Voorwoord
Ons Uitvoerend Comité heeft zich gans natuurlijk tot
kameraad Mandel gewend, op het ogenblik dat het meende dat
sommige aspecten van onze economie voor het Congres moesten
belicht worden.
Het kon zich tot niemand beter wenden en allen, die de
auteur kennen, weten met welk een voorbeeldigheid hij een
taak vervult, die hij aanvaardt. Hij is trouwens een trouw
medewerker van ons beroepsblad De Bediende waarin
hij om de twee maand even afwisselende als belangrijke
onderwerpen aansnijdt.
We zijn ervan overtuigd dat al onze leden in onderhavige
bladzijden stof zullen vinden om hun overtuiging te staven,
terwijl ze er een uitstekende samenvatting zullen in vinden
van argumenten voor hun arbeid van elke dag.
We danken onze vriend Mandel voor de diensten, die hij ons
bewezen heeft en ons nog altijd bewijst.
0. Leclercq.
Secretaris-generaal
De Belgische nijverheid in de
gemeenschappelijke markt
Het van kracht worden van het Verdrag van Rome, waarbij onder
zes West-Europese landen een Gemeenschappelijke Markt ingesteld
wordt, wijzigt op gevoelige wijze het raam waarin het
bedrijfsleven van ons land evolueert. Dit valt samen met een
krachtige heropleving van de Europese economie, die de
minderwaardigheidstoestand tegenover de Verenigde Staten
omkeert. Tevens valt het samen met een betrekkelijk algemene
politieke omkeer, die overal de rechterzijde versterkt heeft ten
nadele van de linkerzijde en de patronale macht in vergelijking
met de macht der vakbonden. De Belgische loon- en
weddetrekkenden moeten dan ook met aandacht het verschijnen van
nieuwe economische, politieke en maatschappelijke voorwaarden
volgen, die uiteindelijk de evolutie van hun loon- en van hun
arbeidsvoorwaarden zullen bepalen.
Wanneer we de economische en maatschappelijke ontwikkeling
van de Belgische nijverheid tijdens de afgelopen jaren
beschouwen, dan is het zeker moeilijk de gevolgen van de
geleidelijke invoering der Gemeenschappelijke Markt af te
zonderen van de andere gevolgen te wijten aan krachten welke
tegelijkertijd optreden. Op dit ogenblik kennen we een bijzonder
acute fase van technologische vernieuwing — die ongetwijfeld ten
onrechte onder de term “automatie” aangeduid wordt.
Tegelijkertijd beleven we een steeds grotere economische
mededinging tussen de Westerse landen en deze van het
communistisch blok. De openbare besturen moeten steeds meer en
meer tussenbeide komen op de economische markt omdat de
bourgeoisie zich bewust geworden is van het feit dat haar regime
een nieuwe crisis, in de aard van deze van 1929 tot 1933, niet
meer zou overleven.
Al deze factoren zijn door elkaar gestrengeld en beïnvloeden
elkaar om uiteindelijk het betrekkelijk hoog aangroeipercentage
te veroorzaken, dat tijdens de jongste jaren de Europese
Economische Gemeenschap kenschetste. Wanneer het er op aankomt
adviezen uit te brengen over de toekomstmogelijkheden of de
mogelijke evolutie op gemiddelde of lange termijn, moet men er
zich voor hoeden deze of gene factor afzonderlijk te nemen of
hem het beslissend belang toe te kennen om ofwel het gewenste
groeitempo te verzekeren ofwel dit tempo opnieuw in het gedrang
te brengen.
Niettegenstaande al dit voorbehoud is de invloed, die de
Gemeenschappelijke Markt van nu af reeds op het Belgisch
bedrijfsleven, op de omvang der tewerkstelling en der
bezoldigingen uitoefent, voldoende afgetekend om te
rechtvaardigen dat onderhavig verslag aan een vakbondscongres
overgelegd wordt. We moeten de reeds geboekte gevolgen van de
Gemeenschappelijke Markt op ons bedrijfsleven van zo dicht
mogelijk benaderen om er algemene besluiten uit te trekken met
het oog op hun toekomstige weerslag. Op basis van deze ramingen
moet men besluiten formuleren, die tegelijkertijd betrekking
hebben op het eisenprogramma en op de algemene oriëntering van
de vakbeweging t.a.v. deze nieuwe krachten.
1. Oorsprong en betekenis van de
Gemeenschappelijke Markt
De technische vooruitgang breidt de omvang der bedrijven, die
hem kunnen toepassen, uit. Deze bedrijven eisen een steeds
grotere markt om op volle toeren te kunnen draaien. Bovendien
heeft sedert ongeveer een halve eeuw de concentratie der
kapitalen aanleiding gegeven tot het vormen van kartels of
patronale groeperingen van alle aard, die zich inspannen niet
alleen om de markt van één land, maar deze van gans Europa te
“organiseren”. Bij deze kartels en onderscheidene verenigingen
komt nog de actie van financiële groepen of grote bedrijven, die
met hun participaties en (of) hun bijhuizen sedert lang de eigen
rijksgrenzen overschreden hebben. Uiteindelijk heeft de
politieke en economische verzwakking van Europa na twee
wereldoorlogen, die hoofdzakelijk op zijn grondgebied gevoerd
werden, een reflex tot heropleving veroorzaakt. De Europese
bourgeoisie is van oordeel dat de politieke en economische
eenmaking van de Oude Wereld het meest geschikte middel is om
tegelijkertijd de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie in te
lopen.
Ziedaar de technische, economische, maatschappelijke en
politieke imperatieven waaraan wij de geboorte van de
Gemeenschappelijke Markt te danken hebben.
Ongetwijfeld betreft het een niet omkeerbare ontwikkeling
zelfs indien, tijdens gans de overgangsperiode, die 10 jaar moet
duren, elk der zes landen niet alleen zijn soevereiniteit
bewaard, maar zelfs de eigendom van zijn bijzonderste bedrijven.
Naarmate de invoering van deze Gemeenschappelijke Markt zal
voortschrijden, zal er waarschijnlijk een grotere
inter-penetratie van de kapitalen plaats grijpen, die
uiteindelijk de economische, politieke en maatschappelijke
autonomie van al de ledenlanden zal ondermijnen of zelfs doen
verdwijnen.
1. - Reeds vóór het van kracht worden van het Verdrag van
Rome hebben de “zes” een hoge graad van economische onderlinge
afhankelijkheid gekend
De wederzijdse betrekkingen onder de zes landen, die de
Europese Economische Gemeenschap vormen, waren sedert lang zeer
ontwikkeld en zeer eng. Sedert het einde van de oorlog heeft de
oprichting van Benelux, de invoering van Europese Organisatie
voor Economische Samenwerking, het afsluiten van het verdrag tot
instelling van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal deze
traditionele banden nog verstevigd. Ziehier een betekenisvolle
tabel welke de hoge graad van economische onderlinge
afhankelijkheid der zes landen van de EEG onderstreept op de
vooravond van het afsluiten van het Verdrag van Rome
Aandeel der vijf andere landen van de EEG in de uitvoer van
elk der partners in 1956[1]
West-Duitsland |
30.3 % |
Frankrijk |
24.9 % |
Italië |
25.0 % |
België |
46.8 % |
Nederlanden |
41.2 % |
Groothertogdom Luxemburg |
58.4 % |
Aandeel der vijf andere landen van de EEG in de invoer van
elk der partners in 1956.
West-Duitsland |
25.7 % |
Frankrijk |
24.0 % |
Italië |
22.0 % |
België |
41.5 % |
Nederlanden |
41.4 % |
Groothertogdom Luxemburg |
90.9 % |
Over het algemeen was deze onderlinge afhankelijkheid ietwat
groter langs de zijde van de uitvoer dan langs deze van de
invoer ingevolge de plaats welke de grondstoffen en
voedingsproducten, komende van overzeese landen, bij de invoer
bekleden.
2. - Sedert het van kracht worden van het Verdrag van Rome
nam deze onderlinge afhankelijkheid nog toe
Sedert het van kracht worden van het Verdrag van Rome namen
de uitwisselingen onder de partners van de Europese Economische
Gemeenschap sneller toe dan de totale uitvoer van de zes
lidstaten en vaak sneller dan de globale productie van deze
landen. Het is onbetwistbaar dat de onderlinge afhankelijkheid
onder de zes landen toegenomen is en dat de uitbouw van de
wederzijdse uitwisselingen als stimulans gewerkt heeft op de
economische expansie der Zes. Ziehier een tabel die zulks
duidelijk laat uitschijnen
% van de totale uitvoer door de landen van de EEG gekocht.
|
1956 |
1958 |
1959 |
1960 |
|
|
|
|
(1er sem.) |
West-Duitsland |
30.3 % |
28.0 % |
28.5 % |
29.9 % |
Frankrijk |
x) |
53.0 % |
52.9 % |
53.4 % |
Italië |
25.0 % |
25.5 % |
28.8 % |
30.4 % |
België |
46.8 % |
49.5 % |
49.4 % |
51.3 % |
Nederlanden |
41.2 % |
43.1 % |
45.6 % |
46.9 % |
x) Het cijfer voor 1956 sluit de overzeese gebieden niet uit,
die bij de EEG aangesloten zijn.
In absolute cijfers verhoogde tijdens het jaar 1959 en het
eerste halfjaar van 1960, de uitvoer van elk der ledenlanden
naar zijn partners van de Gemeenschappelijke Markt op volgende
wijze:
|
(1) |
(2) |
West-Duitsl. |
+ 13.0 % |
+ 27.0 % |
Frankrijk |
+ 35.9 % |
+ 46.0 % |
Italië |
+ 27.2 % |
+ 59.1 % |
Nederland |
+ 18.6 % |
+ 24.5 % |
BLEU |
+ 10.8 % |
+ 30.1 % |
|
|
|
EEG |
+ 19.0 % |
+ 34.0 % |
(1) 1959 vergeleken met 1958 — (2) 1ste halfjaar 1960
vergeleken met het eerste halfjaar 1959.
3. - Tijdens de jongste jaren heeft de EEG een omvangrijke
expansie gekend, die veel krachtiger is dan deze der andere
Westerse landen, maar minder krachtig dan deze van de landen van
het Oostelijk blok
Ziehier de index der nijverheidsproductie van de drie
afgelopen jaren van de zes landen der EEG, in hun geheel
genomen, alsmede van de drie belangrijkste landen vergeleken met
de nijverheidsproductie van enkele andere landen uit gans de
wereld en uit Europa.
Productiviteitsindex 1953 = 100.
EEG |
143 |
147 |
158 |
177 |
Duitsland |
149 |
154 |
166 |
183 |
Frankrijk |
145 |
151 |
157 |
177 |
Italië |
140 |
144 |
161 |
187 |
Ver. Staten |
107 |
99 |
112 |
122 |
Gr. Brittannië |
115 |
113 |
120 |
133 |
Zweden |
119 |
119 |
123 |
Canada |
121 |
118 |
128 |
Oost-Duitsland |
+8 % |
+11 % |
+12 % |
Polen |
+10 % |
+10 % |
+ 9 % |
USSR |
+10 % |
+10 % |
+11 % |
Zuid-Slavië |
189 |
209 |
237(*) |
(*) 100 = 1952
4.- De EEG schenkt aan West-Europa zijn plaats in de
wereldhandel terug
Sedert jaren kende de plaats van de EEG een gevoelige
verbetering op de wereldmarkt en deze wijziging is spectaculair
indien men de teruggang van de Europese uitvoer nagaat
onmiddellijk na de tweede wereldoorlog. Deze heropleving greep
vooral ten nadele van de Verenigde Staten plaats en in een
mindere mate ten koste van Engeland, Canada en andere “derde”
landen. Ze ging vergezeld van een betalingsbalans, die een zeer
groot overschot liet tegenover de derde landen alsmede van een
toevloed aan goud en dollars.
De totale uitvoer in miljarden $ aan de lopende prijzen.
|
1953 |
1956 |
1957 |
1958 |
1959 |
1960 |
|
|
|
|
|
|
1ste halfjaar |
EEG |
12.5 |
20.1 |
22.4 |
22.7 |
25.2 |
29.2 |
VS |
10.2 |
18.9 |
20.6 |
17.5 |
17.4 |
21.0 |
Gr. Brittannië |
6.0 |
8.9 |
9.3 |
9.0 |
9.3 |
10.1 |
Deze cijfers zijn natuurlijk deelsgewijs misleidend omdat ze
ook de aangroei der uitwisselingen binnen de gemeenschap
omvatten, die men zou moeten uitschakelen indien men de EEG als
een eenheid beschouwt. Nochtans, zelfs in dat geval blijft de
verbetering der handelsbalans met de Verenigde Staten en met de
derde landen een vaststaand feit.
In 1956 voerde de EEG voor 3,6 miljard dollar uit de
Verenigde Staten in en voerde voor 2,2 miljard dollar uit. In
1959 bedroeg de invoer uit de Verenigde Staten 2,65 miljard
dollar, terwijl de uitvoer 2,37 miljard dollar bedroeg. Aldus
werd het tekort der betalingsbalans van 1.400 miljoen tot 280
miljoen dollar teruggebracht.
Wat nu de derde landen betreft, voerden de lidstaten van de
EOES in 1953 voor 13,2 miljard dollar goederen in en voerden er
voor 10,8 miljard naar uit; in 1958 waren deze cijfers
respectievelijk 16,6 en 15,4 miljard geworden. Het tekort van de
handelsbalans werd aldus met de helft verminderd: van 2,4 tot
1,2 miljard dollar.
Deze enkele cijferreeksen onderstrepen dus duidelijk de
economische opgang welke de EEG tijdens de afgelopen jaren
verwezenlijkte. Deze opgang is dus te merkwaardiger wanneer men
hem vergelijkt met het tragere ontwikkelingstempo van de andere
Westerse landen alsmede van de minder ontwikkelde landen. Alleen
de landen van het Oostblok boeken nog hogere groeicijfers.
5. - De verwezenlijking van de Gemeenschappelijke Markt ging
vergezeld van een krachtige stroming in de richting van een
nijverheids-, handels-, en financiële concentratie
Maar deze algemene economische expansie van de EEG is niet
gelijkmatig verdeeld over al de grote en kleine bedrijven. Ze
ging vergezeld van een krachtige concentratiebeweging der
kapitalen, die vooral tot uiting kwam in West-Duitsland,
Frankrijk en Italië. Aldus steeg het aandeel van de
loontrekkenden, die in West-Duitsland in bedrijven met meer dan
1.000 arbeiders werken, van 34,3 % van al de werkkrachten in de
nijverheid in 1952, tot 38,8 % in 1957 en tot meer dan 40 % in
1.959.
