In
dit eerste nummer van La Gauche beschrijft Ernest
Mandel wat er ondanks de schijn zoal verkeerd loopt in de
‘democratische’ kapitalistische maatschappij en welke
gevechten voor de deur staan om daaraan te verhelpen. Mandel
zal de leidende figuur blijven van dit linkse tendensblad
binnen de BSP tot de redactie eind 1964 wordt uitgesloten
uit de BSP op het ‘onverenigbaarheidscongres’. Het blad zal
verder werken als onafhankelijk socialistisch tijdschrift en
wordt in 1970 het blad van de Revolutionaire Arbeidersliga —
Ral (IV° Internationale).
Valeer Vantyghem
1. Zij die heel weinig verdienen en de
anderen ...
De arbeidersbeweging heeft heel wat gedaan
opdat er een herverdeling zou komen van het nationaal inkomen,
de sociale zekerheid werd uitgebouwd, de bezittende klasse werd
hoger belast. Dit heeft ongetwijfeld een zeker resultaat
opgeleverd. Een minderheid van de arbeiders en vooral van de
bedienden heeft een levensniveau verworven dat aansluit bij de
meest bescheiden inkomens binnen de middenklasse.
Niettemin blijft de tegenstelling tussen een
rijke minderheid en een arme meerderheid het fundamenteel
kenmerk van de individuele inkomensverdeling.
Die twee aspecten, de vooruitgang die er
geboekt is en de sociale structuur die onveranderd is gebleven,
blijken duidelijk uit de cijfers als we de netto aan de
belastingen opgegeven individuele inkomens vergelijken tussen
1936 en 1951.
1936 |
1951 |
De armen die
niet meer verdienen dan 10.000 fr. netto per jaar maken
71 % van de belastingsplichtigen uit en ontvangen 42 %
van de inkomens opgegeven bij de belastingen.
De middenklasse die 10.000 tot 25.000 fr. netto
per jaar verdient, maakt 25 % van de
belastingsplichtigen uit en ontvangt 41 % van de
inkomens opgegeven bij de belastingen.
De rijken die meer dan 25.000 fr. netto per per
jaar verdienen, maken 4 % uit van de
belastingsplichtigen en ontvangen 17 % van de inkomens
opgegeven bij de belastingen. |
De armen die
niet meer verdienen dan 50.000 fr netto per jaar maken
60 % van de belastingsplichtigen uit en ontvangen 36 %
van de inkomens opgegeven bij de belastingen.
De middenklasse die 50.000 tot 125.000 fr netto
per jaar verdient, maakt 37 % van de
belastingsplichtigen uit en ontvangt 47 % van de
inkomens opgegeven bij de belastingen.
De rijken die meer dan 125.000 fr. netto per
jaar verdienen, maken 3 % uit van de
belastingsplichtigen en ontvangen 17 % van de inkomens
opgegeven bij de belastingen. |
De tegenstelling tussen de rijken en de armen
is dus scherper geworden. Voor de oorlog verdiende een rijke
familie gemiddeld zeven keer meer als een arm gezin. Nu is deze
verhouding van 7 naar 8 geëvolueerd.
En dan nog, het betreft hier enkel
gemiddelden die heel relatief zijn. In 1951 verdiende 30 % van
loon- en weddentrekkers (meer dan 350.000 personen) minder dan
35.000 fr. per jaar. De helft van de gepensioneerden kende
dezelfde ellendige toestand. Maar langs de andere kant van de
sociale piramide waren er 1404 personen die meer dan een miljoen
frank netto per maand verdienden, dus in totaal 2,6 miljard,
meer dan het inkomen van 70.000 gepensioneerden met een laag
pensioen.
Veertienhonderd miljonairs verdienen meer
dan 70.000 oude arbeiders, ziedaar de maat van de
ongelijkheid van de inkomens in ons land.
Enkel het winstaandeel (een fractie van het
totale inkomen) van 26 ‘groot zaakwaarnemers’ van de Société
Générale bedraagt meer dan 150 miljoen fr., meer dan wat de
10.000 minst betaalde gepensioneerden in België als inkomen
hebben!
2. Gelijk voor de wet maar niet gelijk
naar bezit
Sterker dan de ongelijkheid van de inkomens
is de ongelijkheid van het bezit. Het inkomen van de gewone
mensen volstaat in het algemeen amper om de dagelijkse uitgaven
te dekken. En waar het volk dan nog op een bescheiden manier wat
aan de kant kan leggen, gebeurt dit uit voorzorg, om tegenslagen
op te vangen en voor het ouder worden.
