Een probleem wordt niet opgelost
door het dood te zwijgen. Hendrik De Man is een probleem voor het
naoorlogse socialisme. Wij geloven dat men er lang genoeg over heeft
gezwegen. Het ogenblik is gekomen om met zijn ideeën af te rekenen. Dit
is het enige middel om het ontstaan van een De Man-legende te
verhinderen.
Het volstaat vandaag niet meer
vast te stellen: “De Man heeft de socialistische
arbeidersbeweging in 1940 verraden”. Niet dat we de schande
van dit verraad onderschatten. Integendeel: zij krijgt pas haar
echte afmetingen, wanneer ze gezien wordt in het licht van zijn
ideologische ontwikkeling. Maar De Man is niet alleen een
verrader van 1940. Hij is ook een van de weinige vruchtbare
theoretici die de Belgische arbeidersbeweging heeft
voortgebracht. Zijn werken en zijn ideeën hebben hem overleefd.
Zij leven na, niet alleen in zijn tijdgenoten die zijn invloed
ondergingen, maar ook bij enige jongeren die op zoek naar een
doctrine zijn boeken lezen en die men niet met een verwijzing
naar zijn verraad van 1940 kan overtuigen, dat zijn ideeën
onjuist en schadelijk waren voor de socialistische
arbeidersbeweging.
Wat men van De Man ook moge
beweren, men kan niet ontkennen dat hij eerlijk om een
overtuiging heeft gestreden. Dat hij daarbij de wisselvallige
bokkensprongen heeft gedaan die we zullen ontleden en dat hij
ten slotte zijn eigen idealen ging negeren, daarin bestaat de
tragiek van zijn intellectuele ontwikkeling. Maar dit moet men
op het gebied van de ideeën kunnen aantonen. Wij zullen
trachten dit zo kort en zo klaar mogelijk in het raam van dit
artikel te doen, — en wij zijn ons bewust dat we dit enkel ten
koste van vereenvoudiging en vervlakking kunnen bereiken. Maar
wellicht zullen we weldra gelegenheid vinden, om uitvoerig op
hetzelfde thema terug te komen.
Een laatste waarschuwing zal
niet onnuttig zijn. De stelling die we trachten te bewijzen is
deze, dat de breuk met het marxisme De Man tot zijn capitulatie
voor het fascisme heeft gedreven. Maar wij bedoelen daarmee
geenszins, dat alle socialisten die met het marxisme breken,
noodzakelijkerwijs verraders worden, — noch dat oppervlakkige
trouw aan het marxisme voor fouten en misdaden behoedt. Het gaat
niet om de analyse van een maatschappelijke laag of van een
ideologische stroming. Het gaat om de intellectuele biografie
van één persoon.
Zeker, indien wij aan die
biografie zoveel belang hechten, dan is dit o.a. omdat wij op de
gevaarlijke logica van sommige ideeën zouden willen wijzen.
Maar dit houdt in dat degenen die met het marxisme breken of
gebroken hebben, De Man niet tot het einde toe moeten
volgen. Dit juist te verhinderen is één van de redenen waarom
we een ontleding van zijn doelstellingen nuttig en noodzakelijk
achten.
Twee
tegenstellingen, — en een valse uitweg!
In zijn Herinneringen (hierna
naar de Franse uitgave Après Coup geciteerd) verklaart
Hendrik De Man dat zijn breuk met het marxisme onder de druk van
twee praktische ervaringen geschied is: de ervaring met de
Eerste Wereldoorlog en de ervaring met de Duitse
sociaal-democratie van 1922-1926. De eerste ervaring leerde hem
— zo zegt hij — dat de economische motieven geenszins
volstaan om de maatschappelijke houding van de mensenmassa’s
te verklaren — uit de tweede ervaring trok hij de les dat het
marxisme in plaats van de neergang van de socialistische
arbeidersbeweging tegen te houden, haar heeft bevorderd door
haar een “gepaste materialistische ideologie” te
verlenen (pag. 87 en 88 van Après Coup).
