Uiteindelijk
kan de opgang van de politieroman misschien verklaard worden
door het feit dat de burgerlijke maatschappij, in haar geheel
beschouwd, een misdadige maatschappij is. (Ernest MANDEL, Uitgelezen
moorden. Een sociale
geschiedenis
van het misdaadverhaal,
Antwerpen, 1987, p. 144
1.
Het
totaalwerk van Ernest Mandel (1923-1995), meer dan 2.500 titels,
geeft meerdere in- en uitgangen. Het introduceert in heterodoxe
stromingen binnen het moderne politieke en economische denken.
Het verleent ingang tot de crises en de transformaties van de
disciplines van de humane wetenschappen in de naoorlogse
periode, vooral in de zestiger en zeventiger jaren. Het geeft
bovendien een vrij bijzondere ingang. We kunnen het denken van
Ernest Mandel het beste omschrijven als een bijzondere vorm van resistentie-denken.
E. Mandel schrijft zich duidelijk in in een traditie van
revolutionaire kritiek (R. Luxemburg, E. Preobrachenski,
Boecharin, Trotsky, Rosdolsky, ...). Zijn denken laat zich
m.b.t. bepaalde sleutelkwesties (b.v. het vraagstuk van de
arbeidswaardetheorie) als orthodox (“orthodox marxistisch”)
karakteriseren. In politiek-filosofisch opzicht is E. Mandel
één van de laatste consequente vertegenwoordigers van een lijn
die opklimt tot Oktober1917, de Commune, 1848 en de
linkervleugel van de Franse Revolutie – hij situeerde zichzelf
expliciet binnen de radicale linker- of revolutionaire vleugel
van de Verlichting. Deze orthodoxie maakte een heterodoxe
interpellatie van de politieke economie mogelijk. Deze
interpellatie situeerde zich in een eerste fase buiten de
academische apparaten. Ze kwam op binnen de arbeidersbeweging,
vanuit een radicale minderheidsstroming die een scherpe kritiek
maakte van de bureaucratieën van het reëel bestaande
socialisme (bureaucratische commando-economieën in het Oosten,
reformistische of sociaal-democratische bureaucratieën
in het Westen). Ze werd op een exemplarische wijze belichaamd
door Mandels Traité d’économie marxiste (1962). De Traité bood weerstand aan de keynesiaanse omwenteling én aan het
stalinisme. De Traité
bleef buiten de burgerlijke politieke economie die, eens
een apologie van het kapitalisme, met Keynes pragmatisch was
geworden, gericht op het verzachten van de hevigheid van de
economische cycli. Mandel sloot zich allesbehalve af van het
burgerlijk economisch denken. Hij registreerde aandachtig de
verschuivingen en kenteringen die zich op dit terrein
voltrokken, nam ze als thema van onderzoek en kritiek, en
integreerde heterodoxe elementen eruit in zijn eigen benadering.
Zo ontleende zijn eerste versie van zijn theorie van de
kapitalistische langeduurbewegingen, die het licht zag binnen
het kader van een begin van aftasten van de grenzen van delen
van de Traité (The Economics of Neo-Capitalism uit 1964), op een heterodoxe wijze
inzichten aan de originele opvattingen van Joseph Schumpeter
over de cyclische beweging van de kapitalistische productie. Hij
bleef evenwel tegelijk op een orthodoxe wijze binnen de traditie
van het revolutionair marxisme – hij sloot b.v. de inzichten
van Schumpeter aan op de revolutionaire langeduur-pronostiek van
Trotsky – daar hij elk paradigma weigerde waarvan de harde
kern het zoeken is naar instrumenten gericht op het rekken van
het bestaan van het kapitalisme, zeker ook wanneer dit
“zoeken” zich discursief tooit met verwijzingen naar het
marxisme. De Traité
of ruimer al zijn economische geschriften traden bijgevolg
tevens openlijk in conflict met een vertoog dat zich aandiende
als “marxistische politieke economie” maar eigenlijk een
bureaucratisch machtsdispositief was ter consolidatie van een
binaire wereld –
de Sovjet-Russische “theorie” van de “twee kampen” –,
intiem gelieerd met de
“theorie” van de “vreedzame coëxistentie” die gericht
was op het binnen de grenzen van de bestaande wereldorde houden
van revolutionaire ontwikkelingen of, indien zich dat opdrong,
op het neerslaan van zo’n bewegingen met openlijk
contrarevolutionair geweld. Mandel trok dit conflict niet altijd
even duidelijk discursief door in zijn economische geschriften,
tot op het terrein van de namen die hij voor zijn benadering
weerhield, maar zijn eigen verdediging van een marxistische
benadering van de economie hield zich in ieder geval duidelijk
op een aanzienlijke afstand van een dogmatische interpretatie
van het marxisme, d.w.z. van een scholastische en apologetische
exegese van gecanoniseerde teksten, en stelde zich op het
standpunt van een “dynamische synthese van economische
geschiedenis en theorie”, resp. van een “integratie van het
dialectisch rationalisme en van de empirische (en praktische)
opvatting van de feiten”. Bovendien eindigde de Traité
met een zelfsituering die een afkondiging was van het “einde
van de politieke economie”: “we eisen de eer voor ons op
bewust te werken aan de opheffing van ons eigen beroep”.
2.
De
Traité doorbrak
m.a.w. de disciplinerende mechanismen van de Koude Oorlog én
bood perspectief op een crisis van de economische wetenschap.
Mandels werk werd in de zestiger en zeventiger jaren
gerecipieerd binnen de academisch wetenschappelijke wereld. Het
verspreidde zich over ideologische, i.c. intellectuele apparaten
die in belangrijke mate vreemd waren aan het marxisme, in ieder
geval aan politiek geïnstitutionaliseerde vormen van marxisme,
maar niet ontsnapten aan een algemene crisis van de gesloten
instellingen en disciplines. Het einde van de jaren zestig was
voor Mandel het einde van een cyclus, die bijna twintig jaar had
geduurd, van halfclandestiene of zelfs volledig clandestiene
opbouw van de revolutionaire partij. Vanaf het einde van de
jaren zestig moesten de “economist” (Ernest
Mandel, de auteur van de Traité
en van vele economische bijdragen, o.m. bestemd voor de
traditionele apparaten van de georganiseerde arbeidersbeweging)
en de revolutionair (o.m. Ernest
Germain in de publicaties van de Vierde Internationale) niet
meer noodzakelijk gescheiden door verschillende namen door het
militante leven gaan. Wereldwijd traden vanaf het einde van de
jaren zestig afdelingen van de Vierde Internationale openlijk op
de voorgrond, doorgaans als georganiseerde of organiserende
component van een nieuwe geradicaliseerde brede voorhoede die
als één van de hoofdactoren kon worden gezien van de opening
van een nieuwe periode van revolutionaire opgang (het
Tet-offensief in Viëtnam, Mei ’68 in Frankrijk, de Praagse
Lente, de Italiaanse Hete Herfst van 1969, ...). In die periode
sloten meerdere staten hun grenzen voor Mandel, niet alleen
socialistische staten, maar ook b.v. de V.S., de B.R.D.,
Australië, Nieuw-Zeeland en Frankrijk, ... Het is, merkwaardig
genoeg, vooral vanaf die periode dat de economische geschriften
van Mandel gebruikswaarde konden verwerven voor een crisis van
de economische wetenschap op het – hoofdzakelijk academisch en
wetenschappelijk – terrein waarop die wetenschap werd
bedreven. Deze crisis was in de eerste plaats een crisis van het
keynesianisme, die in de eerste plaats moeilijk iets anders kon
zijn dan de uitwerking van een praktische crisis, van een
praktische kritiek – in de vorm van een nieuwe
arbeidersstrijdcyclus (1966-1974) op het niveau van het
industrieel fabrieksdespotisme en van de productie. Deze strijd
werd gevoerd tot op een punt waarop de invoeging van het
variabel deel van het kapitaal, resp. van de levende
arbeidskracht in de cyclus van het kapitaal verstoord raakte,
ontregelde of zelfs brak, en een crisis van de (keynesiaanse)
plantechnieken van het kapitaal én van de staat tot gevolg had.