Het is pas als het inkomen een zeker niveau
heeft bereikt dat het sparen omvangrijk kan worden. Dit is niet
rechtevenredig met het inkomen: wanneer het inkomen tweemaal
hoger ligt wordt er gemakkelijk voor een honderdvoud gespaard.
Komt daarbij dat enkel de rijken in staat zijn om hun
spaargelden te laten ‘gedijen’, door speculatie, door beroep te
doen op kredieten en directe investeringen. Het volk weet dat
zeer goed en wijs als het is voegt het eraan toe ‘men leent
enkel aan de rijken’ of nog ‘enkel de rijken kunnen fortuin
maken’.
In ons land beschikken we over geen geldige
statistieken hoe de bezittingen verdeeld zijn. De
nalatenschapaangiften zijn de enige aanwijzing. Wanneer er in
het koninkrijk een inwoner overlijdt zijn de erfgenamen
verplicht om aan de Administratie van Domeinen aangifte te doen
van de juiste toestand van de roerende en onroerende
bezittingen. We mogen redelijkerwijs veronderstellen dat de som
van de aangiften van een periode van 30 tot 35 jaar de totale
som is van het private bezit binnen het land, een mediaan voor
die periode.
We moeten natuurlijk rekening houden met de
fraude, veel hoger dan bij de aangifte van de inkomens. De arme
mensen, die niet zoveel bezittingen hebben, kunnen niet
‘frauderen’ door de waarde van hun besheiden onroerend goed
lager te laten inschatten. Bij de rijke families neemt de
fraudeactiviteit afmetingen aan als het niet opgeven van
aanzienlijke rijkdommen die aan elke controle ontsnappen
(waardepapieren neergelegd in het buitenland, enz.). Bovendien
zijn de bemiddelde lieden in het verweer gekomen tegen de
erfrechtelijke belastingen. De schenkingen aan hun erfgenamen
voor hun dood nemen almaar toe, waardoor een aanzienlijk deel
van hun bezit aan de belastingen wordt onttrokken.
Al die erfdelen bewijzen dat in België de
ongelijkheid in bezittingen, veel meer nog dan de volgende
cijfers laten blijken, almaar groter wordt.
De statistieken van de verklaringen van
erfopvolging van het jaar 1953 tonen ons dat 27,7 % van de
gezinnen die niet meer opgeven dan 50.000 fr. netto, slechts 2,2
% bezitten van de aangegeven eigendommen. 48,8 % van de gezinnen
die 50.000 tot 250.000 fr. opgeven bezitten 20 % van dit
aangegeven private bezit.
19 % van de gezinnen die van 250.000 tot
1 miljoen fr. netto opgeven bezitten 48,1 % van het aangegeven
private bezit.
Daar die cijfers een bevestiging zijn van de
cijfers van de vijf voorafgaande jaren, mits enkele lichte
schommelingen, kunnen die als representatief worden beschouwd
voor hoe de private eigendom gestructureerd is.
En dit betekent het volgende: dat een
kleine minderheid van bevoorrechte lieden — de miljonairs die 4
tot 5 % van de medeburgers uitmaken — de helft bezitten van het
private eigendom van het land — van 45 tot 48 %.
Dat tegelijkertijd een massa arme lieden
— tussen een kwart en een derde van onze medeburgers — praktisch
niks bezitten (twintigduizend frank per gezin), in het totaal
nauwelijks 2 % van het private eigendom in het land.
In 1953 waren er 38 aangiften van
erfopvolging die goed waren voor 20 miljard fr. netto, wat meer
is dan de bezittingen van de helft van allen die een aangifte
hadden gedaan; 28.500 aangiften op 58.499 waren goed voor een
totaal van 1,3 miljard fr.
Achtendertig miljonairs die meer bezitten dan
28.500 arbeiders; dat is de maat van de ongelijkheid van
bezittingen in België.
Zo wordt nog eens bevestigd dat onze
samenleving ten gronde een kapitalistische samenleving blijft,
waarbij er een meerderheid van burgers die niks bezitten (28 %
van de gezinnen) of bijna niets bezitten (49 % van de gezinnen),
staat tegenover een minderheid van 4 % grootkapitaal eigenaren
die, met de helft van alle privaat eigendom, de immense
meerderheid van de productiemiddelen en handelstransacties in
hun macht hebben.
3. Zullen we die kinderen dan zomaar laten
sterven?
Lang al weten we dat de levensomstandigheden
een directe invloed uitoefenen op de gezondheid van het
individu. De kansen van een kind op overleven hangen in hoge
mate af van de sanitaire toestand en het culturele milieu
waarbinnen het geboren is. Een toestand en een milieu die nauw
verbonden zijn aan de economische en sociale situatie van de
ouders.