Men moet deze verklaring niet
lichtzinnig verwerpen. Voor 1914 behoorde De Man immers tot de
linkervleugel van de B.W.P. en ging hij, samen met Louis De
Brouckère, het reformisme van vakbonden, coöperatieven
en van politieke mandatarissen, uitgericht op een kartel met de
liberalen, hardhandig te lijf. De schok die hem plots op de
rechterzijde van de arbeidersbeweging — en later nog verder
rechts, buiten alle arbeidersbeweging! — heeft geslingerd,
moet dus heel sterk geweest zijn. Is het verwonderlijk dat die
schok niet ontstond uit een persoonlijk incident, maar uit
historische catastrofen als de Eerste Wereldoorlog en de
neergang van de Duitse arbeidersbeweging na wat een
triomfantelijke omwenteling had kunnen zijn?
Wij slaan de bal beslist niet
mis, indien wij in die dubbele crisis een plotse ontdekking zien
van twee werkelijke tegenstellingen die in de toenmalige
arbeidersbeweging aanwezig waren:
1. De tegenstelling tussen
de marxistische theorie die de socialistische partijen
aankleefden, en hun praktijk die in geen verband meer stond tot
die theorie (cfr. pag. 5 van zijn Psychologie van het
socialisme — Nederlandse vertaling van Au-delà du
Marxisme: “De leer is niet meer motief tot handelen, maar
nog slechts hulpmiddel van de propaganda”).
2. De tegenstelling tussen
het deterministisch element in de marxistische leer (het
determinisme is een leerstelling die beweert dat de
geschiedkundige ontwikkeling van de menselijke wil afhankelijke
oorzaken heeft), vastgelegd in de beroemde formule: “Het is
het maatschappelijk zijn dat het bewustzijn vormt”, en de
noodzakelijkheid, het socialistische doel door praktische actie
te verwezenlijken, hetgeen ertoe leidt een grote nadruk te
leggen op de grote historische betekenis van bewustzijn en wil
(cfr. de stelling van de jonge Marx: “Tot nu toe hebben de
wijsgeren de wereld geïnterpreteerd; nu moeten zij haar
veranderen”).
Deze tegenstellingen zijn geen
uitingen van een wankelbaar gemoed. Zij zijn grote, dramatische
werkelijkheid. Tijdens de naoorlogse revolutionaire periode in
Duitsland zag men een socialistische partij al haar invloed,
prestige en macht gebruiken om de revolutie te breken en niet om
haar te doen zegevieren, om het kapitalisme weder op te bouwen,
en niet om het tot de grond toe af te breken. Dat een zo
consequente en fanatieke geest als De Man deze tegenstelling
tussen woord en daad bijzonder kwetsend zou aanvoelen was
vanzelfsprekend. Hij zocht dus naar een uitweg. Maar tot zijn
ongeluk sloeg hij tot tweemaal toe de valse weg in, die naar het
straatje-zonder-eind zou leiden waarin hij ten slotte terecht
kwam en een ellendig einde vond.
Wanneer de theorie en de
praktijk van een grote partij niet meer met mekaar
overeenstemmen, moet men door een grondig wetenschappelijk
onderzoek trachten na te gaan, of de fout bij de theorie dan wel
bij de praktijk ligt. Het is verkeerd van het axioma uit te
gaan, dat elke theorie die niet aan de onmiddellijke
praktijk beantwoordt, derhalve noodzakelijkerwijze foutief zou
zijn. Dit axioma berust op een mechanische vereenzelviging van
werkelijkheid en haar “weerspiegeling” in de theorie, —
een fout die vulgaire, mechanische marxisten steeds weer begaan,
en waaraan De Man — ironie van het noodlot! — zich
herhaaldelijk bezondigde, vooral nadat hij met het marxisme had
gebroken. Om maar één voorbeeld aan te halen: het feit dat
alle regeringen van het Westen de wereldcrisis 1929-'32 met een
politiek van deflatie te lijf gingen, bewijst geenszins dat de
dwaze theorieën waarop deze politiek berust, juist zijn;
vandaag zal niemand ze meer verdedigen.
De Man trok echter na 1919 uit
de tegenstelling tussen theorie en praktijk, determinisme en
voluntarisme, zonder voorafgaande nauwkeurige analyse van die
praktijk en haar gevolgen, de conclusie dat de theorie fout was.