De crisis van het economisch denken betrof evenwel niet
uitsluitend de verhouding tussen staat en accumulatie – hét
leerstuk waarmee het keynesianisme in de naoorlogse periode werd
bevestigd, verbreid én geamendeerd, van waaruit oude scholen
zich hernieuwden (cfr. b.v. de zogenaamde neoklassieke synthese
maar ook meerdere, o.a. neostalinistische marxistische theorieën
over het zogenaamde neokapitalisme), en waarrond
hergroeperingen, fusies en splitsingen plaatsvonden, of dat als
uitvalsbasis diende voor de opkomst van half oude, half nieuwe
stromingen die, vooral vanaf 1973-’74, dit leerstuk ernstig
ter discussie stelden (denk vooral aan het zogenaamde
neoliberalisme). De naoorlogse crisis van de economische
wetenschap reikte verder. Ze moet tevens begrepen worden vanuit
de geschiedenis van de wetenschappen en vanuit de kentheorie. Ze
was een onderdeel van een bredere crisis, of in ieder geval van
een ter discussie stellen van de humane wetenschappen, van hun
postulaten, objecten en methodologieën zoals die zich
geformeerd hadden in het moderne tijdperk. In de crisis van het
economisch denken deconstrueerde bovenal het klassieke
economisch object. Enigszins gelijklopend met het
ontwikkelingspad van andere disciplines of wetenschappen (zoals
b.v. de linguïstiek) raakte de “economie” tendentieel
verscheurd. De mathematisering van de humane wetenschappen trok
de economie in de richting van een geformaliseerde vertaling van
het algemeen evenwichtsschema. Terzelfder tijd werd het object
van de economie aangetrokken door terreinen die soms ver
verwijderd lagen van zijn initiële afbakening en definitie. Het
werd versleept naar disciplines, zoals b.v. de sociologie
(vooral de arbeids- en organisatiesociologie), de geschiedenis,
de linguïstiek of de antropologie die zelf bewerkt werden door
een beweging van ontgrenzing van hun initieel object waardoor
ook zij hun oorspronkelijk zelflegitimerend centrum verloren.
Deze ontgrenzing maakte het o.m. mogelijk de “economie” te
de-hypostasiëren of in ieder geval ter discussie te stellen als
een zelfregulerende, resp. een zich vanuit zichzelf verklarende
autonome instantie. De economische bijdragen die Mandel vanaf
het begin van de de jaren zestig afleverde, konden in deze
beweging van ontgrenzing actief zijn daar ze voorgeconstrueerd
waren door een kritiek van de politieke economie en zich
bijgevolg niet beperkten tot een kritiek van de politieke
economie van de naoorlogse keynesiaanse planstaat. Vooral het
zeer uitgebreide vervolg op hoofdstuk 14 (“De periode van de
neergang van het kapitalisme”) van de Traité,
nl. Der Spätkapitalismus (1972; ook in het Nederlands als Het
laatkapitalisme; de Franse vertaling draagt als titel Le
troisième âge du capitalisme), evenals Long
waves of Capitalist Development.
The Marxist Interpretation (1980, 1995), verdiepten een
bijdrage tot een niet-economische lectuur van de economie. Beide
werken benadrukten dat niet-economische, i.c. politieke
variabelen, cruciale variabelen zijn voor een goed begrip van de
geschiedenis van het kapitalisme. Tegelijk zijn het evenwel
vooral deze twee werken die de grenzen aangeven van Mandels
heterodoxie en toelaten om, ook gezien vanuit het marxisme, zijn
bijdragen te zien als bijdragen die “in laatste instantie”
orthodox blijven. De revolutionair bleef de “economist”
gidsen. Mandel bleef in intiem contact met het marxisme als een wetenschappelijke
politieke techniek (brief van 9 januari 1953 aan Sartre),
met het revolutionair programma, met het Overgangsprogramma
(1938) van de Vierde Internationale dat, hoewel het geen
maximumprogramma was – of liever juist omdat het dat niet was
– naast een algemene formulering van de “algemene tendens
van de mondiale ontwikkeling” een methodologie en pedagogie
aanreikte van massamobilisaties en van proletarische verovering
van de politieke macht. Mandel bleef m.a.w. binnen een denken
dat zich immuun verklaarde voor politiek integreerbare
economische hervormingen, ook al was de strategie van
overgangseisen niet vrij van dubbelzinnigheden, zoals de
Belgische strategie van de structuurhervormingen
– waarin Mandel binnen het kader van het Belgisch economisch
groeiprobleem een actief aandeel had – tussen 1954 en 1964 had
aangetoond. Het was uitgerekend hun uitgesproken politieke
dimensie die Mandels economische bijdragen vanaf het einde van
de jaren zestig een toegang gaven tot de crisis van het
economische denken. De heterodoxe klemtoon die vooral Der
Spätkapitalismus legde op de noodzaak van een analytische
integratie van politiek historische gebeurtenissen en variabelen
voor een opheldering van de relatie tussen de algemene
bewegingswetten van het kapitaal – zoals men die terugvindt
bij Marx – en de geschiedenis van de kapitalistische
productiewijze, verleende aan
de Mandeliaanse tekst ingang tot de apparaten van
onderzoek en (hoofdzakelijk universitair) onderwijs. Terzelfder
tijd verhinderde Mandels revolutionaire orthodoxie evenwel dat
zijn heterodoxie heterodoxie kon worden binnen de
“burgerlijke” politieke economie. Mandels bijdragen,
nogmaals vooral zijn bijdragen over de rol van
politiek-historische factoren in de ontwikkeling van de
kapitalistische economie, konden binnen het ideologisch apparaat
“economie”, binnen de discipline “economie”, evenals
binnen andere wetenschappelijke disciplines, gerecipieerd worden
voorzover ze in belangrijke mate konden gelezen worden als
“economische geschriften”, los van hun politieke inhoud. Zo
mochten we het meemaken dat in de jaren zeventig en tachtig ook
Mandel deel ging uitmaken van een “sociaal-wetenschappelijk
marxisme”, eigenlijk een zeer contemplatief marxisme, een
marxisme van de loutere kritische culturele aanschouwing, zo u
wilt, dat zeer verwant is aan een poststalinistisch marxisme dat
vanaf het einde van de jaren zeventig opkwam binnen of in de
marge van de Westerse communistische partijen die b.v. niet
aarzelden om ook Mandel, maar dan wel ontdaan van zijn
“politieke vergissingen”, op te nemen in een breed kritisch
patrimonium. Deze, op het eerste gezicht wat merkwaardige
geschiedenis van de receptie van het werk van Mandel, van de
paradoxale scheiding die door deze receptie werd gerealiseerd
tussen “economie” en “politiek” of juister van de
scheiding die ze aanbracht tussen
politiek en revolutionaire politiek, kan in verband worden
gebracht met de wijze waarop de input aan marxistische tekst,
die in de jaren zestig heropleefde, door ideologische apparaten
werd geconverteerd, ook voor de realisatie van een herschikking
en modernisering van de bestaande onderzoeks- en
onderwijsapparaten. Ze kan tevens ontegensprekelijk gerelateerd
worden aan de bijzondere arbeidsdeling waardoor de publicaties
evenals het publieke optreden van Mandel werd georganiseerd.
Mandels schuilnamenplan, waarmee tussen 1939 en 1969
verschillende politieke interventieruimten correspondeerden, kon
vanaf 1969 grotendeels worden opgeborgen. Dit was evenwel niet
altijd het geval voor de vele maskers waarmee Mandel speelde.
Maskeren drong zich soms op, was soms noodzakelijk, in de
letterlijke zin, om de censuur en de repressie te kunnen
verschalken. Het masker zette na 1969 evenwel het spel verder
dat voorheen tevens met de schuilnaam werd opgevoerd. De
scheiding tussen de “economist” en de revolutionair werd
allesbehalve volledig opgedoekt. Ook al was de “ware”
identiteit niet langer onderworpen aan geheimhouding, toch bleef
de “economist” bepaalde grenzen respecteren en bleef hij op
een zekere afstand van de revolutionair die voorts wel de
belangrijkste drijfveer was. Belangrijker dan dit
arbeidsdelingspel met maskers is echter de Mandeliaanse tekst,
de structuur, de productiviteit, het potentieel en vooral de
grenzen ervan voor het begrijpen van het paradoxaal effect dat
het werk van Mandel sorteerde in de vorm van een scheiding
tussen “economie” en “revolutie”. De lange naoorlogse
expansiegolf, die vanaf het begin van de jaren zestig door
Mandel werd gethematiseerd, kon, zeker aan de hand van de
theorie ervan in Der Spätkapitalismus,
gelezen worden als een heterodoxe inbreuk in de “neergang van
het kapitalisme”, als een uitbraak, als een lange vluchtlijn
die, hoewel eruit voortgekomen, zich losmaakte van het harde
paradigma van de “stagnatie van de productiekrachten”.
Eigenlijk ging het om de sixties.
