Sinds driekwart eeuw zijn er talloze werken besteed aan het
weerleggen van het marxisme, en het ritme van dit ‘weerleggen’
wordt om de tien jaar almaar groter. Het christendom
uitgezonderd heeft geen enkele doctrine zoveel polemiek
uitgelokt. Komt daarbij dat de polemieken over het christendom
waren gespreid over twintig eeuwen. De geschriften die het
marxisme weerleggen zijn pas sinds minder dan honderd jaar zich
beginnen opstapelen. Als men de levenskracht van een doctrine
zou gaan meten aan de reacties die ze uitlokt, dan is het
marxisme levendiger en actueler dan ooit. Het ware absurd om
binnen het kader van dit artikel de ‘levenskracht’ van het
marxisme te behandelen, een kwestie die meerdere dikke boeken
niet ten gronde kunnen behandelen. De marxistische methode, om
naar behoren begrepen en onderzocht te worden, moet behandeld
worden, zowel op filosofisch vlak (de logica) als op historisch
vlak, op het gebied van de sociologie en de economie, en in
feite dus van alle menswetenschappen waarvan het de synthese
vormt. Maar wat ons nu bezig houdt is hoe het marxisme als
instrument tot sociale en historische analyse ten dienste
kan staan van de hedendaagse arbeidersbeweging. Hebben de
arbeidersorganisaties, de socialistische partijen, er belang bij
om de marxistische analysemethode te hanteren?
Ons beslissende antwoord op deze vraag is bevestigend en
zonder voorbehoud. Nu echter zullen we dit onderwerp niet ten
gronde behandelen. Wij komen er bij meerdere gelegenheden op
terug. We zullen eerst het algemeen kader schetsen waarbinnen,
naar we menen, dit onderzoek zou moeten plaats vinden.
Hierbij laten we de vele nuances buiten beschouwing, het
enorme aantal bijkomende hypothesen en de daaruit voortvloeiende
conclusies die in verband staan met de totaliteit van een
analyse van het kapitalisme en van de evolutiewetten. We kunnen
de standpunten van Marx betreffende deze samenleving in vijf
essentiële stellingen samenvatten, evenals de plaats die de
arbeidersbeweging daarbinnen inneemt en de doelstellingen van
haar strijd.
We zullen aantonen dat elk van deze stellingen bevestigd
werden in de loop van de moderne geschiedenis van ons land en
dat de arbeidersbeweging dit terrein, zonder zichzelf te
verloochenen, niet in de steek kon laten. Een terrein waarop de
stichters van de BWP, en dan in de eerste plaats Emile
Vandervelde, Louis de Brouckère en
Camille Huysmans het een plaats hebben gegeven.
Eerste stelling
De burgerlijke samenleving is
ingedeeld in klassen
De kapitalistische maatschappij is ten gronde verdeeld in
twee klassen, de ene klasse bezit de productiemiddelen en vormt
een kleine minderheid, de andere klasse, de overgrote
meerderheid, bezit enkel haar arbeidskracht. Die arbeidskracht
moet ze verkopen in ruil voor een loon waarmee ze de nodige
middelen kan verwerven om in haar behoeften te voorzien. De
kapitalistische maatschappij kan zichzelf enkel in stand houden
op voorwaarde dat het bestaan van deze proletarische klasse is
verzekerd, dus wanneer het gemiddeld loon schommelt
rond het levensminimum — dat natuurlijk kan stijgen naarmate de
beschaving erop vooruit gaat. Daardoor kan de overgrote
meerderheid van de proletariërs niet voldoende sparen om
kapitalen en productiemiddelen te verwerven om zo in haar
bestaan te voorzien zonder nog te werken.
We hoeven enkel te kijken naar de statistieken omtrent de
tewerkstelling om te zien hoe juist deze stelling is. Het
aantal zelfstandigen — personen die kunnen leven zonder dat ze
hun arbeidskracht moeten verkopen — wordt almaar kleiner. Rond
1880 was dat in België nog 50 % van de actieve bevolking, aan de
vooravond van de Eerste Wereldoorlog was het aantal al gedaald
tot 44 %, in 1938 tot 31 % en heden tot 27 %. De statistieken
van de RSZ tonen duidelijk dat het gemiddelde loon in België met
moeite de 5.000 frank per maand overschrijdt, wat in grote mate
overeenstemt met het levensminimum. De statistieken omtrent
de successierechten bevestigen dat enkel een uiterst kleine
minderheid van de Belgen — nauwelijks 5 % — over voldoende
kapitalen beschikt om zich de productiekrachten toe te eigenen
die tijdens hun economische activiteiten door de loontrekkers
worden bediend. Op dit vlak valt er geen enkel structureel
verschil te ontdekken tussen ‘de wereld van de 19de
eeuw’ zoals geanalyseerd door Marx en de wereld van vandaag.
