| Uiteindelijk
                kan de opgang van de politieroman misschien verklaard worden
                door het feit dat de burgerlijke maatschappij, in haar geheel
                beschouwd, een misdadige maatschappij is. (Ernest MANDEL, Uitgelezen
                moorden. Een sociale
                geschiedenis
                van het misdaadverhaal,
                Antwerpen, 1987, p. 144
                
                 1.
                
                 Het
                totaalwerk van Ernest Mandel (1923-1995), meer dan 2.500 titels,
                geeft meerdere in- en uitgangen. Het introduceert in heterodoxe
                stromingen binnen het moderne politieke en economische denken.
                Het verleent ingang tot de crises en de transformaties van de
                disciplines van de humane wetenschappen in de naoorlogse
                periode, vooral in de zestiger en zeventiger jaren. Het geeft
                bovendien een vrij bijzondere ingang. We kunnen het denken van
                Ernest Mandel het beste omschrijven als een bijzondere vorm van resistentie-denken.
                E. Mandel schrijft zich duidelijk in in een traditie van
                revolutionaire kritiek (R. Luxemburg, E. Preobrachenski,
                Boecharin, Trotsky, Rosdolsky, ...). Zijn denken laat zich
                m.b.t. bepaalde sleutelkwesties (b.v. het vraagstuk van de
                arbeidswaardetheorie) als orthodox (“orthodox marxistisch”)
                karakteriseren. In politiek-filosofisch opzicht is E. Mandel
                één van de laatste consequente vertegenwoordigers van een lijn
                die opklimt tot Oktober1917, de Commune, 1848 en de
                linkervleugel van de Franse Revolutie – hij situeerde zichzelf
                expliciet binnen de radicale linker- of revolutionaire vleugel
                van de Verlichting. Deze orthodoxie maakte een heterodoxe
                interpellatie van de politieke economie mogelijk. Deze
                interpellatie situeerde zich in een eerste fase buiten de
                academische apparaten. Ze kwam op binnen de arbeidersbeweging,
                vanuit een radicale minderheidsstroming die een scherpe kritiek
                maakte van de bureaucratieën van het reëel bestaande
                socialisme (bureaucratische commando-economieën in het Oosten, 
                reformistische of sociaal-democratische bureaucratieën
                in het Westen). Ze werd op een exemplarische wijze belichaamd
                door Mandels Traité d’économie marxiste (1962). De Traité bood weerstand aan de keynesiaanse omwenteling én aan het
                stalinisme. De Traité 
                bleef buiten de burgerlijke politieke economie die, eens
                een apologie van het kapitalisme, met Keynes pragmatisch was
                geworden, gericht op het verzachten van de hevigheid van de
                economische cycli. Mandel sloot zich allesbehalve af van het
                burgerlijk economisch denken. Hij registreerde aandachtig de
                verschuivingen en kenteringen die zich op dit terrein
                voltrokken, nam ze als thema van onderzoek en kritiek, en
                integreerde heterodoxe elementen eruit in zijn eigen benadering.
                Zo ontleende zijn eerste versie van zijn theorie van de
                kapitalistische langeduurbewegingen, die het licht zag binnen
                het kader van een begin van aftasten van de grenzen van delen
                van de Traité (The Economics of Neo-Capitalism uit 1964), op een heterodoxe wijze
                inzichten aan de originele opvattingen van Joseph Schumpeter
                over de cyclische beweging van de kapitalistische productie. Hij
                bleef evenwel tegelijk op een orthodoxe wijze binnen de traditie
                van het revolutionair marxisme – hij sloot b.v. de inzichten
                van Schumpeter aan op de revolutionaire langeduur-pronostiek van
                Trotsky – daar hij elk paradigma weigerde waarvan de harde
                kern het zoeken is naar instrumenten gericht op het rekken van
                het bestaan van het kapitalisme, zeker ook wanneer dit
                “zoeken” zich discursief tooit met verwijzingen naar het
                marxisme. De Traité
                of ruimer al zijn economische geschriften traden bijgevolg
                tevens openlijk in conflict met een vertoog dat zich aandiende
                als “marxistische politieke economie” maar eigenlijk een
                bureaucratisch machtsdispositief was ter consolidatie van een
                binaire wereld  –
                de Sovjet-Russische “theorie” van de “twee kampen” –,
                intiem gelieerd met  de
                “theorie” van de “vreedzame coëxistentie” die gericht
                was op het binnen de grenzen van de bestaande wereldorde houden
                van revolutionaire ontwikkelingen of, indien zich dat opdrong,
                op het neerslaan van zo’n bewegingen met openlijk
                contrarevolutionair geweld. Mandel trok dit conflict niet altijd
                even duidelijk discursief door in zijn economische geschriften,
                tot op het terrein van de namen die hij voor zijn benadering
                weerhield, maar zijn eigen verdediging van een marxistische
                benadering van de economie hield zich in ieder geval duidelijk
                op een aanzienlijke afstand van een dogmatische interpretatie
                van het marxisme, d.w.z. van een scholastische en apologetische
                exegese van gecanoniseerde teksten, en stelde zich op het
                standpunt van een “dynamische synthese van economische
                geschiedenis en theorie”, resp. van een “integratie van het
                dialectisch rationalisme en van de empirische (en praktische)
                opvatting van de feiten”. Bovendien eindigde de Traité
                met een zelfsituering die een afkondiging was van het “einde
                van de politieke economie”: “we eisen de eer voor ons op
                bewust te werken aan de opheffing van ons eigen beroep”. 
                
                 2.
                