Om een ongelooflijke onuitgegeven kapitalistische groei én een
onuitgegeven toename van nieuwe verlangens, behoeften en
gedragingen, zo o.m. in de vorm van een, verborgen of open,
contestatie van het grootindustrieel fabrieksdespotisme, ruimer
van de grote gesloten instellingen, ook van de instellingen van
de arbeidersbeweging (de reformistische vakbonden, de
stalinistische KP’s, ...) en van de industriële arbeid, of
gewoon van de arbeid zonder meer. Mandel liet toe de sixties
te denken, niet alleen omdat hij erover schreef, maar vooral
omdat hij het concept, de golf, een maritiem concept aanreikte. Der Spätkapitalismus als een boek van de generatie Viëtnam-Rolling
Stones-Mei ’68 – meer nog dan bepaalde werken uit de counter-culture, die plaats namen op de kapitalistische
deterritorialisering maar waartoe evenwel velen behoorden die
via een zoeken naar een nieuwe of oude identiteit terechtkwamen
in openlijk communautaristische of zelfs fasciserende
experimenten. We zouden zelfs kunnen nagaan wat Der
Spätkapitalismus en L’Anti-Oedipe.
Capitalisme et schizophrénie 1 (van Deleuze/Guattari,
eveneens uit 1972) gemeenschappelijk hebben, ware het niet dat
het spel van deterritorialisering (de sixties) en reterritorialisering (communautarisering, fascisering en
sterke staat), resp. van de tendentiële daling van de winstvoet
(de sixties) en haar
tegentendensen (een sterke keynesiaanse staat), in Der
Spätkapitalismus uiteindelijk, ja inderdaad “in laatste
instantie” slechts mogelijk was binnen de grenzen getrokken
door de harde, orthodoxe paradigmatische lijn van het marxisme.
Ware het niet dat in Der
Spätkapitalismus de paranoia de schizofrenie overwon, ook
al was Mandels paranoia een lucide paranoia die hem in staat
stelde om het einde van de naoorlogse lange expansiegolf te
denken waardoor hij tevens het leerstuk van de doodsstrijd
van het kapitalisme (cfr. Het
Overgangsprogramma van 1938) kon rehabiliteren. Der Spätkapitalismus is slechts ten dele een boek over en van de sixties.
Het is veeleer een boek van en over de periode die werd geopend
met de internationaal gesynchroniseerde recessie van het midden
van de jaren zeventig en die volop werd uitgediept met de
wereldrecessie van het begin van de jaren tachtig die het
neoliberalisme richtinggevend maakte waardoor een einde kwam aan
het instabiel maatschappelijk evenwicht dat kenmerkend was voor
de tweede helft van de jaren zeventig. Deze recessies waren voor
Mandel perfect verstaanbaar daar ze konden geplaatst worden
binnen een nieuwe lange golf met stagnerende grondtoon die hij
vanaf 1964 had voorspeld en die hij in Der
Spätkapitalismus een aanvang liet nemen vanaf 1967. Hij zag
de recessie van 1966-1967, die vooral in West-Duitsland opstak,
als de ommekeer – het punt waarvan af de lange naoorlogse
expansiegolf uitgeput raakte in de vorm van een zich
doorzettende daling van de winstvoet die beantwoordde aan een
blokkering – ondanks de toename van de automatisering – van
een verdere stijging van de meerwaardevoet – wat een
uitwerking was van het langzaam opslorpen van het “industriële
reserveleger” en van de klassenstrijd die ingevolge deze
opslorping kon losbarsten. Later, wanneer bleek dat de nieuwe
lange golf met stagnerende of recessieve grondtoon een wel
uitzonderlijk lange golf dreigde te worden en de conjuncturele
heroplevingen geen keerpunten waren, wijzigde hij soms, zonder
veel uitleg, zijn initiële chronologie door de actuele lange
golf te laten beginnen in het midden van de jaren zeventig. Hij
heeft het in ieder geval niet nodig gevonden of ervoer geen druk
om een vervolg te schrijven op Der
Spätkapitalismus of om delen of stellingen ervan te
herzien. Of juister,
hij kon zich voor het vervolg beperken tot een bundeling van
conjuncturele bijdragen, oorspronkelijk verschenen in Inprecor, zie La crise. Les
faits, leur interprétation marxiste (1978, 1982, 1985), wat
veeleer een kroniek die heel veel feiten geeft, maar bijna een
apologie van het analytisch voorspellingsvermogen van Der
Spätkapitalismus is.
Sommigen die op de lijn die uitgezet is door Mandel, verder
werken – zij het niet altijd op een slaafse of orthodoxe wijze
– zien Der Spätkapitalismus overigens als een werk waarvan de actualiteit
pas vandaag de dag volledig kan doordringen, daar we ons vooral
sinds het voorjaar van 2001 in een nieuwe of derde neoliberale
cyclus bevinden die alle fundamentele kenmerken van de lange
recessieve golf bevestigt. Het moet vandaag meer dan ooit
duidelijk zijn dat de periode 1945-1966 en hierbinnen vooral de
jaren zestig slechts een afwijking waren. Ondanks de nieuwe
configuraties die sinds 1989 zijn ontstaan (zoals een vrij
radicale ontkoppeling van de groeivoet en de winstvoet) laten de
“nieuwe” gegevens vooral zien hoe de kapitalistische
productiewijze haar normale, degraderende wijze van functioneren
heeft teruggevonden (zie hiervoor o.m. de bijdagen van Michel
Husson die tevens een antwoord zijn zowel op de postulaten van
de “nieuwe economie” – de “kenniseconomie” – als op
b.v. Empire van Hardt
en Negri). Der Spätkapitalismus
is in de eerste plaats inderdaad geen theorie van de naoorlogse
groeiversnelling, maar ook niet van de recessieve golf vanaf
1967 of vanaf 1973-’74. Der
Spätkapitalismus geeft een hoofdzakelijk analytische
theorie van een periode die (slechts) een verdere ontwikkeling
is van het imperialistische, monopoliekapitalistische tijdperk
dat door Lenin werd geanalyseerd als bevestiging van de algemene
wetmatigheid van de kapitalistische productiewijze zoals die
door Lenin en anderen werd gerecipieerd op basis van een
bepaalde lectuur van Marx’ Kapital. Deze harde continuïteit houdt voor Mandel in dat de zowel
door Lenin als door Trotsky beschreven kenmerken van het
imperialistisch tijdperk in het laatkapitalisme hun geldigheid
behouden. Lange golven met expansieve grondtoon (1793-1825,
1848-1873, 1894-1913, 1940/’45-1966) en lange golven met
stagnerende of recessieve grondtoon (1826-1847, 1874-1893,
1914-1939, 1967-…) herhalen elkaar niet spiegelbeeldig (zie
voor een uitwerking van deze asymmetrie vooral Long
waves of Capitalist Development ). Lange golven met
stagnerende of recessieve grondtoon overwinnen expansiegolven
die slechts vergissingen zijn, slechts schuim dat, ingevolge
bijzondere historische omstandigheden nog even naar boven komt
binnen de lange nacht van destructie, degradatie en decadentie.
Slechts lange golven met stagnerende of
recessieve grondtoon zijn in overeenstemming met het
imperialistische, monopoliekapitalistische tijdperk waarvan de
fundamentele tendensen duidelijk werden met het uitbreken van de
Eerste Wereldoorlog in 1914. Mandel voert het concept van de
“lange golven” in in de marxistische analyse om het
vervolgens in zijn verder-ontwikkeling ervan tendentieel op te
heffen. Mandel construeert het laatkapitalisme als een open
totaliteit maar geeft er een gesloten vorm aan.
Mandels
theorie van het laatkapitalisme wordt gedragen door een
representatie van het kapitalisme als een dynamische totaliteit
die “in laatste instantie” wordt aangedreven door een set
van interacterende inwendige
bewegingswetten. Mandel onderzoekt de ontwikkeling van en de
correlatie tussen zes fundamentele variabelen van de
kapitalistische productiewijze: de organische samenstelling van
het kapitaal (de verhouding tussen constant en variabel
kapitaal) in het algemeen en in beide afdelingen (in de
productie van productiemiddelen en in de productie van
consumptiegoederen) in het bijzonder; de verdeling van het
constante kapitaal in een vast en een circulerend deel; de
ontwikkeling van de meerwaardevoet; de ontwikkeling van de
accumulatievoet (verhouding tussen productief en onproductief
geconsumeerde meerwaarde); de ontwikkeling van de rotatietijd
van het kapitaal; de ruilverhoudingen tussen beide afdelingen.