We kunnen eraan toevoegen dat deze analyse van onze sociale
structuren de vakbeweging wapent tegen bedrieglijke
weerspiegelingen als ‘arbeiders — aandeelhouders’,
‘democratisering van het kapitaal’ en ander gebrabbel. Daarmee
is men er enkel op uit om de verdeling ten gronde van de
maatschappij te verhullen en niet om die op te
heffen. Dat er een klasse van middenstanders blijft
bestaan, eigenaars van hun productiemiddelen, die betrekkelijk
goed weerstand heeft geboden aan de reductie tot loontrekker, —
een weerstand die in feite nog een wordt versterkt door
politieke ingrepen, eerder dan door de economische evolutie —
doet niks af van de grond van deze stelling. In bovenvernoemde
statistieken worden de middenstanders gezien als zelfstandige
arbeiders.
Tweede stelling
De klassenstrijd is het noodzakelijk gevolg van deze
sociale indeling in klassen
De klassenstrijd is geen ‘doctrine’ of een ‘ideologie’ die
wordt gepredikt door boosaardige socialisten. Het is een
feitelijke realiteit die al evenmin verdwijnt als een
venerische ziekte omdat men erover zwijgt.
Dat de kapitalistische samenleving is opgedeeld in twee
elkaar vijandige klassen, waarvan de ene klasse aan een deel van
de andere klasse haar arbeidskracht moet verkopen om te
overleven heeft onvermijdelijk tot gevolg dat, zonder dat er
al of niet agitatoren bestaan die het
collectivisme prediken, syndicalisten, socialisten, ... er een
aanhoudende strijd wordt gevoerd tussen werkgevers en weknemers.
Een strijd over hoe in ieder bedrijf en in iedere industriële
sector het netto product wordt verdeeld en hoe het nationaal
inkomen zich opsplitst. In deze strijd is alles in het voordeel
van het patronaat, machtig door zijn rijkdommen en door zijn
alleenrecht over de bevelen (zonder dat we het hebben over de
censusstaat die hen volledig is toegewijd), de loontrekkers
kunnen hier enkel de kracht van het zich verenigen tegenover
stellen. Zodoende begrijpt men heel goed waarom de weldenkende
zo wild tekeer gaat tegen ‘de doctrine van de klassenstrijd’. De
kapitalisten willen gewoon dat ze hun strijd kunnen
voeren, zonder dat de arbeiders die verstoren...
Als we het sociale jaarboek van om het even welk jaar in de
20ste eeuw erop naslaan zien we op het eerste zicht
dat de geldigheid van deze stelling die honderd jaar geleden
werd geformuleerd ongewijzigd is gebleven. De strijd tussen de
organisaties van de arbeiders en de organisaties van de
werkgevers over de ‘verdeling van de koek’ is nooit zo fel
geweest als vandaag. Het is van weinig belang of die gevoerd
word door middel van stakingen, onderhandelingen, drukking of
bedreigingen. Het zijn enkel elkaar opvolgende etappes van
hetzelfde verschijnsel. Alle theorieën over het uitdoven van de
klassenstrijd botsen op deze eenvoudige vaststelling. De
manier waarop die strijd gevoerd wordt kan verschillen van
periode tot periode, de strijd zelf zal altijd blijven bestaan
zolang er bazen en loontrekkers zijn. Dit wetende, zullen de
arbeiders, bewust en georganiseerd — zoals de Libre Belgique
ironisch stelt, maar ligt in deze ironie geen toespeling op een
zekere vorm van bittere spijt? — instinctmatig argwaan koesteren
voor alle valse profeten die hen aanbevelen om de strijd op een
laag pitje te zetten. Ze weten dat dergelijke voorstellen, verre
van dat ze wel degelijk de klassenstrijd opheffen, enkel de
klassenstrijd van het patronaat in de hand werken.
Pittig detail: het christelijke syndicalisme dat in het begin
verontwaardigd ‘de doctrine van de klassenstrijd’ had verworpen
zag zich met tegenzin verplicht om zoals M. Jourdain
[1] aan proza te doen, en zonder
het te beseffen, kreeg men er meer en meer zin in. De sociale
werkelijkheid heeft zich weer eens laten gelden en is sterker
dan diepgewortelde mythes. Wanneer we zien hoe christelijke
vakbonden stakingen organiseren evenals betogingen, als we zien
hoe ze onomwonden eisen stellen omtrent het nationale inkomen en
er een kritische analyse van maken, dan kunnen we niet nalaten
vast te stellen dat ‘Ondanks de onbeholpenheid en de gebeurlijke
demagogie van deze tussenkomsten dit een magnifieke pluim is
voor Marx, welk een schitterende bevestiging van het marxisme!
