In
1992 publiceerde Ernest Mandel bij Verso “Power and Money, a
Marxist Theory of Bureaucracy” [1]
(“Macht en Geld, een Marxistische Theorie van de
Bureaucratie”). In dit boek maakt Ernest Mandel een nieuwe
balans van de ontaarding van de Sovjetunie, en speurt naar de
sociale en historische wortels van de bureaucratie, zowel in de
kapitalistische staat als in de massaorganisaties van de
arbeidersbeweging. Hierover hadden we met de auteur een gesprek.
We drukken ook enkele uittreksels af uit het boek. Voor wie het
Engels machtig is raden we het boek zelf ten stelligste aan. Ons
interview bestrijkt maar een klein deel van de materie die in
het boek wordt aangeraakt.
De
twintigste eeuw heeft eerst de ontaarding gekend van de
sociaal-democratie, en daarna de overwinning van het stalinisme.
Men zou het de eeuw kunnen noemen van de bureaucratie?
Dat
is te eenzijdig geformuleerd wat er werkelijk gebeurd is, is
veel complexer en tegenstrijdiger. Er is op dat vlak een
geweldige teloorgang aan herinnering, aan kennis, hetgeen deel
uitmaakt van de crisis van links.
De
historische basis van de macht van de bureaucratie is de
afwezigheid van zelfstandige activiteit van de arbeidersklasse.
In de twintigste eeuw is dat niet een doorlopende tendens.
Om
dat te verduidelijken wil ik teruggaan naar het fundamenteel
debat op het einde van de negentiende eeuw, het debat over het
zogenaamde revisionisme, dus het debat essentieel tussen
Bernstein en Rosa Luxemburg. Dat debat was verbonden met een
meer algemene discussie, die ook in burgerlijke kringen een
groot gewicht had: het debat over de burgerlijke
vooruitgangsidee. Twee fundamenteel verschillende posities
stonden tegenover elkaar.
De
idee van Bernstein en andere volgelingen van een naïef
vooruitgangsmodel, ook progressieve liberalen, was dat de
tegenstellingen in de maatschappij kleiner en kleiner zouden
worden, met minder en minder crisissen, minder en minder oorlog,
minder en minder maatschappelijke schokken. De politieke
conclusie was dat men zich best kon concentreren op binnen de
bestaande maatschappij verwezenlijkbare hervormingen.
Daartegenover
stond de positie van Rosa Luxemburg als duidelijkste spreekbuis
van de linkse socialisten. Haar standpunt was dat de twintigste
eeuw een eeuw zou worden van meer en meer crisissen, meer en
meer oorlog, meer en meer geweld en barbarij als de maatschappij
niet fundamenteel veranderd werd.
Haar
politieke conclusie was dan ook dat om die dreigende gevaren
tegen te houden het niet alleen nodig was sterke organisaties
uit te bouwen, deel te nemen aan verkiezingen, hervormingen of
te dwingen in het parlement. Essentieel was meer en meer
massa-activiteit, wezenlijk buitenparlementaire
massa-activiteit. Te geloven dat een paar duizend, of een paar
tienduizend, of zelfs een paar honderdduizend mensen de
dreigende gevaren gaan kunnen afwenden, dat is een utopie.
Alleen wanneer je tientallen miljoenen mensen, zoniet meer, op
wereldschaal in beweging brengt, zult je die gevaren kunnen
tegenhouden.
Zelfactiviteit
Als
we vandaag een balans opmaken van de geschiedenis, dan is er
niet de minste twijfel dat Rosa gelijk had. Ook
het tweede luik van de visie van de linkse socialisten is niet
weerlegd. Er is in de twintigste eeuw absoluut geen tendens naar
een min of meer ononderbroken daling van de zelfactiviteit van
de werkende bevolking. Er is alleszins ook geen onafgebroken
stijging, maar dat hebben revolutionaire marxisten nooit
beweerd.
Die zelfactiviteit heeft een
golfkarakter, een cyclisch karakter. Als je de hoogtepunten van
de zelfactiviteit van de werkende klasse aaneenrijgt, vanaf
laten we zeggen de Russische revolutie van 1905, dan ziet je dat
er absoluut geen dalende lijn is.
