekere factor ten grondslag liggen aan al deze berekeningen,
omdat de programmering enkel op voorspellingen berust en noch de
overheid, noch de particuliere belangengroepen over instrumenten
beschikken om de verwachtingen in werkelijkheid om te zetten.
In de jaren 1956-1960 hebben
zowel de ‘planners’ van de EGKS als van het Belgisch
ministerie van economische zaken zich in hun prognoses over het
kolenverbruik in West-Europa en met name in België tot tweemaal
toe enorm misrekend. Aan de vooravond en tijdens de
bevoorradingscrisis tengevolge van de Suez-crisis voorspelden
zij eerst een sterke stijging van het verbruik en dus ook van de
productie van kolen voor het jaar 1960. De Belgische
kolenproductie moest van 30 tot ongeveer 40 miljoen ton per jaar
worden opgevoerd. In werkelijkheid was zij in 1960 van 30 tot 20
miljoen ton gedaald. De schattingen van de ‘planners’ lagen
dus tweemaal zo hoog als de werkelijke afzet, wat nu niet direct
een kleine vergissing kan worden genoemd. Maar zodra deze fout
geregistreerd was, begingen ze een nieuwe vergissing, ditmaal in
omgekeerde richting. Toen het kolenverbruik constant terugliep,
voorspelden ze dat deze tendens door zou zetten en dat men dus
nog meer mijnen moest sluiten. Precies het tegenovergestelde
gebeurde in de jaren 1960-1963: het Belgisch kolenverbruik steeg
van 20 tot 25 miljoen ton per jaar. Doordat men tevoren een
derde van de Belgische productiecapaciteit van kolen had
stilgelegd, ontstond met name in de winter 1962-1963 een acuut
gebrek aan kolen. Tot uit Vietnam moesten in allerijl kolen
worden geïmporteerd!
Dit voorbeeld maakt ook meteen
duidelijk van welke methode de ‘planners’ zich in
negen van de tien gevallen moeten bedienen bij hun berekeningen
voor de verschillende takken van de economie: de actuele
ontwikkelingstendens wordt, hoogstens gecorrigeerd met een
coëfficiënt van de vraagelasticiteit, waarbij rekening
gehouden wordt met de prognoses voor het algemene
groeipercentage, eenvoudig in de toekomst geprojecteerd.
3.7. De staatsgarantie van
de winst
Een ander aspect van deze
geplande economie dat onderstreept hoe gevaarlijk zij is voor de
arbeidersbeweging, is dat in ‘economische planning’ de
gedachte aan ‘sociale planning’ ofwel inkomenspolitiek
impliciet ligt opgesloten. Men kan de trusts voor een periode
van vijf jaar waarin alle nieuwe installaties afgeschreven
moeten worden, geen stabiele uitgaven en inkomsten garanderen,
als men niet tevens hun loonkosten stabiliseert. Men kan geen
‘kostenplanning’ opstellen, als men niet tegelijk de
‘kostenfactor arbeid’ plant, met andere woorden wanneer geen
vast stijgingspercentage voor lonen en salarissen wordt
opgesteld, waaraan strikt de hand wordt gehouden.
In alle landen van West-Europa
hebben ondernemers en regeringen getracht de vakbonden deze
politiek op te leggen, wat vooral tot uiting komt in het streven
de geldigheidsduur van de CAO’s te verlengen en het invoeren
van wettelijke bepalingen die plotselinge stakingen tegengaan en
wilde stakingen verbieden; voorts in een propaganda, die met
veel tamtam de loonpolitiek afschildert als ‘het enige
redmiddel’ tegen de ‘dreigende inflatie’.
Ook in Frankrijk begint het
idee veld te winnen, dat men naar zo’n ‘loonpolitiek’ toe
moet om het stijgingspercentage van de lonen nauwkeurig te
kunnen berekenen en tevens om zo de onkosten van stakingen
‘waarbij niemand voordeel heeft, de arbeiders niet en evenmin
de natie’ te voorkomen. Dit betekent een verregaande
integratie van de vakbeweging in het kapitalistische systeem. In
deze zienswijze houdt de vakbeweging op een strijdinstrument te
zijn van de arbeiders voor een herverdeling van het
nationaal inkomen. De vakbonden staan zo borg voor de ‘sociale
vrede’ en de stabiliteit en continuïteit van een
ononderbroken arbeidsproces en het reproductieproces van het
kapitaal voor de werkgevers. Ze zouden een waarborg vormen voor
de afschrijving van het vast kapitaal gedurende de periode
waarin dit vernieuwd wordt.