Derde stelling
Het kapitalisme leidt onvermijdelijk tot een concentratie
van ondernemingen en van de financiële en economische macht
Zo het ontdekken van de klassenstrijd het werk is geweest van
sociologen, historici en economen nog voor de tijd van Marx, dan
was hij de eerste om enkele wetten over hoe de burgerlijke
samenleving evolueerde te doorzien waarvan de concentratie
die plaatsvond binnen de industrie de voornaamste is. Hij
heeft ontdekt dat de kapitalistische productiewijze, ontsproten
uit de vernietiging van het alleenrecht van de corporaties en de
opkomst van de vrije concurrentie, al snel ging uitmonden, als
resultaat van deze concurrentie en de ononderbroken
technologische vooruitgang die er het gevolg van was, op een
concentratie van bedrijven en van de economische macht. Dit ging
op haar beurt leiden tot nieuwe monopolies met een alleenrecht
dat oneindig veel groter en machtiger was dan het alleenrecht
van de corporaties van vroeger.
Er ontstonden grote, reusachtige ondernemingen met meer dan
duizend werknemers en met activa van meer dan een miljard
Belgische franken, wat bewijst dat in ons land deze
voorspellingen meer dan zijn uitgekomen. Het aantal arbeiders
dat op andere plaatsen wordt tewerkgesteld dan in de
ambachtelijke en kleine bedrijven wordt almaar groter. In België
had het aantal arbeiders dat aan het einde van de 19de
eeuw in ondernemingen werkte met meer dan 50 arbeiders de 50 %
van het totaal aantal loontrekkers overtroffen. Het werd tot
62,7 % in 1930 en tot 65 % in 1964.
Het is juist dat in de landbouw en de distributie de kleine
onderneming feller weerstand heeft geboden dan in de industrie,
in de dienstensector is er zelf een zekere opflakkering gekomen.
Een gedetailleerd onderzoek van dit probleem zou ons te ver
brengen. Maar het volstaat dat we het geheel van de
ondernemingen onder de loep nemen en het totaal aantal
loontrekkers om te constateren dat de algemene tendens
heel duidelijk is.
We moeten erbij vermelden dat deze tendens tot concentratie
in ons land een extreme graad heeft bereikt, een tiental
financiële groepen controleren twee derde van de nationale
industrie en drie vierden van de hele economie, zoals het
rapport ‘Holdings en Economische Democratie’, dat werd
voorgelegd aan het buitengewoon ABVV congres van 1956, heeft
aangetoond!
Vierde stelling
Naarmate de concentratie van het kapitaal zich doorzet
verplaatst de klassenstrijd zich meer en meer naar de
industriële sectoren en naar de economie in haar geheel en de
klassenstrijd wordt een politieke strijd, krijgt als
objectief de nationale economie en het veroveren van de
politieke macht
Wanneer we van naderbij bekijken hoe de aard van de
interventie van de arbeidersorganisaties is geëvolueerd, van de
eerste bijstandkassen naar de eerste grote stakingen, in de
strijd voor het algemeen stemrecht en voor de achturige dag, de
paritaire commissies in de ondernemingen (via de industriële
sectoren), dan de Nationale Arbeidsconferentie (voor de economie
op nationaal vlak in haar geheel) en de grote protestbewegingen
na 1945, met als hoogtepunt dit formidabele precedent, de
conjuncturele voorheffing op de patronale winsten, zien we
dat de evolutie de theorie helemaal heeft bevestigt.
Heel zeker, de overgang van de ene fase naar de andere is
niet gemakkelijk verlopen, werd meestal afgeremd door een
tijdelijke teruggang van de arbeidersbeweging. Soms werd er voor
deze stap vooruit een prijs betaald met een interne verzwakking
van de organisaties van de arbeiders. Maar het resultaat is
heden verworven, wat nauwelijks kon worden voorzien en gehoopt
door de meest stoutmoedige dromers een eeuw geleden. Wat
utopisch kon lijken aan de vooravond van de 2de
Wereldoorlog is vandaag een feit: de Socialistische Partij —
moeten we hier wijzen op de studie van onze vriend Evalenko
waaruit blijkt dat deze partij in ons land bijna uitsluitend een
partij is van loontrekkers? — stevent voor de eerste keer in
haar geschiedenis af op een absolute meerderheid. Het ABVV heeft
een volledig plan uitgewerkt voor een diepgaande structurele
hervorming opdat de nationale economie zou geleid worden door de
krachten van de arbeid.