Je kunt naast elkaar zetten: de
Russische revolutie van 1905; de Russische revolutie van 1917;
de revolutie in Finland in 1918; de revolutionaire
ontwikkelingen in Duitsland en Oostenrijk in 1918-‘19, met als
hoogtepunt de grootste en meest doelmatige algemene werkstaking
die we ooit hebben gekend, tegen de militairfascistische putsch
van Kapp von Lilttwitz in 1920; de grote golf van
fabrieksbezettingen in Noord-Italië in 1919-’20; de Hongaarse
revolutie van 1919, die een dekreet nr. 9 heeft afgekondigd,
waarbij alle grote bedrijven onder het beheer van democratisch
verkozen arbeidersraden werden gesteld (de enige revolutie die
arbeiderszelfbeheer wettelijk heeft geïnstitutionaliseerd); de
grote opgang van de Engelse arbeidersklasse in 1919-’20, die
door de dreiging met een algemene staking tegen een Britse
militaire interventie de Sovjetunie heeft gered, opgang die
uitgelopen is op de algemene werkstaking van 1926; de opgang van
de Chinese arbeidersklasse in 1926-’27; de geweldige opgang
van de zelfactiviteit van de Spaanse arbeidersklasse tussen 1931
en 1936, met een begin van socialistische revolutie in juli 1936
als antwoord op de militairfascistische putsch; de golf van
fabrieksbezettingen in 1936 in Frankrijk, met ook bezettingen in
Tsjecho-Slowakije, België en de Verenigde Staten; na de tweede
wereldoorlog, in Frankrijk en België, maar vooral duidelijk in
Italië, een geweldige opgang van de rechtstreekse actie van de
arbeidersklasse, met een golf van bedrijfsbezettingen op 14 juli
1948 in antwoord op de aanslag op het leven van de
communistische leider Togliatti; onze grote algemene werkstaking
van 1960-’61 in België; Mei ‘68 in Frankrijk, met als
hoogtepunt de algemene werkstaking van 10 miljoen arbeiders; de
hete herfst in Italië, in ‘69, met de veralgemening van de
fabriekscomités; de Portugese revolutie van 1974-’75; de
geweldige opgang van de arbeidersklasse en de arbeidersbeweging
vandaag in landen als Brazilië en Zuid-Afrika...
Dat is geen balans van
permanent groeiende inactiviteit van de werkende klasse. Het is
een ingewikkeld, onmogelijk op een noemer te brengen, proces van
op- en neergang. Delen van de internationale arbeidersklasse
zijn vandaag ongetwijfeld minder actief dan in het verleden, ik
denk aan de Duitse arbeidersklasse, de Amerikaanse, de
Russische. Maar het wereldproletariaat, dat is meer dan een
miljard mensen, daarvan kunt je niet zeggen dat het in zijn
globaliteit minder actief is dan vroeger.
Ik zou nog een andere opmerking
willen maken. De twintigste eeuw is ook de eeuw van langs de ene
kant een fundamentele systeemcrisis (niet een permanents
economische crisis) van het kapitalisme, dat historisch niet
meer in staat is de grote problemen die zich voor de mensheid
stellen, zelfs maar op basis van het eigen klassenbelang, op te
lossen. Maar het is ook de eeuw waarin de groei van de
productiekrachten niet is stopgezet. In een aantal sectoren
heeft een nieuwe doorbraak in de groei van de productiekrachten
plaatsgevonden: in ons jargon noemen wij dat de derde
technologische revolutie. Iedereen, kapitalisten en loon- en
weddetrekkenden, wordt geconfronteerd met nieuwe verschijnselen:
mondialisatie, crisis van het ecosysteem, crisis van de
arbeidsorganisatie.
Wat men nu de bureaucratisering
van de wereld noemt omvat niet alleen verschijnselen binnen de
arbeidersbeweging, maar ook binnen de burgerij: de groei van de
sterke staat, dat is de groei van de bureaucratie; de groei van
bureaucratische apparaten binnen de grote kapitalistische
firma’s... Maar tezelfdertijd is er in de bevolking een
groeiende contestatie van die apparaten, omdat hun doelmatigheid
twijfelachtig is en hun verdrukkend karakter duidelijker wordt.