Het resultaat of de synthese van het samenspel van die zes
variabelen is de beweging van de winstvoet, de “seismograaf
van de geschiedenis van het kapitalisme”, die kan beïnvloed
en tegengewerkt worden door niet-economische factoren. Exogene
factoren kunnen de tendentiële daling van de winstvoet
tegenwerken, evenwel slechts tijdelijk daar ze in geen enkel
opzicht in staat zijn het centrale marxistisch leerstuk van een
progressieve destructieve ontwikkeling van het kapitalisme te
ondermijnen. De daling van de winstvoet verliest haar
tendentieel karakter daar deze daling zich hoe dan ook doorzet
over de gewone industriële cyclus en de lange golfbewegingen
heen.
3.
Mandels
heterodoxie heeft m.a.w. vrij tegenstrijdige uitwerkingen,
vooral omdat ze tegelijk een orthodoxie is. Mandel voert de
klassenstrijd en de politiek in in de economie, vooral in de
bewegingen van de kapitaalsaccumulatie op middellange en lange
termijn. In eenzelfde beweging worden de klassenstrijd en de
politiek buiten de economie geplaatst. Ze worden tot de orde van
een hard marxistisch vertoog geroepen. De bewegingswetten van
het kapitalisme ontlenen in Mandels theorievorming hun
flexibiliteit niet aan feit dat er geen sprake kan zijn van een
autonome, endogeen bepaalde economische instantie, maar wel aan
het feit dat ze kunnen beïnvloed worden door extra-economische
factoren zoals omslaan van de krachtsverhoudingen tussen de
klassen, contrarevoluties, dictaturen en oorlogen. Zo bouwt
Mandel een reeks oude scheidingen terug op: “economie” en
“politiek”, “economie en “klassenstrijd”,
“objectieve voorwaarden” en “subjectieve voorwaarden”,
“economie” en “revolutie”, “endogeen” en
“exogeen”, uiteindelijk “binnen” en “buiten”. Vooral
dictaturen en oorlogen spelen een grote rol in Mandels
uitlegschema dat voor de verklaring van lange golven met een
expansieve grondtoon bewegingswetten en extra-economische
factoren en effecten combineert. Zo begreep hij de lange
cumulatieve groei van de economie in de imperialistische landen
tijdens de periode 1945-1965 (langlopende verhoging van de
meerwaardevoet, versnelde technologische vernieuwing,
langlopende expansie van de markt) vanuit de overwinning van het
Hitler-fascisme, de nazi-dictatuur en de wereldoorlog daar die,
in de vorm van een radicale verhoging van de meerwaardevoet en
een radicale uitholling van de waarde van de arbeidskracht, een
beslissende voorwaarde hadden geschapen voor een voor het
kapitaal gunstige ontwikkeling. Maar, zoals gezegd, het effect
dat niet-economische variabelen kunnen sorteren voor de
totstandbrenging van een duurzame cumulatieve groei houdt voor
Mandel geenszins een herziening in van het centrale leerstuk van
de algemene neergaande tendens van de kapitalistische
productiewijze.
Dit
leerstuk, resp. de harde orde van het marxistisch vertoog,
waardoor de Mandeliaanse tekst wordt gedisciplineerd en wordt
voorgeconstrueerd, is een geschiedfilosofische
orde. In Mandels “heterodoxe” theorie van het
laatkapitalisme laat zich een orthodoxe negatieve teleologie
traceren. Het socialisme is voor Mandel allerminst noodzakelijk
– het volgt niet onvermijdelijk uit het kapitalisme. Het
socialisme is meer dan wenselijk, maar het is slechts mogelijk.
Het kapitalisme daarentegen heeft wél een (eind)doel – het
neergaande kapitalisme stevent onvermijdelijk af op een
veralgemeende toestand van barbarij. De geschiedfilosofische
perspectieven die de Mandeliaanse tekst biedt, kunnen tot op
zekere hoogte teruggevoerd worden op Marx, maar Mandel is in de
eerste plaats uitgegaan van de retorische
technologie van Trotsky – Trotsky, wiens “bijdragen
niets minder zijn dan een poging een coherente verklaring te
leveren voor alle fundamentele tendensen van ons tijdperk, een
poging de 20ste eeuw te verklaren” (aldus Mandel in
Trotsky. A
Study in the Dynamic of his Thought
, een antidepressivum uit 1979). Deze
retorische technologie van Trotsky wordt doorgaans in verband
gebracht met zijn zogenaamd historisch optimisme, dat bij hem
zeker geen beaat optimisme is, want Trotsky is ook de denker van
de catastrofe en de ontbinding, van de decadentie en het verval,
van Auschwitz en de Goelag, van de gruwel van de socialistische
republiek van Salo (door Passolini in 1975 hernomen via een
adaptatie van de 120 dagen van Sodom van Sade), kortom van de barbaarse 20ste
eeuw die definitief begon in 1914. Mandel is hierop verder
gegaan. Zijn uiteenzetting van het laatkapitalisme is verwant
aan het slot van Easy
Rider (1969), meer nog aan Apocalypse
now (1979), – dit echter slechts voor zover de horror
de uiteenzetting van de noodzaak, niet in de historische maar wél
in de politiek-morele zin, van het socialisme kan dienen.
Wanneer geen socialistische wereldrevolutie plaatsvindt, zal het
kapitalisme een neergang van de menselijke beschaving, ja zelfs
de vernietiging van de mensheid inluiden. Het volstaat bijgevolg
niet het socialisme te willen of erop te hopen. In de
Mandeliaanse retoriek verdubbelt het “in laatste instantie”
bepaald zijn van de ontwikkeling van het kapitalisme door
endogene factoren zich met het socialisme als zijnde “in
laatste instantie” een categorische imperatief. In de
kapitalistische barbarij – van Auschwitz tot de nucleaire
holocaust – laat het socialisme zich lezen als een morele
plicht: in de socialistische imperatief laat het kapitalisme
zich lezen als een ernstige bedreiging voor het voortbestaan van
de menselijke soort. Vooral na 1989-’91 is een terugkeer naar
de zogenaamde morele bron van het marxisme duidelijk natrekbaar
in de interventies van Mandel. Deze terugkeer is een symptoom
van een ernstige retorische crisis. Het grondschema van het
Mandeliaans argumentarium is verwant aan de Pascaliaanse pari.
We zijn niet zeker van de eindoverwinning van het socialisme –
het socialisme is (slechts) een mogelijkheid – maar we hebben
niets te verliezen wanneer we kiezen voor het socialisme.
Integendeel, we kunnen er alleen maar goed bij varen. Een wereld
zonder socialisme is een wereld die zichzelf om zeep helpt.
Pascal zelf had reeds de grenzen ontwaard van een
verleidingskunst die louter steunt op verstandelijk zoeken en
tegelijk een reeks uitgangspunten gelegd voor een
materialistische kritiek van louter bewustzijnsfilosofieën. Het
volstaat niet de natuur voor te stellen als zijnde verdorven
(Pascal) of de barbarij van het kapitalisme (Engels, Luxemburg,
Trotsky, Mandel, ...) empirisch aan te tonen om te kunnen
rekruteren. De God van de christelijke religie kan wel
verstandelijk worden bewezen maar om te kunnen “ontvangen”
moet men bidden met de lippen, knielen, zich lichamelijk
onderwerpen. Het marxisme is de “belichaming van het
klassenbewustzijn van de arbeiders in een wetenschappelijke
theorie op het hoogste niveau” (Mandel) maar om een
maatschappelijke kracht te zijn moet het marxisme zelf
belichaamd worden in marxistische ideologische praktijken,
apparaten en rituelen. Het marxisme van Mandel is evenwel sterk
doortrokken van een bewustzijnsfilosofie. Het erkent de materiële
wortels of de materiële ontstaansvoorwaarden (dit zijn voor
Mandel vooral de sociaal-economische ontstaansvoorwaarden) van
ideologieën evenals het de rol beklemtoont die toekomt aan de
factoren actie en ervaring voor het oplossen van het probleem
van het proletarisch klassenbewustzijn (Zie Lenin
en het probleem van het proletarisch klassebewustzijn,
1970), maar vat de ideologie essentieel op als vals bewustzijn
(d.i. het tegengestelde van een waar, adequaat of
proletarisch klassenbewustzijn). Deze miskenning van het
materieel karakter van de ideologie maakt dat het marxisme van
Mandel getekend wordt door volgende paradox. Aan de ene kant
plaatst Mandel zich in de continuïteit van een stroming – het
trotskisme of juister het revolutionair marxisme – die via een
balans van de catastrofe van het stalinisme argumenten opstapelt
voor een niets ontziende kritiek van het fenomeen van de bureaucratie
in de arbeidersbeweging én voor de oprichting van nieuwe
revolutionaire partijen. Aan de andere kant ontbreekt bij Mandel
een uitgewerkte organisatietheorie die zich rekenschap geeft van
de eigen materialiteit van apparaten en van een revolutionaire
partij in het bijzonder. In de jaren zeventig en tachtig
realiseerde Mandel de overgang – van de eenheid homo
faber/homo imaginosus/homo esperans – naar de revolutionaire
politiek via een verbinding van de categorie “hoop” (d.i. de
anticipatie van het reëel mogelijke) met de categorie
“concrete menselijke praxis” (zie de zeer expliciete
bijdrage Anticipatie en
hoop als categorieën van het historisch materialisme uit
1980). Vooral de “globaal-maatschappelijke praxis”, die de
verandering van de maatschappij zelf tot voorwerp heeft, laat
toe de betekenis te vatten van de “productieve functie van de
subjectieve factor, samen met zijn instinctieve drijfkracht,
hoop”. Het marxisme van Mandel knoopt ook hier aan bij dat van
Trotsky maar voert – trouwens reeds vanaf 1944 – een
verschuiving door. Trotsky is misschien wel bovenal de
theoreticus van de revolutionaire wil, die toegespitst is op de
kwestie van de revolutionaire leiding. Marx kon spreken van het
einde van de geschiedenis, Engels van het einde van de
prehistorie omdat het kapitalisme zijn eigen neergang
voortbrengt met zijn doodgravers die het zelf voortbrengt, te
weten het proletariaat. Het Communistisch
Manifest ontplooit zijn overredende en interpellerende of
zelfs zijn religieuze kracht als geseculariseerde advent. Het
leidt het communisme emanatief af uit de historische evolutie.
