Sinds maanden wordt in de meeste
socialistische partijen van het Westen het debat gevoerd over de
perspectieven en de mogelijkheden van het socialisme in onze
tijd. ‘Vernieuwers’, beweren dat die mogelijkheden alleen kunnen
worden verwezenlijkt wanneer het ‘verouderd’ marxisme over boord
wordt geworpen. Overal wordt de kwestie behandeld, in hoeverre
een ‘nieuwe werkelijkheid’ (de XXe eeuw) ons tot een aanpassing
dwingt van ‘oude gedachten’.
In de loop van de jongste weken werden twee
belangrijke stukken bij dit debat gevoegd. De leiding van de
Britse Labour Party heeft het punt vier van haar programma
betreffende nationalisaties behouden maar omschreven; Pierre
Mendès-France die kort geleden van het neoliberalisme naar het
socialisme is overgetreden, heeft te Bergen en te Brussel een
belangrijke voordracht gehouden die, onder de titel ‘Een modern
socialisme’ in het weekblad ‘L’Express’ (7 april 1960) werd
afgedrukt.
Gemengde economie of socialistische
economie
Bevan volgend, verklaart Mendès-France dat de
posities die de economie beheersen onder controle of onder
beheer van de gemeenschap moeten worden geplaatst. Hij komt
daarmee links te staan van het nieuw sociaaldemocratisch
partijprogramma in Duitsland (‘zoveel concurrentie als mogelijk;
zoveel planning als noodzakelijk’), maar die formule is
dubbelzinnig. Zij kan dienen om de eerstvolgende stap te
omschrijven (wij noemen dit in ons land
‘structuurhervormingen’). Zij volstaat geenszins om het
socialistische doel uit te stippelen.
Evenals Gaïtshell argumenteert Mendès-France
dat vandaag niemand de landbouw of distributie wil
nationaliseren. Maar er is hier één woord teveel: ‘vandaag’.
Geen enkel programma van een ernstige socialistische partij
heeft in het verleden de nationalisatie van landbouw of
distributie voorgesteld. Zeventig jaar geleden heeft de oude
Friedrich Engels op meesterlijke wijze aangetoond dat de kleine
boer niet mag gedwongen worden tot socialisatie. Hij
moet langzaam overtuigd worden dat het voor hem nuttig is naar
gemeenschappelijke arbeid over te gaan. Het klassieke middel
voor gemeenschappelijk bezit in de landbouw en de distributie is
niet de nationalisatie, maar wel de coöperatieve. ‘Vernieuwers’
die het vandaag ‘ontdekken’ hadden er beter aan gedaan de
klassieken te lezen die ze beweren te herzien.
Het probleem is in werkelijkheid beperkt tot
de grote productie-, distributie- en verkeersmiddelen
(grootnijverheid, banken en verzekeringsmaatschappijen,
groothandel, grote verkeersmiddelen, openbare diensten, enz.).
Zolang dit grootkapitaal niet voor het merendeel in
gemeenschapsbezit overgaat, kan er geen sprake zijn van een
socialistische maatschappij. Want dan blijven de belangrijke
besluiten die de ontwikkeling van het economisch model bepalen,
private besluiten, onafhankelijk van het feit of ze
door ondernemers — bezitters, door naamloze vennootschappen of
door financiële groepen worden getroffen.
Wanneer men onder de ‘gemengde maatschappij’
verstaat, gemeenschappelijk bezit van grootkapitaal plus, voor
een lange periode, privaatbezit van kleine boeren, handelaars,
ambachtslieden, enz. dan is die formule onaanvaardbaar. Wanneer
men er echter onder verstaat: een private sector in de
grootnijverheid en de grootfinanciën naast een
publiekrechterlijke sector, dan kan dit hoogstens een
overgangsstadium kernschetsen, en niet de socialistische
maatschappij van morgen. Want zulk een ‘gemengde maatschappij’
blijft door en door kapitalistisch.
Economische programmatie of planeconomie
Evenmin immers als een vrouw een klein beetje
zwanger kan zijn, kunnen we ons een economie voorstellen die een
klein beetje socialistisch is.
Met uitzondering van de meest behoudgezinde
‘vernieuwers’ gelooft geen enkele socialist aan het liberale
dogma, dat het volstaat dat iedere burger zijn egoïstische
privaatbelangen zo doelmatig mogelijk verdedigt, opdat de
gemeenschap het best gediend zou zijn. Samen met de meest
verstandige kapitalisten aanvaarden alle socialisten vandaag de
noodzakelijkheid van een bestendige tussenkomst van de openbare
besturen in de economische ontwikkeling. Maar er is een groot
verschil tussen een dirigistische politiek van de staat, die de
uitwassen en misstappen van het ‘privaat initiatief’
verbetert, en een socialistische economie die het privaat
initiatief op de centrale punten van het economische bestel
vervangt door gemeenschappelijk initiatief.