Naast deze concentratie van ondernemingen, bemerkt men een
belangrijke concentratie der kapitalen. Hier moet men drie
verschillende verschijnselen onderscheiden
a. - Horizontale samensmeltingen (in éénzelfde nijverheidstak)
binnen de grenzen van elk land. Laten we desbetreffend het
voorbeeld aanhalen van de ijzernijverheid (samensmelting van
Cockerill-Ougrée en Hainaut-Sambre in België; wederinvoering der
grote, na het einde van de oorlog “gedekarteliseerde”
staaltrusts uit de Ruhr); deze van de vliegtuignijverheid (bv.
het samengaan van Messcherschmidt-Heinkel) en deze van de Franse
scheikundige nijverheid waar talrijke trusts gemeenschappelijke
bedrijven tot stand gebracht hebben: Péchiney en Saint-Gobin;
Progil en Ugine; Rhöne-Poulenc, Kuhlmann en Melle, enz.;
b. - Internationale overeenkomsten waarbij in één enkele
internationale patroonsfederatie ondernemingen (of nationale
federaties) der zes landen opnieuw gegroepeerd worden: Colime
voor de metaalfabricatie, en de elektrische constructie; Comaf
voor het materiaal voor koelinstallaties, enz.;
c. - Internationale zowel horizontale als verticale
samensmeltingen (waarbij ondernemingen, die grondstoffen
leveren, en ondernemingen, die deze gebruiken om afgewerkte
producten voort te brengen, gegroepeerd worden): aldus het
akkoord Péchiney (Frankrijk) — Montecatini (Italië) voor het
maken van plastische producten; het akkoord Alfa Romeo ( Italië)
— Renault (Frankrijk) voor de auto’s; de oprichting van de
“Compagnie Européenne de Tubes téléphoniques” door de “Cie
Générale de TSF” (Frankrijk) en Felten & Guilleaume (Duitsland);
het akkoord ACEC (België) — Telefunken (Duitsland) — Philips
(Nederland) Finmecanica (Italië) — Thomson-Houston (Frankrijk),
die een werkelijke “gemeenschappelijke markt” tot stand bracht;
die gecontroleerd wordt voor het maken van telegeleide tuigen;
de deelneming van de Duitse groep Flick, die de werkhuizen der
auto’s Daimler-Benz en Auto-Union controleert, in de Franse en
Belgische staalbedrijven (Hainaut-Sambre); het verbond tussen de
Banque de Paris et des Pays-Bas (Frankrijk) en de Banca
Nazionale del Lavoro (Italië), enz., enz.
6. - De economische en financiële versteviging van het
patronaat heeft de verhoudingen van de politieke krachten in
West-Europa grondig gewijzigd
We zien dus dat deze Europese economische integratie noch
“neutraal”, noch zuiver “technisch” is geweest. Ze heeft een
welomlijnd type van economie versterkt, nl. de kapitalistische
economie. Bijgevolg zijn de winsten vóór alles naar de
maatschappelijke klasse gegaan die dit type van economie
beheerst, d.w.z. de bourgeoisie. Het is niet bij toeval dat deze
betrekkelijk gedemoraliseerde en met weinig vertrouwen in haar
toekomst bezielde bourgeoisie onmiddellijk na de tweede
wereldoorlog het hoofd opnieuw opgestoken heeft.
In het ene land na het andere werden de arbeidspartijen van
de macht verdreven. In West-Duitsland en in Italië zijn het
homogene katholieke regeringen, die aan de macht zijn. In
Nederland, het Groothertogdom Luxemburg en België heeft men
coalities tussen confessionele en zogenaamde “liberale”
partijen, die in werkelijkheid conservatieve partijen zijn, die
nauw met het groot patronaat zijn verbonden. Uiteindelijk in
Frankrijk, bracht de val van de vierde republiek en de opkomst
van de Gaullistische vijfde republiek een belangrijke zowel
politieke als syndicale verzwakking van de arbeidsorganisaties
mee, terwijl de democratische vrijheden ondermijnd werden.
Ongetwijfeld zijn deze voor de arbeiderswereld ongunstige
uitslagen noch rechtstreekse uitwassen, noch fatale
gevolgen van de Europese economische integratie. Ze
weerspiegelen de concrete voorwaarden van de verhouding der
krachten tussen de klassen, waarin de Gemeenschappelijke Markt
tot stand is gekomen. Een economische integratie van landen met
een overwegend openbare en socialistische economie, zou gans
andere uitslagen opgeleverd hebben. Maar in deze feitelijke
toestand geplaatst moet de vakbeweging zorgvuldig de reeds
zichtbare gevolgen van deze eerste fase der Europese integratie
bestuderen, teneinde de latere gevolgen op een langere termijn
te ramen en de aangepaste strategie en tactiek te bepalen om de
belangen van haar leden te verdedigen.
II. De onmiddellijke invloed der
Gemeenschappelijke Markt op de Belgische nijverheid
De gevolgen van de Gemeenschappelijke Markt op de Belgische
nijverheid kunnen op twee manieren onderzocht worden: enerzijds
op een statische manier, d.w.z. door de gevolgen van de
wettelijke bepalingen van het Verdrag van Rome op het Belgisch
bedrijfsleven te bestuderen, waarbij bovendien alle zaken
verondersteld worden gelijk te zijn; anderzijds een
dynamische manier, door te trachten de waarschijnlijke
ontwikkelingsneigingen in het raam van de Gemeenschappelijke
Markt en hun gevolgen voor het Belgisch bedrijfsleven te ramen,
dat zelf gekenschetst wordt door een bepaalde dynamiek. We
zullen deze twee aspecten van het vraagstuk achtereenvolgens
beschouwen.
De Gemeenschappelijke Markt is vóór alles een tolunie,
alhoewel ze meer trachtte zijn, dank zij een progressieve
integratie van de economische, financiële, munt-, handels- en
landbouwpolitiek van de zes ledenlanden. Een tolunie
veronderstelt twee vormen:
a. - De afschaffing van de toltarieven en de kwantitatieve
contingenteringen binnen de Gemeenschappelijke Markt;
b. - De invoering van een gemeenschappelijk toltarief tussen de
ganse Gemeenschappelijke Markt enerzijds en de landen die er
geen deel van uitmaken anderzijds.
Beide hervormingen worden geleidelijk verwezenlijkt in de
loop van een 10 a 12 jaren overgangsperiode, voorzien door het
Verdrag van Rome.
Langzamerhand worden de interne toltarieven verlaagd terwijl
de buitentarieven worden aangepast.
De geleidelijke aanpassingen alsmede de definitieve
invoeringen van de Gemeenschappelijke Markt als dusdanig zullen
5 soorten van gevolgen hebben voor de Belgische economie:
a) De Belgische producten, uitgevoerd naar de partners van de
Gemeenschappelijke Markt, totnogtoe onderworpen aan een min of
meer hoog tolrecht, zullen uiteindelijk vrij van rechten mogen
verkocht worden;
b) De producten, komende van Nederland, West-Duitsland,
Frankrijk en Italië en die, bij hun aankomst in ons land
totnogtoe getroffen werden door een inkomrecht of waarvan de
invoer beperkt was, zullen een mededinging tegenover de
Belgische producten, die alle bescherming zullen verliezen,
veroorzaken;
c) De totnogtoe uit landen buiten de EEG ingevoerde producten,
zullen in België niet onder het stelsel van het Belgische maar
van het gemeenschappelijk toltarief binnenkomen;
d) De producten die België naar deze zelfde landen buiten de EEG
uitvoert, zullen de gevolgen ondergaan van een gebeurlijke
verhoging der inkomrechten welke de derde landen zouden kunnen
heffen als tegenmiddel tegen de verhoging van het
gemeenschappelijk buitentarief rondom de Europese
Gemeenschappelijke Markt;
e) De globale balans van al deze bewegingen in uiteenlopende
zin, zal aanleiding geven tot een stijging (of een daling) van
de levensduurte in België, wat dan een verhoging van de lonen en
de nominale kostprijzen zal geven of niet.
Men moet elke van deze gevolgen onderzoeken en er de weerslag
van nagaan op iedere grote Belgische nijverheidstak.
Er moet echter een voorafgaande bemerking gemaakt worden.
Aan de vooravond van de Gemeenschappelijke Markt is België
een land met zeer lage toltarieven. Alleen Nederland staat op
dezelfde voet als wij inzake het handelsliberalisme. Frankrijk
en Italië zijn landen met betrekkelijk hoge toltarieven.
West-Duitsland bewandelt de middenweg tussen deze twee
uitersten. Hieruit volgt dat het gemeenschappelijk toltarief,
niet berekend op een afgewogen gemiddelde, maar op het
rekenkundig gemiddelde, aanleiding zal geven tot een
betrekkelijk gevoelige verhoging van de inkomrechten op een hele
reeks producten die in ons land ingevoerd worden uit landen
buiten de Gemeenschappelijke Markt. Daarentegen zal de export
van Belgische producten naar ledenlanden van de Europese
Economische Gemeenschap nogal betrekkelijk bevoordeligd worden,
terwijl de buitenlandse mededinging op de Belgische binnenlandse
markt slechts matig zal gestimuleerd worden aangezien de
invoerrechten, die in België t.a.v. de partners van de EEG
verdwijnen, veel lager zijn dan deze die in de partnerlanden
t.a.v. de Belgische producten wegvallen.
Kortom, men mag zeggen dat België benadeeld zal worden door
een verhoging der prijzen van de grondstoffen of half afgewerkte
producten, ingevoerd uit derde landen (verhoging, die een
weerslag zou kunnen hebben op de prijzen der afgewerkte
producten), terwijl ons land begunstigd wordt door de
afschaffing der toltarieven in de schoot van de
Gemeenschappelijke Markt. Dit algemeen besluit zal moeten
genuanceerd worden door een omstandig onderzoek van de weerslag
der Gemeenschappelijke Markt op elke grote Belgische
nijverheidstak.
Andere voorafgaande bemerking: men veronderstelt in het
algemeen dat de Gemeenschappelijke Markt aanleiding zal geven
tot een betrekkelijk omvangrijke economische expansie. In ieder
geval schijnt de ondervinding der laatste jaren deze
veronderstelling te bevestigen, zelfs indien we niet vergeten
dat in een kapitalistische economie elke expansie aanleiding kan
geven tot een plotse periode van recessie of van stilstand
zolang de openbare besturen niet over voldoende middelen
beschikken om de stabiliteit en de regelmatige aangroei van de
“vraag” te verzekeren.
Welnu, om van deze verhoogde vraag te kunnen genieten, zal
men belangrijke investeringen moeten doen. Maar deze zullen niet
in het luchtledige staan. De nieuwe ondernemingen zullen de
mededinging moeten aangaan tegen de in dezelfde bedrijfstakken
in het buitenland reeds gevestigde bedrijven. Redelijkerwijs mag
men veronderstellen dat de privé-ondernemingen zich slechts met
veel aarzelingen op deze weg zullen begeven en dat de expansie
der “nieuwe” sectoren geen aanleiding zal geven tot een
verhoudingsgewijze inspanning van de Belgische nijverheid,
behalve in het geval van massieve vestigingen van bijhuizen van
buitenlandse bedrijven op ons grondgebied.
Laten we thans de gevolgen van het Verdrag van Rome op de
Belgische nijverheid nagaan, waarbij echter alle zaken
veronderstelt worden gelijk te zijn.
a. - IJzernijverheid
Deze heeft reeds haar ondervinding opgedaan van de
Gemeenschappelijke Markt in het raam van de EGKS. Over het
Algemeen heeft ze zeer goed deze proefneming weerstaan.
Belangrijke investeringen hebben haar productiecapaciteit en
haar specialisatie doen toenemen. Het van kracht worden van het
Verdrag van Rome zou deze over het algemeen gunstige voorwaarden
niet moeten wijzigen, behalve in het geval dat het algemeen
expansietempo vertraagt, o.m. bij het voortbrengen van blijvende
verbruiksgoederen (en voornamelijk auto’s). Sommige Belgische
ijzerbedrijven, die ontegenzeggelijk een marginale plaats op de
Europese en wereldmarkt innemen, zouden in dat geval getroffen
worden. Dit zou echter geen rechtstreeks gevolg zijn van het van
kracht worden van de Gemeenschappelijke Markt.
Het enige rechtstreekse gevolg der verwezenlijking van de
Gemeenschappelijke Markt op de Belgische ijzernijverheid zou de
verhoging kunnen zijn van de invoerrechten in sommige landen als
tegenmaatregel. Gezien het gering belang van deze afzetgebieden
voor gans de verkoop der Belgische ijzernijverheid, zouden deze
tegenmaatregelen geen grote schade aan deze nijverheidstak
berokkenen, maar haar toch enkele zorgen baren, bv. in
Argentinië en in Indië.
b. - Steenkoolnijverheid
Reeds nu ondergaat deze nijverheid de volle slag van “haar”
Gemeenschappelijke Markt, d.w.z. de EGKS. Slecht voorbereid om
deze mededinging te ondergaan, heeft ze haar buitenlandse
afzetgebieden radicaal zien verschrompelen en zelfs in België
terrein moeten prijs geven ten bate van Duitse en voor een deel
zelfs van de Hollandse steenkool. Dit is een typisch geval van
een structureel ongezonde nijverheid en in de eerste plaats
ingevolge het gekonkel van de privé-eigenaars, die enorme
toelagen verspild hebben, zonder de modernisering, de
concentratie en rationalisatie verwezenlijkt te hebben, die
noodzakelijk zijn om in leven te blijven. De Europese
Gemeenschappelijke Markt zal de toekomst van deze nijverheid
niet beïnvloeden, behalve in de mate waarin zij omwille van
concurrentiële redenen het gebruik van vervangingsbrandstoffen
zoals het fuel-oil zal bevorderen, wat de afzetgebieden van de
Belgische steenkoolmijnen nog verder zal ondermijnen.
c. - Metaalfabricatie
Het betreft hier een zeer uiteenlopende nijverheidstak,
bestaande uit talrijke bij sectoren, die waarschijnlijk een zeer
uiteenlopend lot in het raam van de Gemeenschappelijke Markt
zullen kennen.
