1. De methode Naar onze mening, als we het marxisme
herleiden tot een eenvoudige onderzoeksmethode binnen de sociale
wetenschappen dan beperken we in hoge mate haar draagwijdte. Een
draagwijdte die van doorslaggevend belang lijkt te zijn in hoe
deze wetenschappen zich ontwikkelt. Zo wordt het marxisme in
feite teruggebracht tot een etiket dat men al dan niet
aanbrengt, naargelang de noodzaak van het ogenblik (en aanpast
aan de opvattingen van de persoon tot wie men zich richt).
Zonder dat we vervallen in het andere uiterste dat eigen is aan
het steriele dogmatisme — het marxisme vereenzelvigen met iedere
opvatting die Marx en Engels hebben verkondigd over om het even
welk onderwerp — kunnen we belangrijke onderdelen onderscheiden
in het werk van Marx:
a) De onderzoeksmethode: de kritische toepassing van de
evolutieleer (of als men wil van de ‘dialectiek’) op de sociale
gebeurtenissen. Alle sociale verschijnselen(historische,
psychologische, sociale, enz. ) zijn betrokken partij:
1. Als onderdeel van de globale evolutie van de samenleving.
2. Als voortdurend zelf in beweging binnen het kader van een
welbepaalde fase van de geschiedenis van de samenlevingen.
3. Als verklaarbaar binnen de context van deze evolutie
zonder dat er een beroep gedaan wordt op bovennatuurlijke
factoren.
4. Als beantwoordend aan evolutiewetten (tegelijkertijd binnen
het eigen domein en binnen het verband dat er bestaat tussen de
bijzondere domeinen en de algemene evolutie van de samenleving).
5. Als verplicht onderzoek op een objectieve en kritische
manier, met andere woorden zonder enkele vooringenomenheid, en
zonder welke poging dan ook om een deel van de werkelijkheid te
versluieren, om waarheden te verzwijgen, om sommige sociale
problemen te zien als ‘onmogelijk op te lossen door het
menselijke denken, of alsof er zou moeten gezwegen worden ‘in
het belang van de vooruitgang van de mensheid’, zelfs ‘in het
belang van het socialisme’.
Ik ga niet verder in op de andere aspecten van deze methode
waarin alle kenmerken van de dialectiek zijn betrokken, of van
de ‘logica van de evolutie’.
2. De algemene toepassing van de methode
b) De algemene besluiten waartoe deze methode leidt,
toegepast binnen de sociale wetenschappen:
1. - Dat zonder arbeid iedere menselijke samenleving na enkele
dagen zal ineenstorten.
2. - Dat om de arbeid te verrichten die de behoeften inlost de
mensen onder elkaar zekere sociale verhoudingen aangaan
die in laatste instantie de algemene structuur van de
samenleving bepalen.
3. - Dat deze sociale verhoudingen doorslaggevende factoren zijn
die een bepaalde periode van de geschiedenis verklaren op gebied
van het recht, van de ideeën, van de filosofie, van de religie,
van de zeden, enz. die de onderdanen van deze samenleving
hanteerden en hanteren, dus van alles wat men de ‘sociale
superstructuur’ noemt.
4. - Dat deze verhoudingen op hun beurt en in laatste instantie
worden bepaald door een wel bepaalde graad van ontwikkeling van
de productiekrachten.
5. - Dat iedere periode in de geschiedenis, tijdens dewelke deze
sociale verhoudingen ernstig de ontwikkeling van de
productiekrachten belemmeren, een periode wordt van sociale
crisis, revoluties, die uitloopt, ofwel, op een totaal verval
van de samenleving, ofwel, op nieuwe sociale verhoudingen, die
een nieuwe opgang van de productiekrachten in de hand werken.
6. - Dat aldus heel de geschiedenis van de mensheid de
geschiedenis van de klassenstrijd is, een geschiedenis die op
haar beurt uit de préhistorie opdoemt, waar er geen
indeling in klassen bestond.
7. - Dat verschijnselen, als het harde geweld in de menselijke
verhoudingen, het kannibalisme, de mensenoffers, de oorlog, de
sociale onderdrukking, enz., verschijnselen zijn, het gevolg van
een bepaalde sociale context, en dat ze kunnen
verdwijnen wanneer de context grondige wijzigingen ondergaat.