Het communisme emaneert. Het vloeit voort uit de Geschiedenis
waardoor het onvermijdelijk komt. Trotsky bleef binnen dit schema maar voerde tegelijk een
verschuiving door die binnen de theorie van de revolutie een
mutatie inluidde. Zo werd het hoofdprobleem voortaan in
belangrijke mate gevormd door diegenen met wie de bourgeoisie
haar eigen graf delft. Zo ontstond een “marxisme van de
subjectieve factor”, dat reeds werd geïmpliceerd door Lenins
organisatietheorie in 1902-1903. Voor Trotsky betrof, zeker
vanaf 1933, de “subjectieve factor” primordiaal de kwestie
van de opbouw van de nieuwe revolutionaire organisatie, in de
eerste plaats van de nieuwe revolutionaire leiding. Herinnert u
Trotsky in 1938 (jaar van oprichting van de Vierde
Internationale): “De crisis van de mensheid is de crisis van
de subjectieve factor, d.w.z. van de proletarische leiding”.
Voor Mandel moest de zwakte van de (eigen) partij begrepen
worden vanuit de discontinuïteit in het vlak van de vorming van
revolutionaire kaders én vooral van de blijvende uitwerkingen
op lange termijn van de arbeidersnederlagen in de periode
1923-1943 op het proletarisch klassenbewustzijn (zie hiervoor
o.m. La longue marche de
la Révolution, 1976, een enigszins ondergewaardeerd boek
van Mandel, hoewel één van de beste introducties in zijn
revolutionair denken). In de periode 1989/’91-1995 verdwijnt
de “revolutionaire partij” geenszins uit de geschriften van
Mandel. Ze wordt evenwel louter als beginsel gepropageerd of op
een veeleer negatieve wijze behandeld via een scherpe kritiek
van het substitutionisme: de partij, d.w.z. de leiding of de top
van de partij stelt zich in de plaats van de zelfactiviteit van
de massa’s – voor Mandel werd dit substitutionisme niet
ingevoerd door Stalin, maar reeds ontwikkeld door Lenin en
Trotsky vanaf 1920-21. In deze periode houdt Mandel zich
overigens intensief bezig met organisatievraagstukken, i.c. met
bureaucratische apparaten – zie Power
and Money. A Marxist Theory of Bureaucracy (1992) –
zonder evenwel een verandering van theoretische
terrein door te voeren. Evenmin de categorie “hoop”
verdwijnt na 1989/’91. “De hoop doen herleven”, deze wat
vreemde uitdrukking is een regelmatig wederkerend ingrediënt
van zijn interventies in die periode. Tegelijk komen in zijn
veelvuldige verdedigingen
van het communisme in die periode grote onheilsprofetieën
steeds sterker opzetten. In de jaren zestig en zeventig
traceerde Mandel de barbarij in de vele naoorlogse lokale of
gelokaliseerde contrarevolutionaire oorlogen, zo b.v. in de
vuile oorlog in Viëtnam met zijn uitroeiingsbombardementen,
zijn chemische verdelgingswapens, zijn destroys,
zijn beschermde tijgerkooien, en een verspreiding van
prostitutie en verdovende middelen op nooit geziene schaal. In
de jaren tachtig herneemt hij uitdrukkelijk de nazi-genocide die
hij in verband brengt met de crisis van het humanisme en van de
civilisatie die gelieerd is met de crisis van het imperialisme
en met de destructieve tendensen van de burgerlijke maatschappij
(in de jaren tachtig publiceerde hij overigens een merkwaardige
historische studie: The
Meaning of the second World War, 1986). Op het einde van
zijn leven verving Mandel in de formule “socialisme of
barbarij” de term “barbarij” steeds vaker door de term
“dood”, hierbij doorgaans verwijzend naar de atoomdood. Kort
voor zijn dood begon hij ernstige aanwijzingen te registreren
omtrent een terugval van delen van de mensheid op een lager
sociaal-biologisch type ingevolge de armoede en de honger. Zo
wees hij op een terugval van de gemiddelde lichaamslengte in
delen van Brazilië. Deze profetieën fundeerden in
politiek-filosofisch én retorisch opzicht een terugkeer naar de
jonge Marx, naar de morele verontwaardiging en de strijd tegen
het onrecht als drijfveren, naar een categorische imperatief,
zelfs naar een communautair communisme dat, als we er wat zouden
in krabben, ons dicht bij het communisme van Feuerbach zou
brengen dat de christelijke caritas en agape in heteroseksuele
zin hernam. Deze profetieën riepen om een “socialistische
ethiek”. Ze hielden verband met de “crisis van de
geloofwaardigheid van het socialisme” (zie bv The
Relevance of Marxist Theory for Understanding the Present World
Crisis, één van Mandels laatste teksten). Mandel
relateerde deze geloofwaardigheidscrisis aan de misdaden begaan
door het stalinisme en vooral aan de ideologische uitwerkingen
van de crisis én de ontbinding van de bureaucratische
commando-economieën. “Wat we hebben onderschat, is de omvang
van de moreel-ideologische crisis in de Sovjetmaatschappij. De
massa van de bevolking heeft er al de euvels van de Sovjetunie
vereenzelvigd met communisme, socialisme, marxisme”(1993). De
bijdragen die Mandel tussen 1944 en 1989 heeft geschreven over
het stalinisme, de crisis van het stalinisme en het
poststalinisme, en ruimer over de natuur van de landen van het
“reëel bestaand socialisme” (ook b.v. over China), behoren
ontegensprekelijk tot het meest lucide deel van zijn totaalwerk.
Tegelijk geven ook zij, misschien nog scherper dan Der Spätkapitalismus en Long
waves of Capitalist Development de grenzen aan van een
bepaald marxisme of zelfs
van een bepaalde traditie binnen het moderne politieke denken.
Mandel weigerde in de eerste naoorlogse jaren de zgn.
volksdemocratieconstructies in Oost-Europa te zien als nieuwe
arbeiders- en boerenstaten in wording. Deze constructies
resulteerden uit het internationale diplomatieke spel dat men
had gespeeld in Teheran, Yalta en Potsdam. Bovendien, de
Sovjetbureaucratie had zich reeds vanaf de jaren twintig
omgevormd in een contrarevolutionaire kaste die de uitbouw van
een “socialistische volkshuishouding” reserveerde voor één
– het eigen – land. Een uitbreiding van de ruimte van
niet-kapitalistische productieverhoudingen zou het isolement en
de afgrendeling doorbreken van de Sovjet-Unie en onvermijdelijk
de privileges raken van de Sovjetbureaucratie. Vanaf het einde
van de jaren veertig zette Mandel zijn appreciatie van de zgn.
volksdemocratieën op punt. De Koude Oorlog en de splitsing van
de wereld in twee blokken hebben een structurele assimilatie van
de sociale en economische structuur van een reeks Oost-Europese
landen aan de structuren van de Sovjet-Unie bevorderd. Deze
assimilatie resulteert uit militair bureaucratische ingrepen: de
zgn. volksdemocratieën zijn geen “gedegenereerde”
arbeidersstaten, het gaat om arbeidersstaten die van meet af aan
bureaucratisch “gedeformeerd” zijn. Mandel koppelt aan deze
revisie meteen een belangrijke profetie. Samen met het slagen
van de Joegoslavische en Chinese revoluties luiden de zgn.
volksdemocratieën de crisis en neergang in van het stalinisme.