Over het algemeen zullen sommige makers van zware machines en
uitrustingen, die thans met een sterk protectionisme in
Frankrijk, Italië en Duitsland te kampen hebben, baat kunnen
hebben bij de afschaffing van de binnentoltarieven, mits ze de
nodige inspanningen leveren voor prospectie, aanpassing en
specialisering. Het blijkt dat dit reeds het geval is in de
sector der tractoren en landbouwmachines, de sector der machines
voor goederenbehandeling, kantoormachines, enz. Daarentegen
zullen de fabricaten van lichte producten af te rekenen hebben
met een hardere mededinging vanwege de Duitse, Franse en
Belgische uitvoerders dit zowel op de Belgische als op de
Nederlandse markt, die thans ongeveer een vierde van de
Belgische uitvoer aan metaalfabricatie opslorpt, dank zij het
Beneluxverdrag.
De beste toestand zal deze van de sectoren zijn, die volledig
competitief zijn zoals wapenmakerij, machines voor de
textielnijverheid, steenkoolmijnen, scheikundige bedrijven en
fabrieken van glas- en spiegelglas, die de technische
vooruitgang volledig volgen en die baat zullen hebben bij de
uitbreiding der buitenlandse markten zonder te moeten vrezen de
binnenlandse markt te verliezen. De fabrikanten van de meeste
niet-mechanische producten (keukengerei, schroeven, vijzen,
kraanwerken, enz.), met uitzondering van de kabelnijverheid, die
zeer bloeiend is, zullen daarentegen toenemende moeilijkheden
ondervinden om hun Belgische en Nederlandse afzetgebieden te
verdedigen... Zulks zou ook het geval kunnen zijn voor de tak
van het rollend materieel, indien deze geen ernstige
rationaliseringsinspanning onderneemt. In al deze gevallen
steunen de mededingers uit de andere landen der
Gemeenschappelijke Markt tegelijkertijd op de omvang van hun
grotere bedrijven, die het mogelijk maken aan lagere prijzen te
verkopen, op een onbetwistbare technische superioriteit en een
gebrek aan aanpassing en rationalisering der Belgische
bedrijven.
Een bijzonder geval is dat van de Belgische montagenijverheid
van auto’s, die tijdens de jongste jaren gemiddeld voor meer dan
drie miljard frank aan wagens uitvoerde (3,3 miljard in 1956;
2,8 miljard in 1957; 3,1 miljard in 1958 en 4 miljard in 1959).
Deze nijverheid loopt het gevaar tweemaal getroffen te worden:
vooreerst door de verhoging der invoerrechten op de losse
stukken komende uit derde landen (vooral de VSA); vervolgens
door de vrije en onbeperkte invoer van Duitse, Franse en
Italiaanse wagens. Hier schijnt dus een bepaalde achteruitgang
moeten voorzien te worden, die voor een deel zou kunnen goed
gemaakt worden door een inspanning voor de uitvoer van
gemonteerde auto’s, komende uit derde landen en door de
voordelen van de snelle levering en van de specialisering (voor
de populaire merken, die een grote vraag kennen).
De metaalfabricage, waarvan de uitvoer voor de helft naar
landen buiten de Gemeenschappelijke Markt gaat, zou eveneens
schade kunnen ondervinden wegens gebeurlijke tegenmaatregelen
van derde landen of door het feit van de oprichting van een
vrijhandelszone binnen dewelke de Engelse, Zwitserse of Zweedse
metaalproducten een bevoorrechte behandeling t.a.v. de Belgische
producten zouden kennen.
d. - Elektrische constructie
Dit domein wordt volledig beheerst door verstandhoudingen
onder maatschappijen op de schaal van de Gemeenschappelijke
Markt (en vaak op nog een grotere schaal), en ook Belgische
firma’s nemen aan deze afspraken deel. Deze moeten dus het
verliezen van afzetgebieden niet vrezen en mogen hopen in een
redelijke mate te genieten van de expansie, die aan de dag zal
treden in de Gemeenschappelijke Markt, vooral op het gebied van
de elektrotechniek. Aan te stippen valt dat de uitvoer van
toestellen voor telegraaf, telefoon en radio, na een tijdelijke
teruggang gekend te hebben in 1959, opnieuw gevoelig in de loop
van 1960 toeneemt.
e. - Non-ferrometalen
De toekomst van deze sector is hoofdzakelijk functie van deze
der Belgisch-Congolese handelsbetrekkingen. Inderdaad, de
Belgische uitvoer van non-ferrometalen bestaat traditioneel voor
een groot deel uit de wederuitvoer van mineralen, die uit Congo
komen. De Belgische koper- en zinknijverheid zal bovendien
minder evolueren onder de invloed van de Gemeenschappelijke
Markt dan onder deze van de schommelingen van vraag en prijzen
en op de wereldmarkt. Ze zal echter de gevolgen ondergaan van de
toetreding tot of de gebeurlijke verwijdering van Congo van de
EEG. Daar de Belgische aluminiumnijverheid moet werken met een
grondstof komende van buiten de Gemeenschappelijke Markt, die
dus belast wordt, zou ze voornamelijk het gevaar lopen onder de
Franse mededinging te lijden, op voorwaarde dat er een overschot
aan productie zou kunnen bestaan.
f. - Textielnijverheid
Zoals in de meeste nijverheidstakken zijn het ook hier de
beste uitgeruste en modernste bijsectoren, die redelijkerwijs
mogen hopen van de Gemeenschappelijke Markt te kunnen genieten,
daar waar andere sectoren, die thans reeds onder een veroudering
en een structurele crisis lijden, het gevaar lopen een snelle
ontbinding tegemoet te gaan. Drie factoren van algemeen belang
moeten in aanmerking genomen worden: vooreerst het feit dat de
inkomrechten, die sommige half afgewerkte producten belasten,
alsmede de kleurstoffen komende uit derde landen, verhoogd
zullen worden; vervolgens, de Italiaanse mededinging, die te
wijten is aan veel lagere lonen en in talrijke sectoren zeer
groot zal zijn; tenslotte, dat talrijke producten een tot nog
toe belangrijke bescherming zullen verliezen (namelijk
confectie, breigoederen, enz.).
De vlasindustrie, waarvan Engeland en de Verenigde Staten de
beste klanten zijn en waarvan de bijzonderste mededinger zich
buiten de Gemeenschappelijke Markt bevindt, zal haar toestand
zien behouden blijven. In de katoen- en wolnijverheid, zullen de
weverijen, die thans een belangrijke bescherming genieten, het
meest blootgesteld zijn. De buitenlandse mededinging zal bijna
zeker een deel van Belgische afzetgebieden inpalmen. Men kan
vaststellen dat de Belgische productie van katoenweefsels sedert
1958 niet alleen beneden het peil van 1957 gedaald is, maar
zelfs beneden dat van 1956 en van 1954, daar waar de invoer
thans het peil van 1954 ver overtreft en bijna het dubbele
bereikt van het peil van 1954.
Daarentegen kunnen enkele bijsectoren, die goed aangepast
zijn, zoals het maken van wollen- en katoenen tapijten en van
ameublementstoffen, hun afzetgebieden in de schoot van de
Gemeenschappelijke Markt uitbreiden. In de katoenspinnerij zijn
de vooruitzichten beter, maar in de kaardspinnerijen zal de
structurele crisis nog scherper worden. Inzake breigoederen en
confectie brengt het wegvallen van een nogal sterke bescherming
het gevaar mee de verkoop op de binnenlandse markt te zien
dalen.
g. - De scheikundige nijverheid
Over het algemeen zijn de scheikundige producten in België
weinig belast, terwijl ze bij onze partners van de
Gemeenschappelijke Markt het voorwerp van betrekkelijk hoge
invoerrechten uitmaken. De afschaffing van binnentoltarief in de
EEG zou dus de Belgische scheikundige nijverheid kunnen
bevoordeligen op voorwaarde dat ze technisch en financieel klaar
zou staan om nieuwe afzetgebieden te veroveren. Het enige andere
geval is dat van de Belgische nijverheid der plastische
producten, die beschermd wordt door een tarief van 20 % en
blootgesteld staat aan de mededinging van meer moderne
buitenlandse bedrijven, die groter en beter uitgerust zijn.
Laten we er nog op wijzen dat talrijke sectoren echter door
invoercontingenten beschermd worden.
Zal de Belgische scheikundige nijverheid de kansen weten te
benutten, die de Gemeenschappelijke Markt haar biedt? Dit is
weinig waarschijnlijk, althans zo ze aan zichzelf overgelaten
wordt. Zelfs een sector, die traditioneel zoveel uitvoert als
deze der meststoffen, ondergaat en zal een groeiende
concurrentie ondergaan vanwege onze partners der
Gemeenschappelijke Markt, zonder zelf tot een verhoudingsgewijze
uitbouw in het buitenland te kunnen overgaan. Vaan 1956 tot 1959
groeide de uitvoer met 30 % aan, terwijl de invoer met 42 %
toenam. Het is waarschijnlijk dat, om deel te kunnen nemen aan
de algemene expansie van de scheikundige nijverheid binnen de
Gemeenschappelijke Markt, de Belgische maatschappijen uit deze
sector talrijke onderlinge akkoorden zullen moeten afsluiten en
specialisatieovereenkomsten met buitenlandse firma’s en aldus
deze markt in een grote mate zullen moeten “paarten”.
Een sector schijnt daarentegen veel baat te zullen hebben bij
de Gemeenschappelijke Markt: de nijverheid der fotografische en
cinematografische producten.
h. - Glas en Cement
De Belgische glas en cementnijverheid is een der best
uitgeruste ter wereld: haar uitvoer gaat voor een groot deel
naar landen buiten de Gemeenschappelijke Markt. Het verdwijnen
van de binnentoltarieven van de EEG kan deze zeer competitieve
tak slechts begunstigen.
Wat de Belgische cementfabrieken betreft, ook deze werken
hoofdzakelijk voor markten in derde landen en voor de
Nederlandse markt. Hun competitieve aard doet hun de weerslag
van de Gemeenschappelijke Markt niet vrezen, die in ieder geval
slechts marginaal kan zijn.
i. - Papierfabrieken
Ziedaar een der sectoren voor dewelke de weerslag van het
gemeenschappelijk toltarief, dat betrekkelijk hoog zal zijn,
groot zal worden. In strijd met de Franse voortbrengers moeten
de Belgische papierbedrijven uitsluitend werken met grondstoffen
ingevoerd van buiten de Gemeenschap, wat natuurlijk hun Franse
mededingers zal begunstigen, die ter plaatse over een
belastingsvrije grondstof beschikken. De mededinging zal dus
verscherpt worden, vooral in de klassieke papierbedrijven. De in
deze sector verwezenlijkt technische vooruitgang zou nochtans
aan de Belgische papiernijverheid moeten toelaten de nadelen van
het hoge gemeenschappelijke buitentarief voor een gedeelte te
neutraliseren.
j. - Edelgesteenten
De grondstof komt hoofdzakelijk uit Belgisch Congo door
bemiddeling van het Britse “Diamond Syndicate”. Niettemin werd
de Belgische nijverheid niet bevoordeligd bij de toekenning van
haar aandeel en indien de gebeurtenissen in Congo er toe leiden
het monopolie van de Forminière te breken, bestaat er geen
enkele reden toe om te veronderstellen dat dit aandeel gevoelig
zou verminderd worden. De weerslag van de Gemeenschappelijke
Markt is onbestaande, daar het ruwe diamant er tolvrij zal
ingevoerd worden.
k. - Veredelingsbedrijven voor het leder
Het is een tak, die in de Gemeenschappelijke Markt
structurele moeilijkheden kent daar zijn aangroei heel wat lager
is dan het gemiddelde en in feite sedert 1957 een stilstand
kent. Het gemeenschappelijke buitentarief zal meer dan 20 %
bedragen, daar waar leder thans tolvrij in België ingevoerd
wordt. Dit zal een groot nadeel zijn voor de Belgische
schoennijverheid, die bovendien af te rekenen heeft met de
mededinging van het Italiaanse ambachtswezen, dat met zeer lage
lonen werkt. Men dient dus te vrezen dat een toenemend deel van
onze inlandse markt opgeslorpt zal worden door buitenlandse
schoenen (de Belgische invoer van schoenen steeg van 431 miljoen
en 1956, tot 693 miljoen in 1959 en tot 406 miljoen voor het
eerste halfjaar van 1960). Onze uitvoer zou eveneens een
aangroei kunnen ondergaan dank zij een specialisering en een
strenge rationalisering, en dan voornamelijk naar Duitsland en
Nederland. Hij bedroeg 384 miljoen in 1959 en 261 miljoen voor
het eerste halfjaar van 1960. Indien deze aangroei belangrijker
schijnt dan deze van de invoer, dan groeit nochtans het tekort
van de handelsbalans in absolute cijfers aan: 230 miljoen in
1956, 309 miljoen in 1959 en 145 miljoen voor het eerste
halfjaar 1960.
l. - Voedingsnijverheden
Dit is een sector met een grote verscheidenheid, maar die
thans 5 % van de Belgische uitvoer opslorpt en die op de
binnenlandse markt één der bijzonderste nijverheidstakken
blijft, die — wanneer men er de tabak aan toevoegt — een meer
dan 100.000 loon- en weddetrekkenden werk verschaft.
De evolutie zal ongetwijfeld van sector tot sector zeer
uiteenlopend zijn. Voor de tabak opent de afschaffing van het
monopolie der nationale regies mogelijkheden voor de Belgische
nijverheid, o.m. in Frankrijk, op voorwaarde zich aan te passen
aan de bijzondere smaak van de verbruikers uit dit land. Waar de
Belgische chocoladefabrieken (en koekjesfabrieken) goederen van
de beste hoedanigheid voortbrengen, zouden ze belangrijke
afzetgebieden in Frankrijk en Duitsland kunnen vinden wanneer de
tolrechten verdwijnen. Van het eerste halfjaar van 1959 tot dat
van 1960 steeg onze uitvoer naar deze beide landen met meer dan
het tweevoudige. De mogelijkheden van de conservenfabrieken (o.m.
marmelade en ingemaakt fruit), die destijds hoofdzakelijk voor
de Britse markt werkten, zouden eveneens kunnen toenemen.
Wat margarine en bier betreft, producten die totnogtoe op de
binnenlandse markt fel beschermd werden, zijn de risico’s op een
toenemende buitenlandse mededinging in België zelf een
werkelijkheid. Een compensatie-inspanning op de buitenlandse
markt blijft bestaan niettegenstaande het verschil in kostprijs
(o.m. in vergelijking met de grote Duitse brouwerijen), behalve
indien internationale overeenkomsten tot stand moesten komen.
Reeds van het eerste halfjaar van 1959 tot dat van 1960,
verhoogde de Belgische bieruitvoer met 50 %, waarbij deze naar
Frankrijk verdubbelde en deze naar West-Duitsland zelfs
verdrievoudigde.