Een onderzoek uit 1932, dat de sterfte, en in
het bijzonder de kindersterfte in twee Brusselse wijken, de 3e
divisie (de beneden stad) en de 6e divisie (de wijk bij de
Avenue Louise) had vergeleken, gaf de volgende resultaten:
|
3e divisie |
6de divisie |
|
Sterftecijfer |
17,5 |
8,6 |
per 1.000 inwoners |
Cijfers kindersterfte |
99,6 |
54,1 |
per 1000 geboortes |
Sinds die datum is in geheel het land de
situatie er aanzienlijk beter op geworden. De gemiddelde
graad van kindersterfte in 1954 was 41.4, dus onder het
gemiddelde van de rijke wijk van de Avenue Louise in 1932.
Ondanks de verbeterde toestand bleven er
beduidende verschillen bestaan tussen de kindersterfte in rijke
gezinnen en in arme gezinnen.
Recent werd een onderzoek verricht door het
Werk voor Kinderwelzijn in de provincie Oost Vlaanderen, naar de
kinderen geboren in 1949, en dit in 94 % van de gemeenten in die
provincie (74 % van het totaal aantal geboortes).
Dit onderzoek toont in de eerste plaats
aan dat het beroep van de moeder van aanzienlijke
invloed is op de kindersterfte. Het sterftecijfer lag op 37.1
per duizend geboortes bij huisvrouwen en op 55 per duizend
geboortes van hen die in de industrie werkten, om te stijgen tot
70 bij de ongeschoolde arbeidsters en bij diegenen die in
opleiding waren.
‘We mogen inderdaad aan deze cijfers geen
abstracte waarde toekennen’, verklaart de studie in kwestie. ‘Doch
de tendens die deze cijfers aangeven kan niet ontkend worden’.
Deze tendens springt nog meer in het oog
wanneer we de invloed onderzoeken die het beroep van de
vader heeft op de graad van de kindersterfte. ‘In het
algemeen is het in de industrie dat het verschil het grootst is,
tussen ouders met kinderen die in leven blijven en zij die
sterven ... In de industrie en de handel worden de kansen op het
overlijden van de kinderen groter naarmate hun ouders bedienden
zijn of geschoolde arbeiders, naarmate het ongeschoolde
arbeiders zijn, en tenslotte als het gaat om dagloners of
leerjongens’, verklaart het onderzoek van het Nationaal Werk
voor Kinderwelzijn. Er wordt aan toegevoegd:
1. het risico op overlijden wordt groter naarmate het inkomen
ontoereikend is;
2. een woongelegenheid met een enkele plaats of met 2-3 plaatsen
bewoond door meer dan twee personen brengt altijd een heel groot
risico met zich mee op het overlijden van het pas geboren kind;
3. het risico op overlijden is dubbel zo hoog in
gezinnen met een onvoldoend inkomen dan in de gezinnen die over
een zekere welstand beschikken.
Door peilingen in de Brusselse agglomeratie
zijn we tot gelijkaardige conclusies gekomen.
In een belangrijke gemeente van de
agglomeratie waar het aantal welstellende families relatief laag
ligt, waren er in 1955 twintig kinderen gestorven tijdens het
eerste levensjaar, 1 kind van een industrieel, twee kinderen van
ingenieurs en 17 kinderen van loontrekkers (12 arbeiders en 5
bedienden).
Het onderzoek uitgevoerd door het Nationaal
Werk voor Kinderwelzijn komt tot nog treffender cijfers. De
graad van kindersterfte werd nagegaan voor de verschillende
categorieën loontrekkers in de provincie Oost-Vlaanderen. Die
graad ziet eruit als volgt:
Bedienden |
58 |
kinderen overleden per
duizend geboortes |
Ploegbazen |
90 |
" |
Geschoolde arbeiders |
95 |
" |
Ongeschoolde arbeiders |
123 |
" |
Dagloners |
141 |
" |
Derhalve: het kind van een dagloner loopt
driemaal meer risico om te sterven dan het kind van een
bediende, en meer dan vier maal meer risico dan een kind uit de
vrije beroepen of de burgerij (het gemiddelde van 54 voor
het jaar 1949 kan enkel verklaard worden zo de graad van de
kindersterfte in de andere sociale klassen lager lag dan 40 per
1000).
Het is spijtig dat het onderzoek van het
Nationaal Werk voor Kinderwelzijn onvolledig gebleven is. Edmond
Leburton, minister van Volksgezondheid, moet dringend
statistische gegevens laten opstellen omtrent de kindersterfte
naar het beroep van de ouders voor geheel het koninkrijk.