                 De
                Traité doorbrak
                m.a.w. de disciplinerende mechanismen van de Koude Oorlog én
                bood perspectief op een crisis van de economische wetenschap.
                Mandels werk werd in de zestiger en zeventiger jaren
                gerecipieerd binnen de academisch wetenschappelijke wereld. Het
                verspreidde zich over ideologische, i.c. intellectuele apparaten
                die in belangrijke mate vreemd waren aan het marxisme, in ieder
                geval aan politiek geïnstitutionaliseerde vormen van marxisme,
                maar niet ontsnapten aan een algemene crisis van de gesloten
                instellingen en disciplines. Het einde van de jaren zestig was
                voor Mandel het einde van een cyclus, die bijna twintig jaar had
                geduurd, van halfclandestiene of zelfs volledig clandestiene
                opbouw van de revolutionaire partij. Vanaf het einde van de
                jaren zestig moesten de “economist” (Ernest
                Mandel, de auteur van de Traité
                en van vele economische bijdragen, o.m. bestemd voor de
                traditionele apparaten van de georganiseerde arbeidersbeweging)
                en de revolutionair (o.m. Ernest
                Germain in de publicaties van de Vierde Internationale) niet
                meer noodzakelijk gescheiden door verschillende namen door het
                militante leven gaan. Wereldwijd traden vanaf het einde van de
                jaren zestig afdelingen van de Vierde Internationale openlijk op
                de voorgrond, doorgaans als georganiseerde of organiserende
                component van een nieuwe geradicaliseerde brede voorhoede die
                als één van de hoofdactoren kon worden gezien van de opening
                van een nieuwe periode van revolutionaire opgang (het
                Tet-offensief in Viëtnam, Mei ’68 in Frankrijk, de Praagse
                Lente, de Italiaanse Hete Herfst van 1969, ...). In die periode
                sloten meerdere staten hun grenzen voor Mandel, niet alleen
                socialistische staten, maar ook b.v. de V.S., de B.R.D.,
                Australië, Nieuw-Zeeland en Frankrijk, ... Het is, merkwaardig
                genoeg, vooral vanaf die periode dat de economische geschriften
                van Mandel gebruikswaarde konden verwerven voor een crisis van
                de economische wetenschap op het – hoofdzakelijk academisch en
                wetenschappelijk – terrein waarop die wetenschap werd
                bedreven. Deze crisis was in de eerste plaats een crisis van het
                keynesianisme, die in de eerste plaats moeilijk iets anders kon
                zijn dan de uitwerking van een praktische crisis, van een
                praktische kritiek – in de vorm van een nieuwe
                arbeidersstrijdcyclus (1966-1974) op het niveau van het
                industrieel fabrieksdespotisme en van de productie. Deze strijd
                werd gevoerd tot op een punt waarop de invoeging van het
                variabel deel van het kapitaal, resp. van de levende
                arbeidskracht in de cyclus van het kapitaal verstoord raakte,
                ontregelde of zelfs brak, en een crisis van de (keynesiaanse)
                plantechnieken van het kapitaal én van de staat tot gevolg had.
                De crisis van het economisch denken betrof evenwel niet
                uitsluitend de verhouding tussen staat en accumulatie – hét
                leerstuk waarmee het keynesianisme in de naoorlogse periode werd
                bevestigd, verbreid én geamendeerd, van waaruit oude scholen
                zich hernieuwden (cfr. b.v. de zogenaamde neoklassieke synthese
                maar ook meerdere, o.a. neostalinistische marxistische theorieën
                over het zogenaamde neokapitalisme), en waarrond
                hergroeperingen, fusies en splitsingen plaatsvonden, of dat als
                uitvalsbasis diende voor de opkomst van half oude, half nieuwe
                stromingen die, vooral vanaf 1973-’74, dit leerstuk ernstig
                ter discussie stelden (denk vooral aan het zogenaamde
                neoliberalisme). De naoorlogse crisis van de economische
                wetenschap reikte verder. Ze moet tevens begrepen worden vanuit
                de geschiedenis van de wetenschappen en vanuit de kentheorie. Ze
                was een onderdeel van een bredere crisis, of in ieder geval van
                een ter discussie stellen van de humane wetenschappen, van hun
                postulaten, objecten en methodologieën zoals die zich
                geformeerd hadden in het moderne tijdperk. In de crisis van het
                economisch denken deconstrueerde bovenal het klassieke
                economisch object. Enigszins gelijklopend met het
                ontwikkelingspad van andere disciplines of wetenschappen (zoals
                b.v. de linguïstiek) raakte de “economie” tendentieel
                verscheurd. De mathematisering van de humane wetenschappen trok
                de economie in de richting van een geformaliseerde vertaling van
                het algemeen evenwichtsschema. Terzelfder tijd werd het object
                van de economie aangetrokken door terreinen die soms ver
                verwijderd lagen van zijn initiële afbakening en definitie. Het
                werd versleept naar disciplines, zoals b.v. de sociologie
                (vooral de arbeids- en organisatiesociologie), de geschiedenis,
                de linguïstiek of de antropologie die zelf bewerkt werden door
                een beweging van ontgrenzing van hun initieel object waardoor
                ook zij hun oorspronkelijk zelflegitimerend centrum verloren.
                Deze ontgrenzing maakte het o.m. mogelijk de “economie” te
                de-hypostasiëren of in ieder geval ter discussie te stellen als
                een zelfregulerende, resp. een zich vanuit zichzelf verklarende
                autonome instantie. De economische bijdragen die Mandel vanaf
                het begin van de de jaren zestig afleverde, konden in deze
                beweging van ontgrenzing actief zijn daar ze voorgeconstrueerd
                waren door een kritiek van de politieke economie en zich
                bijgevolg niet beperkten tot een kritiek van de politieke
                economie van de naoorlogse keynesiaanse planstaat. Vooral het
                zeer uitgebreide vervolg op hoofdstuk 14 (“De periode van de
                neergang van het kapitalisme”) van de Traité,
                nl. Der Spätkapitalismus (1972; ook in het Nederlands als Het
                laatkapitalisme; de Franse vertaling draagt als titel Le
                troisième âge du capitalisme), evenals Long
                waves of Capitalist Development.
                The Marxist Interpretation (1980, 1995), verdiepten een
                bijdrage tot een niet-economische lectuur van de economie. Beide
                werken benadrukten dat niet-economische, i.c. politieke
                variabelen, cruciale variabelen zijn voor een goed begrip van de
                geschiedenis van het kapitalisme. Tegelijk zijn het evenwel
                vooral deze twee werken die de grenzen aangeven van Mandels
                heterodoxie en toelaten om, ook gezien vanuit het marxisme, zijn
                bijdragen te zien als bijdragen die “in laatste instantie”
                orthodox blijven. De revolutionair bleef de “economist”
                gidsen. Mandel bleef in intiem contact met het marxisme als een wetenschappelijke
                politieke techniek (brief van 9 januari 1953 aan Sartre),
                met het revolutionair programma, met het Overgangsprogramma
                (1938) van de Vierde Internationale dat, hoewel het geen
                maximumprogramma was – of liever juist omdat het dat niet was
                – naast een algemene formulering van de “algemene tendens
                van de mondiale ontwikkeling” een methodologie en pedagogie
                aanreikte van massamobilisaties en van proletarische verovering
                van de politieke macht. Mandel bleef m.a.w. binnen een denken
                dat zich immuun verklaarde voor politiek integreerbare
                economische hervormingen, ook al was de strategie van
                overgangseisen niet vrij van dubbelzinnigheden, zoals de
                Belgische strategie van de structuurhervormingen
                – waarin Mandel binnen het kader van het Belgisch economisch
                groeiprobleem een actief aandeel had – tussen 1954 en 1964 had
                aangetoond. Het was uitgerekend hun uitgesproken politieke
                dimensie die Mandels economische bijdragen vanaf het einde van
                de jaren zestig een toegang gaven tot de crisis van het
                economische denken. De heterodoxe klemtoon die vooral Der
                Spätkapitalismus legde op de noodzaak van een analytische
                integratie van politiek historische gebeurtenissen en variabelen
                voor een opheldering van de relatie tussen de algemene
                bewegingswetten van het kapitaal – zoals men die terugvindt
                bij Marx – en de geschiedenis van de kapitalistische
                productiewijze, verleende aan 
                de Mandeliaanse tekst ingang tot de apparaten van
                onderzoek en (hoofdzakelijk universitair) onderwijs. Terzelfder
                tijd verhinderde Mandels revolutionaire orthodoxie evenwel dat
                zijn heterodoxie heterodoxie kon worden binnen de
                “burgerlijke” politieke economie. Mandels bijdragen,
                nogmaals vooral zijn bijdragen over de rol van
                politiek-historische factoren in de ontwikkeling van de
                kapitalistische economie, konden binnen het ideologisch apparaat
                “economie”, binnen de discipline “economie”, evenals
                binnen andere wetenschappelijke disciplines, gerecipieerd worden
                voorzover ze in belangrijke mate konden gelezen worden als
                “economische geschriften”, los van hun politieke inhoud. Zo
                mochten we het meemaken dat in de jaren zeventig en tachtig ook
                Mandel deel ging uitmaken van een “sociaal-wetenschappelijk
                marxisme”, eigenlijk een zeer contemplatief marxisme, een
                marxisme van de loutere kritische culturele aanschouwing, zo u
                wilt, dat zeer verwant is aan een poststalinistisch marxisme dat
                vanaf het einde van de jaren zeventig opkwam binnen of in de
                marge van de Westerse communistische partijen die b.v. niet
                aarzelden om ook Mandel, maar dan wel ontdaan van zijn
                “politieke vergissingen”, op te nemen in een breed kritisch
                patrimonium. Deze, op het eerste gezicht wat merkwaardige
                geschiedenis van de receptie van het werk van Mandel, van de
                paradoxale scheiding die door deze receptie werd gerealiseerd
                tussen “economie” en “politiek” of juister van de
                scheiding die ze aanbracht tussen
                politiek en revolutionaire politiek, kan in verband worden
                gebracht met de wijze waarop de input aan marxistische tekst,
                die in de jaren zestig heropleefde, door ideologische apparaten
                werd geconverteerd, ook voor de realisatie van een herschikking
                en modernisering van de bestaande onderzoeks- en
                onderwijsapparaten. Ze kan tevens ontegensprekelijk gerelateerd
                worden aan de bijzondere arbeidsdeling waardoor de publicaties
                evenals het publieke optreden van Mandel werd georganiseerd.
                Mandels schuilnamenplan, waarmee tussen 1939 en 1969
                verschillende politieke interventieruimten correspondeerden, kon
                vanaf 1969 grotendeels worden opgeborgen. Dit was evenwel niet
                altijd het geval voor de vele maskers waarmee Mandel speelde.
                Maskeren drong zich soms op, was soms noodzakelijk, in de
                letterlijke zin, om de censuur en de repressie te kunnen
                verschalken. Het masker zette na 1969 evenwel het spel verder
                dat voorheen tevens met de schuilnaam werd opgevoerd. De
                scheiding tussen de “economist” en de revolutionair werd
                allesbehalve volledig opgedoekt. Ook al was de “ware”
                identiteit niet langer onderworpen aan geheimhouding, toch bleef
                de “economist” bepaalde grenzen respecteren en bleef hij op
                een zekere afstand van de revolutionair die voorts wel de
                belangrijkste drijfveer was. Belangrijker dan dit
                arbeidsdelingspel met maskers is echter de Mandeliaanse tekst,
                de structuur, de productiviteit, het potentieel en vooral de
                grenzen ervan voor het begrijpen van het paradoxaal effect dat
                het werk van Mandel sorteerde in de vorm van een scheiding
                tussen “economie” en “revolutie”. De lange naoorlogse
                expansiegolf, die vanaf het begin van de jaren zestig door
                Mandel werd gethematiseerd, kon, zeker aan de hand van de
                theorie ervan in Der Spätkapitalismus,
                gelezen worden als een heterodoxe inbreuk in de “neergang van
                het kapitalisme”, als een uitbraak, als een lange vluchtlijn
                die, hoewel eruit voortgekomen, zich losmaakte van het harde
                paradigma van de “stagnatie van de productiekrachten”.
                Eigenlijk ging het om de sixties.
                Om een ongelooflijke onuitgegeven kapitalistische groei én een
                onuitgegeven toename van nieuwe verlangens, behoeften en
                gedragingen, zo o.m. in de vorm van een, verborgen of open,
                contestatie van het grootindustrieel fabrieksdespotisme, ruimer
                van de grote gesloten instellingen, ook van de instellingen van
                de arbeidersbeweging (de reformistische vakbonden, de
                stalinistische KP’s, ...) en van de industriële arbeid, of
                gewoon van de arbeid zonder meer. Mandel liet toe de sixties
                te denken, niet alleen omdat hij erover schreef, maar vooral
                omdat hij het concept, de golf, een maritiem concept aanreikte. Der Spätkapitalismus als een boek van de generatie Viëtnam-Rolling
                Stones-Mei ’68 – meer nog dan bepaalde werken uit de counter-culture, die plaats namen op de kapitalistische
                deterritorialisering maar waartoe evenwel velen behoorden die
                via een zoeken naar een nieuwe of oude identiteit terechtkwamen
                in openlijk communautaristische of zelfs fasciserende
                experimenten. We zouden zelfs kunnen nagaan wat Der
                Spätkapitalismus en L’Anti-Oedipe.
                Capitalisme et schizophrénie 1 (van Deleuze/Guattari,
                eveneens uit 1972) gemeenschappelijk hebben, ware het niet dat
                het spel van deterritorialisering (de sixties) en reterritorialisering (communautarisering, fascisering en
                sterke staat), resp. van de tendentiële daling van de winstvoet
                (de sixties) en haar
                tegentendensen (een sterke keynesiaanse staat), in Der
                Spätkapitalismus uiteindelijk, ja inderdaad “in laatste
                instantie” slechts mogelijk was binnen de grenzen getrokken
                door de harde, orthodoxe paradigmatische lijn van het marxisme.
                Ware het niet dat in Der
                Spätkapitalismus de paranoia de schizofrenie overwon, ook
                al was Mandels paranoia een lucide paranoia die hem in staat
                stelde om het einde van de naoorlogse lange expansiegolf te
                denken waardoor hij tevens het leerstuk van de doodsstrijd
                van het kapitalisme (cfr. Het
                Overgangsprogramma van 1938) kon rehabiliteren. Der Spätkapitalismus is slechts ten dele een boek over en van de sixties.
                Het is veeleer een boek van en over de periode die werd geopend
                met de internationaal gesynchroniseerde recessie van het midden
                van de jaren zeventig en die volop werd uitgediept met de
                wereldrecessie van het begin van de jaren tachtig die het
                neoliberalisme richtinggevend maakte waardoor een einde kwam aan
                het instabiel maatschappelijk evenwicht dat kenmerkend was voor
                de tweede helft van de jaren zeventig. Deze recessies waren voor
                Mandel perfect verstaanbaar daar ze konden geplaatst worden
                binnen een nieuwe lange golf met stagnerende grondtoon die hij
                vanaf 1964 had voorspeld en die hij in Der
                Spätkapitalismus een aanvang liet nemen vanaf 1967. Hij zag
                de recessie van 1966-1967, die vooral in West-Duitsland opstak,
                als de ommekeer – het punt waarvan af de lange naoorlogse
                expansiegolf uitgeput raakte in de vorm van een zich
                doorzettende daling van de winstvoet die beantwoordde aan een
                blokkering – ondanks de toename van de automatisering – van
                een verdere stijging van de meerwaardevoet – wat een
                uitwerking was van het langzaam opslorpen van het “industriële
                reserveleger” en van de klassenstrijd die ingevolge deze
                opslorping kon losbarsten. Later, wanneer bleek dat de nieuwe
                lange golf met stagnerende of recessieve grondtoon een wel
                uitzonderlijk lange golf dreigde te worden en de conjuncturele
                heroplevingen geen keerpunten waren, wijzigde hij soms, zonder
                veel uitleg, zijn initiële chronologie door de actuele lange
                golf te laten beginnen in het midden van de jaren zeventig. Hij
                heeft het in ieder geval niet nodig gevonden of ervoer geen druk
                om een vervolg te schrijven op Der
                Spätkapitalismus of om delen of stellingen ervan te
                herzien. Of  juister,
                hij kon zich voor het vervolg beperken tot een bundeling van
                conjuncturele bijdragen, oorspronkelijk verschenen in Inprecor, zie La crise. Les
                faits, leur interprétation marxiste (1978, 1982, 1985), wat
                veeleer een kroniek die heel veel feiten geeft, maar bijna een
                apologie van het analytisch voorspellingsvermogen van Der
                Spätkapitalismus is.
                Sommigen die op de lijn die uitgezet is door Mandel, verder
                werken – zij het niet altijd op een slaafse of orthodoxe wijze
                – zien Der Spätkapitalismus overigens als een werk waarvan de actualiteit
                pas vandaag de dag volledig kan doordringen, daar we ons vooral
                sinds het voorjaar van 2001 in een nieuwe of derde neoliberale
                cyclus bevinden die alle fundamentele kenmerken van de lange
                recessieve golf bevestigt. Het moet vandaag meer dan ooit
                duidelijk zijn dat de periode 1945-1966 en hierbinnen vooral de
                jaren zestig slechts een afwijking waren. Ondanks de nieuwe
                configuraties die sinds 1989 zijn ontstaan (zoals een vrij
                radicale ontkoppeling van de groeivoet en de winstvoet) laten de
                “nieuwe” gegevens vooral zien hoe de kapitalistische
                productiewijze haar normale, degraderende wijze van functioneren
                heeft teruggevonden (zie hiervoor o.m. de bijdagen van Michel
                Husson die tevens een antwoord zijn zowel op de postulaten van
                de “nieuwe economie” – de “kenniseconomie” – als op
                b.v. Empire van Hardt
                en Negri). Der Spätkapitalismus
                is in de eerste plaats inderdaad geen theorie van de naoorlogse
                groeiversnelling, maar ook niet van de recessieve golf vanaf
                1967 of vanaf 1973-’74. Der
                Spätkapitalismus geeft een hoofdzakelijk analytische
                theorie van een periode die (slechts) een verdere ontwikkeling
                is van het imperialistische, monopoliekapitalistische tijdperk
                dat door Lenin werd geanalyseerd als bevestiging van de algemene
                wetmatigheid van de kapitalistische productiewijze zoals die
                door Lenin en anderen werd gerecipieerd op basis van een
                bepaalde lectuur van Marx’ Kapital. Deze harde continuïteit houdt voor Mandel in dat de zowel
                door Lenin als door Trotsky beschreven kenmerken van het
                imperialistisch tijdperk in het laatkapitalisme hun geldigheid
                behouden. Lange golven met expansieve grondtoon (1793-1825,
                1848-1873, 1894-1913, 1940/’45-1966) en lange golven met
                stagnerende of recessieve grondtoon (1826-1847, 1874-1893,
                1914-1939, 1967-…) herhalen elkaar niet spiegelbeeldig (zie
                voor een uitwerking van deze asymmetrie vooral Long
                waves of Capitalist Development ). Lange golven met
                stagnerende of recessieve grondtoon overwinnen expansiegolven
                die slechts vergissingen zijn, slechts schuim dat, ingevolge
                bijzondere historische omstandigheden nog even naar boven komt
                binnen de lange nacht van destructie, degradatie en decadentie.
                Slechts lange golven met stagnerende of 
                recessieve grondtoon zijn in overeenstemming met het
                imperialistische, monopoliekapitalistische tijdperk waarvan de
                fundamentele tendensen duidelijk werden met het uitbreken van de
                Eerste Wereldoorlog in 1914. Mandel voert het concept van de
                “lange golven” in in de marxistische analyse om het
                vervolgens in zijn verder-ontwikkeling ervan tendentieel op te
                heffen. Mandel construeert het laatkapitalisme als een open
                totaliteit maar geeft er een gesloten vorm aan.
                