Een mooie recente illustratie daarvan: volgens “The Times”
van 12 augustus 1993 verwerpen 87% van de Amerikaanse
katholieken de stellingen van de paus betreffende abortus en
geboortecontrole.
Toch is de bureaucratie
zeker een aspect van die complexe werkelijkheid van onze eeuw.
Het debat vandaag draait vooral rond de balans van de
bureaucratische ontaarding van de Sovjetunie. Wat zijn de
maatschappelijke wortels van de bureaucratie in de Sovjetunie?
Enerzijds was er de relatieve
zwakte van de arbeidersklasse, haar gedeeltelijk onderontwikkeld
karakter, haar culturele zwakte ook, dus het gebrek aan
bekwaamheid om een hele reeks machtsmechanismen te controleren,
die de bolsjewieken, om niet te zeggen Marx, voorzien hadden om
het gevaar van de bureaucratisering dat zij kenden te keren. Die
zwakte werd nog verergerd door de verschrikkelijke gevolgen voor
de Russische arbeidersklasse van de catastrofale economische
ineenstorting op het einde van de burgeroorlog, wanneer grote
delen van de Russische arbeidersklasse letterlijk aan het
verhongeren waren. Wij hebben dat op veel kleinere schaal gekend
in de tweede wereldoorlog. Wanneer je al uw energie nodig hebt
om op het platteland aardappelen te zoeken om uw gezin te
voeden, dan ben je niet bezig met grote politieke problemen.
Dat hangt samen met de tweede,
en uiteindelijk doorslaggevende factor, de voorlopige nederlaag
van de internationale revolutie na 1918-19, dus het feit dat de
Sovjetunie geïsoleerd bleef in de wereld. Hier treft de schuld
in de eerste plaats de Westerse arbeidersbeweging, de Duitse en,
subtieler er met meer zin voor manoeuvre, de Oostenrijkse
sociaal-democratie.
In de ex-Sovjetunie, maar
ook daarbuiten wordt
Lenin met de vinger gewezen. In een voetnoot van uw boek haalt
je ook een Vlaams auteur, Mark Vandepitte, aan. Zelf hebt je
hierover een ‘cahier’ gepubliceerd bij het IIRE
in Amsterdam [2].
Ik heb geprobeerd met feiten
aan te tonen, en het is volgens mij absoluut onloochenbaar, dat
we in 1917-1919 in Rusland de grootste ontwikkeling van
zelfactiviteit van de massa’s hebben gekend die we ooit in
de geschiedenis zijn tegengekomen, misschien met
uitzondering van Catalonië et Aragon in Spanje in 1936.
De bolsjewistische partij was
niet alleen geen rem op die zelfactiviteit, maar ze heeft ze
gestimuleerd. De sociaal-democraten verweten de bolsjewieken de
straat te laten regeren tegen de “elite”. De bolsjewieken
hebben geantwoord: "Ja, wij laten de straat regeren. Wij
hebben niet het recht aan de arbeiders, de boeren en de soldaten
te dicteren wat ze wel en wat ze niet mogen doen. Misschien
vergissen ze zich, maar het is het recht fouten te maken en uit
die fouten te leren. Wij gaan geen repressie uitoefenen tegen de
zelfactiviteit van de massa’s. Als ze de landerijen willen
opdelen, wat tot een achteruitgang van de productie kan leiden,
dat delen ze maar. Het alternatief is bloedige repressie tegen
miljoenen mensen. Als de soldaten het leger willen verlaten en
naar huis gaan, dan gaan ze maar. Wij gaan geen soldaten
doodschieten.” De sociaal-democratische en de bolsjewistische
lijn stonden tegenover elkaar, en de bolsjewistische lijn was de
democratische lijn.
Democratie
Ook de inwendige democratie van
de bolsjewieken was zeer groot: autonomie van de lokale
afdelingen, de verschillende fracties die in het openbaar
optraden, die zelfs dagbladen uitgaven, dat hebben we nooit in
een andere massa-arbeiderspartij gezien, zelfs niet bij de
Spaanse anarchisten in 1936.