Nu reeds kunnen we vaststellen dat de
resultaten van het onderzoek in Oost-Vlaanderen punt per punt
dezelfde zijn als de resultaten van gelijkaardig onderzoek in
Groot-Brittannië en Frankrijk.
In Frankrijk stonden er in het
maandelijks statistisch bulletin (bijlage juli -september
1954) frappante uitslagen van een enquête. De kindersterfte
bedraagt er 19 overlijdens per 1.000 geboortes in de vrije
beroepen, 24 bij patroons en hogere kaders, 28 bij bedienden in
de handel, 35 bij handelaars en ambachtslui, 42,5 bij de boeren
en handarbeiders, 52 bij halfgeschoolde arbeiders, 62 bij
handlangers en 80 bij mijnwerkers.
De les die we uit deze cijfers trekken is
duidelijk: twee kinderen op drie van de kinderen die
overlijden in arbeidersgezinnen sterven ondanks onze
wetenschappelijke kennis en onze hygiëne. Ze overlijden omdat
hun ouders te arm zijn om hen te redden!
In België, van de 6.000 kinderen die sterven
kunnen er 3.000 gered worden, zo er in ons land geen sociale en
economische ongelijkheid bestond.
Zo, waarde lezer, wil jij de
verantwoordelijkheid van een economisch en sociaal bestel dat de
kinderen tot een dood veroordeelt, die al even onrechtvaardig
als onvermijdelijk is?
Ontwijkt ge dan deze verantwoordelijkheid
niet wanneer ge uw krachten niet samenbundelt met de onze om in
plaats van een kapitalistische samenleving een socialistische op
te bouwen gebaseerd op solidariteit en samenwerking eerder dan
op een manier van doen die onverbiddelijk armen zonder
verdediging ten gronde richt en verplettert.
4. Comfort en cultuur blijven het
exclusieve voorrecht van een minderheid
De sociale ongelijkheid waardoor het individu
vanaf zijn geboorte wordt getroffen vindt men terug op alle
domeinen van het leven. Net zoals ten tijde van Disraëli
[1] kunnen we nog altijd stellen
dat er in de schoot van het volk nog altijd twee naties
samenleven. Slechts één enkele natie kan genieten van de
cultuur en het comfort die — in theorie — ter beschikking staan
van alle mensen. De andere natie leeft in omstandigheden die een
of twee generaties achterlopen op het materiële en culturele
comfort van de gegoede klasse.
Twee in het oog springende voorbeelden, de
huisvesting en de inrichting van het huishouden enerzijds, de
opleiding anderzijds, zijn de stille getuigen van hoe juist deze
vaststelling wel is.
Het onderzoek uit 1947 omtrent de huisvesting
had uitgewezen dat er aan de ene kant van de sociale piramide
205.268 woningen waren waarvan de beschikbare oppervlakte per
hoofd 10 m2 of minder was. Aan de andere kant van de piramide
waren er 50.375 woningen waarbij iedere bewoner 50 tot 105 m2
ter beschikking had.
In de gemeente Marcinelle bestond 30 procent
van de woningen (2.700 op 9.000) uit een of twee kamers, terwijl
65 woningen 11 kamers of meer telden. Een ander typisch
voorbeeld, de gemeente Vorst, 20 procent van de woningen had 1
of 2 kamers, terwijl 200 woningen 11 of meer plaatsen telden.
In 1947 was in België meer dan de helft
van de huizen niet aangesloten op publieke watervoorziening, 13
% had geen privaat toilet en 85 % geen badkamer.
Sindsdien is de toestand verbeterd. Maar een
onderzoek van het INSOC tussen 1949-1950 bij 2000 huishoudens
uit verschillende sociale groepen had vastgesteld dat slechts
3,9 procent van de arbeiders over een koelkast beschikte (tegen
29,9 % van de handelaars en 25,5 % van de vrije beroepen), dat
13,2 % van de arbeiders een waterwarmer had, tegen 35 % van de
handelaars en 31,6 % van de vrije beroepen, dat 18 % van de
arbeiders over elektrische verwarming beschikte, tegen 45,1 %
voor de vrije beroepen.
De vooruitgang heeft sedertdien deze
verhoudingen ongetwijfeld nog bevestigd of heeft die zelfs
versterkt. Het comfort is algemeen geworden in de gegoede
middens, terwijl dit binnen de arbeidersklasse een uitzondering
gebleven is.