Om een heleboel redenen —
waarop ik hier niet in kan gaan — betekent de loonpolitiek een
valstrik voor de arbeiders en de arbeidersbeweging, maar de
belangrijkste reden waarom ze gevaarlijk is, komt voort uit het
karakter van het kapitalistische systeem zelf en de
markteconomie in het algemeen — zoals ook werd toegegeven door
Massé, op dit moment hoofd van het Franse Plan, tijdens een
voordracht die hij onlangs in Brussel hield.
In het kapitalistische systeem
is het loon de prijs van de arbeidskracht. Volgens de wet van
vraag en aanbod schommelt deze prijs rondom de waarde van de
arbeidskracht. Wat is in de kapitalistische economie de normale
ontwikkeling van de krachtsverhoudingen, van het spel van vraag
en aanbod op de arbeidsmarkt in de loop van een cyclus? Tijdens
de periode van recessie en herstel heerst werkloosheid die op de
lonen drukt. De arbeiders hebben dan de grootste moeite
noemenswaardige loonsverhogingen af te dwingen. De fase van de
cyclus, die voor het afdwingen van loonsverhogingen het
gunstigst is, is ongetwijfeld die, waarin volledige
werkgelegenheid en zelfs tekort aan arbeidskrachten zijn
ingetreden, dat wil zeggen het toppunt van de hausse, de
overspannen ‘hoogconjunctuur’.
In deze fase zijn stakingen
voor loonsverhogingen het gemakkelijkst te organiseren en zijn
de werkgevers het snelst bereid loonsverhogingen zelfs zonder
staking toe te staan, onder de druk van het tekort aan
arbeidskrachten. Maar iedere kapitalistische
conjunctuurspecialist zal u vertellen, dat het juist in deze
fase met het oog op de ‘stabiliteit’ — en wanneer men de
kapitalistische winstvoet niet wil aantasten (en dat is
altijd de vooronderstelling bij dit soort redeneringen) —
‘uiterst onverantwoord’ is, stakingen op touw te zetten en
loonsverhogingen te eisen. Wanneer immers de totale vraag stijgt
bij volledige bezetting van alle ‘productiefactoren’, dan
heeft de nieuw gecreëerde vraag automatisch een inflatoir
karakter. Met andere woorden de hele logica van de geplande
economie bestaat uit het streven stakingen en looneisen te
verhinderen in de enige fase van de cyclus waarin de
krachtsverhouding tussen de klassen ten gunste van de
arbeidersklasse uitvalt, dus tijdens de enige fase van de
cyclus waarin de vraag naar arbeidskrachten het aanbod verre
overtreft, de lonen werkelijk fors zouden kunnen stijgen en de
tendens tot vermindering van het aandeel van de lonen in het
nationaal inkomen ten gunste van de loontrekkers zou kunnen
worden omgebogen.
Planning en afspraken dienen er
dus toe om de zogenaamde inflatoire loonsverhogingen in die fase
van de cyclus te verhinderen. Het resultaat is dat het globale
stijgingspercentage van de lonen tijdens de hele cyclus kleiner
wordt, zodat men een cyclus krijgt waarin het relatieve aandeel
van loontrekkers en gesalarieerden in het nationaal inkomen een
permanent dalende tendens heeft. Dit aandeel hééft reeds een
dalende tendens in de periode van economisch herstel, want deze
is per definitie een periode van stijgende winsten (anders zou
er geen opleving zijn!). En wanneer men de arbeiders nu in de
periode van hoogconjunctuur en volledige werkgelegenheid belet
deze tendens te corrigeren, wil dat zeggen dat het aandeel van
de arbeiders aan het nationaal inkomen tendentieel verder
afneemt. Er bestaat trouwens een voorbeeld uit de praktijk van
de gevolgen van een strenge, door de staat geleide loonpolitiek
met medewerking van de vakbeweging, namelijk Nederland. In
Nederland wordt deze politiek sinds 1945 bedreven en de
resultaten zijn er dan ook naar: het aandeel van de lonen aan
het nationaal inkomen is verslechterd op een wijze, die zijns
gelijke nergens in Europa, zelfs niet in West-Duitsland, heeft.
Zuiver ‘technisch’ gezien
kan men tegen de voorstanders van de loonpolitiek twee afdoende
argumenten aanvoeren:
1. Wanneer men op grond van
‘conjuncturele’ overwegingen eist, dat de loonstijging de
productiviteitsstijging in een periode van volledige
werkgelegenheid niet te boven gaat, waarom eist men dan geen
grotere loonsverhogingen ten tijde van werkloosheid? Vanuit
conjunctuurpolitiek oogpunt zouden dergelijke loonsverhogingen
op dat moment gerechtvaardigd zijn, omdat ze de economie door
een verhoging van de totale vraag activeren.