De Russische bolsjewistische
partij is die eerste jaren de minst gebureaucratiseerde partij
geweest die we ooit als een massapartij hebben gekend. Om maar
twee cijfers tegenover elkaar te zetten: in de hele partij, de
regeringspartij, waren er 700 betaalde functionarissen. In de
Duitse sociaal-democratie 4 tot 5 keer meer! Het is waar dat de
Duitse arbeidersklasse talrijker was dan de Russische, maar de
Duitse sociaal-democratie was geen regeringspartij.
De grote ommekeer komt onder
Stalin als algemeen secretaris van de communistische partij,
waarbij van 1919 tot 1923 het aantal bestendigen van 700 tot
15.000 groeit, en een paar jaar later tot meer dan
honderdduizend, niet meer verkozen door de basis, en met een
inkomen dat in 1923-‘24 tienmaal hoger lag dan het doorsnee
arbeidersloon. Dat is een andere partij, dat is geen
democratische partij meer, dat is een gebureaucratiseerde
partij.
Het is waar dat achter het
radicaal-democratisch optreden van de bolsjewieken in die eerste
revolutiejaren een te optimistische visie stak over wat op
wereldschaal mogelijk was. Het was allemaal samenhangend en
realistisch in de mate dat de internationale revolutie de
Russische revolutie te hulp zou komen. Zoals Rosa Luxemburg
zegde, in Rusland kon men het probleem stellen, men kon het
enkel oplossen op internationale schaal. Het feit dat de
Westerse sociaal-democratie, inbegrepen met totaal
ondemocratische en repressieve methoden, de fusie tussen de
Westerse en de Russische arbeidersklasse heeft verhinderd, dat
heeft een fatale keten van achteruitgang veroorzaakt.
Je stopt in 1919. Maar
ook zelf noemt je in uw boek 1920-1921 de zwarte jaren van Lenin
en Trotski?
Zolang er geen verandering van
de internationale toestand was, was de groei van de bureaucratie
in de Sovjetunie waarschijnlijk onvermijdelijk. Maar dat
betekent niet dat de vormen die deze ontwikkeling aangenomen
heeft onvermijdelijk waren, en dat de concrete politiek van de
leiding van de communistische partij er geen invloed op had. Ik
zou in dat verband drie zaken willen onderlijnen, alle drie met
zeer negatieve gevolgen.
De eerste is de oprichting van
de Tcheka, de politieke politie, een verschrikkelijke
vergissing. Dzerjinsky, eerste leider van de Tcheka, op zichzelf
een eerlijk man, zegde een jaar na de oprichting van de Tcheka
dat ze volledig corrupt was. De gevolgen van de macht van de
Tcheka, ook binnen de KP, Stalin heeft daar bewust op gespeeld,
waren verschrikkelijk. Lenin zelf, ondanks zijn enorm prestige,
kon daar niets tegen doen. Het klassieke voorbeeld dat men geeft
is dat van Martov, de leider van de mensjewieken, een van Lenins
beste vrienden waarvoor hij ondanks hun politieke
meningsverschillen veel achting had. Op een bepaald ogenblik
roept Lenin Martov bij zich en zegt hem, “hier hebt je een
vals paspoort, ga onmiddellijk weg, binnen een paar dagen zal de
Tcheka u aanhouden en ik zal dat niet kunnen verhinderen”.
Een tweede vergissing is het
verbod van de andere sovjetpartijen, die op dat ogenblik legaal
waren, in 1920, op het einde van de burgeroorlog, essentieel de
mensjewieken en de anarchisten. Het is het enige punt waarop
Trotski openlijk zelfkritiek heeft uitgeoefend, zelfkritiek lag
hem niet. Zoals hij later erkende leidt het verbod op
sovjetpartijen onvermijdelijk tot het verbod op fracties binnen
de communistische partij, want in elke fractie zag men de kern
van een andere partij. Dat leidt tot een verstikking van het
politiek leven in de partij en in de arbeidersklasse.
Wij zijn daarom vandaag
voorstander van het meerpartijenstelsel: de arbeiders en boeren
moeten vrij zijn te verkiezen in de raden wie zij willen.
Aanvaardt je hun keuze niet, dan onderdrukt je niet alleen wie
zij verkozen hebben, maar ook de arbeiders en de boeren zelf die
de keuze gemaakt hebben.