Mandel registreerde vanaf de jaren vijftig nauwgezet de vormen
die de crisis van de stalinistische controlemechanismen aannam.
Hij zag de gebeurtenissen van 1953 (Oost-Duitsland), van 1956
(Hongarije, Polen), van 1968 (Tsjechoslowakije) en van de jaren
zeventig en tachtig in Polen als voorafbeeldingen van
contrabureaucratische politieke omwentelingen. De gebeurtenissen
in Oost-Europa in 1989, te beginnen met die in Oost-Duitsland,
waren, althans in hun eerste fase, voor Mandel niet iets dat
volledig onuitgegeven was. De profetie realiseerde zich in de
straten van Oost-Berlijn en vrij snel daarna in die van Praag,
Boekarest, ... In een volgende fase werd het – met enige
vertraging – de revolutionaire marxisten op een soms pijnlijke
wijze duidelijk dat de revolutionaire pronostiek de betekenis en
het gewicht van kleine semantische verschuivingen schromelijk
had onderschat. “Het volk” – tegen de machthebbers – en
“één volk”: deze twee formules betekenden niet hetzelfde.
“Één volk”, dit kwam neer op één Duits volk. Eenmaal de
bureaucratische controle op massapraktijken was doorbroken, was
een democratisch socialisme nog slechts één optie binnen een
veld van mogelijkheden dat op een merkwaardige wijze
voorgeconstrueerd bleef door de ideologische mechanismen van de
Koude Oorlog. Zonder daarom duidelijk en expliciet
pro-kapitalistisch te zijn, kon de massa-energie die was
vrijgekomen een machtige hefboom zijn van een herstel van de
“markt”, afgezet tegen de “socialistische planning” van
het reëel bestaand socialisme. Kortom, de gebeurtenissen van
1989-’91 betekenden niet alleen een overwinning door “het
volk”. Doorheen dezelfde gebeurtenissen overwon tevens het
stalinisme, op een postume wijze en onder afkondiging van het
einde van het communisme. De decennialange inprenting van
communistische waarden door totalitaire controlestaten was niet
zonder duurzame uitwerkingen gebleven. De massa’s in de
Sovjet-Unie en in Oost-Europa hadden dankzij het samengaan van
marxistische waarden en extreme disciplinering door en in
marxistische ideologische staatsapparaten het marxisme aan den
lijve leren kennen. Ze hadden geleerd het marxisme te zien als
een gesloten waarheidsvertoog dat door classificatie, resp.
eliminatie van de afwijkingen van de juiste algemene lijn het
bestaan van tegenstellingen en conflicten binnen het socialisme
nietig verklaarde. De gebeurtenissen van 1989-’91 moesten
allesbehalve noodzakelijk ondergesneeuwd blijven door de
ideologische mechanismen van de Koude Oorlog – ze moesten niet
noodzakelijk pro-kapitalistisch zijn – maar ze konden moeilijk
niet niet-socialistisch zijn.
4.
Een
aandachtige lectuur van Trotsky’s complexe analyses van het
Sovjetgebeuren in de jaren twintig en dertig kon revolutionaire
marxisten meerdere scenario’s bieden voor het voorspellen van
de afloop van de antibureaucratische bewegingen die in
Oost-Europa en de Sovjet-Unie vanaf het midden van de jaren
tachtig op gang kwamen en die voorlopers hadden in bewegingen in
de periode 1953-1980. Trotsky had oog voor de totstandkoming van
een specifiek totalitair
systeem van machtsuitoefening in de eerste arbeidersstaat.
Tevens hield hij rekening met de mogelijkheid van een
restauratie van het kapitalisme in de Sovjetunie. De
mogelijkheid van een antibureaucratische politieke
revolutie die de baan vrij zou maken voor een
“herinvoering” van kapitalistische productieverhoudingen
werd door trotskisten, i.c. door Mandel, evenwel weinig of niet
in overweging genomen. Mandels – grotendeels impliciete –
bewustzijnsflosofie was een bevrijdingsfilosofie. In de jaren
negentig zal Mandel trouwens regelmatig zijn socialisme
omschrijven als een bevrijdingssocialisme.
Een bevrijdingsfilosofie vooronderstelt het bestaan van een
zuivere inhoud/essentie. Het komt erop aan deze inhoud/essentie
te ontdoen van zijn keurslijf, hem te zuiveren van de onzuivere
vorm waarin hij zich noodgedwongen uitdrukt en hem alle
ontplooiingsmogelijkheden terug te geven. De tekens
“gedegenereerd” – de Sovjetunie is een “gedegenereerde
arbeidersstaat” – en “gedeformeerd” – de
volksdemocratieën zijn “gedeformeerde arbeidersstaten” –
waren de retorische hoekstenen van een strategie – de
“politieke revolutie” – die erop gericht is de vorm
(politiek) terug te laten aansluiten op de inhoud (economie). De
soepelheid waarmee het marxisme van Trotsky-Mandel de
basis-bovenbouw-metafoor denkt, – waarbij de klemtoon ligt op
de ongelijke ontwikkeling
van basis en bovenbouw – laat dit marxisme op een merkwaardige
wijze aansluiten op de harde kern van de Verlichting en de
politieke moderniteit. Het heeft als vooronderstelling de
mogelijkheid van het bestaan van ideologievrije wezens. Het
denkt niet alleen de verhouding economie-politiek, maar tevens
de verhouding ideologie-mensen in termen van uitwendigheid. Zijn
analytisch instrumentarium reikt tevens een oplossing aan voor
de crisis van de mensheid. Eenmaal ze de ketens van de
onderwerping zullen verbrijzeld hebben, zullen “die van
onder” de weg kunnen inslaan naar een hoger, adequaat
bewustzijn, bevrijd van illusies en waanvoorstellingen. Mandel
weerhield voor de publicatie van een keuze uit het werk van
Trotsky (1970) o.a.: “De mens zal zich een doel stellen
meester te zijn over zijn eigen gevoelens, zijn instincten op te
stuwen tot bewustzijn, ze doorzichtig te maken, zijn wil tot de
verste schuilhoeken te laten doordringen, en zich daarmee op een
hoger plan brengen, een hoger sociaal-biologisch type creëren,
of, zo u wilt, een supermens”.
In
kentheoretisch opzicht omhelst het werk van Mandel bijgevolg een
empiricistische kennisconceptie. Mandel blijft binnen het
“moderne socialisme” als het “product van de waarneming”
(zie de Anti-Dühring van
Engels uit 1878 of synthetischer zijn De
ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap uit
1882) of, ruimer, binnen een afspiegelingsparadigma dat het
bestaan postuleert van een pre-existerende, d.w.z. van het
denkproces onafhankelijke, essentie die in het werkelijke object
zelf besloten ligt – en die door eliminatie van het inessentiële
aan de oppervlakte kan worden gebracht. Het werk van Mandel kan
gelezen worden als de tegenpool van het Spinoziaans materialisme
van Althusser. Ook Mandel beroept zich op Spinoza, evenwel niet
op Spinoza’s theorie van de kennis of van de imaginatio, maar
vrijwel uitsluitend op Spinoza als een moment in de geschiedenis
van het vrij en moedig burgerlijk politiek denken (zie Spinoza:
konsekwente verdediger van de burgerlijke vrijheid, 1978.
Spinoza is voor Mandel overigens niet vrij van
dubbelzinnigheden. Elders brengt hij Spinoza tot op zekere
hoogte onder bij de denkers van de “weerzin tegen
revoluties”, bij een sceptische of epicurische houding die
tegengesteld is aan een historisch optimistische houding). De
teksten die expliciet Mandels kentheorie documenteren zijn
overigens vrij schaars. In het eerste hoofdstuk van Der
Spätkapitalismus gaat hij expliciet in op de wijze waarop
de verhouding tussen de algemene bewegingwetten van het kapitaal
(theorie) en de geschiedenis van de kapitalistische
productiewijze (empirie) algemeen kan begrepen worden, en hij
beschrijft gedetailleerd de verschillende etappes in het
kennisproces, in het “opstijgen van het abstracte naar het
concrete” (Marx) dat zelf vooraf wordt gegaan door een
“opstijgen van het concrete naar het abstracte” (Lenin). De
behandeling van kentheoretische problemen in dit hoofdstuk dient
evenwel volledig de uiteenzetting van een methode – “Marx’
dialectische methode” –, of dient om – terloops – de
behandeling van het laatkapitalisme expliciet af te schermen van
de vragen die vanuit Lire
le capital (Althusser e.a.) zouden kunnen opgeworpen worden
omtrent het pleidooi van de revolutionaire marxisten voor een reïntegratie
van theorie en geschiedenis. Het is overigens opvallend dat
Mandel in het eerste Voorwoord van Der
Spätkapitalismus “theoretisch minder bedreven of geïnteresseerde
lezers” – lezers die zich niet afvragen of het concept
hond wel effectief kan blaffen? – geruststelt: zij kunnen
hoofdstuk 1 overslaan.
