Wanneer men het heeft over een “crisis van
het socialisme”, of beter nog — een “crisis van het
progressisme” in het Westen, dan moet men vooreerst onderscheid
maken tussen wat accidenteel is, conjunctureel, en structureel (d.i.
blijvend).
Wij achten het accidenteel dat in
sommige landen (Frankrijk en Italië namelijk), het werkelijk de
best betaalde lagen van de loontrekkende klasse zijn, die de
zogenoemde linkse partijen schijnen te verlaten, om aan de
politiek onverschillig te worden, of zelfs door rechtse kringen
te worden aangetrokken. We denken hier aan het fenomeen Renault
en Fiat. We geloven dat dit een accidenteel fenomeen is.
Hiertegenover staat dat in landen zoals
België (met het Luikse staalbekken, de scheepsherstelling en
dokken te Antwerpen), West-Duitsland, Groot-Brittannië,
diezelfde lagen de bolwerken blijven van de socialistische
syndicaten en partijen. Dit blijkens verkiezingsresultaten en
opiniepeilingen. Voor België staat dit buiten twijfel. Om er ons
van te vergewissen moeten we maar even de stemmen vergelijken
die het ABVV en het ACW behalen in de bovenvermelde
ondernemingen, en bij de textielarbeiders van West- en
Oost-Vlaanderen. Een opiniepeiling, gepubliceerd in het
tijdschrift “Die Neue Gesellschaft”, nr. 1, 1958, toont voor
West-Duitsland aan, dat in de loop van de boom zonder
voorafgaande 1953-1957, de stemmen van de geschoolde arbeiders,
de ongeschoolde, en de huisvrouwen een volgende evolutie kenden:
Het blijkt overduidelijk uit de cijfers dat
er geen enkel mechanisch verband bestaat tussen het
vergoedingspeil en het peil van politiek bewustzijn. — Wij
spreken van accidentele fenomenen, omdat de “zwenking naar
rechts”, die men bij de goed betaalde lagen in Frankrijk en
Italië vaststelt, ons inziens essentieel verhand houdt met de
zwakke syndicale organisatie, en met het feit dat de verbetering
van de levensstandaard en de werkvoorwaarden meer het voorkomen
heeft van een geschenk van de patroons, dan wel van een
verovering door de arbeiders bevochten.
Overal waar de sterkte en de cohesie der
syndicaten dit fenomeen voorkomt — dit geldt ook voor de VS
[1], daar schijnt het ons toe dat een hoger
loonpeil eerder voordelig dan nadelig werkt, voor het
klassenbewustzijn,
Conjunctureel schijnt ons te zijn:
een zeker mildering der sociale conflicten, van de klassenstrijd
in perioden van hoogconjunctuur, wanneer dank zij een regelmatig
hoog aangroeiprocent van het nationaal inkomen, het patronaat
veel toegevingen kan “loslaten”, eerder dan het risico te lopen
kostelijke arbeidsconflicten tegemoet te gaan. Dit is geen
nieuwigheid in de sociale geschiedenis van het Westen: men heeft
het o.m. tussen 1923 en 1929 in verschillende landen meegemaakt.
Of zulke perioden, op lange termijn gezien, de
arbeidersorganisaties verzwakken of versterken, het
klassenbewustzijn verdringen of bevorderen, hangt ten slotte of
van het opvoedingswerk van de organisatie- en
politiseringbedrijvigheid van de loontrekkende klasse, die
door de arbeidersorganisaties worden aan de dag gelegd.
Doet men dit op een bevredigende wijze, dan
kan zulke periode een uitzonderlijke opbloei meebrengen van de
arbeidersorganisaties: staakt men echter de inspanningen, zodat
de arbeidersbeweging zich aanpast aan het omgevend milieu, en
zelf een kanaal wordt waarlangs de “ideologie van de heersende
klasse” (of. zoals men zegt in de sociologie: haar “beeld” en
haar “ideaal”) binnendringt in de rangen der loontrekkenden, dan
kan inderdaad de verburgerlijking een feit worden. Een
arbeider die in een bepaald sociaal en “moreel” klimaat, na de
aankoop van een wagen, de syndicale en politieke organisatie de
rug toekeert, kan gemakkelijker verburgerlijken dan één die
slechts over een fiets beschikt.
West-Europa kent sinds tien jaar een periode
van hoogconjunctuur en van regelmatige en snelle economische
groei. De vraag stelt zich of dit min of meer zo zal voortduren.
We denken van niet. We menen dat de werkonzekerheid (en de
omvang van de recessen) zal versterken, en niet minder sterk zal
worden dan in de loop van de laatste 10 jaren. We menen
bovendien dat de economisch zwakste landen (op de eerste plaats
België) het gevaar loopt ernstige economische schokken mee te
maken.
De crisis van het socialisme (of van het
“progressisme”-) dat zich beperkt tot het opeisen van “sociale
vooruitgang” is structureel. Dit socialisme kende zijn
zwanenzang met de arbeidersregering van 1945-1951. Om een
dubbele reden heeft het geen toekomst meer. Vooreerst heeft de
evolutie van de welvaart op het plan van de “sociale
vooruitgang” aan de grote rechtse partijen toegelaten een opbod
“concurrentie” aan te gaan met het “progressisme”, zodat een
deel der arbeiders de demarcatielijn tussen rechts en links niet
meer onderscheiden. Vervolgens zijn de tekorten van
economische structuur — en ze worden het hoe langer hoe
meer -grote struikelblokken op de weg naar een werkelijke nieuwe
(revolutionaire) fase van de sociale vooruitgang.