                 Mandels
                theorie van het laatkapitalisme wordt gedragen door een
                representatie van het kapitalisme als een dynamische totaliteit
                die “in laatste instantie” wordt aangedreven door een set
                van interacterende inwendige
                bewegingswetten. Mandel onderzoekt de ontwikkeling van en de
                correlatie tussen zes fundamentele variabelen van de
                kapitalistische productiewijze: de organische samenstelling van
                het kapitaal (de verhouding tussen constant en variabel
                kapitaal) in het algemeen en in beide afdelingen (in de
                productie van productiemiddelen en in de productie van
                consumptiegoederen) in het bijzonder; de verdeling van het
                constante kapitaal in een vast en een circulerend deel; de
                ontwikkeling van de meerwaardevoet; de ontwikkeling van de
                accumulatievoet (verhouding tussen productief en onproductief
                geconsumeerde meerwaarde); de ontwikkeling van de rotatietijd
                van het kapitaal; de ruilverhoudingen tussen beide afdelingen.
                Het resultaat of de synthese van het samenspel van die zes
                variabelen is de beweging van de winstvoet, de “seismograaf
                van de geschiedenis van het kapitalisme”, die kan beïnvloed
                en tegengewerkt worden door niet-economische factoren. Exogene
                factoren kunnen de tendentiële daling van de winstvoet
                tegenwerken, evenwel slechts tijdelijk daar ze in geen enkel
                opzicht in staat zijn het centrale marxistisch leerstuk van een
                progressieve destructieve ontwikkeling van het kapitalisme te
                ondermijnen. De daling van de winstvoet verliest haar
                tendentieel karakter daar deze daling zich hoe dan ook doorzet
                over de gewone industriële cyclus en de lange golfbewegingen
                heen. 
                