We gaan nu verder met enkele andere aspecten van wat we de
algemene theorie van het historisch materialisme zouden
kunnen noemen. Laten we echter opmerken dat het materialisme een
sociaal gedetermineerde factor is en geen economisch
bepaalde factor. Het marxisme vertrekt vanuit de
veronderstelling dat sociale verschijnselen direct het handelen
van de mensen bepalen, maar zeker niet het handelen op het vlak
van de ‘bovenbouw’ (recht, kunst, litteratuur, wetenschap,
ideologie, religie, enz.). Het vertrekt vanuit de
veronderstelling dat deze verschijnselen, behalve wanneer het
gaat om louter individuele daden, zonder sociale, collectieve
draagwijdte — dienen verklaard te worden binnen de
sociale context, met andere woorden in laatste instantie
door de klassenstrijd. Het is enkel in de mate waar economische
factoren op hun beurt, in laatste instantie, de constellatie van
de sociale krachten bepalen die ze indirect
determineren, vertolkt door de sociale klassen, hun belangen en
hun strijd — de politieke ideeën of andere. Doch elk van deze
onderzoeksdomeinen hebben betrekking op een massa begrippen
waarvan de evolutie afhankelijk is van specifieke wetten.
Een voorbeeld zal duidelijk maken wat we hiermee bedoelen.
Laten we het hebben over de geschiedenis van de economische
opvattingen. De belangen van de hogere burgerij in Groot
Brittannië kunnen in laatste instantie de breuk verklaren
gedurende de tweede helft van de 19de eeuw met de
‘officiële’ economische wet van de waarde — arbeid. Maar de
concrete manier waarop deze breuk er is gekomen kwam door de
verandering van de ideeën zoals die tijdens de voorgaande
periode werden doorgegeven, ideeën waarin de tijdgenoten de
gebreken en tegenstellingen hebben ontdekt (of dachten te
ontdekken), en die ze gedwongen moesten bijstellen. Een
‘marxistische geschiedenis van de economische opvattingen’ zal
dus de studie combineren van de evolutie van de ideeën
volgens een logica haar eigen, met een studie van de
sociale factoren die op een of ander tijdstip in de evolutie een
bruuske wending in de economische ideologie teweeg bracht (zie
het magistrale voorbeeld van ‘De geschiedenis van de economische
doctrines’ — Theorieen über der Mehrwert, van Marx).
c) de bijzondere conclusies die voortvloeien uit het
toepassen van de dialectische methode, in het kader van de
algemene concepten van het historische materialisme, op enkele
specifieke en grote problemen van de geschiedenis van de
mensheid:
a) de globale wetten die de evolutie van de mensen hebben
bepaald, vanaf de préhistorie tot het moderne kapitalisme.
b) de analyse van de ‘categorieën’ van de politieke economie,
die tegelijkertijd een analyse is van de historische grondslag
van het kapitaal en kapitalisme.
c) de theorie van de meerarbeid, het verwerven van het sociaal
meerproduct, en haar bijzondere vorm binnen de kapitalistische
economie — de theorie van de meerwaarde — als fundamentele
verklaring van de opdeling van de maatschappij in vijandige
klassen.
d) de analyse van de fundamentele tegenstellingen en
evolutiewetten van het kapitalisme.
e) de analyse van de historische factoren waardoor de overgang
van het kapitalisme naar het socialisme mogelijk wordt gemaakt.
Dit zijn, in het kort, de grote lijnen van het economische en
politieke werk van Marx, zoals het in de eerste plaats zijn
hoogtepunt heeft gekend in
Het Kapitaal.