Men kan dit verschil niet beter samenvatten —
alle eer aan de heer Eyskens die meer wetenschappelijk te werk
gaat dan talrijke partijgenoten, ten minste wat de benaming
betreft die hij aan zijn lievelingskind heeft gegeven — dan door
de afstand te meten die een economische programmatie van een
planeconomie scheidt.
De ‘oude socialisten van de 19de eeuw’ hebben
bewezen, dat een economie die berust op de zucht naar profijt en
op het privaat initiatief, onvermijdelijk
conjunctuurschommelingen, crisissen en werkloosheid veroorzaakt.
De moderne economische wetenschap heeft die diagnose volledig
bevestigd. Zij verklaart dat de graad van tewerkstelling afhangt
van de massa der totale uitgaven, die op haar beurt afhangt van
de massa der investeringen. Welnu, in een maatschappij waarin
duizenden, zoniet tien- of honderdduizenden, van mekaar
onafhankelijke ondernemingen beslissen of, hoeveel en wanneer er
geïnvesteerd moet worden, zijn conjunctuurschommelingen
onvermijdelijk, omdat de beslissingen een cumulatief karakter
krijgen. Wanneer sommige ondernemingen teveel investeren,
vertonen de meeste de neiging hen daarin te volgen; omgekeerd,
wanneer de investeringen overmatig worden beperkt door sommige
firma’s, zullen de meeste dit slecht voorbeeld volgen.
Onder economische programmatie, dirigisme,
anticyclische politiek, enz., enz., verstaat men maatregelen
vanwege de openbare besturen, die deze scherpe
conjunctuurschommelingen beperken en corrigeren
(zowel voortijdig als na de feiten). Onder planeconomie
verstaat men echter een economisch bestel waardoor de
werkloosheid niet wordt opgeslorpt maar wordt verdubbeld.
Het is enkel wanneer de grote massa der
investeringen door de gemeenschap zelf (en haar verschillende
organen) wordt uitgevoerd, dat de volledige tewerkstelling van
mensen en machines samen met een vlugge economische expansie kan
worden gewaarborgd.
Het debat tussen voorstanders van een
‘gemengde economie’ en voorstanders van overdracht van de grote
productiemiddelen in gemeenschapsbezit is dus een debat tussen
hen die de werkloosheid zoveel mogelijk willen opslorpen en
beperken, en hen die willen waarborgen dat zij voorgoed
verdwijnt. Het is een debat tussen hen die het kapitalisme en de
economie van het profijt willen behouden, maar al hun slechte
uitwassen willen opheffen, en hen die begrijpen, dat om een
ziekte uit te roeien het niet volstaat de symptomen te bekampen,
maar dat de kiemen moeten worden vernietigd.
De logica van de voorstanders der ‘gemengde
economie’ lijdt trouwens aan een erfzonde. Zij beweren dat het
niet nodig is de grote kapitalisten te ontwapenen; het volstaat,
hen door de openbare besturen te laten controleren. Maar wanneer
de grootkapitalisten niet worden onteigend, dan beschikken zij
over een grote economische macht. En in dit geval is het eerder
aan te nemen, dat het grootkapitaal de openbare besturen, dan
dat de openbare besturen het grootkapitaal controleren. De
ervaring, zelfs onder linkse regeringen, spreekt desbetreffend
in het Westen een duidelijke taal.
Privaatverbruik en gemeenschappelijk
verbruik
Zonder overdracht van het grootkapitaal in de
handen van de gemeenschap kan de volledige tewerkstelling van
arbeiders en machines in de 20ste eeuw evenmin worden
gewaarborgd als in de 19de eeuw, en kan geen vlugge economische
expansie plaatsvinden. Maar de economische expansie is geen doel
op zich; zij is slechts middel tot verhoging van het verbruik,
of beter gezegd, tot een veelzijdige harmonische ontwikkeling
van alle enkelingen.
Een van de meest leugenachtige mythen die
door de verdedigers van het kapitalisme wordt verspreid is wel
de mythe als zou de ‘vrije onderneming’ de ‘vrijheid van de
verbruiker’ waarborgen. Men heeft nog nooit een maatschappij
gekend die, zoals het kapitalisme van de XXe eeuw, de verbruiker
en zijn persoonlijkheid standaardiseert, vervlakt, manipuleert,
conditioneert en hem geweld aandoet. Moeten wij aan het
opzienbarend werkje van Vance Pachard (‘The Hidden Persuaders!)
herinneren?