                 3.
                
                 Mandels
                heterodoxie heeft m.a.w. vrij tegenstrijdige uitwerkingen,
                vooral omdat ze tegelijk een orthodoxie is. Mandel voert de
                klassenstrijd en de politiek in in de economie, vooral in de
                bewegingen van de kapitaalsaccumulatie op middellange en lange
                termijn. In eenzelfde beweging worden de klassenstrijd en de
                politiek buiten de economie geplaatst. Ze worden tot de orde van
                een hard marxistisch vertoog geroepen. De bewegingswetten van
                het kapitalisme ontlenen in Mandels theorievorming hun
                flexibiliteit niet aan feit dat er geen sprake kan zijn van een
                autonome, endogeen bepaalde economische instantie, maar wel aan
                het feit dat ze kunnen beïnvloed worden door extra-economische
                factoren zoals omslaan van de krachtsverhoudingen tussen de
                klassen, contrarevoluties, dictaturen en oorlogen. Zo bouwt
                Mandel een reeks oude scheidingen terug op: “economie” en
                “politiek”, “economie en “klassenstrijd”,
                “objectieve voorwaarden” en “subjectieve voorwaarden”,
                “economie” en “revolutie”, “endogeen” en
                “exogeen”, uiteindelijk “binnen” en “buiten”. Vooral
                dictaturen en oorlogen spelen een grote rol in Mandels
                uitlegschema dat voor de verklaring van lange golven met een
                expansieve grondtoon bewegingswetten en extra-economische
                factoren en effecten combineert. Zo begreep hij de lange
                cumulatieve groei van de economie in de imperialistische landen
                tijdens de periode 1945-1965 (langlopende verhoging van de
                meerwaardevoet, versnelde technologische vernieuwing,
                langlopende expansie van de markt) vanuit de overwinning van het
                Hitler-fascisme, de nazi-dictatuur en de wereldoorlog daar die,
                in de vorm van een radicale verhoging van de meerwaardevoet en
                een radicale uitholling van de waarde van de arbeidskracht, een
                beslissende voorwaarde hadden geschapen voor een voor het
                kapitaal gunstige ontwikkeling. Maar, zoals gezegd, het effect
                dat niet-economische variabelen kunnen sorteren voor de
                totstandbrenging van een duurzame cumulatieve groei houdt voor
                Mandel geenszins een herziening in van het centrale leerstuk van
                de algemene neergaande tendens van de kapitalistische
                productiewijze.
                