Vermits het reformisme in de meeste socialistische
partijen zegevierde, klopte er iets niet met het marxisme. Op
het idee dat er iets niet met het reformisme klopte, was hij
toen nog niet gekomen …
Op die manier vond hij een
oplossing voor die twee tegenstellingen in zijn theorie van de
“psychologische motieven” die aan de basis van de
arbeidersbeweging en de strijd voor het socialisme zouden
liggen. Die motieven heeft hij uitvoerig behandeld in zijn De
psychologie van het socialisme en De socialistische
idee.
Een valse
ideologie
Nu begaat De Man bij zijn
kritiek op het marxisme en zijn uitwerking van de
“psychologische motieven” een tweede fundamentele
vergissing. Hij schrijft: “De ontwikkeling der maatschappij
volgens bepaalde wetten voltrekt zich echter volgens Marx niet
vanzelf, maar door menselijke wilshandelingen die op het inzicht
in de hen bepalende verhoudingen berusten” (wij onderlijnen
— pag. 8-9 van “De psychologie van het socialisme”). Moest
Marx zo iets hebben geschreven, moest het marxisme op zulk een
doelstelling berusten, dan zou het inderdaad niets anders zijn
dan een tot zijn consequenties doorgedreven 18de-eeuwse rationalisme,
dat alle menselijke handelingen als redelijk veronderstelde.
In werkelijkheid echter is
niets verder van het marxisme verwijderd dan zulk een
simplistische stelling. Het enige wat de marxisten vaststellen,
is dat de maatschappelijke (niet de persoonlijke)
handelingen van mensengroepen (klassen, standen,
kasten, lagen enz.) objectief door maatschappelijke
belangen worden bepaald. Maar zij beweren geenszins dat zich die
maatschappelijke groepen steeds van die belangen bewust
zijn. Integendeel: het gebeurt heel vaak in de geschiedenis —
Marx heeft daarvoor talrijke voorbeelden gegeven, o.a. dat van
de Franse burgerij in het begin van de Franse revolutie — dat
klassen of onderdelen van klassen eerlijk overtuigd zijn,
bepaalde absolute idealen na te streven, en zich ten diepste
beledigd voelen wanneer men hun voorhoudt, dat zich achter die
absolute idealen zeer tastbare belangen verbergen. We hebben dan
te doen met ideologieën, met het zogenaamde “valse
bewustzijn”, waarvan maatschappelijke groepen de gevangenen
blijven.
Heinrich Heine heeft eens
brutaal gezegd: “De Engelsen zeggen bijbel en menen katoen”.
Hij bedoelde daarmee dat de expansie van Engelse missionarissen
in Azië en Afrika slechts de baanbreker was van de
handelspenetratie, die deze werelddelen tot afzetgebieden van de
Britse textielnijverheid zou omvormen. Dat kan men vandaag niet
meer bestrijden. Maar dat betekent geenszins dat de
missionarissen er niet eerlijk van overtuigd waren, voor hun
godsdienst en niet voor de katoenbarons te strijden. Het dubbelzinnige
van de menselijke handelingen op maatschappelijk gebied ligt
juist hierin, dat hun daden heel andere gevolgen hebben dan
diegene die zij ervan verwacht hadden.
De opmerkzame lezer zal ons
misschien onderbreken: “Maar gij doet nu zelf aan
psychologie!” Inderdaad. In tegenstelling tot wat Hendrik De
Man aannam, heeft hij geenszins de betekenis van de psychologie
voor het socialisme “ontdekt”; alle geschiedkundige werken
van Marx en Engels — en van de knapste marxisten — steken
vol psychologie. Maar deze psychologie is geïntegreerd in
een opvatting van mensen, klassen en maatschappijen als levende
eenheden, die zich volgens bepaalde levens- en
ontwikkelingswetten veranderen. Zij wordt niet losgemaakt van
materiële belangen, van maatschappelijke strijd, van
historische traditie.