Substitutionisme
De derde vergissing is
waarschijnlijk de ergste van de drie. We zien bij Lenin en
Trotski, erger bij Lenin dan bij Trotski, in 1920-21 een breuk
met de fundamentele visie van Marx dat de bevrijding van de
arbeidersklasse alleen het werk van de arbeidersklasse zelf kan
zijn. Ze ontwikkelen een visie waarbij de partij, en in de
praktijk de leiding van de partij, of de top ervan, niet alleen
als noodzakelijke instrumenten voor de bevrijding van de
arbeidersklasse worden gezien, maar in de plaats van de
zelfactiviteit van de arbeidersklasse komen als fundamentele
motor van het historisch proces. Wij noemen dat in ons jargon
het substitutionisme. Trotski heeft dat op scherpe en totaal
foute wijze geformuleerd in een discussie met de Spaanse
anarcho-syndicalisten, die als gevolg trouwens geweigerd hebben
toe te treden tot de communistische vakbondsinternationale.
Er was juist een voorstel
gekomen van de Poolse regering voor het afsluiten van een
wapenstilstand met Rusland. “Wie gaat daarover beslissen,
vraagt Trotski, de hele Russische arbeidersklasse? Neen, dat
gaat niet. Zeven man gaan daarover beslissen, het Politiek
Bureau van de KP”. Hij scheen vergeten te zijn dat bij nog
veel brandender problemen, de vredesonderhandelingen met
Duitsland en Oostenrijk in 1918, de hele Russische
arbeidersklasse over die problemen heeft gediscussieerd, op drie
sovjetcongressen, tot in de kleinste gemeente, in alle
bedrijven. Waarom was dat mogelijk in 1918, en niet meer in
1921?
De arbeidersklasse was
verzwakt, akkoord, dat is een praktische vaststelling, maar men
moet daar geen theorie op bouwen. Trotski heeft eraan
toegevoegd, nog erger: “wanneer we morgen over de nieuwe
organisatie van de economie zullen discussiëren, dan zal
hetzelfde gebeuren, zeven à acht man zullen daarover
beslissen.” Dat is substitutionisme van het ergste soort.
Lenin is nog verder gegaan. Hij
heeft gezegd dat dat allemaal niet toevallig is, maar te maken
heeft met het internationaal gedeclasseerd en corrupt karakter
van de meerderheid van de arbeiders.
Als dat zo is, dan is het
socialisme niet meer mogelijk. Want er is geen andere kracht in
de wereld om het socialisme te verwezenlijken dan de reëel
bestaande arbeidersklasse.
Men moet daar onmiddellijk aan
toevoegen dat Lenin en Trotski, Lenin voor Trotski die positie
hebben gecorrigeerd. Bovendien zijn de laatste levensjaren van
Lenin absoluut beheerst door zijn strijd tegen de bureaucratie.
Niet alleen wordt hij zich bewust van het bureaucratisch gevaar,
maar hij gebruikt formules die de diepte van zijn bewustzijn en
een gevoel van hulpeloosheid duidelijk maken. Lenin was
bescheidener dan men denkt, maar een man met veel
zelfvertrouwen. Zo iemand schrijft: “Ik ben diep schuldig in
de ogen van de Russische en internationale arbeidersklasse”.
Maar goed, waarschijnlijk was
het toch allemaal verloren, en kon alleen de internationale
doorbraak van het socialisme het tij keren. Het laatste woord
komt uit de mond van Kroepskaja, Lenins weduwe, die in 1926 op
een vraag antwoordt dat Lenin, moest hij toen nog leven,
waarschijnlijk in de gevangenis zou gezeten hebben. Dat is heel
waarschijnlijk, want hij zou radicaler zijn opgetreden dan
Trotski en de linkse oppositie.
Zonder hulp van de
internationale, en dan op de eerste plaats de Duitse
arbeidersklasse was een ander verloop moeilijk denkbaar, maar
toch was in de Sovjetunie een andere politiek mogelijk. De
linkse oppositie heeft zo een alternatieve politiek
geformuleerd. Wat waren daarvan de krachtlijnen?