                 Dit
                leerstuk, resp. de harde orde van het marxistisch vertoog,
                waardoor de Mandeliaanse tekst wordt gedisciplineerd en wordt
                voorgeconstrueerd, is een geschiedfilosofische
                orde. In Mandels “heterodoxe” theorie van het
                laatkapitalisme laat zich een orthodoxe negatieve teleologie
                traceren. Het socialisme is voor Mandel allerminst noodzakelijk
                – het volgt niet onvermijdelijk uit het kapitalisme. Het
                socialisme is meer dan wenselijk, maar het is slechts mogelijk.
                Het kapitalisme daarentegen heeft wél een (eind)doel – het
                neergaande kapitalisme stevent onvermijdelijk af op een
                veralgemeende toestand van barbarij. De geschiedfilosofische
                perspectieven die de Mandeliaanse tekst biedt, kunnen tot op
                zekere hoogte teruggevoerd worden op Marx, maar Mandel is in de
                eerste plaats uitgegaan van de retorische
                technologie van Trotsky – Trotsky, wiens “bijdragen
                niets minder zijn dan een poging een coherente verklaring te
                leveren voor alle fundamentele tendensen van ons tijdperk, een
                poging de 20ste eeuw te verklaren” (aldus Mandel in
                Trotsky. A
                Study in the Dynamic of his Thought
                , een antidepressivum uit 1979). Deze
                retorische technologie van Trotsky wordt doorgaans in verband
                gebracht met zijn zogenaamd historisch optimisme, dat bij hem
                zeker geen beaat optimisme is, want Trotsky is ook de denker van
                de catastrofe en de ontbinding, van de decadentie en het verval,
                van Auschwitz en de Goelag, van de gruwel van de socialistische
                republiek van Salo (door Passolini in 1975 hernomen via een
                adaptatie van de 120 dagen van Sodom van Sade), kortom van de barbaarse 20ste
                eeuw die definitief begon in 1914. Mandel is hierop verder
                gegaan. Zijn uiteenzetting van het laatkapitalisme is verwant
                aan het slot van Easy
                Rider (1969), meer nog aan Apocalypse
                now (1979), – dit echter slechts voor zover de horror
                de uiteenzetting van de noodzaak, niet in de historische maar wél
                in de politiek-morele zin, van het socialisme kan dienen.
                Wanneer geen socialistische wereldrevolutie plaatsvindt, zal het
                kapitalisme een neergang van de menselijke beschaving, ja zelfs
                de vernietiging van de mensheid inluiden. Het volstaat bijgevolg
                niet het socialisme te willen of erop te hopen. In de
                Mandeliaanse retoriek verdubbelt het “in laatste instantie”
                bepaald zijn van de ontwikkeling van het kapitalisme door
                endogene factoren zich met het socialisme als zijnde “in
                laatste instantie” een categorische imperatief. In de
                kapitalistische barbarij – van Auschwitz tot de nucleaire
                holocaust – laat het socialisme zich lezen als een morele
                plicht: in de socialistische imperatief laat het kapitalisme
                zich lezen als een ernstige bedreiging voor het voortbestaan van
                de menselijke soort. Vooral na 1989-’91 is een terugkeer naar
                de zogenaamde morele bron van het marxisme duidelijk natrekbaar
                in de interventies van Mandel. Deze terugkeer is een symptoom
                van een ernstige retorische crisis. Het grondschema van het
                Mandeliaans argumentarium is verwant aan de Pascaliaanse pari.
                We zijn niet zeker van de eindoverwinning van het socialisme –
                het socialisme is (slechts) een mogelijkheid – maar we hebben
                niets te verliezen wanneer we kiezen voor het socialisme.
                Integendeel, we kunnen er alleen maar goed bij varen. Een wereld
                zonder socialisme is een wereld die zichzelf om zeep helpt.
                Pascal zelf had reeds de grenzen ontwaard van een
                verleidingskunst die louter steunt op verstandelijk zoeken en
                tegelijk een reeks uitgangspunten gelegd voor een
                materialistische kritiek van louter bewustzijnsfilosofieën. Het
                volstaat niet de natuur voor te stellen als zijnde verdorven
                (Pascal) of de barbarij van het kapitalisme (Engels, Luxemburg,
                Trotsky, Mandel, ...) empirisch aan te tonen om te kunnen
                rekruteren. De God van de christelijke religie kan wel
                verstandelijk worden bewezen maar om te kunnen “ontvangen”
                moet men bidden met de lippen, knielen, zich lichamelijk
                onderwerpen. Het marxisme is de “belichaming van het
                klassenbewustzijn van de arbeiders in een wetenschappelijke
                theorie op het hoogste niveau” (Mandel) maar om een
                maatschappelijke kracht te zijn moet het marxisme zelf
                belichaamd worden in marxistische ideologische praktijken,
                apparaten en rituelen. Het marxisme van Mandel is evenwel sterk
                doortrokken van een bewustzijnsfilosofie. Het erkent de materiële
                wortels of de materiële ontstaansvoorwaarden (dit zijn voor
                Mandel vooral de sociaal-economische ontstaansvoorwaarden) van
                ideologieën evenals het de rol beklemtoont die toekomt aan de
                factoren actie en ervaring voor het oplossen van het probleem
                van het proletarisch klassenbewustzijn (Zie Lenin
                en het probleem van het proletarisch klassebewustzijn,
                1970), maar vat de ideologie essentieel op als vals bewustzijn
                (d.i. het tegengestelde van een waar, adequaat of 
                proletarisch klassenbewustzijn). Deze miskenning van het
                materieel karakter van de ideologie maakt dat het marxisme van
                Mandel getekend wordt door volgende paradox. Aan de ene kant
                plaatst Mandel zich in de continuïteit van een stroming – het
                trotskisme of juister het revolutionair marxisme – die via een
                balans van de catastrofe van het stalinisme argumenten opstapelt
                voor een niets ontziende kritiek van het fenomeen van de bureaucratie
                in de arbeidersbeweging én voor de oprichting van nieuwe
                revolutionaire partijen. Aan de andere kant ontbreekt bij Mandel
                een uitgewerkte organisatietheorie die zich rekenschap geeft van
                de eigen materialiteit van apparaten en van een revolutionaire
                partij in het bijzonder. In de jaren zeventig en tachtig
                realiseerde Mandel de overgang – van de eenheid homo
                faber/homo imaginosus/homo esperans – naar de revolutionaire
                politiek via een verbinding van de categorie “hoop” (d.i. de
                anticipatie van het reëel mogelijke) met de categorie
                “concrete menselijke praxis” (zie de zeer expliciete
                bijdrage Anticipatie en
                hoop als categorieën van het historisch materialisme uit
                1980). Vooral de “globaal-maatschappelijke praxis”, die de
                verandering van de maatschappij zelf tot voorwerp heeft, laat
                toe de betekenis te vatten van de “productieve functie van de
                subjectieve factor, samen met zijn instinctieve drijfkracht,
                hoop”. Het marxisme van Mandel knoopt ook hier aan bij dat van
                Trotsky maar voert – trouwens reeds vanaf 1944 – een
                verschuiving door. Trotsky is misschien wel bovenal de
                theoreticus van de revolutionaire wil, die toegespitst is op de
                kwestie van de revolutionaire leiding. Marx kon spreken van het
                einde van de geschiedenis, Engels van het einde van de
                prehistorie omdat het kapitalisme zijn eigen neergang
                voortbrengt met zijn doodgravers die het zelf voortbrengt, te
                weten het proletariaat. Het Communistisch
                Manifest ontplooit zijn overredende en interpellerende of
                zelfs zijn religieuze kracht als geseculariseerde advent. Het
                leidt het communisme emanatief af uit de historische evolutie.
                Het communisme emaneert. Het vloeit voort uit de Geschiedenis
                waardoor het onvermijdelijk komt. Trotsky bleef binnen dit schema maar voerde tegelijk een
                verschuiving door die binnen de theorie van de revolutie een
                mutatie inluidde. Zo werd het hoofdprobleem voortaan in
                belangrijke mate gevormd door diegenen met wie de bourgeoisie
                haar eigen graf delft. Zo ontstond een “marxisme van de
                subjectieve factor”, dat reeds werd geïmpliceerd door Lenins
                organisatietheorie in 1902-1903. Voor Trotsky betrof, zeker
                vanaf 1933, de “subjectieve factor” primordiaal de kwestie
                van de opbouw van de nieuwe revolutionaire organisatie, in de
                eerste plaats van de nieuwe revolutionaire leiding. Herinnert u
                Trotsky in 1938 (jaar van oprichting van de Vierde
                Internationale): “De crisis van de mensheid is de crisis van
                de subjectieve factor, d.w.z. van de proletarische leiding”.
                Voor Mandel moest de zwakte van de (eigen) partij begrepen
                worden vanuit de discontinuïteit in het vlak van de vorming van
                revolutionaire kaders én vooral van de blijvende uitwerkingen
                op lange termijn van de arbeidersnederlagen in de periode
                1923-1943 op het proletarisch klassenbewustzijn (zie hiervoor
                o.m. La longue marche de
                la Révolution, 1976, een enigszins ondergewaardeerd boek
                van Mandel, hoewel één van de beste introducties in zijn
                revolutionair denken). In de periode 1989/’91-1995 verdwijnt
                de “revolutionaire partij” geenszins uit de geschriften van
                Mandel. Ze wordt evenwel louter als beginsel gepropageerd of op
                een veeleer negatieve wijze behandeld via een scherpe kritiek
                van het substitutionisme: de partij, d.w.z. de leiding of de top
                van de partij stelt zich in de plaats van de zelfactiviteit van
                de massa’s – voor Mandel werd dit substitutionisme niet
                ingevoerd door Stalin, maar reeds ontwikkeld door Lenin en
                Trotsky vanaf 1920-21. In deze periode houdt Mandel zich
                overigens intensief bezig met organisatievraagstukken, i.c. met
                bureaucratische apparaten – zie Power
                and Money. A Marxist Theory of Bureaucracy (1992) – 
                zonder evenwel een verandering van theoretische
                terrein door te voeren. Evenmin de categorie “hoop”
                verdwijnt na 1989/’91. “De hoop doen herleven”, deze wat
                vreemde uitdrukking is een regelmatig wederkerend ingrediënt
                van zijn interventies in die periode. Tegelijk komen in zijn
                veelvuldige verdedigingen
                van het communisme in die periode grote onheilsprofetieën
                steeds sterker opzetten. In de jaren zestig en zeventig
                traceerde Mandel de barbarij in de vele naoorlogse lokale of
                gelokaliseerde contrarevolutionaire oorlogen, zo b.v. in de
                vuile oorlog in Viëtnam met zijn uitroeiingsbombardementen,
                zijn chemische verdelgingswapens, zijn destroys,
                zijn beschermde tijgerkooien, en een verspreiding van
                prostitutie en verdovende middelen op nooit geziene schaal. In
                de jaren tachtig herneemt hij uitdrukkelijk de nazi-genocide die
                hij in verband brengt met de crisis van het humanisme en van de
                civilisatie die gelieerd is met de crisis van het imperialisme
                en met de destructieve tendensen van de burgerlijke maatschappij
                (in de jaren tachtig publiceerde hij overigens een merkwaardige
                historische studie: The
                Meaning of the second World War, 1986). Op het einde van
                zijn leven verving Mandel in de formule “socialisme of
                barbarij” de term “barbarij” steeds vaker door de term
                “dood”, hierbij doorgaans verwijzend naar de atoomdood. Kort
                voor zijn dood begon hij ernstige aanwijzingen te registreren
                omtrent een terugval van delen van de mensheid op een lager
                sociaal-biologisch type ingevolge de armoede en de honger. Zo
                wees hij op een terugval van de gemiddelde lichaamslengte in
                delen van Brazilië. Deze profetieën fundeerden in
                politiek-filosofisch én retorisch opzicht een terugkeer naar de
                jonge Marx, naar de morele verontwaardiging en de strijd tegen
                het onrecht als drijfveren, naar een categorische imperatief,
                zelfs naar een communautair communisme dat, als we er wat zouden
                in krabben, ons dicht bij het communisme van Feuerbach zou
                brengen dat de christelijke caritas en agape in heteroseksuele
                zin hernam. Deze profetieën riepen om een “socialistische
                ethiek”. Ze hielden verband met de “crisis van de
                geloofwaardigheid van het socialisme” (zie bv The
                Relevance of Marxist Theory for Understanding the Present World
                Crisis, één van Mandels laatste teksten). Mandel
                relateerde deze geloofwaardigheidscrisis aan de misdaden begaan
                door het stalinisme en vooral aan de ideologische uitwerkingen
                van de crisis én de ontbinding van de bureaucratische
                commando-economieën. “Wat we hebben onderschat, is de omvang
                van de moreel-ideologische crisis in de Sovjetmaatschappij. De
                massa van de bevolking heeft er al de euvels van de Sovjetunie
                vereenzelvigd met communisme, socialisme, marxisme”(1993). De
                bijdragen die Mandel tussen 1944 en 1989 heeft geschreven over
                het stalinisme, de crisis van het stalinisme en het
                poststalinisme, en ruimer over de natuur van de landen van het
                “reëel bestaand socialisme” (ook b.v. over China), behoren
                ontegensprekelijk tot het meest lucide deel van zijn totaalwerk.
                Tegelijk geven ook zij, misschien nog scherper dan Der Spätkapitalismus en Long
                waves of Capitalist Development de grenzen aan van een
                bepaald marxisme of  zelfs
                van een bepaalde traditie binnen het moderne politieke denken.
                Mandel weigerde in de eerste naoorlogse jaren de zgn.
                volksdemocratieconstructies in Oost-Europa te zien als nieuwe
                arbeiders- en boerenstaten in wording. Deze constructies
                resulteerden uit het internationale diplomatieke spel dat men
                had gespeeld in Teheran, Yalta en Potsdam. Bovendien, de
                Sovjetbureaucratie had zich reeds vanaf de jaren twintig
                omgevormd in een contrarevolutionaire kaste die de uitbouw van
                een “socialistische volkshuishouding” reserveerde voor één
                – het eigen – land. Een uitbreiding van de ruimte van
                niet-kapitalistische productieverhoudingen zou het isolement en
                de afgrendeling doorbreken van de Sovjet-Unie en onvermijdelijk
                de privileges raken van de Sovjetbureaucratie. Vanaf het einde
                van de jaren veertig zette Mandel zijn appreciatie van de zgn.
                volksdemocratieën op punt. De Koude Oorlog en de splitsing van
                de wereld in twee blokken hebben een structurele assimilatie van
                de sociale en economische structuur van een reeks Oost-Europese
                landen aan de structuren van de Sovjet-Unie bevorderd. Deze
                assimilatie resulteert uit militair bureaucratische ingrepen: de
                zgn. volksdemocratieën zijn geen “gedegenereerde”
                arbeidersstaten, het gaat om arbeidersstaten die van meet af aan
                bureaucratisch “gedeformeerd” zijn. Mandel koppelt aan deze
                revisie meteen een belangrijke profetie. Samen met het slagen
                van de Joegoslavische en Chinese revoluties luiden de zgn.
                volksdemocratieën de crisis en neergang in van het stalinisme.
                Mandel registreerde vanaf de jaren vijftig nauwgezet de vormen
                die de crisis van de stalinistische controlemechanismen aannam.
                Hij zag de gebeurtenissen van 1953 (Oost-Duitsland), van 1956
                (Hongarije, Polen), van 1968 (Tsjechoslowakije) en van de jaren
                zeventig en tachtig in Polen als voorafbeeldingen van
                contrabureaucratische politieke omwentelingen. De gebeurtenissen
                in Oost-Europa in 1989, te beginnen met die in Oost-Duitsland,
                waren, althans in hun eerste fase, voor Mandel niet iets dat
                volledig onuitgegeven was. De profetie realiseerde zich in de
                straten van Oost-Berlijn en vrij snel daarna in die van Praag,
                Boekarest, ... In een volgende fase werd het – met enige
                vertraging – de revolutionaire marxisten op een soms pijnlijke
                wijze duidelijk dat de revolutionaire pronostiek de betekenis en
                het gewicht van kleine semantische verschuivingen schromelijk
                had onderschat. “Het volk” – tegen de machthebbers – en
                “één volk”: deze twee formules betekenden niet hetzelfde.
                “Één volk”, dit kwam neer op één Duits volk. Eenmaal de
                bureaucratische controle op massapraktijken was doorbroken, was
                een democratisch socialisme nog slechts één optie binnen een
                veld van mogelijkheden dat op een merkwaardige wijze
                voorgeconstrueerd bleef door de ideologische mechanismen van de
                Koude Oorlog. Zonder daarom duidelijk en expliciet
                pro-kapitalistisch te zijn, kon de massa-energie die was
                vrijgekomen een machtige hefboom zijn van een herstel van de
                “markt”, afgezet tegen de “socialistische planning” van
                het reëel bestaand socialisme. Kortom, de gebeurtenissen van
                1989-’91 betekenden niet alleen een overwinning door “het
                volk”. Doorheen dezelfde gebeurtenissen overwon tevens het
                stalinisme, op een postume wijze en onder afkondiging van het
                einde van het communisme. De decennialange inprenting van
                communistische waarden door totalitaire controlestaten was niet
                zonder duurzame uitwerkingen gebleven. De massa’s in de
                Sovjet-Unie en in Oost-Europa hadden dankzij het samengaan van
                marxistische waarden en extreme disciplinering door en in
                marxistische ideologische staatsapparaten het marxisme aan den
                lijve leren kennen. Ze hadden geleerd het marxisme te zien als
                een gesloten waarheidsvertoog dat door classificatie, resp.
                eliminatie van de afwijkingen van de juiste algemene lijn het
                bestaan van tegenstellingen en conflicten binnen het socialisme
                nietig verklaarde. De gebeurtenissen van 1989-’91 moesten
                allesbehalve noodzakelijk ondergesneeuwd blijven door de
                ideologische mechanismen van de Koude Oorlog – ze moesten niet
                noodzakelijk pro-kapitalistisch zijn – maar ze konden moeilijk
                niet niet-socialistisch zijn. 
                