Toen De Man op grond van zijn
studie van de moderne psychologie, deze voor de socialistische
theorie wou gebruiken, beging hij de fatale denkfout die elke
ideoloog bedreigt: in plaats van aan de psychologische factoren
een plaats in een geheel toe te wijzen, maakte hij ze
zelfstandig en plaatste hij ze tegenover andere
“motieven” zoals de sociale en de economische. Deze denkfout
is typisch voor het burgerlijk bewustzijn dat, op grond van de
neiging tot specialisatie, die het gevolg is van de ten top
gedreven werkverdeling in de kapitalistische maatschappij, alle
onderwerpen tracht zelfstandig te maken, en tot doel op
zichzelf verheft.
Wat is het
fascisme?
Deze fatale denkfout van De Man
— fetisjisme, zelfstandig maken van bepaalde ondergeschikte
factoren in de redenering, omvorming van middel tot doel —
loopt als een rode draad door zijn intellectuele ontwikkeling.
We gaan dit aan drie voorbeelden aantonen: zijn houding
tegenover het fascisme; zijn houding tegenover het revolutionair
socialisme; zijn houding tegenover de parlementaire democratie.
De Man heeft de opgang van het
nazisme in Duitsland gedurende de jaren ‘20 persoonlijk
beleefd; samen met de persoonlijke ervaring van de ineenstorting
van de Socialistische Internationale op 4 augustus 1914 is dit het
trauma van zijn leven geworden. Hij heeft zich op
hartstochtelijke manier op de studie van het fascisme gestort
— op een ogenblik dat hij reeds druk bezig was met zijn
“psychologische” herziening van het socialisme. De
verklaring die hij van het fascisme gaf, werd derhalve sterk
psychologisch beïnvloed.
In zijn brochure Sozialismus
und Nationalfaschismus (eind januari 1931 geschreven)
bepaalt hij het fascisme als een beweging van de verarmde
middenstand, die zich beroept op door het socialisme
verwaarloosde drijfkrachten (de drang naar de mythe en de
utopie, de noodzakelijkheid van een onverbiddelijke kritiek op
de instellingen, de wil tot activiteit der massa’s in
onmiddellijke agressiviteit, het verlangen naar
leiderspersoonlijkheden). Hij ziet de beslissende fout (?) van
het fascisme in het feit dat het niet begrijpt (?) dat juist de
democratie nieuwe leiders kan voortbrengen. In geval van een
verscherping van de economische crises voorspelt hij een
“revolutionaire aanstorm” van het fascisme.
In zijn beruchte artikels
verschenen in het tijdschrift Leiding in 1939 legt hij
nogmaals en nog scherper de nadruk op het feit dat de
fascistische bewegingen geen restauratieve of reactionaire
bewegingen zijn, maar revolutionaire bewegingen. En zelfs na het
einde van de Tweede Wereldoorlog schrijft hij in zijn boek Au-delà
du nationalisme (verschenen in 1946 te Genève, éditions
du Cheval Ailé): “Om hun moreel (!) en materieel
oorlogspotentieel tot een maximum op te drijven, ontwikkelden
Duitsland, en in mindere mate Italië, het etatisme tot het
uiterste, tot het punt waar de vroeger (!) heersende en
bezittende klassen aan de bevelen van de pretoriaanse staat
ondergeschikt werden gemaakt … De fascisten deden aan
socialisme, om het socialisme te overwinnen …” (p. 59). Op
duidelijke manier zien wij hier De Man nogmaals zijn typische
denkfouten begaan. Vele van zijn psychologische vaststellingen
over de primitiviteit van het fascisme zijn juist; dat het
fascisme naar oorsprong een kleinburgerlijke beweging is, valt
niet te ontkennen. Maar De Man stelt niet de beslissende
vraag voor het begrip van het fascisme: cui prodest? In
wiens belang handelen de fascistische machthebbers
objectief, maatschappelijk gezien? Moest hij op die vraag willen
antwoorden, dan zou hij onmiddellijk tot de conclusie komen, dat
het fascisme een in het voorbeeld van het monopoliekapitaal
uitgebuite mobilisatie en organisatie van de kleine burgerij is,
die als stormram tegen de georganiseerde arbeidersbeweging wordt
gebruikt (men leze ter staving van die thesis twee uitstekende
wetenschappelijke werken: Daniel Guérin: Fascisme et Grand
Capital, éditions Rivière; Charles Bettelheim: L'économie
allemande sous le nazisme — zelfde uitgever).