3. Het marxisme en de empirische gegevens van de
gespecialiseerde wetenschappen
Naar onze mening heeft men niet het recht zich marxist te
noemen, zonder dat deze term te onrechte wordt gebruikt, tenzij
men overtuigd blijft dat deze drie hypothetische categorieën
juist zijn: de methode, de algemene conclusies en de specifieke
conclusies die er het gevolg van zijn. Dit betekent geenszins
dat men akkoord gaat met de antwoorden die door Marx werden
gegeven aan specifieke problemen (bijvoorbeeld de verklaring die
hij geeft aan de evolutie van de interestvoet sinds de
middeleeuwen, of waar hij de redenen opgeeft voor de
aantrekkingskracht die de
Griekse kunst op ons uitoefent). Elkeen die ter goede trouw
is zal het verschil begrijpen tussen formuleringen in die zin en
de grote lijnen van een systeem dat de geschiedenis van de
menselijke samenlevingen wil interpreteren. Doch dit systeem van
de hand wijzen, of zelfs gewoon het bestaan ervan negeren,
terwijl men zich marxist noemt, dan is het alsof men zich
freudiaan zou noemen terwijl men beweert dat het libido een
ongerijmde notie is, voorbijgestreefd door de empirische
bevindingen van de hedendaagse psychiatrie.
In het licht van de marxistische methode die, we
herhalen het, een heel kritische methode is, betekent het dat we
de marxistische theorie van de evolutie van de samenleving
zouden moeten verwerpen, zo we te maken krijgen met een groot
aantal empirische gegevens die in hun essentie deze theorie
zouden tegenspreken. Maar dezelfde methode impliceert ook dat
zolang een dergelijke globale weerlegging onmogelijk blijkt, men
in de eerste plaats een poging moet ondernemen om de nieuwe
feiten die empirisch werden bewezen binnen het kader van een
bepaald systeem op te nemen, zoniet laat men deze schitterende
verworvenheid van het marxisme verloren gaan, die poging om
tot een synthese te komen van alle sociale wetenschappen.
Ik grijp de kans om aan mijn vriend Jacques Defay te melden
dat hij het zich in zijn artikel, voor de rest een uitstekend
artikel, verschenen in het tijdschrift ‘Socialisme’ nr. 18
(november 1956), er wel erg gemakkelijk vanaf heeft gemaakt door
de ‘twist tussen idealisten en materialisten’ te herleiden tot
het simpel probleem van het determinisme en de vrije
wil. Hierbij gaat hij voorbij aan het feit dat Marx op
filosofisch vlak een materialist was. Het historisch
materialisme, of het marxisme, of het ‘historisch determinisme’
zoals Defay het noemt, is niets anders dan de toepassing van de
evolutiewetten van de natuur. ‘Materialist zijn’, betekent niet
dat ‘de ideeën niet bestaan’, of dat ‘ze geen enkele rol
spelen’, of dat de ‘vrije wil in de geschiedenis helemaal van
geen betekenis is’. Materialist zijn, in de filosofische
betekenis van het woord, zoals Montesquieu
[1] dit zag, betekent enkel dat
men erkent dat de mens het product is van de evolutie van de
soorten onder de levende wezens, dat de levende wezens de vrucht
zijn van de evolutie van de levende materie, dat de levende
materie opduikt in de loop van de evolutie van de organische
materie, zonder dat bovennatuurlijke factoren welke fase dan ook
van deze evolutie zouden moeten verklaren. Dat betekent dat men
toegeeft dat dit er al was voor dat het eerste bewustzijn
bestond. Ik denk trouwens dat mijn vriend Defay op hetzelfde
standpunt staat, dat hij een onbewuste materialist is. Het woord
kan ‘misleidend’ zijn, doch op het gebied van de gedachten mag
men geen schrik hebben van woorden, men moet proberen
verschillende concepten duidelijk te onderscheiden.
4. Enkele gemeenplaatsen waarvan gezegd wordt dat ze
‘vernieuwend’ zijn
Onder de socialisten die menen dat ze aan het marxisme moeten
verzaken of die aan het marxisme een te beperkte inhoud
toekennen, zijn er heel wat ‘vernieuwers’. Onder het voorwendsel
dat er nieuwe concepten moeten komen die beter overeenstemmen
met de ‘werkelijkheid’ gaan ze in feite terug naar standpunten
die nog meer ‘verouderd’ zijn dan die van Marx, standpunten die
in zwang waren tijdens het 18de eeuw of in het begin
van de 19de eeuw.
Ook Raymond Aron [2], eminente
en geleerde ‘criticus van het marxisme’, doet in zijn boek
‘L’Opium des intellectuels’ erg zijn best om te bewijzen dat het
marxisme enkel een ‘onvolledig’ of ‘vertekend’ beeld ophangt van
de mens, daar het vooral de ‘economische’ factoren naar voor
schuift. Volgens hem kent de menselijke realiteit een ontelbaar
aantal aspecten en met al die aspecten moeten we rekening
houden, willen we een historisch feit trachten te verklaren.