                 4.
                
                 Een
                aandachtige lectuur van Trotsky’s complexe analyses van het
                Sovjetgebeuren in de jaren twintig en dertig kon revolutionaire
                marxisten meerdere scenario’s bieden voor het voorspellen van
                de afloop van de antibureaucratische bewegingen die in
                Oost-Europa en de Sovjet-Unie vanaf het midden van de jaren
                tachtig op gang kwamen en die voorlopers hadden in bewegingen in
                de periode 1953-1980. Trotsky had oog voor de totstandkoming van
                een specifiek totalitair
                systeem van machtsuitoefening in de eerste arbeidersstaat.
                Tevens hield hij rekening met de mogelijkheid van een
                restauratie van het kapitalisme in de Sovjetunie. De
                mogelijkheid van een antibureaucratische politieke
                revolutie die de baan vrij zou maken voor een
                “herinvoering” van kapitalistische productieverhoudingen
                werd door trotskisten, i.c. door Mandel, evenwel weinig of niet
                in overweging genomen. Mandels – grotendeels impliciete –
                bewustzijnsflosofie was een bevrijdingsfilosofie. In de jaren
                negentig zal Mandel trouwens regelmatig zijn socialisme
                omschrijven als een bevrijdingssocialisme.
                Een bevrijdingsfilosofie vooronderstelt het bestaan van een
                zuivere inhoud/essentie. Het komt erop aan deze inhoud/essentie
                te ontdoen van zijn keurslijf, hem te zuiveren van de onzuivere
                vorm waarin hij zich noodgedwongen uitdrukt en hem alle
                ontplooiingsmogelijkheden terug te geven. De tekens
                “gedegenereerd” – de Sovjetunie is een “gedegenereerde
                arbeidersstaat” – en “gedeformeerd” – de
                volksdemocratieën zijn “gedeformeerde arbeidersstaten” –
                waren de retorische hoekstenen van een strategie – de
                “politieke revolutie” – die erop gericht is de vorm
                (politiek) terug te laten aansluiten op de inhoud (economie). De
                soepelheid waarmee het marxisme van Trotsky-Mandel de
                basis-bovenbouw-metafoor denkt, – waarbij de klemtoon ligt op
                de ongelijke ontwikkeling
                van basis en bovenbouw – laat dit marxisme op een merkwaardige
                wijze aansluiten op de harde kern van de Verlichting en de
                politieke moderniteit. Het heeft als vooronderstelling de
                mogelijkheid van het bestaan van ideologievrije wezens. Het
                denkt niet alleen de verhouding economie-politiek, maar tevens
                de verhouding ideologie-mensen in termen van uitwendigheid. Zijn
                analytisch instrumentarium reikt tevens een oplossing aan voor
                de crisis van de mensheid. Eenmaal ze de ketens van de
                onderwerping zullen verbrijzeld hebben, zullen “die van
                onder” de weg kunnen inslaan naar een hoger, adequaat
                bewustzijn, bevrijd van illusies en waanvoorstellingen. Mandel
                weerhield voor de publicatie van een keuze uit het werk van
                Trotsky (1970) o.a.: “De mens zal zich een doel stellen
                meester te zijn over zijn eigen gevoelens, zijn instincten op te
                stuwen tot bewustzijn, ze doorzichtig te maken, zijn wil tot de
                verste schuilhoeken te laten doordringen, en zich daarmee op een
                hoger plan brengen, een hoger sociaal-biologisch type creëren,
                of, zo u wilt, een supermens”.
                
                 In
                kentheoretisch opzicht omhelst het werk van Mandel bijgevolg een
                empiricistische kennisconceptie. Mandel blijft binnen het
                “moderne socialisme” als het “product van de waarneming”
                (zie de Anti-Dühring van
                Engels uit 1878 of synthetischer zijn De
                ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap uit
                1882) of, ruimer, binnen een afspiegelingsparadigma dat het
                bestaan postuleert van een pre-existerende, d.w.z. van het
                denkproces onafhankelijke, essentie die in het werkelijke object
                zelf besloten ligt – en die door eliminatie van het inessentiële
                aan de oppervlakte kan worden gebracht. Het werk van Mandel kan
                gelezen worden als de tegenpool van het Spinoziaans materialisme
                van Althusser. Ook Mandel beroept zich op Spinoza, evenwel niet
                op Spinoza’s theorie van de kennis of van de imaginatio, maar
                vrijwel uitsluitend op Spinoza als een moment in de geschiedenis
                van het vrij en moedig burgerlijk politiek denken (zie Spinoza:
                konsekwente verdediger van de burgerlijke vrijheid, 1978.
                Spinoza is voor Mandel overigens niet vrij van
                dubbelzinnigheden. Elders brengt hij Spinoza tot op zekere
                hoogte onder bij de denkers van de “weerzin tegen
                revoluties”, bij een sceptische of epicurische houding die
                tegengesteld is aan een historisch optimistische houding). De
                teksten die expliciet Mandels kentheorie documenteren zijn
                overigens vrij schaars. In het eerste hoofdstuk van Der
                Spätkapitalismus gaat hij expliciet in op de wijze waarop
                de verhouding tussen de algemene bewegingwetten van het kapitaal
                (theorie) en de geschiedenis van de kapitalistische
                productiewijze (empirie) algemeen kan begrepen worden, en hij
                beschrijft gedetailleerd de verschillende etappes in het
                kennisproces, in het “opstijgen van het abstracte naar het
                concrete” (Marx) dat zelf vooraf wordt gegaan door een
                “opstijgen van het concrete naar het abstracte” (Lenin). De
                behandeling van kentheoretische problemen in dit hoofdstuk dient
                evenwel volledig de uiteenzetting van een methode – “Marx’
                dialectische methode” –, of dient om – terloops – de
                behandeling van het laatkapitalisme expliciet af te schermen van
                de vragen die vanuit Lire
                le capital (Althusser e.a.) zouden kunnen opgeworpen worden
                omtrent het pleidooi van de revolutionaire marxisten voor een reïntegratie
                van theorie en geschiedenis. Het is overigens opvallend dat
                Mandel in het eerste Voorwoord van Der
                Spätkapitalismus “theoretisch minder bedreven of geïnteresseerde
                lezers” – lezers die zich niet afvragen of het concept
                hond wel effectief kan blaffen? – geruststelt: zij kunnen
                hoofdstuk 1 overslaan. 
                