Het “socialistisch”,
“antikapitalistisch” karakter van de fascistische regeringen
is een geweldige — en in het licht van de economische feiten
belachelijke! — mystificatie. Onder Hitler werd de
concentratie van het kapitaal en de proletarisatie van de
middenstand niet geremd maar bevorderd. Ondanks de opslorping
van de werkloosheid werden de lonen praktisch geblokkeerd
op een crisisniveau (het gemiddelde uurloon voor geschoolde
arbeiders bedroeg in 1928 96 Pfenning, viel in 1933 tot 70,5
Pfenning en was in december 1938 slechts tot 79 Pfenning
geklommen, t.t.z. 25% lager dan ten tijde van de
“plutocratische democratie”): daarom juist moest de
vakbeweging vernietigd worden, want met een vrije vakbeweging
zijn volledige tewerkstelling + geblokkeerde lonen onmogelijk.
Terzelfder tijd schoten de kapitalistische winsten geweldig in
de hoogte: van 6,6 miljard RM in 1933 tot 15 miljard RM in 1938.
En wat de “staatscontrole” op de industrie betreft, zij is
niet controle van de grote industrie door de staat, maar
inbezitname van de staat door de grote industrie.
Zo weinig verstond De Man het klassenkarakter
van het fascisme, dat hij nog in 1946 op meer dan 10 blz.
van zijn Au-delà du nationalisme de verschillen tussen
parlementair regime en fascisme ontleedt en nergens het
fundamenteel verschil aanhaalt, zowel vanuit het standpunt van
de kapitalisten als vanuit dat van de arbeidersklasse: het
bestaan van een vrije arbeidersbeweging, van kiemen van
socialistische democratie binnen het raam van de burgerlijke
democratie. Elke poging, maatschappelijke verschijnselen als het
fascisme los van hun objectief klassenkarakter en van
hun objectieve klassenfunctie in de maatschappij als
“zuiver” psychologische verschijnselen te begrijpen, moet
tot de tragische vergissingen leiden die men steeds begaat,
wanneer men mensen beoordeelt naar wat zij zelf over elkaar
zeggen of van elkaar voelen, en niet naar wat zij in de praktijk
doen.
“Opbouwend”
socialisme en de middenstand
Uit zijn Duitse ervaring had De
Man twee praktische conclusies getrokken: het socialisme mag
zich op straffe van ondergang niet passief tonen tegenover de
kapitalistische crisis, zich niet neerleggen bij een
“automatische” ineenstorting van het kapitalisme (of,
hetgeen op hetzelfde neerkomt, bij een “automatische”
verbetering van de conjunctuur). Om beslissende, socialistische
oplossingen van de crisis in de praktijk te verwezenlijken, moet
het socialisme bredere lagen dan de arbeidersklasse meerukken.
Het moet de middenstand kunnen overtuigen door zijn
“opbouwende”, “constructieve”, “nationale”
doelstellingen. Zo ontstond zijn opvatting van het “Plan van
de Arbeid”.
Wij willen hier niet het
probleem van het — relatief — belang van de middenstand voor
de socialistische strijd en de socialistische overwinning in
landen als België, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten enz.
behandelen (dat in elk geval grondverschillend is van hetzelfde
probleem in landen waar de middenstand, en o.a. de boeren, de
meerderheid of een zeer sterke minderheid van de bevolking
vormt). Wij houden alleen maar vast, dat voor De Man het
“veroveren van de middenstand” geen doel maar enkel middel
was voor het verwezenlijken van het Plan.
Nu komt de geweldige
triomfantelijke campagne voor het plan. Gedurende de winter
1934-'35 heeft het Plan de meerderheid van de Belgische
bevolking overtuigd; dit geeft De Man zelf toe, zowel in zijn
“Herinneringen” (pag. 236-240) als, op het ogenblik zelf, in
een redevoering tijdens de zitting van de Algemene Raad van de
B.W.P. op februari 1934 (“Le Peuple”).