En R. Aron geeft een voorbeeld: hoe verklaar je de beslissing
van Hitler om op 22 juni 1941 de USSR binnen te vallen? De
sociaaleconomische uitleg volstaat niet. Er is ook de
gemoedsgesteldheid van de volkeren. We moeten ook rekening
houden met de psychologie van Hitler. We moeten in feite
rekening houden met een groot aantal factoren, enz.
Je ziet al heel snel hoe dubbelzinnig die ‘kritiek’ is. Toen
Marx zijn merkwaardige geschiedenis van de IIde Republiek
uitwerkte (‘De
18de Brumaire van Louis Bonaparte’), ‘hield hij
rekening’ met alle factoren die door Aron worden opgesomd. We
vinden er onder andere een schitterende beschrijving van de
zeden van sommige milieus te Parijs, een doordringende analyse
van het karakter van de latere Napoleon III, enz.
Wat echter de wetenschappelijke geschiedschrijving van de
kroniek of de anekdote onderscheidt is dat ze een
hiërarchisch onderscheid maakt tussen de factoren die in
aanmerking komen. Bij de notie van ‘wisselwerking’ tussen deze
factoren (reeds toegepast door Montesquieu, twee eeuwen geleden,
zoniet door Thuycidides [3],
tweeduizend jaar geleden) hebben we te maken met een veel
fijnzinniger spel van oorzaken, bepalend en doorslaggevend van
aard, en oorzaken die onderling met elkaar in verband staan.
Om terug te grijpen naar het voorbeeld van Raymond Aron. Het
ware het absurd om de aanval van het nazi leger te verklaren
door de pathologische monomanie van de Führer. Monomanen
eindigen gewoonlijk in de gevangenis of in een
krankzinnigeninstelling. Opdat ze echter de totale macht zouden
kunnen veroveren over een moderne natie van 80 miljoen zielen
moet er hoe dan ook een geheel van economische, sociale en
politieke omstandigheden aanwezig zijn, en die moet men in de
eerste plaats verklaren. Pas nadat we deze verklaring hebben
gevonden, de reden waarom de nazi’s aan de macht zijn gekomen en
hoe het mogelijk was dat er een fascistische dictatuur werd
ingesteld in Duitsland, dan pas kunnen we de bijkomende factor,
het persoonlijk karakter van Hitler, als factor inroepen.
De gemoedstoestand van de volkeren is een twijfelachtiger
gegeven. Zij die het lichtzinnig hebben over ‘het militarisme
dat de Duitsers is aangeboren’ vergeten snel dat van de 16de
tot de 18de eeuw de Duitsers het minst
militaristische en het meest pacifistische volk ter wereld
waren, zozeer zelfs dat de militairen in Europa er de spot mee
dreven en hen ‘het volk van de dichters en de filosofen’
noemden. Om het opduiken van het militarisme te verklaren
en het niet te beschouwen als een ‘vanzelfsprekend’ feit,
moet er opnieuw teruggegrepen worden naar de specifieke
omstandigheden waarin tijdens de 18de eeuw het
Pruisische Koninkrijk is ontstaan, naar de bijzondere
omstandigheden waarin de zware industrie Duitsland is
binnengedrongen, naar de bijzondere omstandigheden waarbinnen de
Duitse eenmaking tot stand is geomen (omstandigheden die vooral
werden bepaald door de sociale verhoudingen zoals ze in die tijd
voorkwamen).