2. Hoe kan men een ook maar
enigszins doeltreffende inkomenspolitiek voeren, als alleen de
inkomens van de arbeiders werkelijk bekend zijn? Vooronderstelt
niet iedere inkomenspolitiek arbeiderscontrole over de
productie, opening van de boeken en opheffing van het bankgeheim,
al was het alleen maar om het werkelijke inkomen van de
kapitalisten en de werkelijke groei van de
productiviteit te kunnen bepalen?
Dat betekent overigens niet,
dat we de juistheid van de technische argumentatie van de
burgerlijke economen erkennen. Het is immers absoluut niet waar
dat loonsverhogingen die uitgaan boven de
productiviteitsstijging, in een periode van volledige
werkgelegenheid automatisch tot inflatie leiden. Dat doen ze alléén,
wanneer men de winstvoet onaangetast laat. Als men bereid is de
winstvoet te verlagen ‘door middel van despotische inbreuken
op het eigendomsrecht’, zoals het heet in Het
communistisch manifest, treedt er helemaal geen inflatie
op. Men ontneemt de kapitalisten alleen maar een deel van hun
koopkracht om het aan de arbeiders te geven. Het enige wat men
daartegen zou kunnen inbrengen is het gevaar, dat dan de
investeringen zouden teruglopen. Maar we kunnen de
kapitalistische conjunctuurbeheersing omkeren en tegen de
uitvinders ervan gebruiken: het is immers helemaal niet zo
slecht om de investeringen in een periode van volledige
werkgelegenheid en ‘overspannen’ hausse te beperken.
Integendeel, de investeringen beginnen dan toch al terug te
lopen; vanuit het oogpunt van een anticyclische politiek is het
dus veel verstandiger de winsten te verlagen en de lonen te
verhogen: de gestegen koopkracht van de loontrekkers, de
consumenten, kan dan de rol van de investeringen overnemen om de
conjunctuur op peil te houden, die vanaf een bepaald moment
onvermijdelijk bedreigd wordt door een teruggang in de
productieve investeringen.
Uit dit alles kunnen we de
volgende conclusie trekken: het ingrijpen van de overheid in het
economisch leven, de geplande economie, economische
programmering en indicatieve planning zijn vanuit
maatschappelijk oogpunt geenszins waardevrij. Het zijn
instrumenten van de bourgeoisie en wel van de heersende groepen
der bourgeoisie, om in het economisch leven in te grijpen; géén
instrumenten tot een onpartijdige arbitrage tussen bourgeoisie
en proletariaat. De enige werkelijke arbitrage die de
kapitalistische overheid verricht, is het oplossen van
geschillen tussen verschillende kapitalistische groepen binnen
de kapitalistische klasse zelf.
Het werkelijke karakter van het
neokapitalisme en de toenemende mate van staatsinterventie in
het economisch leven, kan in de volgende formule worden
samengevat: in een kapitalistisch systeem dat aan zijn eigen
economische mechanismen overgelaten, zeer snel ten gronde zou
dreigen te gaan, moet de staat de kapitalistische winst
garanderen, de winst van de heersende monopolistische lagen
van de bourgeoisie. De staat doet dat door cyclische
schommelingen af te remmen, door steeds omvangrijkere militaire
of paramilitaire staatsopdrachten te verstrekken. Zij garandeert
de winst verder door middel van ad hoc technieken, die met name
in het kader van de geplande economie opkomen. Een voorbeeld
hiervan zijn de ‘stilzwijgende contracten’ in Frankrijk die
uitdrukkelijk bepaalde winstmarges garanderen om bepaalde
onevenwichtige ontwikkelingen tussen verschillende gebieden of
industrietakken te corrigeren. De staat zegt tegen de
kapitalisten: ‘Als jullie je kapitaal in dit gebied of in deze
sector investeren, garanderen wij zes of zeven procent winst op
jullie kapitaal, ongeacht wat er gebeurt, zelfs als jullie je
rommel niet kwijt kunt, zelfs als jullie met verlies werken.’
Dit is de hoogste en duidelijkste vorm van staatsgarantie van de
monopoliewinst, die overigens niet is uitgevonden door de
specialisten van het Franse Plan. Want reeds de heren Schacht,
Funk en Goering hebben haar in het kader van de nazistische
oorlogseconomie en het vierjarenplan voor de herbewapening
toegepast.
Zoals alle werkelijk
anticyclische maatregelen in het kapitalistische systeem,
betekent staatsgarantie van de winst uiteindelijk slechts een
herverdeling van het nationaal inkomen ten gunste van de winsten
van de leidende monopolistische groepen door tussenkomst van de
staat, die subsidies verstrekt, belastingfaciliteiten en
goedkope kredieten verleent. Al deze technieken lopen
uiteindelijk uit op een verhoging van de winstvoet, wat in een
normaal functionerende kapitalistische economie, en vooral in
een fase van lang aanhoudende expansie, natuurlijk de
investeringen stimuleert en de ontwikkeling in een richting
stuurt die door de opstellers van deze projecten gewenst wordt.