5.
Wat
kan gezegd worden over Mandels kentheorie, correspondeert met
wat we reeds zegden over de wijze waarop Mandel het vraagstuk
van de ideologie behandelt. In het werk van Mandel, evenals in
de revolutionair marxistische literatuur in het algemeen – zo
o.a. in het werk van Rosa Luxemburg en van Trotsky en van hen
die men tot de “linkse oppositie” binnen het communisme kan
rekenen –, stoot men niet op een geëxpliciteerde en min of
meer uitgewerkte theorie van de ideologie. Ideologieën
verdienen immers niet te bestaan. Het imaginaire
vertegenwoordigt geen werkelijkheid, ideologieën zijn slechts
illusies. Dit wil evenwel niet zeggen dat Mandel maar weinig
belangstelling had voor ideologieën. Het tegendeel is veeleer
waar. Het grootste deel van het werk van Mandel gaat in op
concrete ideologieën. Het kon in belangrijke mate geschreven
worden dankzij de behandeling van ideologieën. Maar zijn
behandeling blijft binnen een kentheorie die ideologieën
identificeert als louter ideële gegevens die zijn gelokaliseerd
in verkeerde weerspiegelingen van de reële geschiedenis.
Ideologieën zijn binnen de Mandeliaanse tekst slechts
voorwaarden voor de retorische opbouw van een waarheidsvertoog
– een vertoog dat de waarheid demonstreert vanuit een
(revolutionair) cogito dat wordt gefundeerd door de
identificatie, via empirische weerlegging, van de voorstellingen
van de tegenstrever als valse of waanvoorstellingen.
We
zouden het afwezig-zijn van een expliciete en uitgewerkte ken-,
resp. ideologietheorie in het werk van Mandel als een ernstige
tekortkoming kunnen zien. Dan zouden we zelf evenwel grotendeels
binnen een wil tot waarheid blijven, binnen een klassieke
rationalistische kennisproblematiek die is toegespitst op de
mogelijkheidsvoorwaarden voor een zo adequaat mogelijke
reproductie van het reële. Het is meer aangewezen om Mandels
“tekortkomingen” in verband te brengen met een bepaalde
intellectualiteits- en ruimer subjectiviteitsvorm en om ze te
proberen te vatten aan de hand van hun productiviteit. Mandels
denken is volledig opgeslorpt door politiek en geschiedenis. Het
kan geen afstand nemen. Het neemt de empirische tijd niet als
object van deconstructie. Het bevraagt noch denkt de
geschiedenis. Mandel vertegenwoordigt de revolutionaire militant
die leeft in de geschiedenis en trouw wenst te blijven aan de
“actualiteit van de revolutie” – een militant die de
catastrofale ontwikkelingen in de twintigste eeuw wil
tegenwerken met profetieën die uitgaan van concrete historische feiten, die zijn schrijven steeds weer van
nieuwe opwindingen en energie voorzien. Evenals zijn
deformatietheorie (cfr. supra) liggen zijn empiricisme en zijn
theorie van de menselijke vervreemding – het is vooral met deze theorie dat
Mandel de antipode is van Althusser – in het verlengde van de
Westerse politieke moderniteit (voor de theorie van de
vervreemding in het werk van Mandel, zie vooral zijn La
formation de la pensée économique de Marx. De
1843 jusqu’à la rédaction du “Capital”,
1967). Tegelijk
houdt zijn socialisme
een kritiek in op de Westerse moderniteit. Wanneer we zeggen
“in het verlengde van de moderniteit” mag dit niet
uitsluitend in termen van lineariteit en continuïteit begrepen
worden, louter als een verder-ontwikkeling. Mandels kritiek van
het kapitalisme houdt tegelijk een terugkeer in naar iets dat
door de moderniteit werd vernietigd. Ze is tevens een pleidooi
voor een “herstel”. Met zijn opvatting van een decadent
kapitalisme – dat het socialisme op de agenda plaatst als een
categorische imperatief – correspondeert een premoderne
verdieping van zijn kritiek van het kapitalisme. Mandels denken
neemt niet alleen plaats op de lijn van de Verlichting. Zijn
socialisme heeft tegelijk veel raakpunten met, vooral
christelijk geïnspireerde Latijns-Amerikaanse varianten van
socialisme, zo met het revolutionair humanisme van Che en met de
bevrijdingstheologie. Het denken van Mandel herinnert zich een
traumatische schok in de geschiedenis van de mensheid die
gepaard ging met de overgang naar het privé-eigendom van de
productiemiddelen, van waaruit de fundamentele verschillen
tussen een economie gebaseerd op de productie van
gebruikswaarden, bestemd voor het bevredigen van de behoeften
van de producenten, en een economie die steunt op de productie
van waren, kan begrepen worden. Ook hier trilt de kritiek van de
politieke economie zoals ze werd ondernomen door Rosa Luxemburg
(zie in het bijzonder haar Inleiding
in de politieke economie die teruggaat op nota’s uit 1907
en 1908 en in 1970 werd heruitgegeven in een Franse vertaling
voorzien van een voorwoord van Mandel), sterk na in Mandels
marxistische economie (zie de antropologische uitweidingen over
de primitieve communistische samenleving en de ontbinding ervan
in de eerste hoofdstukken van de Traité).
De “supermens” uit het visioen van Trotsky dat we hoger
hebben aangehaald, is in het revolutionair romantisme van
Luxemburg-Mandel een toekomst die verwant is aan een verleden
dat besloten ligt in het onderbewustzijn van de mensheid, en dat
met de hulp van de politieke economie en de antropologie tot
bewustzijn kan opgestuwd worden. Het Mandeliaans verhaal heeft
m.a.w. een einde en een begin. Het kent het (doel)einde omdat
het ook het begin kan kennen. Het (doel)einde kan weliswaar niet
louter de herhaling inhouden van het begin – een klassenloze
maatschappij gebaseerd op overvloed is niet hetzelfde als een
klassenloze maatschappij gebaseerd op schaarste –, maar het
begin zegt toch iets over het (doel)einde. Het begin belooft in
ieder geval iets.
Gelezen
vanuit de psychoanalyse, in het bijzonder vanuit Die
Traumdeutung van Freud, is het Mandeliaans verhaal een
variante op het paradijs waarnaar de droom ons elke nacht kan
terugbrengen. Dit paradijs is niets anders dan de massafantasie
over de eerste kinderjaren
(de prehistorische periode, ongeveer tot en met het derde jaar)
van het individu. Voor Freud zijn paradijsdromen voorbeelden van
naaktheidsdromen of exhibitiedromen.
Daar het basismateriaal de van schaamte vrije kinderjaren zijn,
zijn in het paradijs de mensen immers naakt, tot er een moment
– de “traumatische schok” in het Mandeliaans verhaal? –
aanbreekt waarop de schaamte ontwaakt, de verdrijving volgt, het
geslachtsleven en de cultuurarbeid beginnen.
Gelezen
vanuit de geschiedenis van de structuur van de politieke
filosofie is het Mandeliaans verhaal verwant aan de opbouw van
de Discours sur
l’origine de l’inégalité parmi les hommes van
Rousseau. Rousseau construeert een nulpunt, een oorsprong of
essentie, de mensen comme
nus: hij projecteert zichzelf in een
nog-niet-maatschappelijke natuurmens, absoluut eenzaam, maar
onafhankelijk of nog niet gealiëneerd. Tegelijk onderscheidt
het revolutionair marxisme zich hier duidelijk van. Rousseaus
nulpuntconstructie dient een genese van een Maatschappelijk
Verdrag – het contrat social – en fundeert zo een “algemene wil”. Mandel
bekritiseert scherp een contrat
social -denken. Zijn denken vertoont een premoderne dimensie
juist omdat het haaks staat op een Hobbesiaanse politica. Dit
contrast betreft niet zozeer het Hobbesiaans argumentatiemodel.