Ik heb daarover onlangs een
boek gepubliceerd [3]. De
krachtlijnen waren: geleidelijke industrialisatie vanaf 1923,
met een vlugger ritme dan toen onder Stalin en Boecharin werd
toegepast, vooral voor het scheppen van een infrastructuur en
voor de productie van landbouwmachines en tractoren. Deze
geleidelijke industrialisering, niet zo brutaal als Stalin ze
later heeft doorgevoerd, moest de materiële basis scheppen om
de geleidelijke overgang van de landbouw naar een coöperatieve
organisatie mogelijk te maken; verbetering van de situatie van
de arbeidersklasse, verhoging van de levensstandaard en
volledige tewerkstelling - er was toen een grote werkloosheid;
financiering van die twee processen op kosten van de rijken,
niet van de boeren in het algemeen - dat is een stalinistische
legende -, maar van de rijken, de rijke boeren en de nepmannen,
de handelaars, die een inkomen hadden dat hoger lag dan een
bepaald plafond; financiering, ten tweede, door een radicale
verlaging van de administratieve kosten, van de kosten van de
bureaucratie. Op die manier kon men naar schatting een miljard
goudroebel vrijmaken; afschaffing van het staatsmonopolie op de
wodka, en radicale strijd tegen de dronkenschap en de
demoralisatie die eruit voortvloeit; arbeidersdemocratie, in de
eerste plaats binnen de partij en binnen de vakbonden, en
geleidelijk herstel van de macht van de raden; terugkeer tot de
revolutionaire culturele en morele waarden van de
oktoberrevolutie, artistieke en wetenschappelijke vrijheid,
recht op abortus, ...; een buitenlandse politiek zonder
avonturen, maar ook niet de lijn van Stalin van groeiende
samenwerking met het imperialisme en met de burgerij van die
landen die daartoe bereid waren; politieke hulp, geen militaire,
aan de communistische partijen om rijpe leidingen te vormen om,
wanneer de mogelijkheid zich zou voordoen, zoals in China in
1927 of in Spanje in 1931, een doorbraak van de socialistische
revolutie mogelijk te maken. Dat zijn de krachtlijnen zoals
iedereen die vandaag nog kan lezen in de documenten van de
linkse oppositie, bijvoorbeeld in het platform van de verenigde
oppositie in ‘26-‘27, en die men kan vergelijken met de
politiek die onder Stalin is doorgevoerd. Zo kan ook iedereen
oordelen of de gevoerde politiek onder Stalin de enig mogelijke
was.
Komen we dan tot de situatie
vandaag. Hoe heeft de ineenstorting van de stalinistische
dictaturen het debat aan de linkerzijde beïnvloed? Andermaal
moeten we verschillende zaken onderscheiden, die in een complex
geheel met elkaar verbonden zijn, om te begrijpen wat er
werkelijk is gebeurd.
Wat wij onderschat hebben is
niet de groeiende economische stagnatie onder Brezjnev, de
groeiende achterstand tegenover het Westen, de maatschappelijke
crisis die er het gevolg van was. Een voorbeeld:
oorlogsinvaliden, helden van de tweede wereldoorlog, die de
menselijke beschaving hadden gered, kregen een inkomen dat de
helft was van het minimumloon van een arbeider. Er waren zestig
miljoen armen! Dat dat op den duur tot een crisis moest leiden
was duidelijk.
Wat we hebben onderschat is de
omvang van wat ik in mijn boek over Gorbatsjov [4]
heb genoemd: de moreel-ideologische crisis in de
Sovjetmaatschappij. De massa van de bevolking heeft er al de
euvels van de Sovjetunie vereenzelvigd met communisme,
socialisme, marxisme. Het is misschien de grootste misdaad
geweest van de stalinisten en neostalinisten daartoe bijgedragen
te hebben.
De conclusie van de bevolking
is dat ze dus met het socialisme niets te maken wil hebben. Dat
heeft dan geleid tot het binnendringen van alle mogelijke andere
ideologieën, kleinburgerlijke, sociaal-democratische,
burgerlijke, halffascistische ideologieën, alles door mekaar.