Wat uiteindelijk de weerslag van de inwendige tolontwapening
en de definitieve toepassing van het gemeenschappelijk
buitentarief op de index van de Belgische levensduurte betreft,
werd deze door de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven op minder
dan 1 % geraamd in de (trouwens weinig realistische)
veronderstelling dat de oprichting van de Gemeenschappelijke
Markt geen enkele omleiding van de trafiek zou veroorzaken.
III. De Belgische nijverheid en de
nijverheid der zes: een vergelijking van een zevenjarige
evolutie
Maar de wijziging van invoerrechten komt niet tot stand in
een statische situatie. Ze grijpt plaats in een bedrijfsleven
dat onderworpen is aan sommige ontwikkelingsstrekkingen op lange
termijn, welke men vandaag kan omlijnen. Het is in het raam van
uiteenlopende ontwikkelingsstrekkingen van het bedrijfsleven
van onze vier bijzonderste partners van de gemeenschappelijke
markt enerzijds en van het Belgisch bedrijfsleven anderzijds
dat de vraagstukken inzake mededinging of uitgebreider
afzetgebieden gans hun betekenis krijgen.
1. - De industriële expansie van onze partners verliep
sneller dan bij ons
Het eerste verschil dat zich opdringt, is dat van het
aangroeipercentage van de nijverheid in haar geheel: van al de
landen uit de Gemeenschappelijke Markt boekte België de laagste
cijfers inzake nijverheidsexpansie. In feite werd dit
verschijnsel reeds zichtbaar in 1957 en is het nog
onrustwekkender geworden tijdens de drie afgelopen jaren:
Indices der nijverheidsproductie
1953 = 100
|
1954 |
1955 |
1956 |
1957 |
1958 |
1959 |
1960 (1e halfjaar) |
West-Duitsland |
113 |
131 |
142 |
149 |
154 |
166 |
183 |
Italië |
109 |
120 |
129 |
140 |
144 |
161 |
187 |
Frankrijk |
110 |
120 |
133 |
145 |
151 |
157 |
177 |
EEG (gemiddeld) |
111 |
124 |
135 |
143 |
147 |
158 |
177 |
Nederland |
113 |
121 |
127 |
130 |
130 |
145 |
169 |
G-H Luxemburg |
104 |
116 |
124 |
126 |
121 |
126 |
138 |
België |
106 |
117 |
124 |
124 |
115 |
119 |
130 |
Het verschil tussen België en West-Duitsland bedroeg 7 punten
in 1954, 14 in 1955, 18 in 1956, 25 in 1957, 39 in 1958 en 47 in
1959 om reeds 53 punten te bedragen tijdens het eerste halfjaar
van 1960.
Sommigen hebben beweerd dat de refertepunten van deze
vergelijkingen onjuist zouden zijn omdat de Belgische nijverheid
haar wederopbouw veel sneller voltooid heeft dan het
bedrijfsleven der andere partnerlanden der Gemeenschappelijke
Markt. Men kan opwerpen dat het jaar 1953 in ieder geval het
einde betekende van de “wederopbouw” voor al de Europese landen
(mogelijk met uitzondering van Oostenrijk, dat nog bezet was).
Maar in ieder geval verbetert een vergelijking met de
vooroorlogse toestand de betrekkelijke toestand van België niet
in de minste mate, zoals uit volgende tabel blijkt.
Indices van de industriële productiviteit
(1938 = 100)
|
1938 |
1953 |
1954 |
1955 |
1956 |
1957 |
1958 |
1959 |
1960
(1e halfjaar) |
West-Duitsland |
100 |
124 |
140 |
162 |
176 |
185 |
191 |
206 |
228 |
Italië |
100 |
161 |
175 |
193 |
208 |
225 |
232 |
259 |
301 |
Frankrijk |
100 |
135 |
148 |
162 |
179 |
196 |
204 |
212 |
239 |
Nederland |
100 |
162 |
183 |
196 |
206 |
211 |
211 |
235 |
274 |
G-H Luxemburg |
100 |
153 |
159 |
177 |
190 |
193 |
185 |
193 |
211 |
België |
100 |
138 |
146 |
161 |
171 |
171 |
159 |
164 |
179 |
(Bronnen voor 1938 en 1953: Verslag van EOES van 1955. - We
hebben de indices te beginnen van 1953 berekend op basis van de
EEG).
Men ziet dat het refertepunt van 1938 de positie van andere
landen gevoelig wijzigt (Duitsland gaat van de tweede naar de
vierde plaats, terwijl Nederland van de vierde naar de tweede
gaat). Er bestaat echter geen wijziging voor België, dat zoals
voorheen de rode lantaarn blijft.
2. - De ontwikkeling der onderscheidene nijverheidstakken
is zeer ongelijk
Naast de ongelijke ontwikkeling tussen de ledenlanden van de
Gemeenschappelijke Markt moet men op de ongelijke ontwikkeling
der nijverheidstakken wijzen. Sommige gaan pijlsnel vooruit en
vormen de hechte voet van de algemene nijverheidsexpansie;
anderen daarentegen ontwikkelen zich langzamer dan het
gemiddelde, kennen soms een stilstand of sedert meerdere jaren
een structurele inzinking.
Productie indices voor de Gemeenschappelijke Markt
(1953 = 100)
|
1957 |
1958 |
1959 |
1960 (1e halfjaar) |
Scheikundige nijverheid |
158 |
174 |
200 |
231 |
Metaalnijverheid |
154 |
163 |
173 |
195 |
IJzernijverheid (ruw staal) |
151 |
147 |
157 |
180 |
Industriële voortbrengst (gemiddeld) |
143 |
147 |
158 |
177 |
Voorbrengst van de elektriciteit |
140 |
147 |
157 |
171 |
Voedingsnijverheid |
129 |
133 |
136 |
|
Textielnijverheid |
121 |
114 |
117 |
128 |
Delvingsnijverheid |
117 |
118 |
116 |
121 |
Ledernijverheid |
116 |
112 |
116 |
115 |
Redelijkerwijs mag men besluiten dat de landen, die een
overwegende plaats toekennen aan de sectoren met een sterke
expansie, een algemene expansie kennen, die groter is dan in de
landen, die zich blijven richten naar sectoren waarvan de
ontwikkeling langzamer gaat. Zulks zal inderdaad het geval
blijken te zijn. Maar tevens moet men vaststellen dat de
sectoren met grote expansie in ons land uitbreiding kennen, die
heel wat lager is dan het gemiddelde:
Voortbrengst indices 1953 = 100
|
|
1957 |
1958 |
1959 |
1960 (1e halfjaar) |
Scheikundige nijverheid |
|
|
|
|
|
Gemiddelde EEG |
|
158 |
174 |
200 |
231 |
België |
|
141 |
139 |
162 |
|
Metaalbouw |
|
|
|
|
|
Gemiddelde EEG |
|
154 |
163 |
173 |
195 |
België |
|
135 |
127 |
132 |
145 |
IJzerproductie |
|
|
|
|
|
Gemiddelde EEG |
|
151 |
147 |
157 |
180 |
België |
|
137 |
131 |
140 |
159 |
Elektriciteitsproductie |
|
|
|
|
|
Gemiddelde EEG |
|
140 |
147 |
157 |
171 |
België |
|
131 |
131 |
137 |
146 |
De elektriciteitsnijverheid is zeer schetsend voor het
industrialisatiepeil van een hedendaagse natie. De vergelijking
tussen de expansie van de Belgische en Nederlandse elektriciteit
is zeer betekenisvol:
(voortbrengst in miljarden KW)
|
1929 |
1936 |
1937 |
1938 |
1950 |
1953 |
1956 |
1958 |
1959 |
België |
4,1 |
4,8 |
5,4 |
5,1 |
8,3 |
9,6 |
11,8 |
12,5 |
13,2 |
Nederland |
2,1 |
2,9 |
3,3 |
3,5 |
7,0 |
9,1 |
11,8 |
13,1 |
14,2 |
3. - De sectoren, die in België in expansie zijn, bekleden
een geringere plaats dan bij onze partners van de EEG
Wat de tewerkstelling betreft, zijn de laatste vergelijkende
statistieken waarover we beschikken, deze van het “Verslag Uri”
(Verslag over de economische toestand in de landen van de
Gemeenschap), verschenen in september 1958. Deze cijfers
gaan tot de periode 1953-1954. Ze bewijzen dat de
metaalnijverheid, één der sectoren die in de Gemeenschappelijke
Markt het meest in expansie zijn, in ons land het geringste
percentage van de industriële arbeidskrachten tewerkstelt,
vergeleken met de vier andere landen van de Markt:
Aantal arbeidskrachten tewerkgesteld in de metaalnijverheid
en het % arbeidskrachten tewerkgesteld in 1954 in de
verdelingsnijverheden:
West-Duitsland |
45.3 % |
Italië |
39.3 % |
Frankrijk |
37.1 % |
Nederland |
35.8 % |
België |
35.5 % |
Sedert 1955 ondergingen de Belgische arbeidskrachten in de
metaalbedrijven een absolute vermindering (althans tot
bij de aanvang van 1960), terwijl ze tegelijkertijd gekenmerkt
werden door een relatieve en tevens absolute verhoging in de
meeste partnerlanden.
Wat nu de structuur van de nijverheidsvoortbrengst
betreft, is de toestand niet beter. Steeds volgens het “verslag
Uri” vertegenwoordigden in 1955 de twee sectoren met een grote
expansie (scheikundigenijverheid en veredeling van metalen) 44,6
% van de totale nijverheidsvoortbrengst van de Europese
Economische Gemeenschap tegen slechts 39,8 % van de Belgische
nijverheidsvoortbrengst. Het verschil is vooral groot in
vergelijking met Duitsland (45,2 %), Italië (44,1 %) en
Nederland (47,8 %) waarvan de aanpassingsinspanning t.a.v. de
vooruitgang nogmaals moet onderlijnd worden.
Wat de uitvoer betreft, is deze feitelijke toestand
nog duidelijker. In 1959 bedroeg het Belgisch aandeel in de
totale uitvoer van de EEG 13 %. Maar het Belgisch aandeel in de
export van scheikundige producten was iets lager dan 11 %; wat
de machines en transportmaterieel betreft, leverde België
slechts 5,7 % van de totale uitvoer der Europese Economische
Gemeenschap. En indien de uitvoer van machines en
vervoermaterieel van 1958 tot 1959 met meer dan 10 % verhoogde
voor het geheel van de Gemeenschap, bleef hij van 1958 tot 1959
voor België op hetzelfde peil...
4. De marginale toestand van België op de wereldmarkt
wordt nog erger
Wanneer we de indices van de globale nijverheidsproductie
nagaan, die we hierboven aanhalen, ziet men onmiddellijk dat ons
land en het G-H Luxemburg de enige landen van de EEG zijn, die
van 1957 tot 1958 een recessie gekend hebben, d.w.z. die bij
deze gelegenheid een vermindering van de productie (en een
vermindering van de tewerkstelling) kenden.
Voor de eerste maal sedert 1914 zijn grote landen zoals
West-Duitsland, Frankrijk en Italië er in volle economische
opgang in geslaagd een recessie uit te sparen. Ons land kon
zulks niet. Is dit feit te wijten aan een hogere graad van
integratie op de wereldmarkt? Men zal zulks moeilijk kunnen
volhouden daar Nederland nog meer dan België van de export
afhangt en er nochtans in geslaagd is elke daling van de index
der nijverheidsvoortbrengst te vermijden.
Niet alleen stond België alleen (met het G-H Luxemburg) om
een daling van de productie en van de tewerkstelling te
ondergaan ingevolge de recessie van 1957-1958, maar ook was ons
land datgene dat zich het laatst herstelde van de geboekte
daling.
In oktober 1957 bedroeg de index van de nijverheidsproductie
128 in ons land (1953 =100). Men moet wachten tot in november
1959 alvorens deze index voorbij te streven! En het maximum van
133, bereikt in april en in mei 1957, werd nog niet
voorbijgestreefd op het einde van het eerste halfjaar 1960.[2]
In Nederland daarentegen bedraagt het peil van september 1957
(maximum van het tweede halfjaar 1957) reeds 130 en dit wordt
van de maanden mei en juni 1958 af voorbijgestreefd (respectief
134 en 135). Wat het absolute maximum van de oude “boom”
betreft, dit werd bereikt in juni 1957 met index 139 en
overtroffen van de maand maart 1959 af met de index 144.
Onnodig over de andere partnerlanden te spreken, daar deze
praktisch geen inzinking van de productie gekend hebben, zelfs
indien men de driemaandelijkse en maandelijkse indices nagaat.
Ook thans komt de marginale aard van de Belgische economie
nogmaals naar voren op het gebied van de export: tijdens de
staking in de staalnijverheid in de VSA kon onze ijzernijverheid
een gevoelige expansie van haar verkoop aan de overzijde van de
Atlantische oceaan boeken. Maar zohaast de eerste tekenen van
een “spreiding” van de conjunctuur in de VSA zichtbaar wordt,
wordt de Belgische uitvoer — samen met deze van Frankrijk veel
harder getroffen dan de export van landen waarvan de
verkoopssortering meer uitgezocht en beter aan de gangbare
economische wijzigingen aangepast is.
Uitvoer naar de Verenigde Staten — periode april-juli 1960 in
% van de uitvoer - periode april-juli 1959
Italië |
110 |
West-Duitsland |
93 |
Nederland |
89 |
Frankrijk |
77 |
België |
75 |
IV. De structurele zwakheden van het
Belgisch bedrijfsleven
De vergelijking der strekkingen tot uitbreiding van de
Gemeenschappelijke Markt in haar geheel en deze van de Belgische
economie, doet duidelijk blijken dat onze nijverheid veld moet
prijs geven ten bate van haar mededingers. Daar deze strekking
nog maar kort geleden aan de dag trad, bestaat het gevaar dat ze
verder zal woekeren, indien ze niet tijdig uitgeschakeld wordt.
Om dit te kunnen doen, moet men er in de eerste plaats de
oorzaken van ontdekken.
Het schijnt vast te staan dat de oorzaken van de steeds
grotere achterstand van België in de schoot van de
Gemeenschappelijke Markt noch in de ontoereikendheid van de
arbeidskrachten, noch in het gebrek aan kapitaal moeten gezocht
worden. De Belgische arbeidskrachten zijn gans de wereld door
gekend voor hun beroepshoedanigheden en voor hun werklust. Wat
de kapitalen betreft, kwam België als het minst beproefde
West-Europese land uit de oorlog. Sedertdien heeft ons
bedrijfsleven op geen enkel ogenblik een werkelijk tekort aan
kapitaal gekend. De belangrijke uitvoer van kapitalen naar Congo
en vooral naar de overzeese landen (in de eerste plaats naar
Canada) is er het bewijs van.