Wat de deelname van de arbeiders aan het
intellectueel en cultureel leven betreft, deze is duidelijk
onvoldoende, zoals rector Henri Jeanne
[2] heeft aangetoond in zijn schitterende academische
openingsrede van 4 oktober 1956.
Waar de industriearbeiders 40 procent
uitmaken van de actieve bevolking, zijn er onder de
universiteitsstudenten slechts 5 % arbeiderskinderen.
Een onvolledige studie door het seminarie
voor sociologie van de Luikse Universiteit toont dat een derde
van de leerlingen uit het lager onderwijs secundaire studies
volgt, doch dit percentage komt op 20 % in het arbeidersmilieu.
Slechts 4 % (!) van de arbeiderskinderen volgen Oude Humaniora,
nochtans de toegangspoort tot universitaire studies. Vanaf de
leeftijd van 12 jaar wordt voor de minderheid van de jongens en
meisjes uit een arbeidersgezin bijna automatisch de poort dicht
geslagen.
‘Vanaf het eerste jaar van de lagere school’,
verklaarde rector Henri Jeanne ‘is het intellectueel peil alsook
zijn de schoolresultaten in functie van het sociaal, economisch
en cultureel niveau van hun families, vertolkt volgens het
beroep van de vader en het stedelijk of landelijk karakter van
de omgeving’.
Deze besluiten zijn bevestigd geweest door
een onderzoek van M. Hotyat in de provincie Henegouwen. Dit
onderzoek leert ons dat de leerlingen die in het zesde leerjaar
een achterstand hebben opgelopen van twee jaar of meer, enkel
uit 5 % van de effectieve scholieren bestaat die tot het gegoede
milieu behoren maar 37 % van de leerlingen waarvan de ouders arm
zijn.
De handicap van de armoede of het lage niveau
van inkomen en bezittingen, de krappe behuizing, het gebrek aan
materieel comfort, wegen onverbiddelijk op het kind vanaf zijn
prilste jaren en bepalen tot en met de gezondheid, het gewicht,
de figuur en werpen een onuitwisbare smet op de rest van zijn
leven.
5. De socialistische landen van morgen
Gezien deze ernstige structurele
tekortkomingen in onze samenleving is dit onze gebiedende
plicht, moet het ons doel zijn, voor iedere mens met het hart op
de juiste plaats.
Iedere burger en ieder kind moeten
gelijke kansen krijgen in het leven, dit is de echte
betrachting van iedere democratie, die zichzelf in ere houdt.
De politieke gelijkheid moet echt in de
praktijk worden gebracht, en dient aangevuld met economische en
sociale gelijkheid.
Er moet een nieuwe sprong voorwaarts komen in
de sociale vooruitgang, even belangrijk als het gevecht gewonnen
door onze voorvaderen, het gevecht voor het algemeen stemrecht
en de 8 uren dag.
Het economisch en sociaal programma
aangenomen door de twee buitengewone congressen van het ABVV in
oktober 1954 en 1956 formuleert de essentiële elementen van de
nieuwe stap voorwaarts:
Economische planning, arbeidersmedebeheer
in het bestuur van de economie, overdracht van de privileges van
de holdings aan de natie door de nationalisatie van het
kredietwezen en de sleutelbedrijven, dit zijn de wezenlijke
elementen.
Als we daar nog de nationale
gezondheidsdienst en de veralgemeende democratisering van het
secundair en hoger onderwijs aan toevoegen, dan hebben we de
belangrijkste doelstellingen van de socialistische
arbeidersbeweging voor de decade die komt.
Zoals Arthur Gailly
[3] heeft gezegd: de grote gevechten van het socialisme
liggen voor ons, niet achter ons.
En zo de arbeidersklasse, onder leiding van
haar grote organisaties, zich bewust wordt van het belang van
deze gevechten, en de historische inzet, dan zijn die gevechten
gewonnen, zoals dit het geval was voor de politieke democratie.
_______________
[1]
Benjamin Disraëli 1804-1881): conservatief Brits staatsman van
Joodse afkomst. Kan worden beschouwd als een van de stichters
van de moderne conservatieve partij en van het Britse imperium.
Zij politieke rivaal was Gladstone die een vurig voorstander
bleef van vrijhandel. Disraëli was premier van 1874 tot 1880
onder koningin Victoria die hij de titel gaf van ‘keizerin van
India’.
[2] Henri Jeanne: rector van de
Université Libre de Bruxelles — ULB.
[3] Arthur Gailly 1892-1974):
Waals syndicalist en vakbondsecretaris in Henegouwen. Weigerde
dat André Renard tijdens de algemene staking van 1960-1961 naar
Charleroi zou komen. Onderhield nauwe banden met de BSP. |