De massa dringt naar algemene
werkstaking ter verwezenlijking van het Plan. De Man verzet zich
daartegen, uit alle macht, onder voorwendsel dat dit “de
middenstand zou afstoten”. Hij verklaart uitdrukkelijk dat
hij, en hij alleen, de verantwoordelijkheid heeft genomen voor
het intreden van de socialisten in de regering-Van Zeeland,
intrede waardoor de campagne voor het plan gekelderd
wordt, praktisch niets van het plan wordt verwezenlijkt
en — tot overmaat van ramp — de middenstand in de armen van
het in 1934 nog onbestaand Rexisme wordt gedreven! Kan men zich
groter politiek bankroet voorstellen? De Man heeft letterlijk
het kapitalisme en de financiegroepen in ons land, voor hun
zwaarste crisis gered.
De politieke oorzaken
van dit bankroet zijn duidelijk: een groeiend onbegrip voor de
dialectiek van de klassenstrijd! Hij begreep niet meer,
dat zolang de burgerlijke klasse de economische macht uitoefent,
elke versterking van het uitvoerend gezag, ook met de beste
bedoelingen, op een versterking van het uitvoerend gezag van
de burgerlijke klasse neerkomt (de ervaring van De Gaulle,
nà die van Leopold III en die van De Man, heeft dit nogmaals
bevestigd). Hij begreep niet dat alleen de arbeidersstrijd de
economische macht van de kapitalisten kan ontwrichten.
En hij, die zo prat ging op
zijn psychologische kennis, begreep niet meer die elementaire
stelregel van politieke psychologie: een verarmde middenstand
wordt door de arbeidersbeweging aangetrokken, zolang
zij strijdt voor haar radicale uitweg uit de kapitalistische
crisis. Staakt de arbeidersbeweging die strijd, en vereenzelvigt
zij zich met het bestaande regime, dan zwenken misnoegde
kleinburgers naar uiterst rechts af. Niet de radicale strijd
maar de (relatieve) passiviteit van de arbeidersbeweging schept
fascistisch gevaar. Dit hebben we in België zeer duidelijk
beleefd tijdens de opeenvolgende perioden 1933 — februari
1935, en februari 1935 — 1937.
De Man en de
democratie
Maar de psychologische
verklaring voor dit op het eerste gezicht onbegrijpelijk falen
van De Man tegenover de praktische oplossing van het door hem
zelf gestelde probleem — doorbraak van het socialisme naar
structuurhervormingen — ligt nog dieper. Zij ligt in zijn
tweeslachtige verhouding tot de democratie.
Op het einde van de Eerste
Wereldoorlog is De Man een fanatiek — en blind — aanhanger
van de (abstracte) democratie. Hij keert zich op de meest
scherpe manier tegen de communisten, aan wie hij onbegrip voor
de fundamentele betekenis van de democratie voor het socialisme
verwijt. In zijn kritiek op het marxisme (De psychologie van
het socialisme) is het o.i. meest waardevolle gedeelte
datgene waarin hij bewijst dat de overgang van kapitalisme naar
socialisme niet minder maar meer democratie vereist.
Het zwakke punt van zijn betoog
is dat hij op dat ogenblik het klassenkarakter van de
democratie onderschat. Hij drijft de spot met de bewering,
als zou in de parlementaire democratie de “occulte macht”
bij het grootkapitaal liggen (pag. 82), — een bewering die hij
later zo dikwijls zelf zou verdedigen, tot zijn beruchte
manifest van 28 mei 1940, waarin hij de vernietiging van de
parlementaire democratie door het fascisme verheerlijkt als de
nederlaag van de “ploetokratie”.
Maar de ervaring opgedaan
tussen 1927 en 1933 bewijst hem dat de parlementaire democratie
— gesteund op een evenwicht van tegenstrijdige
maatschappelijke krachten — onbekwaam is, doeltreffende
oplossingen te vinden voor zware crisissen. Plots ontdekt hij
opnieuw “de occulte macht van het grootkapitaal” en de
structurele leemten van de parlementaire democratie. Maar hij
ziet ze niet als een uitdrukking van de klassenmacht van de
burgerij, maar als een gevolg van de slechte werking der
instellingen. Hij trekt daaruit gevaarlijke, foutieve besluiten.