De oorzaak van de Belgische malaise in de schoot van de
Gemeenschappelijke Markt moet dus elders gezocht worden. Ze is
in de eerste plaats te wijten aan het gebrek aan aanpassing
van onze industriële en economische structuur aan de huidige
behoeften van de mededinging op de wereldmarkt. Dit gebrek aan
aanpassing is in laatste instantie de weerspiegeling van het
conservatisme en van het gebrek aan initiatief van diegenen die
de leiding hebben bij de ontwikkeling van het privé-kapitalisme
in ons land, nl. de holdings en de financiële groepen.
Hierbij komt het gebrek aan aanpassing van het staatsbestel aan
de economische behoeften van ons tijdperk, alsmede de
stelselmatige en langdurige onderontwikkeling van het
wetenschappelijk onderzoek.
1. - Ontoereikende investeringen
Ons land lijdt aan een uitgesproken gebrek aan investeringen
en vooral dan nijverheidsinvesteringen. Zulks blijkt uit
talrijke statistieken:
Brutovorming van vaste kapitalen in % van het bruto nationaal
inkomen.
|
1950 |
1953 |
1956 |
gemiddelde
1953-57 |
Nederland |
20.3 % |
19.4 % |
25.2 % |
23.0 % |
West-Duitsland |
19.9 % |
19.8 % |
22.9 % |
21.8 % |
Italië |
17.4 % |
19.1 % |
20.8 % |
20.4 % |
G-H Luxemburg |
20.6 % |
24.3 % |
19.8 % |
|
Frankrijk |
16.6 % |
15.4 % |
17.5 % |
16.6 % |
België |
17.7 % |
15.8 % |
17.2 % |
15.4 % |
(Bronnen: Verslag “Uri”, uitgezonderd gemiddelde 1953-57, dat
geput is uit Etude sur la situation économique de l’Europe
en 1958, gepubliceerd door de EKE van de Verenigde Naties.)
De toestand is niet beter waar het om de eigenlijke vaste
industriële beleggingen gaat:
Bruto vaste belegging in de nijverheid in % van het gemiddeld
bruto nationaal inkomen 1953-1957
West-Duitsland |
8.5 % |
Nederland |
7.1 % |
Italië |
6.4 % |
Frankrijk |
5.8 % |
België |
5.4 % |
(Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties:
Etude sur la situation économique de l’Europe en 1958,
hoofdstuk II, blz. 38).
Zelfs in absolute cijfers zijn de nieuwe vaste beleggingen in
de nijverheid in het gemiddeld voor de jaren 1953-1957 lichtjes
lager in België dan in de andere partnerlanden, berekend per
arbeider, die in de nijverheid werkt (Ibidem blz. 42).
Op dit gebied wordt de kloof tussen België en zijn partners
der Gemeenschappelijke Markt steeds groter zoals uit de indices,
berekend door de EOES blijkt:
Index van het volume der bruto-binnenlandse vorming van vast
kapitaal in 1959 (1953=100).
West-Duitsland |
170 |
Frankrijk |
149 |
Nederland |
139 |
België |
124 |
Hier moet men aan toevoegen dat de begrotingspolitiek, welke
het groot kapitaal aan het Belgisch rijk opdringt, hiervoor mede
verantwoordelijk is waar het gaat om het algemeen tekort aan
investeringen. De studie over de Europese Economische toestand
in 1959 gemaakt voor de Economische Commissie voor Europa van de
Verenigde Naties, doet desbetreffend opmerken:
“Daar waar in België het rijkssparen negatief is geweest,
vertegenwoordigde dit in de meest Europese landen tussen 15 en
30 % van het globaal volume van het brutosparen verwezenlijkt
tijdens de beoogde periode en deze heeft meer dan één derde van
dit bedrag bereikt in Finland en in Oostenrijk.”
(hoofdstuk V — blz. 9).
Ziehier trouwens voor het jaar 1957 de omvang der
bruto-investeringen door de openbare machten
[3] in % van het bruto nationaal
inkomen:
G-H Luxemburg |
5.4 % |
Nederland |
4.0 % |
West-Duitsland |
3.8 % |
Italië |
1.9 % |
Frankrijk |
1.8 % |
België |
1.8 % |
2. - Ontoereikende ontwikkeling van de nieuwe nijverheden
De onvoldoende investeringen veroorzaken de geleidelijke
veroudering der industriële structuur en de te geringe
ontwikkeling van nieuwe nijverheden. We zijn reeds op dit
probleem gestuit toen we het geringere groeipercentage der
Belgische nijverheid vergeleken met het hogere percentage der
partners van de Gemeenschappelijke Markt. Thans moeten we dit
meer van nabij beschouwen.
De Belgische nijverheid, die in het begin van de XIXde eeuw
veel vroeger ontstond dan deze van de overige partnerlanden,
heeft een groot deel van zijn vroegere structuur behouden. Ze is
gespecialiseerd in de uitvoer van halfafgewerkte en
gewichthoudende producten, die betrekkelijk weinig
arbeidskrachten vergen: staal, ruiten en spiegels, cement,
meststoffen, non-ferrometalen, weefdraad en vezels, steenkool.
De afgewerkte producten, vooral deze die onlangs ontdekt werden
en die een betrekkelijk grote arbeidskracht vergen, beslaan een
veel geringere plaats in onze uitvoer dan bij de overige landen
van de EEG
In zijn belangrijke studie Growt and Stagnation in the
European Economy raamt Ingvar Svennilson (blz. 295) de
structuur van de export van België en van zijn partnerlanden der
EEG als volgt:
Aandeel der onderscheidene sectoren in de uitvoer van elk
land
|
Takken in
expansie |
Stabiele
takken |
Teruglopende takken |
|
1938 |
1950 |
1938 |
1950 |
1938 |
1950 |
Duitsland |
32.7 % |
32.5 % |
37.4 % |
46.8 % |
29.9 % |
20.7 % |
Italië |
19.4 % |
27.6 % |
11.0 % |
10.9 % |
69:6 % |
61.5 % |
Frankrijk |
14.5 % |
23.4 % |
35.0 % |
30.0 % |
50.5 % |
46.6 % |
België |
10.6 % |
12.0 % |
46.3 % |
49.3 % |
43.1 % |
38.7 % |
De takken in expansie worden bepaald als zijnde de nijverheid
van de mechaniekbouw (en elektriciteit) en de voortbrengst van
vervoermaterieel. De stabiele takken zijn deze der ruwe en half
afgewerkte metalen alsmede de scheikundige nijverheid. De
overige takken worden beschouwd als achteruitgaande takken.
Deze bepaling is min of meer scheidsrechterlijk. We hebben
integendeel gezien dat de scheikundige nijverheid er juist één
is, die op dit ogenblik de snelste expansie kent. Bovendien
geeft deze rangschikking een nog te mooi aandeel aan ons land,
daar de takken in expansie de nijverheid omvatten van het
rollend materieel, een traditionele sector van de Belgische
nijverheid, maar waarvan de structurele neergang onloochenbaar
is.
Anderzijds, komt het refertejaar 1950 voor het einde van de
naoorlogse heropbouwperiode, o.m. voor West-Duitsland. Indien
men het aandeel der “sectoren in expansie” in de totale uitvoer
der ledenlanden van deEEG in 1959 wil onderzoeken, dan bekomt
men de volgende tabel:
Uitvoer in miljoenen $
|
Totale
uitvoer |
waarvan
machines
en ver-
voermid-
delen |
in %
van het
totaal |
West-Duitsland |
9.805 |
4.283 |
43.7 % |
Frankrijk |
5.614 |
1.372 |
24.4 % |
Italië |
2.895 |
753 |
26.0 % |
Nederland |
3.607 |
641 |
17.8 % |
België-Luxemb. |
3.293 |
427 |
13.0 % |
Men ziet dat de plaats van België al niet veel beter is,
terwijl Duitsland een sprong voorwaarts maakt.
Desbetreffend bestaat er een andere betekenisvolle
statistiek: namelijk de cijfers over de vooruitgang van de
sector der veredeling van metalen in de totale uitvoer van elk
land uit de EEG.
Aandeel der producten van de mechaniek-nijverheid in het
geheel van de uitvoer
|
1952 |
1958 |
Aandeel in de aangroei
tussen 1952 en 1958 |
West-Duitsland |
45 % |
52 % |
57 % |
Italië |
24 % |
30 % |
38 % |
Frankrijk |
23 % |
27 % |
37 % |
Nederland |
15 % |
19 % |
27 % |
België-Luxemb. |
14 % |
17 % |
28 % |
(Economische Commissie voor Europa van de VN: Etude sur
la situation économique de l’Europe en 1959, hoofdstuk I,
blz. 31).
Zelfs Nederland, dat nochtans geen metaalverwerkende traditie
bezit zoals België, voert, relatief gezien, meer metaalfabricage
uit dan wij!
Ziehier trouwens een leerrijke tabel over de al te langzame
ontwikkeling van de Belgische mechaniekbouw vergeleken met deze
van onze partners uit de Gemeenschappelijke Markt:
Levering van niet-elektrische machines door de Europese
nijverheid van 1950 tot 1958.
(1953 = 100)
|
1954 |
1955 |
1956 |
1957 |
1958 |
West-Duitsl. |
114 |
138 |
162 |
183 |
180 |
Frankrijk |
97 |
126 |
155 |
148 |
163 |
Nederland |
106 |
129 |
151 |
156 |
153 |
België |
102 |
111 |
123 |
130 |
132 |
Italië |
102 |
103 |
113 |
119 |
112 |
(E0ES: Les industries mécaniques et électriques en Europe,
december 1959, tabel 3).
Maar de onvoldoende ontwikkeling van sommige nijverheden in
expansie is vooral merkbaar wanneer men de handelsbalans van
deze producten opmaakt. Hieruit blijkt welke enorme markt
er in België op dat gebied beschikbaar blijft, het groeiend
deel, dat de buitenlandse fabrikanten op deze markt bezetten en
het verlies van duizenden mogelijke werkgelegenheden, die de
arbeidende klasse en het land ondergaan hebben ingevolge het
gebrek aan initiatief vanwege het Belgisch patronaat.
Aldus boekt de Belgisch-Luxemburgse Econornische Unie voor de
plastische producten gedurende het tweede halfjaar de
volgende cijfers:
1958 |
import: |
12.6 miljoen $ |
export: |
5.6 miljoen $ |
tekort: |
350 miljoen frank |
|
1959 |
import: |
17.0 miljoen $ |
export: |
6.3 miljoen $ |
tekort: |
535 miljoen frank |
Voor de moderne transportmiddelen bekomt men
volgende gegevens:
Balans in eenheden en per jaar.
|
1952 |
1953 |
1954 |
1955 |
Auto’s |
- 27.399 |
- 30.168 |
- 12.206 |
+ 8.241 |
Moto’s |
- 4.819 |
- 8.190 |
- 6.417 |
- 4.163 |
Bromfietsen |
- 8.470 |
- 12.833 |
- 20.782 |
- 33.833 |
Scooters |
- 5.539 |
- 9.057 |
- 8.153 |
- 9.465 |
|
|
1956 |
1957 |
1958 |
1959 |
Auto’s |
+ 26.649 |
+ 22.296 |
+ 17.935 |
+ 45.147 |
Moto’s |
- 3.701 |
- 3.912 |
- 2.203 |
- 2.612 |
Bromfietsen |
- 34.463 |
- 41.467 |
- 17.496 |
- 18.593 |
Scooters |
- 8.866 |
- 2.741 |
+ 2.903 |
+ 2.116 |
Zo de toestand hersteld werd op het gebied der auto’s, dank
zij de montagekettingen — die trouwens door buitenlandse firma’s
opgericht werden — heeft de vertraging bij dit herstel aan de
Belgische nijverheid sedert de bevrijding op zijn minst het
maken van 250.000 wagens gekost!
De toestand op het gebied van de moto’s, bromfietsen en
scooters is nog schandaliger. Alleen voor de periode 1952-1953
werden er 36.000 motorfietsen, bijna 190.000 bromfietsen en
43.000 scooters meer ingevoerd dan ons land er uitvoerde. Ook
daar gaat het om een kwart miljoen kleine motorvoertuigen, die
onze nijverheid met een beetje initiatief en aanpassingsinzicht
had kunnen bouwen. Wat nu de vooruitgang betreft, die sedert
kort verwezenlijkt werd, gaat het uitsluitend om
montagebedrijven die, wat de scooters betreft, slechts weinig
arbeidskrachten tewerkstellen...
We prediken echter geen autarkie. Het is normaal dat er een
internationale verdeling van de arbeid bestaat en dat deze nog
groter vormen aanneemt. In de bovenstaande cijfers hebben we dan
ook als referte niet de ingevoerde eenheden genomen, maar
slechts het verschil tussen het aantal ingevoerde en uitgevoerde
eenheden. Want, zo wij de noodzaak van een internationale
arbeidsverdeling en van een groeiende internationale
specialisering aanvaarden, kunnen we niet aannemen dat ons
land zich zou omvormen tot een uitvoerder van halfafgewerkte en
invoerder van volledig afgewerkte producten. Dat zou niet minder
betekenen dan zijn omvorming tot een minder ontwikkeld gebied!
De toestand is op het gebied van de machines niet
beter dan op dat van de plastische stoffen of de
vervoermiddelen. Het belang van deze vitale sector eist dat men
er met meer omstandige gegevens een ontleding aan wijdt:
Elektrische machines en apparaten
Jaar |
Invoer |
Uitvoer |
1949 |
2,1 miljard |
2,5 miljard |
1950 |
2,3 |
2,3 |
1951 |
2,6 |
3,3 |
1952 |
3,0 |
3,6 |
1953 |
3,2 |
3,3 |
1954 |
3,7 |
3,2 |
1955 |
4,3 |
4,3 |
1956 |
5,2 |
4,9 |
1957 |
5,2 |
5,1 |
1958 |
5,4 |
5,7 |
1959 |
5,8 |
4,8 |
De Belgische handelsbalans, die op dit testgebied voor de 5
jaren van 1949 tot en met 1953 met een overschot sloot (totaal
overschot van bijna 1,9 miljard frank), boekt plotseling, van
1954 af, een tekort. Voor de zes jaren van 1954 t.e.m. 1959
bedraagt het gecumuleerde tekort bijna 1,7 miljard. Wanneer men
trouwens uit deze statistiek de post “elektrische kabels en
draden” wegneemt, die nu juist geen voortbrengst van
machines of apparaten betekent, wordt het tekort heel wat
groter.