                 5.
                
                 Wat
                kan gezegd worden over Mandels kentheorie, correspondeert met
                wat we reeds zegden over de wijze waarop Mandel het vraagstuk
                van de ideologie behandelt. In het werk van Mandel, evenals in
                de revolutionair marxistische literatuur in het algemeen – zo
                o.a. in het werk van Rosa Luxemburg en van Trotsky en van hen
                die men tot de “linkse oppositie” binnen het communisme kan
                rekenen –, stoot men niet op een geëxpliciteerde en min of
                meer uitgewerkte theorie van de ideologie. Ideologieën
                verdienen immers niet te bestaan. Het imaginaire
                vertegenwoordigt geen werkelijkheid, ideologieën zijn slechts
                illusies. Dit wil evenwel niet zeggen dat Mandel maar weinig
                belangstelling had voor ideologieën. Het tegendeel is veeleer
                waar. Het grootste deel van het werk van Mandel gaat in op
                concrete ideologieën. Het kon in belangrijke mate geschreven
                worden dankzij de behandeling van ideologieën. Maar zijn
                behandeling blijft binnen een kentheorie die ideologieën
                identificeert als louter ideële gegevens die zijn gelokaliseerd
                in verkeerde weerspiegelingen van de reële geschiedenis.
                Ideologieën zijn binnen de Mandeliaanse tekst slechts
                voorwaarden voor de retorische opbouw van een waarheidsvertoog
                – een vertoog dat de waarheid demonstreert vanuit een
                (revolutionair) cogito dat wordt gefundeerd door de
                identificatie, via empirische weerlegging, van de voorstellingen
                van de tegenstrever als valse of waanvoorstellingen.
                
                 We
                zouden het afwezig-zijn van een expliciete en uitgewerkte ken-,
                resp. ideologietheorie in het werk van Mandel als een ernstige
                tekortkoming kunnen zien. Dan zouden we zelf evenwel grotendeels
                binnen een wil tot waarheid blijven, binnen een klassieke
                rationalistische kennisproblematiek die is toegespitst op de
                mogelijkheidsvoorwaarden voor een zo adequaat mogelijke
                reproductie van het reële. Het is meer aangewezen om Mandels
                “tekortkomingen” in verband te brengen met een bepaalde
                intellectualiteits- en ruimer subjectiviteitsvorm en om ze te
                proberen te vatten aan de hand van hun productiviteit. Mandels
                denken is volledig opgeslorpt door politiek en geschiedenis. Het
                kan geen afstand nemen. Het neemt de empirische tijd niet als
                object van deconstructie. Het bevraagt noch denkt de
                geschiedenis. Mandel vertegenwoordigt de revolutionaire militant
                die leeft in de geschiedenis en trouw wenst te blijven aan de
                “actualiteit van de revolutie” – een militant die de
                catastrofale ontwikkelingen in de twintigste eeuw wil
                tegenwerken met profetieën die uitgaan van concrete historische feiten, die zijn schrijven steeds weer van
                nieuwe opwindingen en energie voorzien. Evenals zijn
                deformatietheorie (cfr. supra) liggen zijn empiricisme en zijn
                theorie van de menselijke vervreemding – het is vooral met deze theorie dat
                Mandel de antipode is van Althusser – in het verlengde van de
                Westerse politieke moderniteit (voor de theorie van de
                vervreemding in het werk van Mandel, zie vooral zijn La
                formation de la pensée économique de Marx. De
                1843 jusqu’à la rédaction du “Capital”,
                1967). Tegelijk
                houdt zijn socialisme
                een kritiek in op de Westerse moderniteit. Wanneer we zeggen
                “in het verlengde van de moderniteit” mag dit niet
                uitsluitend in termen van lineariteit en continuïteit begrepen
                worden, louter als een verder-ontwikkeling. Mandels kritiek van
                het kapitalisme houdt tegelijk een terugkeer in naar iets dat
                door de moderniteit werd vernietigd. Ze is tevens een pleidooi
                voor een “herstel”. Met zijn opvatting van een decadent
                kapitalisme – dat het socialisme op de agenda plaatst als een
                categorische imperatief – correspondeert een premoderne
                verdieping van zijn kritiek van het kapitalisme. Mandels denken
                neemt niet alleen plaats op de lijn van de Verlichting. Zijn
                socialisme heeft tegelijk veel raakpunten met, vooral
                christelijk geïnspireerde Latijns-Amerikaanse varianten van
                socialisme, zo met het revolutionair humanisme van Che en met de
                bevrijdingstheologie. Het denken van Mandel herinnert zich een
                traumatische schok in de geschiedenis van de mensheid die
                gepaard ging met de overgang naar het privé-eigendom van de
                productiemiddelen, van waaruit de fundamentele verschillen
                tussen een economie gebaseerd op de productie van
                gebruikswaarden, bestemd voor het bevredigen van de behoeften
                van de producenten, en een economie die steunt op de productie
                van waren, kan begrepen worden. Ook hier trilt de kritiek van de
                politieke economie zoals ze werd ondernomen door Rosa Luxemburg
                (zie in het bijzonder haar Inleiding
                in de politieke economie die teruggaat op nota’s uit 1907
                en 1908 en in 1970 werd heruitgegeven in een Franse vertaling
                voorzien van een voorwoord van Mandel), sterk na in Mandels
                marxistische economie (zie de antropologische uitweidingen over
                de primitieve communistische samenleving en de ontbinding ervan
                in de eerste hoofdstukken van de Traité).
                De “supermens” uit het visioen van Trotsky dat we hoger
                hebben aangehaald, is in het revolutionair romantisme van
                Luxemburg-Mandel een toekomst die verwant is aan een verleden
                dat besloten ligt in het onderbewustzijn van de mensheid, en dat
                met de hulp van de politieke economie en de antropologie tot
                bewustzijn kan opgestuwd worden. Het Mandeliaans verhaal heeft
                m.a.w. een einde en een begin. Het kent het (doel)einde omdat
                het ook het begin kan kennen. Het (doel)einde kan weliswaar niet
                louter de herhaling inhouden van het begin – een klassenloze
                maatschappij gebaseerd op overvloed is niet hetzelfde als een
                klassenloze maatschappij gebaseerd op schaarste –, maar het
                begin zegt toch iets over het (doel)einde. Het begin belooft in
                ieder geval iets.
                
                 Gelezen
                vanuit de psychoanalyse, in het bijzonder vanuit Die
                Traumdeutung van Freud, is het Mandeliaans verhaal een
                variante op het paradijs waarnaar de droom ons elke nacht kan
                terugbrengen. Dit paradijs is niets anders dan de massafantasie
                over de eerste  kinderjaren
                (de prehistorische periode, ongeveer tot en met het derde jaar)
                van het individu. Voor Freud zijn paradijsdromen voorbeelden van
                naaktheidsdromen of exhibitiedromen.
                Daar het basismateriaal de van schaamte vrije kinderjaren zijn,
                zijn in het paradijs de mensen immers naakt, tot er een moment
                – de “traumatische schok” in het Mandeliaans verhaal? –
                aanbreekt waarop de schaamte ontwaakt, de verdrijving volgt, het
                geslachtsleven en de cultuurarbeid beginnen.
                