En dit is des te tragischer, omdat de jonge De Man, op
profetische manier, tegenover de gematigde, reformistische
socialisten nog voor de Eerste Wereldoorlog voorspeld had, wat
zou gebeuren. In een in het Nederlands opgestelde en in 1907
verschenen brochure legde hij uit dat de burgerij haar
democratisch verleden zou verraden, wanneer zij zich door de
arbeidersbeweging bedreigd zou gaan voelen, en dat dan de
verdediging van de vrijheden zou samenvallen met de strijd voor
het socialisme. Hoe actueel was die voorspelling in 1930; hoe
actueel is zij vandaag. Maar hoezeer had De Man haar vergeten!
De gebreken van de
parlementaire democratie liggen niet in het wezen van de
democratie zelf, maar in het feit dat zij in tegenstelling staat
tot de economische oligarchie, de economische
alleenheerschappij van de financiegroepen, trusts en monopolies.
Uit deze tegenstelling bestaat een dubbele uitweg: achteruit,
door de opheffing van de politieke democratie, en de overdracht
van de economische naar de politieke dictatuur (de tendens
daartoe is permanent ten tijde van het financie- en
monopoliekapitaal, zoals Hilderding reeds 45 jaar geleden had
bewezen); vooruit, door de opheffing van de economische
oligarchie, door de overdracht van de politieke naar de
economische democratie, die o.a. inhoudt nationalisatie van alle
gemonopoliseerde bedrijfstakken.
Het verschil tussen de twee
uitwegen is duidelijk: de eerste versterkt de macht van het
Kapitaal (onder de mom van de “volksgemeenschap”); de tweede
versterkt geweldig de macht en de verantwoordelijkheid van de
volksmassa’s. En nu is het voor De Man kenschetsend, dat hij een
stijgend wantrouwen, een stijgende minachting voor de
volksmassa’s vertoont.
Dit komt reeds duidelijk tot
uiting in zijn werken als De psychologie van het socialisme
en L'idée socialiste. Het is ten top gedreven in zijn
later werk (o.a. Herinneringen, Au-delà du
nationalisme, en zijn laatste in 1951 verschenen boek Vermassung
und Kulturverfall).
Voorzeker, wij kunnen vandaag
slechts glimlachen over de naïeve verheerlijking van de
“massa” die jonge marxistische intellectuelen altijd weer
begaan. De arbeiders in de kapitalistische maatschappij zijn
producten van die maatschappij, van haar uitbuiting, van haar
vervlakking, van haar standaardisatie. Moesten zij ideale helden
zijn, dan zou dit paradoxaal een geweldig compliment worden voor
het kapitalisme.
Maar van dit ene uiterste (dat
hij zelf tijdens zijn jeugd verdedigde) viel Hendrik De Man in
het andere. Hij zag in de arbeidersmassa niets meer dan een
willoze, verkleinburgerlijkte horde, door gelijk welke “Führer”
of publiciteitsagent aan de neus rondgeleid, onwetend slechts
loerend op drank en laag genot. Dat diezelfde arbeidersklasse in
ogenblikken van sterke klassenstrijd bekwaam was tot echte
heldendaden, dat zij naast haar gebreken talrijke hoedanigheden
die enig zijn in onze burgerlijke maatschappij,
vertoont — de zin voor solidariteit, voor opstandigheid, voor
bespotting en verwerping van alle vals gezag; het grote warme
samenhorigheidsgevoel dat tot praktische daden voert; het
stoutmoedig radicalisme van de gedachte —, dat zag hij niet
meer, en kon daarom in werkelijkheid niet meer begrijpen, hoe en
waarom de opkomst van de moderne vakbeweging, de strijd voor het
algemeen stemrecht, de grote algemene politieke werkstakingen
tussen 1885 en 1914, de Parijse Kommune, de revoluties van 1905
en 1917, de opstand van de Schutzbund en van de arbeiders van
Asturië, de Spaanse burgeroorlog en — dichter bij ons — het
heldenlied van de proletarische massaweerstand tegen de
fascistische bezetting in Joegoslavië, Frankrijk, Italië en
gedeeltelijk ook bij ons mogelijk was.