Als men zich consequent op het
standpunt stelt van het kapitalistisch systeem, moet men
inderdaad erkennen dat het enige middel om de permanente
stijging van de investeringen en een op de groei van de
particuliere investeringen gebaseerde industriële vooruitgang
te verzekeren, bestaat uit het verhogen van de winstvoet.
Maar indien men als socialist
weigert de weg te bewandelen van een verhoging van de winstvoet,
is er maar een uitweg: de ontwikkeling van een machtige
overheidssector in de industrie, naast de particuliere sector.
Zo doorbreekt men in de praktijk het kader en de logica van het
kapitalisme, om over te gaan tot wat men in België
antikapitalistische structuurhervormingen noemt.
In de afgelopen jaren is in de
Belgische arbeidersbeweging lang gestreden over de te volgen
weg, een discussie die in Frankrijk voor de deur staat in de
komende jaren, zodra het daar tot de eerste massale ontslagen
komt.
Socialistische leiders wier
persoonlijke integriteit ik overigens geenszins in twijfel wil
trekken, hebben even grof en cynisch als ik zojuist aangaf, het
volgende gezegd: ‘Als we de werkloosheid op korte termijn
willen uitbannen binnen het bestaande systeem, bestaat er geen
ander middel dan de winstvoet te verhogen.’
Zij voegden daar
vanzelfsprekend niet aan toe dat dit een herverdeling van het
nationaal inkomen ten koste van de loontrekkers betekent. Met
andere woorden, men strooit de mensen zand in de ogen als men
tegelijk een snellere economische expansie (wat in het
kapitalisme verhoging van de particuliere investeringen
betekent) én een herverdeling van het nationaal inkomen ten
gunste van de loontrekkers propageert. In het kapitalistische
systeem zijn deze doelstellingen, althans op korte en
middellange termijn, absoluut onverenigbaar.
De arbeidersbeweging staat dus
voor de fundamentele keuze tussen een politiek van neokapitalistische
structuurhervormingen, wat de integratie van de vakbonden in het
kapitalistische systeem impliceert en hun omvorming tot bewakers
van de sociale vrede tijdens de fase waarin het vaste kapitaal
wordt afgeschreven, of anderzijds een fundamenteel antikapitalistische
politiek. Dit laatste betekent dat men een programma ontwikkelt
voor antikapitalistische structuurhervormingen op middellange
termijn, met als voornaamste doel de financiële groepen, de
trusts en de monopolies de hefboom van de economie te ontnemen
om haar in handen van het volk te leggen; een openbare sector
met doorslaggevend gewicht in het kredietwezen, de industrie en
het transportwezen te creëren, en het geheel te baseren op de
arbeiderscontrole. Op het niveau van de onderneming en op dat
van de gehele economie zou zo een dubbele macht ontstaan die
snel op een politieke dubbele macht zou uitlopen.
Voetnoten
[1]
Oorkonden, waarin de wijze waarop de gilden hun prijs- en
kwaliteitscontrole uitoefenden, was vastgelegd.
[2]
Dit heeft betrekking op de door de CPF aangehangen theorie van
de absolute Verelendung van het proletariaat, waarmee zij
probeerde te bewijzen dat de levensstandaard van de Franse
arbeiders was gedaald.
[3]
Ik ben geenszins van mening, dat deze expansieve periode eeuwig
zal duren en dat het kapitalisme nu de steen der wijzen gevonden
heeft, niet alleen om crises maar ook de afwisseling van
expansieve lange termijncycli en cycli van relatieve stagnatie
te vermijden.
[4]
In 1960 bedroegen de overheidsuitgaven van de VS 76,5 miljard
dollar. 46,5 miljard daarvan werd voor bewapening uitgegeven,
dat is 10,1 % van het bruto sociaal product. In 1966 waren de
overheidsuitgaven van de VS gestegen tot 99,7 miljard dollar,
waarvan 51,6 miljard voor defensie en 7,6 miljard voor
ruimtevaart en atoomenergie. (Tabellen 7 en 11 van Fritz Vilmar,
Rüstung und Abrüstung im Spätkapitalismus. Frankfurt
1967 — noot van de vert.)
[5]
De formulering is niet helemaal exact. Eenvoudigheidshalve
hebben wij geen rekening gehouden met dat deel van de koopkracht
van de kapitalisten dat bestemd is a. voor de eigen consumptie
van de kapitalisten en b. voor de consumptie van die arbeiders,
die op grond van nieuwe kapitalistische investeringen
tewerkgesteld worden.
[6]
Economie concertée, voortaan vertaald met geplande economie, te
onderscheiden van de socialistische planeconomie — noot
van de vert.
|