Werktuigmachines voor de bewerking van metalen
Jaar |
Invoer |
Uitvoer |
1949 |
424 miljoen |
566 miljoen |
1950 |
424 |
529 |
1951 |
505 |
892 |
1952 |
451 |
686 |
1953 |
554 |
541 |
1954 |
481 |
351 |
1955 |
507 |
320 |
1956 |
615 |
397 |
1957 |
563 |
402 |
1958 |
479 |
399 |
1959 |
450 |
350 |
1960 (1ste
half
jaar) |
700 |
410 |
Zelfde evolutie: de tot in 1952 gunstige
handelsbalans slaat nadien om en wordt steeds nadeliger voor
ons.
Landbouwmachines
Jaar |
Invoer |
Uitvoer |
1952 |
613 miljoen |
124 miljoen |
1953 |
561 |
134 |
1954 |
599 |
197 |
1955 |
755 |
211 |
1956 |
781 |
311 |
1957 |
824 |
322 |
1958 |
687 |
386 |
1959 |
747 |
491 |
Hier is de evolutie iets minder ongunstig. Het tekort der
handelsbalans schommelde rond de 400 miljoen per jaar (met een
“top” van 500 miljoen in 1955 en 1957), om sedert 1958 te dalen.
Maar ook hier bestaat er natuurlijk een vertraging bij de
aanpassing, die aan onze nijverheid voor meerdere miljarden aan
bestellingen zo in België als in het buitenland tijdens de
periode 1952-1957 gekost heeft.
Machines, toestellen en wagentjes voor goederenbehandeling
Jaar |
Invoer |
Uitvoer |
1952 |
898 miljoen |
425 miljoen |
1953 |
713 |
458 |
1954 |
677 |
373 |
1955 |
847 |
345 |
1956 |
1.415 |
384 |
1957 |
1.290 |
477 |
1958 |
1.010 |
376 |
1959 |
1.095 |
500 |
Dit is een typische sector: de uitvoer blijft
“steken” rond de 425 miljoen per jaar (aanvangspeil) tot in
1959. Na gedurende 4 jaar op ongeveer 800 miljoen gebleven te
zijn, neemt de invoer plots een grote sprong voorwaarts
tot een gemiddelde van ongeveer 1,2 miljard. Het tekort van de
handelsbalans, dat voor de 4 eerste jaren globaal 1,5 miljard
bedraagt, overschrijdt de 3 miljard voor de 4 volgende jaren.
Klimatiseringstoestellen (ijskasten inbegrepen)
Jaar |
Invoer |
Uitvoer |
1952 |
218 miljoen |
31 miljoen |
1953 |
304 |
35 |
1954 |
256 |
50 |
1955 |
261 |
61 |
1956 |
315 |
47 |
1957 |
421 |
56 |
1958 |
448 |
53 |
1959 |
627 |
75 |
De opgang van de ijskasten is typisch voor de zucht naar
“duurzame verbruiksgoederen”. Het betreft hier een beweging op
lange termijn, die sedert lang voorzien kon worden en
onmiddellijk na de oorlog tot uiting kwam in strikt verband met
de immobiliën bedrijvigheid.
Niettemin groeit het tekort, dat op de binnenlandse markt
gedekt moet worden, voortdurend aan, gaande van een gemiddelde
van 250 miljoen tijdens de vier eerste jaren, tot een gemiddelde
van 425 miljoen tijdens de 4 volgende jaren, om de 600 miljoen
in 1959 te overschrijden, zonder dat de expansie van deze sector
in België aan de binnenlandse vraag kan voldoen. Bijgevolg is
het begrijpelijk dat de uitvoer uiterst bescheiden blijft. Hier
ging nogmaals een uitstekende gelegenheid verloren om onze
nijverheidsstructuur te moderniseren...
Desbetreffend moet er op gewezen worden dat in een verslag,
op 1 maart 1960 aan de Bedrijfsraad voor het Metaal overgelegd,
de Centrale der Metaalbewerkers van België, op de volgende wijze
de Belgische markt der elektrische huishoudapparaten in 1957
ontleed heeft:
Belgische productie: 378 miljoen frank, waarvan
108 miljoen uitgevoerd en |
|
270 miljoen verkocht in België |
270 miljoen |
Ingevoerd
in België: |
719 miljoen |
Totale verkoop
in België |
989 miljoen |
M.a.w.: in deze sector met een snelle expansie, dekt de
Belgische productie slechts één vierde van de vraag en
tijdens de vijf jongste jaren gingen miljarden frank (en
duizenden betrekkingen!) voor de Belgische nijverheid verloren
door het in gebreke blijven van het “privé-initiatief”...
We zouden deze lijst kunnen verlengen, maar zijn van oordeel
dat hij reeds boekdelen spreekt. Er zijn ongetwijfeld enkele
uitzonderingen. De Belgische uitvoer van kantoormachines steeg
van 28 miljoen in 1952 tot 272 miljoen in 1959; niettemin
schijnt er in 1960 een daling waar te nemen te zijn. Maar deze
uitvoer is niet bij machte om het algemeen terneerdrukkende
gevoel weg te nemen, dat men bij het onderzoek van onze
handelsbalans voor de meeste “nieuwe producten” krijgt.
Natuurlijk zou het overzicht van de Belgische nijverheid
onvolledig zijn, moest men, naast de werkelijk deficiënte
sectoren of deze met een al te trage expansie, diegene niet
moest vernoemen, die er in geslaagd zijn zich aan te passen en
die we reeds herhaaldelijk vernoemd hebben: ruiten en spiegels;
koud walswerk; platen met bewerkt oppervlak; draadtrekkerijen;
micromotoren; textielmachines, tapijten, sommige ondernemingen
voor keramiek en meubels; petroleumraffinaderijen; plastische
stoffen; producten voor foto en film; enz. Maar de globale
balans bewijst duidelijk dat deze sectoren er niet in geslaagd
zijn de achterstand te effenen, die door al de andere geschapen
wordt.
3. - De energie kost teveel
Sedert jaren heeft de Belgische steenkool veel meer gekost
dan deze van de landen die ze uitvoerden.
Beschermingsmaatregelen en toelagen — en vooral de betrekkelijke
tekorten welke er op de wereldmarkt bestonden — hebben gedurende
lange tijd deze toestand voor de Belgische openbare opinie
verborgen gehouden. Het afsluiten van de overeenkomst inzake de
Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) liet aan de
Belgische steenkoolnijverheid een soort overgangsperiode tijdens
dewelke een inspanning tot modernisering en rationalisering, de
steenkool meer competitief moest maken.
Hiervan kwam echter niets in huis. Terwijl de Belgische
prijzen de Amerikaanse en Duitse prijzen tot in 1956 lichtjes
benaderden, veranderde deze toestand van dat jaar af en werd de
marge tussen Belgische en buitenlandse prijzen groter. De
steenkoolnijverheid — alsmede de arbeidende klasse uit de mijnen
ondergingen hiervan de zware weerslag van bij de recessie in
1957. De export liep achteruit, daar waar de Belgische markt
overstroomd werd met goedkope buitenlandse steenkool. Toen
kwamen de mijnsluitingen, en de crisis van de Borinage, terwijl
de gedeeltelijke werkloosheid definitief haar intrede in de
Borinage scheen te doen. Niettegenstaande deze aanpassingen,
blijft er een verschil bestaan in de kostprijs van de energie in
België vergeleken met deze van de partnerlanden uit de
Gemeenschappelijke Markt.
Wat de elektriciteit betreft, alhoewel de geïndexeerde
prijzen tijdens de jongste jaren herhaalde malen verlaagd
werden, blijft de Belgische elektriciteit niettemin duurder dan
deze van de andere mededingers. Vergeleken met het basisjaar
1953 — tijdens dewelke de prijs van de energie veel hoger was in
België dan in de andere landen van de EEG — bedroeg de index van
de brandstoffen en van de energie (elektriciteit inbegrepen) in
België 108 in 1959, tegen 109 in West-Duitsland en 102 in
Italië, land waar de prijzen dus ver beneden de onze blijven.
Index 118 in Nederland blijft ongetwijfeld ook lager dan de
Belgische prijzen.
In 1958 bedroeg de prijs per KWU (gemiddelde voor hoog- en
laagspanning):
0,76 fr. in Belgische munt voor Zwitserland
(1957);
0,85 fr. in Belgische munt voor Frankrijk;
0,86 fr. in Belgische munt voor VSA;
1,19 fr. in Belgische munt voor Nederland;
1,20 fr. in Belgische munt voor West-Duitsl.
1,56 fr. in Belgische munt voor België.
Dit probleem der prijzen gaat trouwens gepaard met een
probleem inzake structuur. Ingevolge de bescherming welke lange
tijd aan de steenkoolnijverheid verleend werd, nam de
reconversie der ovens in ketels met steenkool tot ovens en
ketels met gas, stookolie of andere goedkopere brandstoffen, in
ons land dezelfde omvang niet aan als in de andere landen van de
Gemeenschappelijke Markt (West-Duitsland uitgezonderd, waar deze
reconversie eveneens veel trager verliep). Gezien de hogere
kostprijs, betekent zulks natuurlijk een bijkomende handicap.
4. - Een industriële organisatie welke vaak tekort schiet
Dit is vaak het geval voor een hele reeks bedrijven en
sectoren die, waar ze geconfronteerd worden met een stilstand of
zelfs met een uitgesproken daling van de vraag, er niet in
geslaagd zijn zich te hergroeperen, zich te organiseren of zich
te specialiseren, maar die zelfs investeringen voortgezet hebben
welke uiteindelijk voor de gemeenschap verloren gingen en de
sector er toe veroordeeld hebben achteruit te gaan, zonder enige
kans op herstel.
Zo kan men achter elkaar een hele reeks nijverheden opnoemen,
waaronder een deel der wolnijverheid, de schoennijverheid uit de
Borinage, de nijverheid der nylonkousen, een deel van de meubel-
en ceramieknijverheid; de maalderij; talrijke takken der
metaalfabricage: gegoten staal, gieterij, bouten, fietsen,
rollend materieel, enz.
Het recent verslag, overgelegd aan het Congres van de
Centrale der Metaalbewerkers van België: De Belgische
metaalnijverheid van 1956 tot 1959, geeft een duidelijk
beeld van de werkelijk schromelijke tekortkomingen in de
privé-nijverheid. Bij de nijverheid van het rollend materieel,
die voorheen de hoofdplaats als uitvoerder in Europa bekleedde,
zakte het aantal tewerkgestelden van 17.800 eenheden in 1948 tot
8.400 in 1954 en tot 4.700 in 1959. In 1957 telde men nog 28
ondernemingen, niettegenstaande een achteruitgang over een
periode van 10 jaar! Sedertdien daalde het aantal bedrijven zeer
snel, maar dan in zeer dramatische voorwaarden, d.w.z. met het
verlies van afzetgebieden en van veel werkgelegenheid.
En het verslag besluit met deze termen:
“De arbeiders zullen de schandelijke rol der holdings
noch hun egoïsme vergeten. Onbekwaam om een door het algemeen
welzijn ingegeven standpunt te begrijpen, trachten zij sinds 10
jaar voor zekere filialen een monopolie te veroveren. Het succes
van deze politiek is trouwens twijfelachtig en beoogt alleen het
verwezenlijken van superwinsten bij de komende aanbestedingen
van de NMBS. Dergelijke politiek gaf aanleiding tot het
verspillen van investeringen, tot sociale beroering en tot de
economische ontreddering van het Centrum.”
5. - Een vervoer- en distributiestelsel, dat in gebreken
blijft
De te hoge kosten van vervoer en distributie in België zijn
tegelijkertijd te wijten aan een gebrekkige organisatie — o.m.
wat binnenscheepvaart betreft — of aan een overdreven
versnippering (zie de toestand in de kleinhandel). De
ontoereikendheid van de infrastructuur doet zich eveneens
gevoelen, o.m. wat de waterlopen betreft. Einde 1958 waren
slechts 14,7 % der bevaarbare waterlopen toegankelijk voor
schepen van meer dan 1.000 ton tegen 25,2 % in Nederland en 52,8
% in West-Duitsland. Alleen Frankrijk staat er hier slechter
voor dan België.
De versnippering van de kleinhandel blijkt duidelijk wanneer
men in ons land ziet dat er één kleinhandelszaak is voor 29
inwoners, tegen een gemiddelde van één voor 71 inwoners in 11
West-Europese landen; dat het gemiddeld jaarlijks zakencijfer
per instelling van 550 tot 600.000 fr. in 1950 in België
bedroeg, tegen een gemiddelde van 832.000 fr. per instelling in
11 West-Europese landen. (M. Jeanneney: Les commerces de
détail en Europe occidentale, aangehaald in het Rapport
pour le Congrès extraordinaire du PSB van 4-5 juli 1959).
Deze beide structurele tekortkomingen wegen zwaar op de
kostprijzen van de Belgische nijverheid. Samen met de overdreven
kostprijs van de energie, zijn ze ongetwijfeld een zwaardere
handicap dan de beruchte “hoge Belgische lonen” welke het
patronaat al te vaak inroept wanneer het er omgaat de
achteruitgang in de competitieve toestand van onze nijverheid te
verklaren.
Ter herinnering moeten we er nog op wijzen dat indien België
gekenmerkt wordt door een buitengewone concentratie van de
financiële macht (een tiental holdings welke de hand hebben op
de economie in haar geheel, dit is een verschijnsel dat zich
niet voordoet bij vier van onze vijf partners, behalve dan in
het G-H Luxemburg, dat met zijn “Keizerrijk ARBED” de
uitzondering vormt), de graad van nijverheidsconcentratie
in België lager is dan deze van al de andere deelnemende landen
(verslag Uri, blz. 76).
De tekortkomingen van de landbouw, de overdreven druk van de
onrechtstreekse belastingen, het percentage van de intrest — dat
sedert enkele jaren neiging heeft om dat van sommigen onzer
partners te overschrijden — moeten hier ook als bijkomende
handicaps aan de kaak gesteld worden.
V. Risico’s welke de nijverheid in de
Gemeenschappelijke Markt loopt
We hebben thans de oorzaken toegelicht welke de ontoereikende
aangroei van de Belgische nijverheid verklaren t.a.v. de andere
landen van de EEG. Voordien hadden we de nadelen onderzocht
welke op de nijverheid ingevolge de modaliteiten van de
Gemeenschappelijke Markt zelf wegen. Eigenlijk moet men elk van
deze beide factoren in enige mate met de andere vermenigvuldigen
om zich rekenschap te geven van de risico’s welke het Belgische
bedrijfsleven thans loopt.