En nu wordt de ontwikkeling van
De Man zeer duidelijk. In hem groeide het verwerpen van de
parlementaire democratie. Maar hij verwierp tevens de
revolutionair-socialistische oplossing, want deze valt samen met
vertrouwen in de arbeidersklasse, met gelijkzetting van
socialisme en zelfbevrijding van de werkende klasse.
Kritiek op de parlementaire
democratie + wantrouwen in de arbeidersklasse = het zoeken naar
autoritaire, paternalistische oplossingen. Van daar naar de
capitulatie voor het fascisme is maar één stap.
Een
intellectuele tragedie
De teloorgang van Hendrik De
Man als socialist heeft dus een dubbele oorsprong; de ene heeft
een ideologisch, de andere een psychologisch karakter.
Ideologisch is de ontwikkeling van De Man een ontwikkeling weg
van het aanvoelen van het socialisme als zelfbevrijding van de
arbeidersklasse. In beide gevallen is het een drama van een
halfslachtig bewustzijn. De Man doet nieuwe kennis op, hij
brengt nieuwe factoren aan, die de doctrine zouden kunnen
verrijken, op voorwaarde dat hij ze dialectisch in die doctrine
tot een geheel zou verwerken. Daarin is hij gefaald; en dit
verklaart zijn ideologische ontwikkeling.
De Man heeft de dialectiek
verworpen; maar de dialectiek heeft hem als een vlieg in haar
netten gevangen en van hem het ergste lot doen geworden dat een
denkend mens, een ideoloog, kan te beurt vallen: het lot onbewuste
speelbal te worden van maatschappelijke krachten die hij
niet controleert, en voortdurend een rol te spelen, die noch met
zijn eigen bewust gevoelde opdracht, noch met zijn eerlijk
aangekleefde overtuiging te verzoenen valt.
De Man was uitgetrokken om aan
het socialisme terug het bewustzijn te geven van het belang van
de natie, — en hij maakte zich los van de laatste grote
nationale beweging in Europa en zijn eigen land, de weerstand.
Hij was uitgetrokken om de socialisten van de beslissende
betekenis van de democratie te overtuigen, — en hij belandde
in het kamp van hen die de democratie als een “ploetokratisch
uitvindsel” verachtten. Hij was uitgetrokken om de
socialistische doctrine door psychologisch en esthetisch inzicht
te verfijnen, — en hij capituleerde voor een (tijdelijk)
zegevierende opstand van de laagste instincten in de mens. Hij
wilde aan de socialistische beweging terug een ethische
grondslag geven, — en beging de meest immorele van alle
politieke handelingen: een massabeweging waarvan hij het
vertrouwen had misbruikt om haar leiding in handen te krijgen,
op het uur van de grootste beproeving organisatorisch te
ontwrichten, ideologisch te vergiftigen en moreel te trachten te
doden. Hij wilde het socialisme in de praktijk verwezenlijken,
— en vluchtte op het beslissend ogenblik uit het strijdperk
naar de veilige (en bouwvallige!) burcht van de
regeringscoalitie. Hij wilde voor alles realist zijn, — en
zette heel zijn lot als een dronken kaartspeler op de minst
zekere van alle “troeven": de “zekerheid” van een
Duitse overwinning in de Tweede Wereldoorlog.
Zijn intellectuele teloorgang
is een tragische teloorgang. Mogen de jonge intellectuelen van
hem leren, dat de opperste roeping van de mens het bewuste
handelen is, de luciditeit. Voor een bewust socialist is het
geen schande, een tijdlang tot een kleine minderheid te behoren,
die schijnbaar en voorlopig geen “invloed uitoefent op de
gebeurtenissen”. Maar voor elk bewust mens is het een schande,
na een leven van hard werken en denken, te moeten vaststellen
dat men, zonder het te willen, een zaak heeft gediend die niet
de eigen zaak was …
|