                 Gelezen
                vanuit de geschiedenis van de structuur van de politieke
                filosofie is het Mandeliaans verhaal verwant aan de opbouw van
                de Discours sur
                l’origine de l’inégalité parmi les hommes van
                Rousseau. Rousseau construeert een nulpunt, een oorsprong of
                essentie, de mensen comme
                nus: hij projecteert zichzelf in een
                nog-niet-maatschappelijke natuurmens, absoluut eenzaam, maar
                onafhankelijk of nog niet gealiëneerd. Tegelijk onderscheidt
                het revolutionair marxisme zich hier duidelijk van. Rousseaus
                nulpuntconstructie dient een genese van een Maatschappelijk
                Verdrag – het contrat social – en fundeert zo een “algemene wil”. Mandel
                bekritiseert scherp een contrat
                social -denken. Zijn denken vertoont een premoderne dimensie
                juist omdat het haaks staat op een Hobbesiaanse politica. Dit
                contrast betreft niet zozeer het Hobbesiaans argumentatiemodel.
                Zoals Hobbes in Leviathan
                het maatschappelijk verdrag, d.i.. de impliciete beslissing van
                de mensen om zich met haar en huid over te geven aan de
                staatsalmacht, legitimeert vanuit een antwoord op de vraag
                “hoe zou de maatschappij er uit zien in een staatsloze
                samenleving?” en Pascal in de Pensées
                God legitimeert vanuit de verschrikkingen van een wereld zonder
                God, is Mandels apologie van een revolutionaire Internationale
                getoonzet met profetieën omtrent een wereld zonder socialisme.
                De Hobbesiaanse politica, evenals de Pascaliaanse apologie
                trouwens, construeert evenwel een begin - en een doeleinde - dat
                inhoudelijk radicaal verschilt van het begin en het doeleinde
                van het revolutionair marxistisch verhaal. Het Hobbesiaans begin
                is meer dan problematisch. Het geeft als perspectief een
                voortdurende angst voor en dreiging van een gewelddadige dood. Leviathan
                beweegt van de mens naar het dier: de mens is geen coöperatief 
                wezen. Het Mandeliaans verhaal daarentegen beweegt van
                het dier naar de mens. Het stelt de arbeid centraal. Het
                weerhoudt een traumatische schok maar de overgangen vinden op
                een natuurlijke wijze, d.i. zonder één of ander
                contrat social plaats. Het is pre- of misschien liever
                vroegmodern omdat het aansluit bij een traditie die door de
                politieke moderniteit, d.i. door de moderne contrarevolutie, werd gebroken. Het is verwant aan de
                Aristotelische-Thomistische traditie voor wie aan de mens de
                rede, de taal en het bewustzijn zijn gegeven waarmee hij door
                zijn handen het voedsel kan produceren, dit in een coöperatief
                verband. In zijn geschiedenis van de politieke economie, waarmee
                hij de Traité afsluit,
                gaat Mandel trouwens uitgebreid in op Aristoteles en vooral op
                Thomas van Aquino. Thomas, die werkte in een maatschappij die
                werd gekenmerkt door een natuurlijke economie en een uitbreiding
                van eenvoudige warenproductie (verkopen om levensonderhoud te
                kunnen kopen) en waarin de geldhandel en de internationale
                handel (kopen om te kunnen verkopen met winst) zich ontplooiden,
                kwam in zijn lectuur van de vierhoek van de ruilverhoudingen van
                Aristoteles tot de formulering van een arbeidswaardetheorie,
                d.w.z. tot een omschrijving van de waardemaat in termen van
                arbeidstijd of van de hoeveelheid arbeid die geleverd wordt. In
                de vier eeuwen die volgden op de oefeningen van Thomas werd de
                waardetheorie niet verder uitgewerkt. Pas in de zeventiende eeuw
                formeerde zich de moderne politieke economie als een instrument
                van het moderne kapitalisme. De voltooiing van de klassieke
                politieke economie was de arbeidswaardetheorie van Ricardo.
                Ricardo ging uit van de productie. De ruil was niet langer het
                hoofdobject van de politieke economie, evenmin de rijkdom die
                steunt op de generositeit van de (niet menselijke) natuur, zoals
                bij de fysiocraten. Rijkdom werd bij Ricardo door de arbeid uit
                noodzaak voortgebrachte rijkdom die slechts mogelijk is dankzij
                een transformatie van de natuur. Rijkdom, of liever productie,
                komt neer op accumulatie, waarmee Ricardo in het object van de
                politieke economie een historiciteit inschreef. De productie,
                die steeds een andere productie als voorwaarde heeft, is het
                uitgangspunt van een nieuwe productie, resp. van nieuwe arbeid.
                Productie impliceert m.a.w. een historische temporaliteit. De
                productie schrijft zich in in een historische tijd die continu
                is, in de productietijd waarin het om het overwinnen van de
                schaarste gaat, om het op afstand houden van de dood, kortom om
                het overleven. De politieke economie werd, meer nog dan de
                filosofie, een historisch denken omdat zij uitging van de
                productie die de eindigheid en dus ook de oorsprong ofwel het
                historisch worden van de menselijke soort vooronderstelt. In
                tegenstelling tot Mandel die de voltooiing van de klassieke
                politieke economie door Ricardo als het einde ervan zag, heeft
                Michel Foucault in Les
                mots et les choses (1966) Marx binnen het historisch weten
                geplaatst dat door Ricardo’s politieke economie werd geïmpliceerd.
                Zo bleef Foucault trouw aan de geschiedenis die Marx zelf van
                zijn “ontdekking” construeerde. Foucault heeft evenwel
                tegelijk de breuk verwaarloosd die Marx invoerde met zijn
                kritiek van de politieke economie. Marx wees erop dat het
                klassiek economisch antwoord op de vraag naar de waarde van de
                arbeid (= de waarde van de bestaansmiddelen, noodzakelijk voor
                de reproductie van de arbeidskracht) een antwoord is op een
                vraag die niet is gesteld. Marx liet het antwoord en de vraag
                van de politieke economie op elkaar aansluiten door de vraag te
                corrigeren en het begrip arbeidskracht in te voeren. De invoering van het onderscheid tussen
                “arbeid” en “arbeidskracht” maakte het voor Marx
                mogelijk de arbeidswaardetheorie te herformuleren als een
                meerwaardetheorie, resp. als een theorie van de uitbuiting. Dit
                onderscheid biedt uitzicht op een theorie van de levende
                arbeidskracht als productieve lichamelijkheid (vgl. met Spinoza:
                “wat een lichaam kan”), evenals op een theorie van de
                onderwerping en subjectivering van het lichaam (vgl. met
                Foucault: productieve lichamen zijn onderworpen lichamen), en
                ruimer op een theorie van de “arbeid” als een sociale
                verhouding die volkomen specifiek is voor het kapitalisme en
                deel uitmaakt van het geheel van de maatschappelijke mechanismen
                van productie, reproductie en onderwerping van de arbeidskracht.
                Toch bestaat er een harde marxistische traditielijn die veeleer
                aansluit bij de waardeleer van de klassieke politieke economie,
                in het bijzonder van Ricardo voor wie de “arbeid” geen
                maatschappelijke, maar een natuurlijke bron is van de waarde.
                Deze lijn kan teruggevoerd worden op Engels in wie, zoals J.M.
                Vincent (in Critique
                Communiste, nr. 14, winter 1996) terecht stelt, Mandel een
                illustere voorganger heeft. Het antropologisch begin van Mandels
                Traité, dat de ontbinding bevat van de primitieve communistische
                samenleving en het ontstaan van de waarde in de eenvoudige
                warenproductie, knoopt in belangrijke mate aan bij Engels’
                opvatting van de arbeid als een fundamentele antropologische
                realiteit, onmisbaar voor iedere maatschappij én het centraal
                object van het socialisme dat het wegnemen van de onderdrukking
                en de uitbuiting van de arbeid, resp. het herstellen van de
                volle ontplooiingsmogelijkheden van de arbeid, als centrale
                inzet heeft. Bovendien vindt men bij Engels, veel meer dan bij
                Marx zelf, een instrumentalisering terug van Marx’ ontdekking
                van het onderscheid tussen arbeid en arbeidskracht, van de
                meerwaarde en de uitbuiting voor de opbouw van een totale
                geschiedenistheorie, eigenlijk een herneming van de “oude”
                geschiedenisfilosofie in de vorm van een confiscatie van Marx’
                nieuwe materialisme (zie de Stellingen
                over Feuerbach) door geschiedenis en dialectiek. Men vindt
                deze confiscatie op een gecanoniseerde wijze terug in het
                “historisch materialsme” en het “dialectisch
                materialisme” waarmee Mandel zijn wijd verspreide Inleiding
                tot het marxisme (diverse uitgaven in vele talen) afsloot,
                zonder de centrale stellingen ervan aan een kritisch onderzoek
                te onderwerpen, ook al schermde hij ze duidelijk af van het
                stalinisme.
                
                 De
                revolutie verdwijnt in de Mandeliaanse uiteenzetting bijgevolg
                niet alleen uit de economie, in de richting van een Kantiaanse
                sergeantenmoraal van de plicht – het socialisme als
                categorische imperatief. Ze wordt tegelijk opgeslorpt door de
                geschiedenis, door een historisch weten, door een tijd die
                continu is, uiteindelijk door een contemplatief weten omtrent
                “economie” en “geschiedenis” waardoor het zeer moeilijk
                wordt om de revolutie als breuk, als zijnde oneigentijds, als
                onvoorzien evenement te denken – ze wordt veroordeeld tot een
                krachteloos bestaan, een bestaan als hoop.
                
                 Gelukkig
                kende Ernest Mandel ook de lach, de materialistische lach, die
                ook  Lenin niet
                vreemd was, zeker ook Marx niet wanneer hij de lachende materie
                opponeerde aan het materialisme van Hobbes. De lach die in
                verband kan gebracht worden met een hele ondergrondse
                materialistische stroom tot wie Spinoza behoort. De lach die
                volledig vreemd is aan stalinistische bureaucraten in wiens
                witgekalkte smoelen slechts grimassen en dodende ernst zijn te
                lezen.
                
                
               |