Zoals Hobbes in Leviathan
het maatschappelijk verdrag, d.i.. de impliciete beslissing van
de mensen om zich met haar en huid over te geven aan de
staatsalmacht, legitimeert vanuit een antwoord op de vraag
“hoe zou de maatschappij er uit zien in een staatsloze
samenleving?” en Pascal in de Pensées
God legitimeert vanuit de verschrikkingen van een wereld zonder
God, is Mandels apologie van een revolutionaire Internationale
getoonzet met profetieën omtrent een wereld zonder socialisme.
De Hobbesiaanse politica, evenals de Pascaliaanse apologie
trouwens, construeert evenwel een begin - en een doeleinde - dat
inhoudelijk radicaal verschilt van het begin en het doeleinde
van het revolutionair marxistisch verhaal. Het Hobbesiaans begin
is meer dan problematisch. Het geeft als perspectief een
voortdurende angst voor en dreiging van een gewelddadige dood. Leviathan
beweegt van de mens naar het dier: de mens is geen coöperatief
wezen. Het Mandeliaans verhaal daarentegen beweegt van
het dier naar de mens. Het stelt de arbeid centraal. Het
weerhoudt een traumatische schok maar de overgangen vinden op
een natuurlijke wijze, d.i. zonder één of ander
contrat social plaats. Het is pre- of misschien liever
vroegmodern omdat het aansluit bij een traditie die door de
politieke moderniteit, d.i. door de moderne contrarevolutie, werd gebroken. Het is verwant aan de
Aristotelische-Thomistische traditie voor wie aan de mens de
rede, de taal en het bewustzijn zijn gegeven waarmee hij door
zijn handen het voedsel kan produceren, dit in een coöperatief
verband. In zijn geschiedenis van de politieke economie, waarmee
hij de Traité afsluit,
gaat Mandel trouwens uitgebreid in op Aristoteles en vooral op
Thomas van Aquino. Thomas, die werkte in een maatschappij die
werd gekenmerkt door een natuurlijke economie en een uitbreiding
van eenvoudige warenproductie (verkopen om levensonderhoud te
kunnen kopen) en waarin de geldhandel en de internationale
handel (kopen om te kunnen verkopen met winst) zich ontplooiden,
kwam in zijn lectuur van de vierhoek van de ruilverhoudingen van
Aristoteles tot de formulering van een arbeidswaardetheorie,
d.w.z. tot een omschrijving van de waardemaat in termen van
arbeidstijd of van de hoeveelheid arbeid die geleverd wordt. In
de vier eeuwen die volgden op de oefeningen van Thomas werd de
waardetheorie niet verder uitgewerkt. Pas in de zeventiende eeuw
formeerde zich de moderne politieke economie als een instrument
van het moderne kapitalisme. De voltooiing van de klassieke
politieke economie was de arbeidswaardetheorie van Ricardo.
Ricardo ging uit van de productie. De ruil was niet langer het
hoofdobject van de politieke economie, evenmin de rijkdom die
steunt op de generositeit van de (niet menselijke) natuur, zoals
bij de fysiocraten. Rijkdom werd bij Ricardo door de arbeid uit
noodzaak voortgebrachte rijkdom die slechts mogelijk is dankzij
een transformatie van de natuur. Rijkdom, of liever productie,
komt neer op accumulatie, waarmee Ricardo in het object van de
politieke economie een historiciteit inschreef. De productie,
die steeds een andere productie als voorwaarde heeft, is het
uitgangspunt van een nieuwe productie, resp. van nieuwe arbeid.
Productie impliceert m.a.w. een historische temporaliteit. De
productie schrijft zich in in een historische tijd die continu
is, in de productietijd waarin het om het overwinnen van de
schaarste gaat, om het op afstand houden van de dood, kortom om
het overleven. De politieke economie werd, meer nog dan de
filosofie, een historisch denken omdat zij uitging van de
productie die de eindigheid en dus ook de oorsprong ofwel het
historisch worden van de menselijke soort vooronderstelt. In
tegenstelling tot Mandel die de voltooiing van de klassieke
politieke economie door Ricardo als het einde ervan zag, heeft
Michel Foucault in Les
mots et les choses (1966) Marx binnen het historisch weten
geplaatst dat door Ricardo’s politieke economie werd geïmpliceerd.
Zo bleef Foucault trouw aan de geschiedenis die Marx zelf van
zijn “ontdekking” construeerde. Foucault heeft evenwel
tegelijk de breuk verwaarloosd die Marx invoerde met zijn
kritiek van de politieke economie. Marx wees erop dat het
klassiek economisch antwoord op de vraag naar de waarde van de
arbeid (= de waarde van de bestaansmiddelen, noodzakelijk voor
de reproductie van de arbeidskracht) een antwoord is op een
vraag die niet is gesteld. Marx liet het antwoord en de vraag
van de politieke economie op elkaar aansluiten door de vraag te
corrigeren en het begrip arbeidskracht in te voeren. De invoering van het onderscheid tussen
“arbeid” en “arbeidskracht” maakte het voor Marx
mogelijk de arbeidswaardetheorie te herformuleren als een
meerwaardetheorie, resp. als een theorie van de uitbuiting. Dit
onderscheid biedt uitzicht op een theorie van de levende
arbeidskracht als productieve lichamelijkheid (vgl. met Spinoza:
“wat een lichaam kan”), evenals op een theorie van de
onderwerping en subjectivering van het lichaam (vgl. met
Foucault: productieve lichamen zijn onderworpen lichamen), en
ruimer op een theorie van de “arbeid” als een sociale
verhouding die volkomen specifiek is voor het kapitalisme en
deel uitmaakt van het geheel van de maatschappelijke mechanismen
van productie, reproductie en onderwerping van de arbeidskracht.
Toch bestaat er een harde marxistische traditielijn die veeleer
aansluit bij de waardeleer van de klassieke politieke economie,
in het bijzonder van Ricardo voor wie de “arbeid” geen
maatschappelijke, maar een natuurlijke bron is van de waarde.
Deze lijn kan teruggevoerd worden op Engels in wie, zoals J.M.
Vincent (in Critique
Communiste, nr. 14, winter 1996) terecht stelt, Mandel een
illustere voorganger heeft. Het antropologisch begin van Mandels
Traité, dat de ontbinding bevat van de primitieve communistische
samenleving en het ontstaan van de waarde in de eenvoudige
warenproductie, knoopt in belangrijke mate aan bij Engels’
opvatting van de arbeid als een fundamentele antropologische
realiteit, onmisbaar voor iedere maatschappij én het centraal
object van het socialisme dat het wegnemen van de onderdrukking
en de uitbuiting van de arbeid, resp. het herstellen van de
volle ontplooiingsmogelijkheden van de arbeid, als centrale
inzet heeft. Bovendien vindt men bij Engels, veel meer dan bij
Marx zelf, een instrumentalisering terug van Marx’ ontdekking
van het onderscheid tussen arbeid en arbeidskracht, van de
meerwaarde en de uitbuiting voor de opbouw van een totale
geschiedenistheorie, eigenlijk een herneming van de “oude”
geschiedenisfilosofie in de vorm van een confiscatie van Marx’
nieuwe materialisme (zie de Stellingen
over Feuerbach) door geschiedenis en dialectiek. Men vindt
deze confiscatie op een gecanoniseerde wijze terug in het
“historisch materialsme” en het “dialectisch
materialisme” waarmee Mandel zijn wijd verspreide Inleiding
tot het marxisme (diverse uitgaven in vele talen) afsloot,
zonder de centrale stellingen ervan aan een kritisch onderzoek
te onderwerpen, ook al schermde hij ze duidelijk af van het
stalinisme.
De
revolutie verdwijnt in de Mandeliaanse uiteenzetting bijgevolg
niet alleen uit de economie, in de richting van een Kantiaanse
sergeantenmoraal van de plicht – het socialisme als
categorische imperatief. Ze wordt tegelijk opgeslorpt door de
geschiedenis, door een historisch weten, door een tijd die
continu is, uiteindelijk door een contemplatief weten omtrent
“economie” en “geschiedenis” waardoor het zeer moeilijk
wordt om de revolutie als breuk, als zijnde oneigentijds, als
onvoorzien evenement te denken – ze wordt veroordeeld tot een
krachteloos bestaan, een bestaan als hoop.
Gelukkig
kende Ernest Mandel ook de lach, de materialistische lach, die
ook Lenin niet
vreemd was, zeker ook Marx niet wanneer hij de lachende materie
opponeerde aan het materialisme van Hobbes. De lach die in
verband kan gebracht worden met een hele ondergrondse
materialistische stroom tot wie Spinoza behoort. De lach die
volledig vreemd is aan stalinistische bureaucraten in wiens
witgekalkte smoelen slechts grimassen en dodende ernst zijn te
lezen.
|