Dat betekent niet dat de
Russische arbeidersklasse niet voor haar onmiddellijke belangen
gestreden heeft. Ze doet dat vandaag nog, minder dan enkele
jaren geleden, maar dat kan snel omslaan. Er zijn stakingen
geweest van honderdduizenden, maar zonder een alomvattend
maatschappelijk perspectief. Dat heeft aan die bewegingen een
discontinu karakter gegeven, en daartegenover staat de continue
lijn van de prokapitalistische krachten, die een minderheid
zijn, maar een minderheid die een gedeelte van de regeringsmacht
en van de staatsmacht in handen heeft.
Twee
fronten
Wij trekken daar in de eerste
plaats een politieke, een praktische conclusie uit. De Russische
arbeidersklasse, en de socialisten, een minderheid in Rusland
maar niet onbestaande, moeten op twee fronten vechten. Ze moeten
vechten tegen de privatisering, die wanneer ze veralgemeend
wordt verschrikkelijke ellende zal betekenen voor de Russische
arbeidersklasse, een vermindering van de levensstandaard met 35
tot 50 procent. Maar tegelijk moeten ze vechten voor de
consolidatie en de uitbreiding van de democratische vrijheden.
De Russische arbeidersklasse
staat voor een lang proces van herovering van klassenbewustzijn
en klassenonafhankelijkheid, en zij kan dat proces niet
doormaken zonder politieke vrijheden. Wanneer een onheilig
bondgenootschap van neostalinisten en nationalisten autoritaire
staatsvormen wil invoeren, dan verzetten wij ons daartegen. Want
alleen wanneer de arbeidersklasse een lange periode van
ervaringen doormaakt, onder omstandigheden waarin zij over
politieke vrijheden beschikt, zodat zij haar klassenbewustzijn
herovert, kan men op den duur de restauratie van het kapitalisme
verhinderen. Met autoritaire, halfstalinistische methoden, en
dan nog in bondgenootschap met mensen die de tsarenvlag
meedragen, gaat je dat niet realiseren.
Op wereldvlak is het probleem
van de lessen die uit die ervaring kunnen getrokken worden zo
ingewikkeld, omdat de crisis van de geloofwaardigheid van het
socialisme niet alleen functie is van wat er in de Sovjetunie is
gebeurd, maar ook van wat er met de sociaal-democratie in het
westen is gebeurd, en in mindere mate met kleinburgerlijke
nationalistische ‘socialistische’ projecten zoals die van
Nasser en Nyerere. In de ogen van de grote massa van de mensen
zijn dat allemaal mislukkingen. In een precieze zin: niet dat
het allemaal tot niets heeft gediend, de arbeiders zijn te
verstandig en te realistisch om zo een radicale mystificerende
conclusie te trekken. Er is vooruitgang. Maar wat het
socialistisch project schraagde in het verleden, zowel in de
sociaal-democratische als in de communistische partijen, dat was
die prachtige tweede zin uit de Socialistenmars: “een nieuwe
wereld willen wij”. Niet alleen meer loon, algemeen stemrecht,
sociale zekerheid, maar een nieuwe wereld. Die nieuwe wereld is
er niet gekomen. Dat is een praktisch failliet, geen theoretisch
failliet. En dat failliet kunt je dus alleen in de praktijk
overwinnen door het aaneenrijgen van voldoende nieuwe
ervaringen. De diepte van de crisis van het kapitalisme helpt
natuurlijk. De barbarij groeit voor onze ogen. Verschillende
tijdbommen tikken onder de wereld, de tijd die ons rest is niet
onbeperkt. De linkerzijde heeft een kans, als we in staat zijn
de geloofwaardigheid van de linkerzijde te herstellen door een
absolute overeenstemming van onze praktijk en onze beginselen.
Noten:
[1] Ernest
Mandel, Power and Money, Verso, Londen, 1992.
[2] Ernest
Mandel, Octobre 1917: Coup d’Etat ou révolution
sociale, Institut International de Recherche et de Formation,
Cahiers d’étude et de Recherche 17/18, Amsterdam, 1992. Beschikbaar in het Frans en in het Engels.
[3]
Ernest Mandel, Trotski als Alternative, Dietz-Verlag, Berlin, 1991.
[4]
Ernest Mandel, Où va l’URSS de
Gorbatchev?, La Brèche, Montreuil, 1989.
|