De crisis van het Westers socialisme is ons
inziens een groeicrisis, daar twee oplossingen eruit
kunnen voortkomen, en niet slechts één. Het rechtse socialisme
(of progressisme) neemt louter akte van het “voldongen feit” en
legaliseert het butskellisme [sic]: hiertoe
dienen de nieuwe socialistische programma’s in Oostenrijk,
Nederland, West-Duitsland, enz. Het “linkse” socialisme kan de
crisis oplossen door een nieuwe vooruitgang op de weg van het
socialisme. De socialistische actie heeft dan als kern de strijd
voor economische structuurhervormingen (planning, socialisatie
van sleutelsectoren in industrie en krediet, snelle en
regelmatige economische groei, volledige tewerkstelling), de
strijd voor economische democratie (controle der arbeiders in de
private sector, medebeheer in de publieke sector), en voor een
veel ruimer zelfbeheer op alle sociale domeinen.
Vanuit socialistisch standpunt is zulke
evolutie voorzeker wenselijk, zowel om morele als
doctrinaire redenen. Zij blijkt ook noodzakelijk, want
alleen dergelijke politiek kan 1) een nieuwe en ernstige crisis
van de politieke democratie verhinderen; 2) het probleem van de
industrialisatie van de onderontwikkelde landen oplossen (men
zou een economische planning op wereldschaal moeten voorstaan);
3) aan de Westerse volken toelaten in levensstandaard niet door
de landen van het Oosten voorbijgestreefd te worden binnen 10
tot 20 jaar.
Zulke ontwikkeling is tenslotte mogelijk.
In tegenspraak met wat oppervlakkige observators beweren,
is de Westerse gemeenschap, haar verhoogde levensstandaard ten
spijt, geen gemeenschap van tevreden mensen. Zij draagt
integendeel het merkteken van een zeer diepe sociale malaise. En
deze is aan de basis van ogenschijnlijk irrationele fenomenen.
Er zijn de (“blousons noirs”, het succes van het gaullistisch
avontuur in een periode van volkomen economische welvaart,
het algemeen gebruik zowel “rechts” als “links” van slogans
zoals “het moet veranderen”.
Deze malaise is verklaarbaar door
verschillende feiten: 1) niettegenstaande -en wellicht uit
hoofde van — zijn verhoogde levensstandaard, heeft zowel
producent als burger meer dan ooit het bewustzijn het sociale
leven niet te controleren, maar slechts een klein
“gemechaniseerd” stukje te zijn van een machine die hem
verplettert; 2) de sociale ongelijkheid. voornamelijk op
menselijke gebieden (onderwijs en opvoeding, geneeskunde,
huisvesting, verlof, mogelijkheid tot verticaal opklimmen in de
gemeenschap, enz), wordt sterker aangevoeld dan in tijdperken
waar louter ellende het bewustzijn vulde: 3) als verbruiker
voelt de burger zich meer en meer gemechaniseerd en een
speelbal: 4) de grote meerderheid der burgers voelt klaar het
onnut van een parlementair regime, dat niet beschikt over een
daadwerkelijke economische commandohefboom; 5) overduidelijk
wekt het economisch en sociaal regime van het Westen geen
begeestering, noch vertrouwen, noch zelfs ontzag bij schier alle
jongeren en bij een goed deel der volwassenen.
Het ontgaat ons niet dat deze sociale malaise
ten langen laatste meer de rechterzijde ten goede zou kunnen
komen, zelfs van uiterst rechts, dan aan de linkerzijde. Een
nieuwe explosie van politiek irrationalisme zou hieruit kunnen
voortkomen (de recente antisemitische incidenten wijzen erop).
Maar de linkerzijde kan en moet die malaise benutten om aan
de werkende mensheid een moreel, sociaal, politiek en economisch
ideaal van het socialisme voor te houden dat slechts het ideaal
is van de primauteit der sociale imperatieven, en van de
verwezenlijking van een waarachtige democratie. Over
godsdienstige, filosofische, en zelfs politieke grenzen heen,
bepalen “links” en “rechts” zich meer dan ooit uit hun
verhouding tot dit ideaal. Wie alles in het werk wil stellen
opdat de mensen meesters worden van hun lot, en zonder
onderscheid van ras of sociale herkomst hun eigen leven bepalen,
die hoort thans thuis bij “links”. Wie essentieel de “bestaande
orde” wil bewaren, welke achter haar dun “welvaart”vernis de
mensheid dreigt in nieuwe catastrofen te storten die is een man
van “rechts”.
Voetnoten
[1]
Een arbeider die een wagen koopt, wordt niet noodzakelijk
verburgerlijkt. (In de V.S. kende men de grootste stakingen van
de Amerikaanse geschiedenis, in 1936-37, na een periode
waarin de auto een populair gebruiksgoed werd.)
|