Het is niet bij toeval dat men over een “Belgische malaise”
spreekt. Deze malaise is een feit en is groot. Zelfs de
kapitalistische middens geven dit toe — ook indien ze zich
inspannen om hun verantwoordelijkheden achter een rookgordijn te
dekken (o.m. door de uitgave van het “Blauwboek” van het VBN).
Deze risico’s loopt onze natie vooral op twee vlakken: dat van
de export en dat van de tewerkstelling.
1. - De evolutie van onze uitvoer
Naarmate de marginale positie van België in de
Gemeenschappelijke Markt zoals op de wereldmarkt duidelijker
wordt, heeft de Belgische export onder gevoelige schommelingen
te lijden. Deze kunnen in de toekomst nog groter worden indien
de recessies, te wijten aan de verouderde structuur der
nijverheid, nog groter worden. Tijdens de tien afgelopen jaren
onderging de Belgische uitvoer de volgende schommelingen:
tussen: |
in absolute cijfers |
in % |
1950 en 1951 |
+ 50 miljard frank |
+ 60 % |
1951 en 1952 |
- 10 miljard frank |
- 7 % |
1952 en 1953 |
- 10 miljard frank |
- 8 % |
1953 en 1954 |
+ 2 miljard frank |
+ 2 % |
1954 en 1955 |
+ 24 miljard frank |
+ 21 % |
1955 en 1956 |
+ 20 miljard frank |
+ 14 % |
1956 en 1957 |
+ 1 miljard frank |
— |
1957 en 1958 |
- 7 miljard frank |
- 4 % |
1958 en 1959 |
+ 12 miljard frank |
+ 8 % |
Dit betekent dat er vier jaren met een belangrijke
vooruitgang zijn, drie met een brutale teruggang en twee met een
volledige stilstand. Naarmate de internationale mededinging
scherper wordt, de “bevoorrechte” afzetgebieden (Congo!)
verdwijnen, de Belgische binnenlandse markt meer en meer
openstaat voor de producten van de ledenlanden van de
Gemeenschappelijke Markt, lopen deze schommelingen het gevaar
steeds groter te worden: hoge “toppen” in periodes van
internationale “boom”, wanneer er gebruik kan gemaakt worden van
de overschot der Belgische productiecapaciteit; geweldige
achteruitgang in periode van recessie of, van “spreiding”
wanneer de marginale markten zullen verdwenen zijn.
2. - De evolutie van de tewerkstelling
De gevolgen van deze grotere schommelingen van de export,
tegelijkertijd voor de tewerkstelling en voor de inkomsten,
lopen het gevaar niet minder erg te zijn. Reeds tijdens de
afgelopen jaren hebben we op hetzelfde ogenblik een hoge
periodieke conjuncturele werkloosheid gekend alsmede een
bestendig overschot inzake structurele werkloosheid, dat
verhoudingsgewijs hoger was bij ons dan bij al onze partners der
Gemeenschappelijke Markt, Italië uitgezonderd. Deze strekking
dreigt te zullen blijven voortduren.
Vooreerst moet men vaststellen dat, los van het jaar 1957,
dat buitengewoon gunstig was, de gemiddelde werkloosheid in
België rond de 200.000 eenheden schommelt, d.w.z. ongeveer 80 %
van de werkkrachten, die tegen werkloosheid verzekerd zijn.
|
Jaarlijks gemiddelde
van de volledige en
gedeeltelijke werkloosheid |
in % van de
arbeidskrachten |
1949 |
234.896 |
11.7 % |
in %
berekend van de
verzekerde arbeidskracht |
1950 |
223.537 |
10.9 % |
1951 |
206.520 |
10.0 % |
1952 |
246.538 |
11.8 % |
1953 |
245.807 |
11.8 % |
1954 |
224.752 |
8.9 % |
1955 |
172.398 |
6.8 % |
in %
berekend op de
totale arbeidskracht |
1956 |
144.776 |
5.7 % |
1957 |
116.810 |
4.6 % |
1958 |
180.893 |
7.1 % |
1959 |
199.209 |
7.9 % |
Deze bestendige en zeer hoge werkloosheid is op zichzelf
reeds zeer ernstig. Ze krijgt nochtans een bijzondere betekenis
ingevolge de absolute achteruitgang van de
nijverheidstewerkstelling op gemiddelde en op lange termijn.
Inderdaad, onder de zweep van een krachtdadige syndicale
actie — de meest doelmatige van de 6 landen der
Gemeenschappelijke Markt — werd het patronaat verplicht een niet
te verwaarlozen inspanning te leveren ter verhoging van de
productiviteit. Dit is het enige economische gebied waarop de
verwezenlijkingen van de Belgische nijverheid vergeleken kunnen
worden met deze der partnerlanden van de EEG. Maar juist omwille
van deze opvoering der productiviteit, heeft dit tekort aan een
economische expansie (vóór iedere nijverheidsexpansie) een zeer
grote weerslag gehad op de tewerkstelling: wanneer de
productiviteit sneller verhoogt dan de productie, dan daalt de
tewerkstelling. De bescheiden vermindering der arbeidsuren,
welke ons land tijdens de jongste jaren kende (45-urenweek) was
onvoldoende om deze vermindering van de tewerkstelling te
neutraliseren.
Ze heeft vooral een strekking op lange termijn.
Aldus daalde het aantal arbeiders, werkzaam in de onderstaande
nijverheidstakken, op een gevoelige wijze:
|
1951 |
1954 |
1959 |
Textiel |
111.000 |
98.000 |
79.500 |
Steenkoolmijnen |
133.000 |
126.000 |
106.000 |
Cement |
5.131 |
3.800 |
2.800 |
Non-ferrometalen |
16.600 |
15.500 |
15.000 |
Schoenen |
14.500 |
13.000 |
13.000 |
Voor de andere takken is de vermindering der tewerkstelling
vooral zichtbaar op middelmatige termijn. Dit is o.m. het geval
voor de metaalfabricaten, waarvan de tewerkgestelde arbeiders,
na hun aantal eenheden tussen 1949 en 1953 te hebben zien dalen
van 170.000 tot 160.000 (oude statistieken = “Witboek” voor
1953), deze in 1953 opnieuw zagen stijgen tot 147.000 (nieuwe
statistieken: “Witboek” voor 1956) en tot 198.000 in 1956, om in
1959 terug te dalen tot 176.000.
Dit zijn de globale cijfers voor de industriële
tewerkstelling, die de meest betekenisvolle zijn. Op basis van
1953 = 100, daalt de index tot 99 in 1958 en tot 95 in 1959 met
een gemiddelde van 98 voor het eerste halfjaar van 1960, daar
waar de index van de nijverheidsproductie gelijktijdig tot 115,
119 en 130 geklommen is!
Het is een feit dat de vermindering van het aantal
tewerkgestelde arbeiders in de nijverheid gedeeltelijk
gecompenseerd wordt door een langzame stijging van het aantal
tewerkgestelde bedienden, alsmede door de aangroei van de
arbeidskrachten in de diensten. Niettemin blijft deze evolutie
ons bekommeren, vooral wanneer men rekening houdt met de kleine
“demografische ontploffing” welke ons land onlangs gekend heeft
en die het aantal werkzoekenden binnen 10 tot 15 jaar met meer
dan 100.000 eenheden zal doen aangroeien.
Het verlies aan globale tewerkstelling (arbeiders, bedienden
en zelfstandigen) werd door Jacques Defay (thesis voor zijn
licentiaat in de econometrie: La relation entre le taux de
croissance et le niveau de l’emploi dans l’établissement de
prévisions économiques pour la Belgique) in zekere takken
op basis van officiële gegevens op volgende wijze geraamd:
|
1948 |
1954 |
1958 |
1948-58 |
Steenkool |
174.500 |
156.300 |
144.200 |
- 30.300 |
Textiel |
185.300 |
163.900 |
132.400 |
- 52.900 |
Kleding |
96.800 |
84.500 |
86.800 |
- 10.000 |
Leder |
47.000 |
37.000 |
35.400 |
- 11.600 |
Dat wil zeggen een verlies van 100.000 betrekkingen voor
deze vier sectoren, die structureel achteruit lopen, en dit
binnen een periode van 10 jaar!
Een vooruitzicht met dezelfde strekking, uitgerekend door
voornoemde auteur voor de periode 1958-1975, laat volgende
verliezen voorzien:
Steenkool |
106.500 |
Textiel |
70.800 |
Kleding |
15.000 |
Leder |
10.000 |
Dit betekent dat men een afschaffing van 200.000 betrekkingen
binnen de eerste 15 jaar moet voorzien. Wanneer men daar het
verlies aan betrekkingen aan toevoegt in de landbouw en bij de
spoorwegen (die elk voor zich voor de periode 1948-1958 123.300
eenheden en 20.500 eenheden bedroegen, en welke Jacques Defay
berekent op 119.100 en 41.000 eenheden voor de periode
1958-1975), zou men alleen, om het huidig peil der
tewerkstellingen te bewaren, van nu tot 1975, niet minder dan
500.000 nieuwe betrekkingen moeten in het leven roepen (110.000
voor de aangroei der actieve bevolking + 390.000 in de
economische takken, die een achteruitgang boeken).
Een deel van deze betrekkingen zal min of meer “spontaan”
(maar ook met een “min of meer” hoge of “min of meer” lage
productiviteit!) in de talrijke sectoren der “diensten” tot
stand komen. Maar het grootste deel van deze nieuwe betrekkingen
zal tot stand moeten komen in de nijverheid, en dan meer in het
bijzonder in de nijverheidstakken, die in expansie zijn.
De regering heeft trouwens deze noodzaak onomwonden
toegegeven, daar ze het ordewoord uitgevaardigd heeft: er moeten
binnen de 5 jaar 100.000 nieuwe betrekkingen in het leven
geroepen worden. Maar ze heeft echter geen enkel der
onontbeerlijke instrumenten voor de verwezenlijking van deze
doelstelling geschapen.
Deze is trouwens nog veel te bescheiden. Wanneer men de
werkelijke risico’s nagaat, die ganse sectoren van onze
nijverheid lopen (sommige takken der metaalfabricatie, textiel,
bouw en zelfs de zware ijzernijverheid in geval van een algemene
ommekeer in de stijgende Europese conjunctuur op lange termijn);
indien men tegelijkertijd de distributie en de landbouw wil
rationaliseren (en de werkloosheid met 100.000 eenheden
verminderen), dan is het veeleer het cijfer van 250.000 nieuwe
betrekkingen, dat men zou moeten vooropzetten. Het doel lijkt
enorm. Maar zelfs indien men er rekening mee houdt dat al deze
betrekkingen in de nijverheid moeten gevonden worden — waar men
gemiddeld 500.000 fr. per betrekking moet investeren — dan zou
de vereiste bijkomende belegging 125 miljard bedragen, die,
gespreid over een periode van 10 jaar, 12,5 miljard per jaar zou
vergen of ongeveer 25 % van ‘s lands inkomen ...
Bovendien weet men dat de chronische werkloosheid, ofwel
ingevolge de industriële onderontwikkeling, ofwel omdat er een
achteruitgang geboekt wordt, vooral in bepaalde zones van het
land bestaat, en zulks aan de buitenzijden van de driehoek
Luik-Antwerpen-Charleroi. De concentratie der nieuwe
investeringen in deze minder begunstigde gebieden, zo Vlaamse
als Waalse, zou een veel grotere vermenigvuldigingscoëfficiënt
dan het gemiddelde bekomen, omdat zij zou toelaten ter plaatse
een ganse reeks aanleunende activiteiten te behouden of in het
leven te roepen, op grond van de aldaar oorspronkelijk verdiende
en bestede inkomsten.
3. - Evolutie der bezoldigingen en der arbeidsvoorwaarden
Deze gevaarvolle achteruitgang der industriële betrekkingen
in ons land betekent een rechtstreekse bedreiging voor de
bezoldigingen en de levens- en arbeidsvoorwaarden der
werknemers, zo loon- als weddetrekkenden. Hij remt de
maatschappelijke vooruitgang en bespoedigt de sociale afbraak op
twee wijzen in de onmiddellijke toekomst door de wapens, die hij
in de handen van het patronaat en van de politieke machten, die
dit patronaat toegewijd zijn, speelt; op middelgrote en lange
termijn, door zijn objectieve economische weerslag.
Gedurende lange jaren heeft het patronaat stelselmatig het
verschil tussen de Belgische nominale lonen en de nominale lonen
van de meesten van onze EEG partners (het G-H Luxemburg
uitgezonderd) aangewend om de verhoging der bezoldigingen te
remmen. De oorzaak van dit verschil moet gezocht worden in het
klimaat van de periode onmiddellijk na de oorlog: ongerept
Belgisch productieapparaat vergeleken met de geweldige
vernielingen waaronder onze buren geleden hadden, enerzijds;
offensieve loonpolitiek van de Belgische vakbonden, vergeleken
met de min of meer stilzwijgende aanvaarding van de loonstop bij
de buurlanden, anderzijds.
Deze begunstigde trouwens ten zeerste de expansie. In feite
mag men bevestigen dat zij de enige kracht is geweest om het
patronaat, nl. op dat van de productiviteit. De snellere
opvoering van de productiviteit in België dan in het buitenland
heeft het zogenaamde “gewicht” van de “hoge Belgische lonen”
meer dan geneutraliseerd.
Luidens L’Exposé sur l’Evolution de la situation sociale
dans la Communauté en 1959, onlangs door de EEG
gepubliceerd, bereikt de Belgische nijverheidsproductie in 1959
de index 142 (1953=100), tegen een index 126 in Nederland (daar
waar in 1953 het verschil tussen België en Nederland reeds groot
was). Van 1958 tot 1959 verhoogde de Belgische
nijverheidsproductie met 7 %, terwijl de verhoging niet groter
was in West-Duitsland.