Maar men moet die gedachte tot het uiterste
doordenken. Elke maatschappij die berust op het profijt
moet trachten de verbruiker in het belang van de
voortbrengende firma’s (en meestal tegen zijn eigen belang in!)
te beïnvloeden. Zij moet daardoor een maatschappij
worden waarin de waardeschaal op haar hoofd wordt gezet? Vandaag
vindt men het normaal, dat meer geld (en meer hulpbronnen)
worden gebruikt voor gokken, luxe gebouwen, en luxe jachten, dan
voor hospitalen, hogescholen, wetenschappelijk onderzoek of
kankerbestrijding. Is dit een gevolg van de ‘menselijke
psychologie’? Wij geloven van niet, wij geloven eerder, dat het
een gevolg is van de kapitalistische structuur van voortbrengen
en verbruik.
Markteconomie en humanistisch socialisme
Wij moeten tenslotte op een laatste paradox
wijzen. Alle ‘vernieuwers’ van de socialistische doctrine voeren
de woorden ‘normaal’ en ‘humanisme’ te pas en te onpas aan. Maar
wij aanvaarden tegelijkertijd, dat geld- en markteconomie min of
meer eeuwig zouden bestaan. De ‘socialisten van de 19de eeuw’
begrepen tenminste genoeg van moraal en humanisme, dat elke
maatschappij die zich baseert op eigenbelang, op profijt en op
geld, onverbiddelijk alle woorden aantast en vergiftigt, en alle
echte menselijke doelstellingen zoals solidariteit, belangenloze
samenwerking, bescherming van zwakken en misdeelden, werk uit
zuivere scheppingsvreugde, en naastenliefde, op de achtergrond
schuift.
In de 19de eeuw was het wellicht een utopie
te dromen van een maatschappij waarin de overvloed zou worden
verwezenlijkt. De geweldige vlucht van de hedendaagse techniek
maakt het vandaag mogelijk, die droom te verwezenlijken. Maar
het is juist op dit ogenblik dat onze ‘vernieuwers’, in plaats
van een stap vooruit te doen op de 19de eeuw, een stap achteruit
doen, naar de 18de eeuwse opvattingen. Zij vervangen Karl Marx
door Adam Smith! Want is markteconomie niet bij bepaling een
economie die berust op het betrekkelijk tekort aan
economische factoren?
Evenmin als in de 19de eeuw is het socialisme
vandaag denkbaar zonder een grootscheepse visie op de toekomst,
zonder een dynamisch en de massa’s meerukkend humanistisch
ideaal. De economische wetenschap laat ons toe, zonder
demagogie, een maatschappij te beloven zonder uitbuiting of
onderdrukking, zonder hiërarchie en zonder dwang op te bouwen.
Die belofte kan in een nauwkeurig programma van op elkaar
volgende stadia worden gegoten. Maar ze moet worden gehouden
wanneer de massa’s haar ernstig opnemen en aan de
arbeidersbeweging de macht geven om haar te verwezenlijken.
Jarenlang heeft men in ons midden het hoofd
geschud over de jeugd die dit en de jeugd die dat is. ‘Zij
willen van geen politiek meer weten’ heette het in alle Westerse
landen. Het overweldigend succes van de eerste anti-atoommars
van Aldermaston naar Londen; het niet minder verbazende succes
van de eerste anti-atoommars in ons eigen land, bewijst dat er
tenminste één fout was in deze redenering. De jeugd schijnt niet
zo ‘antipolitiek’ te zijn als de oude heren het beweren. Maar
misschien houdt zij niet van hun politiek! Is het dan
niet tijd om werkelijk te vernieuwen, niet om het marxisme over
boord te werpen, maar om zijn grootste beloften in praktische
voorstellen om te zetten, die opnieuw jeugd en massa’s zou
kunnen bezielen?
Sommigen beweren dat de scooters en de
televisietoestellen de vonk van de geestdrift hebben gedood. Ook
aan hen hetzelfde antwoord: kijk naar Aldermaston, kijk naar
Mol! De geestdrift voor een politiek
van-een-klein-beetje-meer-van-dit, en een
klein-beetje-meer-van-dat, inderdaad. Maar de geestdrift van de
grote duwende socialistische politiek die zegt: kom, laten wij
nu eindelijk strijden om baas te worden in eigen huis, op de
fabriek, en bureel en in de werkhuizen? |