En als we even terugkijken naar de wereld van een eeuw
geleden, en als we goed beseffen dat deze grondige verandering
niet tot ons land beperkt is gebleven, maar dat ze, op een of
andere manier, eigen was aan alle geïndustrialiseerde landen,
waar ook ter wereld. Hoe kunnen we dan het geniale niet zien van
deze man die zo helder de toekomst heeft kunnen voorspellen toen
hij de opruiende en brandende formule lanceerde: ‘Proletariërs,
ge hebt enkel uw kettingen te verliezen. Ge hebt de wereld te
winnen!’
Vijfde stelling
Naarmate de kapitalistische industrie technische
revoluties teweeg brengt, naarmate de wereldhandel toeneemt,
evenals de arbeidsdeling op wereldschaal, naarmate het lot van
elke burger van een industriële staat wordt verbonden aan het
lot van elke regio waar dan ook op de planeet, en daar iedere
accumulatie van rijkdommen gepaard gaat met een afgrijselijke
accumulatie van ellende en miserie, te meer is het risico
groot dat de productiekrachten op gepaste tijden worden
omgevormd tot vernietigingskrachten, verwoesting en
vernieling zaaiend over heel de planeet, te meer vereist
iedere nieuwe vooruitgang dringend dat het private bezit van de
productiemiddelen wordt opgeheven en dat de economie bewust
wordt geleid volgens een plan dat is aangepast aan de behoeften
van de mensen
Elders in dit weekblad kunnen we uittreksels lezen van een
boek van Tibor Mende [2] die geen
marxist is. In dit fragment beschrijft hij in eenvoudige
bewoordingen hoe de huidige wereld er voor staat. Hij bevestigt
punt per punt de voorspellingen van Marx. Moeten we erop wijzen
dat de grote crisis van 1929, de twee verschrikkelijke
wereldoorlogen, dat het gevaar voor een derde wereldoorlog, dit
keer met nucleaire wapens, deze voorspellingen beangstigend
actueel zijn? En moeten we dan nog bewijzen dat de wereld enkel
is kunnen ontsnappen aan een nog veel grotere rampspoed omdat,
willens nillens, in het ene land na het andere, volledige
sectoren onttrokken werden aan de anarchie van de ‘marktwetten’
en publieke of half publieke sectoren werden? En dat zelfs de
Verenigde Staten, het paradijs van de ‘vrije onderneming’, enkel
konden vermijden dat de ramp van 1929 zich herhaalde door de
beschikking van een vierde, zoniet een derde, van het nationale
inkomen, aan de publieke sector over te laten?
Geconfronteerd met de cruciale problemen van de economische
en buitenlandse politiek blijft de arbeidersbeweging vandaag nog
uit deze ‘oude doctrines uit de 19de eeuw’ de meest
betrouwbare ingrediënten putten om haar keuzes te bepalen. Het
liberalisme en de vrijhandel, leiden niet tot het welzijn van
allen, maar tot groeiende tegenstellingen tussen rijk en arm en
tot steeds weerkerende economische crisissen. De nationale en
internationale concurrentie zorgt niet voor een duurzame vrede
maar leidt tot oorlog. De toekomst van de mensheid zal dan pas
verzekerd zijn wanneer in het beheer van de publieke middelen,
in de economie en in het sociale leven dezelfde
wetenschappelijke geest wordt gehanteerd als die waaraan ze haar
grote technische triomfen heeft te danken. De economische en
sociale democratie moet groter worden en de politieke democratie
aanvullen, m.a.w. het beheer van de economie moet in handen
komen van de gehele natie en de producenten moeten een
doorslaggevende invloed krijgen in het beheer van hun
ondernemingen. Dit is de noodzakelijke voorwaarde willen we de
crisis van de XXste eeuw oplossen! En allen die
elkander op dit terrein vinden, dit van het hedendaagse
militante socialisme, ‘maken van het marxisme’ gebruik zoals M.
Jourdain van het proza, zonder het te weten...
_______________
[1]
M. Jourdain: personage uit een toneelstuk van Molière: ‘Le
bourgeois gentilhomme’ (1670).
[2] Tibor Mende: professor aan de
universiteit van de Sorbonne. Heeft in een reeks boeken de
diepgaande sociale en economische ontwikkelingen van de 20ste
eeuw geanalyseerd. |