Daarentegen, wat de bezoldigingen betreft, is de aangroei in
België sedert lang heel wat trager dan in Nederland en Duitsland
(en tot in 1958 eveneens t.a.v. Frankrijk). Ziehier de evolutie
van de rechtstreekse uurlonen en van de totale werkgeverslasten
per arbeidsuur van een arbeider uit de ijzernijverheid (1 DM
werd omgerekend tot 12 Bfr. en 1 fl tot 13,25 Bfr):
Rechtstreeks uurloon in Belg. fr.
|
België |
W-Duitsl. |
Nederl. |
1952 |
31,18 |
23,76 |
17,62 |
1953 |
30,36 |
24,72 |
19,88 |
1954 |
31,54 |
25,80 |
21,33 |
1955 |
33,52 |
28,08 |
23,72 |
1956 |
36,72 |
30,06 |
24,65 |
1957 |
39,78 |
34,32 |
27,56 |
1958 |
40,14 |
36,12 |
28,49 |
Totale werkgeverslasten per arbeidsuur
|
België |
W-Duitsl. |
Nederl. |
1952 |
41,12 |
35,04 |
26,63 |
1953 |
40,29 |
36,72 |
28,89 |
1954 |
41,45 |
37,92 |
31,93 |
1955 |
44,34 |
41,76 |
37,50 |
1956 |
49,14 |
45,6 |
41,34 |
1957 |
54,09 |
50,76 |
45,31 |
1958 |
54,61 |
53,28 |
47,57 |
Deze cijfers zijn welsprekend! Rekening houdend met de
verhoging in 1959 door de Duitse metaalbewerkers bekomen, die
veel hoger is dan deze bekomen door de Belgische
metaalarbeiders, mag men gerust zeggen dat de Belgische lonen
reeds voorbijgestreefd werden door de Duitse uit deze sector. En
deze sector is geen uitzondering.
Inderdaad, het tijdschrift Industrie, orgaan van het
VBN, zegt in zijn februarinummer van 1960 dat de loonlasten voor
gans de industrie in Duitsland 96 % van de Belgische lasten
bedroegen bij de aanvang van 1959. Welnu, voor het jaar 1959 is
de EEG van oordeel dat de lonen in België met 2 % en in
Duitsland met meer dan 5 % verhoogden. Zulks bevestigt dus dat
de Duitse lonen de Belgische ongetwijfeld reeds overtroffen
hebben.
Dezelfde opmerking geldt voor de gemiddelde arbeidsduur.
Einde 1959 bedroeg de conventionele arbeidsduur in België over
het algemeen 45 uur, alhoewel sommige sectoren van deze
vermindering t.a.v. de 48 uren nog niet genieten. Welnu, zo in
West-Duitsland 25 % der arbeiders en bedienden nog 48 uren
werken, werken zes miljoen loon- en weddetrekkenden reeds
minder dan 45 uren per week. Bovendien hebben reeds talrijke
Duitse en Franse nijverheden de drie weken (18 werkdagen)
betaald verlof ingevoerd.
De tragere nijverheidsexpansie in België doet ons dus het
gevaar lopen achteruit te blijven op de maatschappelijke
vooruitgang van sommige van onze buurlanden. Erger nog, in de
huidige voorwaarden is het patronaat er toe geneigd de traagheid
van deze expansie door de arbeiders te doen betalen.
Inderdaad, het patronaat is zich ook de gevaren bewust welke
de Belgische economie in de Gemeenschappelijke Markt, die zij
met onvoldoende geestdrift tegemoet treedt, loopt. Maar het
tracht het nodige dynamisme met typisch kapitalistische middelen
tot stand te brengen. De verhoging van het winstpercentage moet
de kapitalisten “verleiden” en ze er toe aanzetten hun
investeringen te verhogen Daar de prijzen (zo voor de uitvoer
als op de binnenlandse markt) niets bij een verhoging te winnen
hebben, bestaat het enige rechtstreekse middel, om dit
percentage op te voeren, er in de maatschappelijke lasten te
verlagen of rijkstoelagen te bekomen, wat hetzelfde is. In 1958
heeft het Franse patronaat deze plotselinge afbraak der
arbeiderslonen, dank zij de devaluatie en de “tijdelijke”
uitschakeling van de koppeling der lonen aan de index. Het
“austeriteitsprogramma” van de regering Eyskens, betekent een
eerste stap in deze richting.
Dit vooruitzicht is zeer gevaarlijk voor de arbeidende klasse
in haar geheel. Zo de strekking in de richting van een snelle
groei binnen de Gemeenschappelijke Markt totaal gewijzigd wordt,
loopt men inderdaad het gevaar een algemene beweging van
maatschappelijke afbraak onder de dwang van de mededinging te
zien tot stand komen, waarbij elk patronaat de
afbraakmaatregelen, getroffen in de andere landen, tot
voorwendsel neemt om hetzelfde aan de eigen werkende massa op te
dringen. Een gemeenschappelijke actie van gans de Europese
vakbeweging schijnt het enige middel te zijn om aan dergelijke
mogelijkheid het hoofd te bieden.
Onnodig de nadruk te leggen op het feit dat het bestaan van
een grote massa werklozen van nu af een ideaal drukkingsmiddel
is en dit op lange termijn zal blijven om dergelijke
maatschappelijke afbraak aan de arbeiders van ons land op te
dringen.
VI. Besluit
Uit strenge diagnose hierboven en uit de bedreiging, die op
de werkgelegenheid en op de maatschappelijke voordelen der
arbeiders weegt, kan men een hele reeks redmiddelen halen. Het
zijn voornamelijk deze welke het Buitengewoon Congres van het
ABVV van oktober 1954 en van oktober 1956 reeds aangeduid had.
De ondervinding geeft volledig gelijk aan de ontledingen welke
deze verslagen bevatten. Ze heeft eveneens bewezen — zij het op
een negatieve wijze — dat de enige mogelijke redmiddelen deze
zijn welke het Congres voorstelde. In één woord:
structuurhervormingen.
De eerste noodzakelijkheid luidt: de volledige tewerkstelling
herstellen en verzekeren. Hiertoe moet men de behoefte aan
werkgelegenheid berekenen, alsmede de nodige instrumenten voor
de verwezenlijking van deze doelstelling. We hebben reeds gezegd
dat er 250.000 nieuwe betrekkingen moeten in het leven geroepen
worden. Op dit punt komen twee opvattingen met elkaar in
botsing:
- de gedachte der programmatie, d.w.z. studies (zo wel
macro-economische als marktstudies) die trachten het privé
initiatief te beïnvloeden en te oriënteren, zonder echter over
de nodige middelen te beschikken om deze doelstellingen te
verwezenlijken;
- de gedachte der planificatie, wat de opstelling van
plannen (keuze der takken er der lokaliteiten waar men bij
voorkeur nieuwe betrekkingen zal scheppen) vergt, samen met de
keuze der middelen, die moeten toelaten deze plannen te
verwezenlijken.
Naast een Hoog Commissariaat voor het Plan en de
centralisering van al de economische en financiële departementen
onder leiding van een ondervoorzitter van de raad, die de
uitvoering van het plan verzekert, moet men de nodige financiële
organismen in het leven roepen, die bij machte zijn al de
openbare kredietinstellingen samen te schakelen en het nodige
deel van het privé sparen te mobiliseren. Zulks vergt tevens een
ingrijpende fiscale hervorming, die het tegelijkertijd
mogelijk maakt het Rijk te bevrijden van zijn voortdurende
afhankelijkheid der privé leners en een rechtvaardigheid te
herstellen welke de overdreven ontwikkeling van de
onrechtstreekse belastingen, de overdreven rechtstreekse
belasting der kleine inkomens, de afhouding van de belasting op
het aangegeven inkomen, de ontlasting der meerwaarden welke de
holdings verwezenlijken, de te weinig progressieve
erfenisrechten op de grote fortuinen en het ontbreken van een
vermogenbelasting (of een belasting op de uiterlijke kentekenen
ervan) ondermijnd hebben.
Het openbaar initiatief zal in een belangrijke mate moeten
voorzien in het in gebreke blijvend privé initiatief. Daarom
moet er een zuiver openbare Nationale Maatschappij voor
Investeringen in het leven geroepen worden, alsmede gewestelijke
of (en) intercommunale maatschappijen, die over de nodige
middelen beschikken om nieuwe nijverheden op te richten en toch
steeds onderworpen te blijven aan de gezonde voorwaarden van een
autonoom beheer. In afwachting dat de macht van de holdings
ontmanteld wordt, zou men kunnen beginnen met ze te onderwerpen
aan de controle op hun portefeuille en ze te verplichten een
hoge coëfficiënt van hun beleggingen in aandelen van de NMI en
(of) van deze gewestelijke zustermaatschappijen te steken.
De nationalisatie van de energie zou moeten toelaten een
rationele algemene energiepolitiek uit te werken, ten einde aan
de Belgische veredelingsnijverheid de laagst mogelijke
energieprijzen te verzekeren en tevens te vermijden dat een
ongeordende mededinging onder de onderscheidene vormen van de
energie op de rug van de gemeenschap vallen terwijl de
privésector de enige zou zijn om er baat uit te halen.
Zich steunende op deze drie instrumenten: planificatie,
openbaar initiatief op nijverheidsgebied en nationalisatie van
de energie, zou een regering van de arbeiders bovendien over
gans het arsenaal der onrechtstreekse overtuiginsmiddelen
beschikken (monetaire, fiscale en financiële middelen) om de
privésector bij de verwezenlijking van het plan te betrekken,
die echter van nu af zou afhangen van een openbare sector met
een snelle expansie.
Elk jaar zou ze aan de instellingen ad hoc een economische
begroting overleggen, die zou toelaten tegelijkertijd de
doelstellingen op lange termijn van het plan te verwezenlijken,
de gebeurlijke slechte weerslag van de internationale
conjunctuur te neutraliseren en opeenvolgende schijven van
maatschappelijk vooruitgang, van een werkelijke verhoging van
het arbeidsinkomen en betere levensvoorwaarden te verzekeren.
Ongetwijfeld zouden dergelijke structuurhervormingen nog geen
socialistische economie in het leven roepen. Ze zouden de
overwegend kapitalistische aard van de economie laten
voortbestaan. Maar ze zouden aan de natie toelaten een
vruchtbare ondervinding op te doen van de intrinsieke
superioriteit der planeconomie t.a.v. de kapitalistische
economie en van de gemeenschappelijke economie t.a.v. de privé
economie. Tevens zouden ze een belangrijke overgangsperiode zijn
— die noodwendig is — naar het socialisme, voornamelijk indien
ze gepaard gaan met uitgebreide maatregelen met het oog op een
democratische economie: medezeggenschap der arbeiders in de
openbare sector en arbeiderscontrole op de privésector.
Het is mogelijk dat het kapitaal zou trachten deze
hervormingen te saboteren door een omvangrijke kapitaalvlucht,
speculatie tegen onze frank of een gevoelige stilstand van de
productie. Het zou van nu af verwittigd moeten worden dat de
arbeidersbeweging hier onmiddellijk zou op antwoorden met de
nationalisatie van het krediet, de wisselcontrole en de
confiscatie van de onrechtmatig gesloten ondernemingen.
De structuurhervormingen moeten dringend in de Belgische
economie verwezenlijkt worden omwille van haar structurele
tekortkomingen zelf. Maar de doelstelling van de
arbeidersbeweging mag geen aftocht zijn naar zuiver
nationalistische of nationale “oplossingen”. Zelfs ten koste van
structuurhervormingen zal de Belgische economie zich niet van de
wereldeconomie mogen afzonderen, zonder van de Europese economie
te gewagen.
Op gemiddelde en lange termijn moet men naar een herziening
van het Verdrag van Rome streven, ten einde op Europese schaal
de organen in het leven te roepen, die de nodige macht hebben om
de volledige tewerkstelling in de expansie te verzekeren. Het is
op Europese schaal dat men de economie zou moeten planifiëren,
de gebieden met hoge werkloosheid saneren en de minder
ontwikkelde of achteruitgaande gebieden meeslepen in de algemene
strekking naar vooruitgang. Het is op Europese schaal dat men
openbare ondernemingen zou moeten oprichten en een volume aan
openbare investeringen verlenen, dat bij machte is de ommekeer
van de conjunctuur te neutraliseren, zowel op het ogenblik der
recessies als op deze — die men moet voorzien — waarop de
expansiegolf op lange termijn zal uitdeinen.
Dergelijke herziening van het Verdrag van Rome vergt echter
een politieke wijziging in het geheel der zes landen. Deze is
niet voor morgen. Eerder dan de te voorziene weerslag gelaten te
ondergaan, heeft de Belgische arbeidersbeweging de plicht binnen
de grenzen van de Belgische natie de nieuwe structuren voor te
bereiden, die morgen als voorbeeld zouden kunnen dienen voor de
arbeiders van gans de Gemeenschap.
Zo zij zich deze dringende taak niet bewust wordt en zich
tevredenstelt met een zuiver maatschappelijke actie, loopt zij
het gevaar binnen de tijd van enkele jaren de vruchten te
verliezen van 15 jaar inspanningen, zoals dit in Frankrijk het
geval is geweest.
Tevens moet men door de oprichting van een syndicaal kartel,
dat al de krachten van de arbeid uit elk land en van de zes
partnerlanden groepeert (zonder enige exclusieve inzake
politieke opvattingen) de versteviging van het patronaat en van
het grootkapitalisme tekeer gaan, dat dank zij de patronale
organisaties en verstandhoudingen op het vlak van de Gemeenschap
verwezenlijkt wordt.
Op het einde van de overgangsperiode, wanneer de
inter-penetratie der kapitalen in de schoot van de
Gemeenschappelijke Markt een hoog peil zal bereikt hebben, zal
de oprichting van een kartel trouwens de enige voorwaarde zijn
om het in stand houden van de vakbeweging mogelijk te maken. Hoe
zal een uitsluitend Belgische vakbond nog vat kunnen hebben op
het patronaat van een bepaalde tak, wanneer dit patronaat de
driekwart van zijn kapitaal buiten onze grenzen geïnvesteerd
heeft en de voorkeur kan geven aan maandenlange stakingen boven
de toekenning van voordelen, die automatisch geëist zouden
worden door “zijn” arbeiders elders in de Gemeenschappelijke
Markt.
Is het trouwens niet doorheen de verovering van nieuwe
voordelen — de 3 weken verlof en de 40-urenweek, nl. de twee
grote algemene doelstellingen voor morgen! — dat deze Europese
solidariteit der arbeiders zal tot stand moeten komen, die het
bij de volgende etappe zal mogelijk maken een planificatie, een
socialisatie en een algemeen beheer van de Europese economie
door de arbeiders van Europa, te verwezenlijken?
[1]
Wanneer de oorsprong niet vermeld wordt, hebben we onze
statistieken uit de publicaties van de Dienst voor Statistiek
der Europese Gemeenschappen geput.
[2] Het is betekenisvol dat in de
zeldzame nieuwe takken, waar werkelijke vooruitgang geboekt werd
— bv. koud gewalste fijne platen — er in 1958 en 1959 geen
enkele teruggang der productie bestond, maar daarentegen een
bestendige vooruitgang geboekt werd.
[3] zonder rekening te houden met
de zelfstandige openbare ondernemingen. |