Deze essentiële factoren — de structurele crisis van het
Duitse imperialisme verklaart waarom de zware industrie de
nazi’s heeft gesteund, evenals de Drang nach Ostern van
het imperialisme — op dezelfde hoogte willen plaatsen als de
toevallige factoren ( het feit dat het een monomane psychopaat
was en niet om een koelbloedige politicus die aan het hoofd kwam
te staan van het Derde Reich) betekent dat op voorhand iedere
mogelijkheid wordt uitgeschakeld om een verklaring te vinden
voor de geschiedenis van de mensheid. Het is trouwens tot deze
conclusie dat Raymond Aron komt, daar hij ontkent dat er een
objectieve ‘enige’ weg bestaat waarlangs het historisch verloop
kan geïnterpreteerd worden. Op zijn manier toont hij aan hoe
juist de marxistische theorie van de ‘ideologieën’ wel is, want
zijn antiwetenschappelijke opvatting van de geschiedenis is de
weerspiegeling van de schrik die hij koestert tegenover de
geschiedenis. Een geschiedenis die zijn klasse veroordeelt, een
schrik die zich in deze tijd heeft meester gemaakt van de meeste
leden van de hogere Franse en Europese burgerij.
Montesquieu en de ‘wisselwerking tussen de factoren’, de
encyclopedisten en de ‘menselijke natuur’, de eerste grote
historici van de 19de eeuw en het ‘geografisch en
sociaal milieu’, hebben de basis gelegd voor een
wetenschappelijk concept van de geschiedenis van de mens. Maar
die basis is onafgewerkt gebleven. Hun vergissing was dat ze een
cirkelredenering hebben gevolgd. Elke poging om de veranderingen
te verklaren door bestendig, met veranderende factoren (‘de
menselijke natuur’, ‘het geografisch milieu’, ‘de nationale
geest’) zijn vanzelfsprekende redeneringfouten. Het is de
verdienste van Marx geweest dat de sociale wetenschap beschikt
over een reeks criteria die ons toelaat om de zich
wijzigende factoren te bepalen die in laatste instantie
de sociale evolutie bepalen.
Een laatste woord: men heeft het een ‘tegenstelling van
het marxisme’ willen noemen dat Marx en Engels
tegelijkertijd ‘politieke militanten’, stichters van
arbeiderspartijen, waren en aanhangers van de theorie van het
historische determinisme. In feite is er geen enkele
tegenstelling tussen beide concepten. Er is enkel een
tegenstelling tussen de aanhangers van een economisch
determinisme (dat veel socialisten vereenzelvigen met het
marxisme), en die militanten die ervan overtuigd zijn dat
het bewuste handelen van de mensen een doorslaggevende rol kan
spelen in sommige momenten van de geschiedenis. Doch de
marxisten, adepten van het sociaal determinisme, die
vertrekken van de stelling dat de klassenstrijd de bepalende
factor is in de geschiedenis, zijn logisch met zichzelf wanneer
ze stellen dat het bewustzijn dat de klassen zich kunnen
verwerven van hun onmiddellijke en historische belangen, op een
beslissende manier hun strijd en dus de geschiedenis kunnen
beïnvloeden.
En nu is het woord aan de tegenpartij!
_______________
[1]
Charles Louis de Montesquieu: ( 1689 — 1755), Franse
rechtsfilosoof. Poneerde het principe van de scheiding der
machten. Zijn meest bekende werk was ‘L’esprit des lois’ (1748).
Hij behoorde tot de encyclopedisten die toonden hoe de wereld
door mechanische wetmatigheden werd bepaald en dat de
natuurwetten onveranderlijk zijn. Dat stond haaks op het
magische denken van de kerken en de middeleeuwen.
[2] Thuycidides: (455 — 400 v.
C.), Atheens historicus. Schreef ‘De geschiedenis van de
Peloponnesische oorlogen’. Dit werk was opmerkelijk, niet alleen
omdat hij een gedetailleerd en helder verhaal bracht, maar ook
de redenen aangaf waarom dit allemaal zo was gebeurd.
[3] Raymond Aron: (1905 — 1983°,
is de bekendste en grootste Franse liberale denker van de 20ste
eeuw. Als socioloog legde Aron zich vooral toe op de analyse van
de industriële samenleving waarop hij zich vooral beriep op Max
Weber. Op politiek filosofisch gebied toonde hij zich vooral een
klassiek liberaal. In ‘L’Opium des intellectuels’ uitte hij
heftige kritiek op intellectuelen die zich zonder kritisch na te
denken in het socialistische kamp scharen. In een ander boek
‘Démocratie et totalitarisme’ beschrijft hij hoe de overheid in
landen als de Sovjet-Unie of nazi-Duitsland de democratie in het
nauw brachten. |